Lectionary Calendar
Monday, June 10th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 12

Ezekiel 12:1.

VOORAFBEELDING VAN HET ONGELUK, DAT ZEDEKIA EN ZIJN VOLK TREFFEN ZAL.

I. Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:16. In ene derde afdeling volgen symbolische handelingen en voorspellende reden van den Profeet, welke even als die der volgende afdeling, in den tijd vallen tussen den in Ezekiel 8:1 en den in Ezekiel 20:1 aangegeven termijn (van het einde van Aug. 593 tot het begin van Aug. 592 v. C.). Zonder twijfel hadden de oudsten uit Juda, die om den Profeet heenzaten (8:1), de aankondiging der Goddelijke oordelen over Jeruzalem, welke hun bracht (11:25), met tegenzin en ongelovig hoofdschudden opgenomen, als wisten zij het beter, hoe alles zou komen. Nu moet hij hun een wonderteken worden. Dat wat hij hun op Gods bevel voorafbeeldt, betreft wel in de eerste plaats Jeruzalem en de daar aanwezige vorsten, maar het is ook voor hen van betekenis, terwijl hij voor hen de afgoden van hun vertrouwen tot schande maakt en hun alle hoop op een spoedig terugkeren naar het vaderland afsnijdt. Het zinnebeeldige teken, dat hem van den Heere wordt opgedragen, bestaat daarin, dat hij in eigen persoon het onvermijdelijke heengaan der bewoners van Jeruzalem en van hunnen koning in de bijzondere omstandigheden daarvan voorstelt (Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:7); op den volgenden morgen moest hij er ene zeer bepaalde en nauwkeurige voorzegging bijvoegen (Ezekiel 12:8-Ezekiel 12:16).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 12

Ezekiel 12:1.

VOORAFBEELDING VAN HET ONGELUK, DAT ZEDEKIA EN ZIJN VOLK TREFFEN ZAL.

I. Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:16. In ene derde afdeling volgen symbolische handelingen en voorspellende reden van den Profeet, welke even als die der volgende afdeling, in den tijd vallen tussen den in Ezekiel 8:1 en den in Ezekiel 20:1 aangegeven termijn (van het einde van Aug. 593 tot het begin van Aug. 592 v. C.). Zonder twijfel hadden de oudsten uit Juda, die om den Profeet heenzaten (8:1), de aankondiging der Goddelijke oordelen over Jeruzalem, welke hun bracht (11:25), met tegenzin en ongelovig hoofdschudden opgenomen, als wisten zij het beter, hoe alles zou komen. Nu moet hij hun een wonderteken worden. Dat wat hij hun op Gods bevel voorafbeeldt, betreft wel in de eerste plaats Jeruzalem en de daar aanwezige vorsten, maar het is ook voor hen van betekenis, terwijl hij voor hen de afgoden van hun vertrouwen tot schande maakt en hun alle hoop op een spoedig terugkeren naar het vaderland afsnijdt. Het zinnebeeldige teken, dat hem van den Heere wordt opgedragen, bestaat daarin, dat hij in eigen persoon het onvermijdelijke heengaan der bewoners van Jeruzalem en van hunnen koning in de bijzondere omstandigheden daarvan voorstelt (Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:7); op den volgenden morgen moest hij er ene zeer bepaalde en nauwkeurige voorzegging bijvoegen (Ezekiel 12:8-Ezekiel 12:16).

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij nog dienzelfden dag, dat het medegedeelde in Ezekiel 11:25 had plaats gehad, zeggende:

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij nog dienzelfden dag, dat het medegedeelde in Ezekiel 11:25 had plaats gehad, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! gij woont, gelijk Ik u bij uwe roeping heb gezegd (Ezekiel 2:3), zo als gij nu duidelijk hebt ondervonden, in het midden van een weerspannig huis, in het midden van mensen, welke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen (Isaiah 6:9 v. Jeremiah 5:21; Jeremiah 8:5); want zij zijn een weerspannig huis, dat Mijn woord gewoonlijk niet aangrijpt (John 8:37. Acts 7:51

Het volk is door politieken hartstocht verblind, en het woord in Deuteronomy 29:4 is op nieuw bewaarheid geworden; daarom moet men hun de waarheid op nog sterker, handtastelijker, aangrijpender wijze voor ogen stellen, wanneer men enigen ingang bij hen wil vinden, en wanneer het gelukken zal, hen van hun dromen der toekomst, voor hun bekering zo dodend, te bevrijden, wier middelpunt de koning te Jeruzalem is. Daarmee moet dan ook deze handtastelijke voorstelling der werkelijke toekomst zich in `t bijzonder bezig houden. Als een ongehoorzaam, weerspannig huis betoonde zich het volk daardoor, dat het van zegen voor Jeruzalem kon dromen, hoewel toch zijne zonden, welke naar Gods onbedriegelijke wet de Goddelijke wraak moesten tengevolge hebben, openbaar waren, en ook de Heilige Geest Gods door Jeremia deze wraak allernadrukkelijkst en herhaald had aangekondigd.

Vers 2

2. Mensenkind! gij woont, gelijk Ik u bij uwe roeping heb gezegd (Ezekiel 2:3), zo als gij nu duidelijk hebt ondervonden, in het midden van een weerspannig huis, in het midden van mensen, welke ogen hebben om te zien en niet zien, oren hebben om te horen en niet horen (Isaiah 6:9 v. Jeremiah 5:21; Jeremiah 8:5); want zij zijn een weerspannig huis, dat Mijn woord gewoonlijk niet aangrijpt (John 8:37. Acts 7:51

Het volk is door politieken hartstocht verblind, en het woord in Deuteronomy 29:4 is op nieuw bewaarheid geworden; daarom moet men hun de waarheid op nog sterker, handtastelijker, aangrijpender wijze voor ogen stellen, wanneer men enigen ingang bij hen wil vinden, en wanneer het gelukken zal, hen van hun dromen der toekomst, voor hun bekering zo dodend, te bevrijden, wier middelpunt de koning te Jeruzalem is. Daarmee moet dan ook deze handtastelijke voorstelling der werkelijke toekomst zich in `t bijzonder bezig houden. Als een ongehoorzaam, weerspannig huis betoonde zich het volk daardoor, dat het van zegen voor Jeruzalem kon dromen, hoewel toch zijne zonden, welke naar Gods onbedriegelijke wet de Goddelijke wraak moesten tengevolge hebben, openbaar waren, en ook de Heilige Geest Gods door Jeremia deze wraak allernadrukkelijkst en herhaald had aangekondigd.

Vers 3

3. Daarom, gij mensenkind! dewijl het zeer in het oog vallende, krachtig werkende middelen nodig heeft, maak u gereedschap van vertrekking 1) zo als heentrekkenden het bij zich dragen; draag het gereedschap op de straten en neem het dan op den bepaalden tijd (Ezekiel 12:4) op; en vertrek bij dag uit het huis, waarin gij woont, voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uwe plaats tot ene andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij door deze dramatisch-zinnebeeldige voorstelling tot inzien gebracht worden van hetgeen zeker zal geschieden, en het merken, dat wat zij niet geloven wilden toch waar is, hoewel zij een weerspannig huis zijn.

1) Onder gereedschap van vertrekking wordt verstaan de wandelstaf, de reiszak en al wat nodig is voor levensonderhoud gedurende de reis.

Vers 3

3. Daarom, gij mensenkind! dewijl het zeer in het oog vallende, krachtig werkende middelen nodig heeft, maak u gereedschap van vertrekking 1) zo als heentrekkenden het bij zich dragen; draag het gereedschap op de straten en neem het dan op den bepaalden tijd (Ezekiel 12:4) op; en vertrek bij dag uit het huis, waarin gij woont, voor hun ogen; en gij zult vertrekken van uwe plaats tot ene andere plaats voor hun ogen; misschien zullen zij door deze dramatisch-zinnebeeldige voorstelling tot inzien gebracht worden van hetgeen zeker zal geschieden, en het merken, dat wat zij niet geloven wilden toch waar is, hoewel zij een weerspannig huis zijn.

1) Onder gereedschap van vertrekking wordt verstaan de wandelstaf, de reiszak en al wat nodig is voor levensonderhoud gedurende de reis.

Vers 4

4. Gij zult dan, om u thans nog nader aan te wijzen, hoe de werkzaamheid op de verschillende tijden van den dag moet worden verdeeld, uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij na gedurende het overige gedeelte van den dag het in Ezekiel 12:5 gezegde te hebben volbracht, in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.

Vers 4

4. Gij zult dan, om u thans nog nader aan te wijzen, hoe de werkzaamheid op de verschillende tijden van den dag moet worden verdeeld, uw gereedschap bij dag voor hun ogen uitbrengen als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna zult gij na gedurende het overige gedeelte van den dag het in Ezekiel 12:5 gezegde te hebben volbracht, in den avond uitgaan voor hun ogen, gelijk zij uitgaan, die vertrekken.

Vers 5

5. Doorgraaf u door middel van hamer en breekijzer den wandvan uw huis voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit (2 Kings 25:4).

Vers 5

5. Doorgraaf u door middel van hamer en breekijzer den wandvan uw huis voor hun ogen, en breng daardoor uw gereedschap uit (2 Kings 25:4).

Vers 6

6. Voor hun ogen zult gij het gereedschap, dat gij reeds bij dag op de straat hebt gereed gelegd, op de schouders dragen, in donker zult gij het tot voor de stad uitbrengen; uw aangezicht zult gij bij dat uitdragen bedekken, dat gij het land niet ziet, hetwelk gij verlaat, maar aan enen geblinddoekten gelijk zijt (2 Kings 25:7); want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven, 1) daar aan u en uw werken moet zichtbaar worden, hoe het na vijf jaren zal komen.

1) Dus moest Ezechiël zelf een teken voor hen zijn, en toen hij mogelijk wat traag scheen om zich in alle die moeilijkheden te begeven en zich bloot te stellen aan de bespotting en belaching deswege, zegt God, om hem daartoe gewillig te maken, Ezekiel 12:3, misschien zullen zij het merken en daardoor van hun ijdel vertrouwen afgetrokken worden, hoewel zij een weerspannig huis zijn. Merkt hieraan: wij moeten niet wanhopen zelfs voor de slechtsten dat zij zich nog eens mogen bedenken en berouw hebben; en daarom moeten wij voortgaan met het gebruiken der gepaste middelen tot hun overtuiging en bekering, om dat er hope is zo lang er leven is. En de dienaars moeten gewillig zijn, om door de moeilijkste en ongemakkelijkste plaatsen heen te gaan (want zodanig was deze van Ezechiëls vertrek) ofschoon er slechts maar een misschien is voor goed gevolg. Indien er maar n ziele mag opgewekt worden om op te merken, zullen onze zorg en moeiten wel besteed zijn.

Vers 6

6. Voor hun ogen zult gij het gereedschap, dat gij reeds bij dag op de straat hebt gereed gelegd, op de schouders dragen, in donker zult gij het tot voor de stad uitbrengen; uw aangezicht zult gij bij dat uitdragen bedekken, dat gij het land niet ziet, hetwelk gij verlaat, maar aan enen geblinddoekten gelijk zijt (2 Kings 25:7); want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven, 1) daar aan u en uw werken moet zichtbaar worden, hoe het na vijf jaren zal komen.

1) Dus moest Ezechiël zelf een teken voor hen zijn, en toen hij mogelijk wat traag scheen om zich in alle die moeilijkheden te begeven en zich bloot te stellen aan de bespotting en belaching deswege, zegt God, om hem daartoe gewillig te maken, Ezekiel 12:3, misschien zullen zij het merken en daardoor van hun ijdel vertrouwen afgetrokken worden, hoewel zij een weerspannig huis zijn. Merkt hieraan: wij moeten niet wanhopen zelfs voor de slechtsten dat zij zich nog eens mogen bedenken en berouw hebben; en daarom moeten wij voortgaan met het gebruiken der gepaste middelen tot hun overtuiging en bekering, om dat er hope is zo lang er leven is. En de dienaars moeten gewillig zijn, om door de moeilijkste en ongemakkelijkste plaatsen heen te gaan (want zodanig was deze van Ezechiëls vertrek) ofschoon er slechts maar een misschien is voor goed gevolg. Indien er maar n ziele mag opgewekt worden om op te merken, zullen onze zorg en moeiten wel besteed zijn.

Vers 7

7. En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand, die van de nodige gereedschappen voorzien was; ik bracht het uit in donker, en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.

Het aan Ezechiël bevolen teken bestaat in het volgende: hij moet gereedschappen, zo als uittrekkenden gebruiken (reisstaf en reiszak met de nodige levensmiddelen voor de reis) aanbrengen en met deze voor de ogen der om hem wonende gevangenen aan den Chaboras uit zijne woning naar ene plaats uittrekken. Daarbij moet hij het eigenlijke uit de plaats gaan des avonds in den donker volbrengen, zo als dit volgens Ezekiel 12:12 ene bepaalde aanwijzing moet bevatten. Daar echter ook de gevangenen zijn uittrekken moeten zien, en dien tengevolge bij dag daarop moeten opmerkzaam worden gemaakt, moet de Profeet de handeling in twee delen verdelen; vooreerst moet hij bij dag de reisbenodigdheden uit zijn huis op de straat brengen, opdat de gevangenen het zien en opmerkzaam worden op zijn voornemen. Dan moet hij des avonds in het donker uit de plaats trekken, en wel op die wijze, dat hij niet uit de deur van zijn huis uitgaat, maar zich daartoe een gat door den wand van het huis breekt, vervolgens de gereedschappen op de schouders neemt, en tot ene zekere plaats naar buiten draagt, daarbij, echter ook zijn aangezicht bedekt, zodat hij het land niet ziet.

Een wonderteken is ene buitengewone verschijning, die daartoe in de natuur of het menselijk leven is verordend, om als beeld en gelijkenis iets geheims of toekomstigs aan te duiden.

Wanneer men ziet, dat andere mensen in ongeluk, droefheid en wederwaardigheden geraken, moet men denken, dat is voor mij een wonderteken en ik moet het tot mijne verbetering aanwenden (Luke 13:2).

Mijn Christen, houd uw reisgereedschap altijd gereed en wees bereid, want gij kunt niet weten, wanneer de avond des levens komen zal, dat God u gebiedt uit den tijd in de eeuwigheid te gaan. Wel den knecht, dien de Heere bereidt vindt (Luke 12:43) (STARKE.

Vers 7

7. En ik deed alzo, gelijk als mij bevolen was: ik bracht mijn gereedschap uit bij dag, als het gereedschap dergenen, die vertrekken; daarna in den avond doorgroef ik mij den wand met de hand, die van de nodige gereedschappen voorzien was; ik bracht het uit in donker, en ik droeg het op den schouder voor hun ogen.

Het aan Ezechiël bevolen teken bestaat in het volgende: hij moet gereedschappen, zo als uittrekkenden gebruiken (reisstaf en reiszak met de nodige levensmiddelen voor de reis) aanbrengen en met deze voor de ogen der om hem wonende gevangenen aan den Chaboras uit zijne woning naar ene plaats uittrekken. Daarbij moet hij het eigenlijke uit de plaats gaan des avonds in den donker volbrengen, zo als dit volgens Ezekiel 12:12 ene bepaalde aanwijzing moet bevatten. Daar echter ook de gevangenen zijn uittrekken moeten zien, en dien tengevolge bij dag daarop moeten opmerkzaam worden gemaakt, moet de Profeet de handeling in twee delen verdelen; vooreerst moet hij bij dag de reisbenodigdheden uit zijn huis op de straat brengen, opdat de gevangenen het zien en opmerkzaam worden op zijn voornemen. Dan moet hij des avonds in het donker uit de plaats trekken, en wel op die wijze, dat hij niet uit de deur van zijn huis uitgaat, maar zich daartoe een gat door den wand van het huis breekt, vervolgens de gereedschappen op de schouders neemt, en tot ene zekere plaats naar buiten draagt, daarbij, echter ook zijn aangezicht bedekt, zodat hij het land niet ziet.

Een wonderteken is ene buitengewone verschijning, die daartoe in de natuur of het menselijk leven is verordend, om als beeld en gelijkenis iets geheims of toekomstigs aan te duiden.

Wanneer men ziet, dat andere mensen in ongeluk, droefheid en wederwaardigheden geraken, moet men denken, dat is voor mij een wonderteken en ik moet het tot mijne verbetering aanwenden (Luke 13:2).

Mijn Christen, houd uw reisgereedschap altijd gereed en wees bereid, want gij kunt niet weten, wanneer de avond des levens komen zal, dat God u gebiedt uit den tijd in de eeuwigheid te gaan. Wel den knecht, dien de Heere bereidt vindt (Luke 12:43) (STARKE.

Vers 8

8. En des morgens van den volgenden dag geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

Vers 8

8. En des morgens van den volgenden dag geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:

Vers 9

9. Mensenkind! heeft niet het huis Israëls; het weerspannig huis in de oudsten van Juda, voor wier ogen gij gisteren Mijn bevel hebt volbracht, tot u gezegd, verwonderd over uw raadselachtig handelen: Wat doet gij? Doch gij kondet hun volgens het u opgelegde zwijgen (Ezekiel 3:26), gisteren niet antwoorden.

Vers 9

9. Mensenkind! heeft niet het huis Israëls; het weerspannig huis in de oudsten van Juda, voor wier ogen gij gisteren Mijn bevel hebt volbracht, tot u gezegd, verwonderd over uw raadselachtig handelen: Wat doet gij? Doch gij kondet hun volgens het u opgelegde zwijgen (Ezekiel 3:26), gisteren niet antwoorden.

Vers 10

10. Zeg nu tot hen, daar Ik u den mond opendoe om te spreken (Ezekiel 3:27): Alzo zegt de Heere HEERE: Deze in Mijne handelwijze uitgesprokene bedreiging of last is tegen den vorst te Jeruzalem, tegen den koning Zedekia volgens het lot dat hem wacht (Jeremiah 39:1), en tegen het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is.

Vers 10

10. Zeg nu tot hen, daar Ik u den mond opendoe om te spreken (Ezekiel 3:27): Alzo zegt de Heere HEERE: Deze in Mijne handelwijze uitgesprokene bedreiging of last is tegen den vorst te Jeruzalem, tegen den koning Zedekia volgens het lot dat hem wacht (Jeremiah 39:1), en tegen het ganse huis Israëls, dat in het midden van hen is.

Vers 11

11. Zeg; ik Ezechiël ben ulieder wonderteken (vgl. het gezegde in de inleiding); gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun, den bewoners van Jeruzalem, gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis henengaan.

Vers 11

11. Zeg; ik Ezechiël ben ulieder wonderteken (vgl. het gezegde in de inleiding); gelijk als ik gedaan heb, alzo zal hun, den bewoners van Jeruzalem, gedaan worden; zij zullen door wegvoering in de gevangenis henengaan.

Vers 12

12. En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, wanneer het nacht is geworden (2 Kings 25:4); en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, 1) door de dichtgemuurde poort tussen de twee muren (Jeremiah 52:7), om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken als een die in smaad en treurigheid aftrekt (2 Samuel 15:30), opdat hij met het oog de aarde, het land, niet zie 2). 1) Hiermede verklaart God zelf aan den Profeet wat hij moest afbeelden. Het zag alles op de vlucht van den koning van Juda. En dit is letterlijk vervuld. Als de Chaldeën eindelijk, na twee jaren lang de stad belegerd te hebben, de muren doorbraken, is Zedekia des nachts gevlucht, door de poort tussen de beide muren. Dus de muren moesten worden doorgebroken om de poort te kunnen bereiken.

2) Opdat hij met het oog het land niet zie, schijnt wel is waar slechts het noodzakelijke gevolg van de bedekking des aangezichts aan te wijzen en heeft daarop ook het allereerste betrekking, dat de koning in diepen weemoed vlucht en het land niet zien wil, is echter zoals Ezekiel 12:13 aanduidt, nog op een andere wijze in vervulling getreden, n. l. zo dat Zedekia het land der Chaldeën, naar hetwelk hij is weggevoerd, niet met ogen zag, wijl hij te Ribla is verblind geworden.

Vers 12

12. En de vorst, die in het midden van hen is, zal het gereedschap op den schouder dragen in donker, wanneer het nacht is geworden (2 Kings 25:4); en hij zal uitgaan; zij zullen door den wand graven, 1) door de dichtgemuurde poort tussen de twee muren (Jeremiah 52:7), om hem daardoor uit te brengen; hij zal zijn aangezicht bedekken als een die in smaad en treurigheid aftrekt (2 Samuel 15:30), opdat hij met het oog de aarde, het land, niet zie 2). 1) Hiermede verklaart God zelf aan den Profeet wat hij moest afbeelden. Het zag alles op de vlucht van den koning van Juda. En dit is letterlijk vervuld. Als de Chaldeën eindelijk, na twee jaren lang de stad belegerd te hebben, de muren doorbraken, is Zedekia des nachts gevlucht, door de poort tussen de beide muren. Dus de muren moesten worden doorgebroken om de poort te kunnen bereiken.

2) Opdat hij met het oog het land niet zie, schijnt wel is waar slechts het noodzakelijke gevolg van de bedekking des aangezichts aan te wijzen en heeft daarop ook het allereerste betrekking, dat de koning in diepen weemoed vlucht en het land niet zien wil, is echter zoals Ezekiel 12:13 aanduidt, nog op een andere wijze in vervulling getreden, n. l. zo dat Zedekia het land der Chaldeën, naar hetwelk hij is weggevoerd, niet met ogen zag, wijl hij te Ribla is verblind geworden.

Vers 13

13. a) Ik zal ook, hoewel hij meent door ene haastige vlucht zich aan zijn lot te kunnen onttrekken, en door middel van bedekking zijns hoofds voor de nazettende vijanden onbekend te blijven, Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; Ik toch ben als Wreker achter hem; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeën, ook zo zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal(Jeremiah 52:11), omdat hij voor zijne wegvoering daarheen blind is gemaakt.

a) Ezekiel 17:20.

Vers 13

13. a) Ik zal ook, hoewel hij meent door ene haastige vlucht zich aan zijn lot te kunnen onttrekken, en door middel van bedekking zijns hoofds voor de nazettende vijanden onbekend te blijven, Mijn net over hem uitspreiden, dat hij in Mijn jachtgaren gegrepen worde; Ik toch ben als Wreker achter hem; en Ik zal hem brengen in Babylonië, het land der Chaldeën, ook zo zal hij dat niet zien, hoewel hij daar sterven zal(Jeremiah 52:11), omdat hij voor zijne wegvoering daarheen blind is gemaakt.

a) Ezekiel 17:20.

Vers 14

14. En allen, die, rondom hem zijn tot zijne hulp, de krijgslieden, die met hem doorbreken, en al zijne benden zal Ik in alle winden a) verstrooien (2 Kings 25:5), en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken (2 Kings 25:23).

a) Ezekiel 5:10, Ezekiel 5:12.

Vers 14

14. En allen, die, rondom hem zijn tot zijne hulp, de krijgslieden, die met hem doorbreken, en al zijne benden zal Ik in alle winden a) verstrooien (2 Kings 25:5), en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken (2 Kings 25:23).

a) Ezekiel 5:10, Ezekiel 5:12.

Vers 15

15. Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de Heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal (Ezekiel 7:27).

Vers 15

15. Alzo zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik hen onder de Heidenen verspreiden en hen in de landen verstrooien zal (Ezekiel 7:27).

Vers 16

16. Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie gedurende de belegering, opdat zij als hun het lot der gevangenschap treft (2 Kings 25:11)al hun, door henzelven begane gruwelen vertellen onder de Heidenen, waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben (Jeremiah 22:8).

Het gehele wezen van het huis Israëls als van een ongehoorzaam, weerspannig huis had toen als het ware zijne belichaming of zijn verenigend middelpunt in den koning, in zijne politieke trouweloosheid, zijn honen van alle profetische waarschuwing en dreiging, in `t algemeen in zijn door en door anti-theokratisch drijven; juist zulk een koning als hij was, was de afgod des vertrouwens voor diegenen, die te Jeruzalem waren, maar ook voor de ballingen. Daarom richt zich de last of bedreigende profetie bijzonder tegen hem, en kondigt hem op zeer bijzondere wijze zijn laatste lot aan. Met opzet wordt hij daarbij in den grondtekst genoemd met een woord (Hollands "vorst" d. i. belaste, namelijk met de heerschappij (Isaiah 9:6), hetwelk deels doet denken aan den "last" of de bedreiging Ezekiel 12:10 (Isaiah 13:1) deels met het op den schouder dragen" in onmiddellijke betrekking staat-op zulk een armen lastdrager zal men hoop vestigen!" Omtrent dergelijke bijzondere voorzeggingen vergelijke men hetgeen bij 1 Kon. 13:2 is opgemerkt. Zelfs Josefus (Ant. X 10, 11) denkt aan dit profetisch getuigenis, als hij verhaalt hoe Zedekia juist daarom den Profeet geen geloof wilde schenken, omdat Ezechiël gezegd had, dat hij de koning Babel niet zou zien, terwijl integendeel Jeremia (32:4; 34:3) hem de wegvoering daarheen had geprofeteerd. Dat was een raadsel, welke oplossing eerst de geschiedenis kon geven, maar zulke raadsels bevat het woord van God vele, opdat duidelijk worde wie van harte God aanhangt, of Hem alleen uit egoïsme zoekt en naar Hem vraagt. De verkondiging of het verhalen in Ezekiel 12:16 geschiedt niet zozeer door woorden, maar integendeel door hun lotgevallen; zo als ook in Psalms 19:1 het verhalen van feitelijke verkondiging voorkomt. Dit geschiedt door het zware lijden, dat zij moeten dragen en de ellende van hunnen gansen toestand.

De heidenen moeten vernemen, dat God niet uit machteloosheid, maar alleen tot straf over den afgodendienst hun Zijn volk heeft prijs gegeven.

De weggevoerden moeten tot een openlijk voorbeeld der wrake Gods tegen de zonde als het ware op ene schouwplaats worden gesteld. Niet alleen zullen zij, terwijl zij inderdaad zullen ervaren, dat hun God waarachtig, rechtvaardig en een vijand der zonde is, maar ook de heidenen in hen Gods heerlijkheid erkennen en prijzen. God pleegt Zijne kastijdingen, die Hij over Zijn volk laat komen, ook aan de ongelovigen, en hen daardoor tot erkentenis der waarheid te brengen.

Door het verhaal van die zonden, welke onder hen in Jeruzalem bedreven waren, om welke God rechtvaardig toornig was, en waarvoor Hij hen strafte, hoewel zij Zijn volk waren, of anders, hoewel zij stil zwegen, echter zou de zaak zelf spreken, en hun ellenden zouden de goddeloosheden uitroepen, die zij tegen God in hun eigen land hadden bedreven, of zij zouden door hun goddeloze bedrijven, welke zij in de gevangenis en onder het oog der heidenen bedreven, duidelijk aan de heidenen doen zien, dat God rechtvaardig was in al Zijne gestrengheid, of zij zouden Gods handelwijze jegens hen rechtvaardigen. Zie (Ezekiel 6:8-Ezekiel 6:10. (POOLE en LOWTH).

17.

II. Ezekiel 12:17-Ezekiel 12:20. Een tweede woord des Heeren draagt den Profeet nog een ander teken op. Hij moet zijn brood met beven eten en zijn water met sidderen en zorgen drinken-een teken van treurige aanwijzing, hoe het met Jeruzalems bewoners zal gaan, en welk het lot des lands zal zijn, van welke spoedig herstel men nu met vast vertrouwen droomt.

Vers 16

16. Doch Ik zal van hen weinige lieden doen overblijven van het zwaard, van den honger en van de pestilentie gedurende de belegering, opdat zij als hun het lot der gevangenschap treft (2 Kings 25:11)al hun, door henzelven begane gruwelen vertellen onder de Heidenen, waarhenen zij komen zullen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben (Jeremiah 22:8).

Het gehele wezen van het huis Israëls als van een ongehoorzaam, weerspannig huis had toen als het ware zijne belichaming of zijn verenigend middelpunt in den koning, in zijne politieke trouweloosheid, zijn honen van alle profetische waarschuwing en dreiging, in `t algemeen in zijn door en door anti-theokratisch drijven; juist zulk een koning als hij was, was de afgod des vertrouwens voor diegenen, die te Jeruzalem waren, maar ook voor de ballingen. Daarom richt zich de last of bedreigende profetie bijzonder tegen hem, en kondigt hem op zeer bijzondere wijze zijn laatste lot aan. Met opzet wordt hij daarbij in den grondtekst genoemd met een woord (Hollands "vorst" d. i. belaste, namelijk met de heerschappij (Isaiah 9:6), hetwelk deels doet denken aan den "last" of de bedreiging Ezekiel 12:10 (Isaiah 13:1) deels met het op den schouder dragen" in onmiddellijke betrekking staat-op zulk een armen lastdrager zal men hoop vestigen!" Omtrent dergelijke bijzondere voorzeggingen vergelijke men hetgeen bij 1 Kon. 13:2 is opgemerkt. Zelfs Josefus (Ant. X 10, 11) denkt aan dit profetisch getuigenis, als hij verhaalt hoe Zedekia juist daarom den Profeet geen geloof wilde schenken, omdat Ezechiël gezegd had, dat hij de koning Babel niet zou zien, terwijl integendeel Jeremia (32:4; 34:3) hem de wegvoering daarheen had geprofeteerd. Dat was een raadsel, welke oplossing eerst de geschiedenis kon geven, maar zulke raadsels bevat het woord van God vele, opdat duidelijk worde wie van harte God aanhangt, of Hem alleen uit egoïsme zoekt en naar Hem vraagt. De verkondiging of het verhalen in Ezekiel 12:16 geschiedt niet zozeer door woorden, maar integendeel door hun lotgevallen; zo als ook in Psalms 19:1 het verhalen van feitelijke verkondiging voorkomt. Dit geschiedt door het zware lijden, dat zij moeten dragen en de ellende van hunnen gansen toestand.

De heidenen moeten vernemen, dat God niet uit machteloosheid, maar alleen tot straf over den afgodendienst hun Zijn volk heeft prijs gegeven.

De weggevoerden moeten tot een openlijk voorbeeld der wrake Gods tegen de zonde als het ware op ene schouwplaats worden gesteld. Niet alleen zullen zij, terwijl zij inderdaad zullen ervaren, dat hun God waarachtig, rechtvaardig en een vijand der zonde is, maar ook de heidenen in hen Gods heerlijkheid erkennen en prijzen. God pleegt Zijne kastijdingen, die Hij over Zijn volk laat komen, ook aan de ongelovigen, en hen daardoor tot erkentenis der waarheid te brengen.

Door het verhaal van die zonden, welke onder hen in Jeruzalem bedreven waren, om welke God rechtvaardig toornig was, en waarvoor Hij hen strafte, hoewel zij Zijn volk waren, of anders, hoewel zij stil zwegen, echter zou de zaak zelf spreken, en hun ellenden zouden de goddeloosheden uitroepen, die zij tegen God in hun eigen land hadden bedreven, of zij zouden door hun goddeloze bedrijven, welke zij in de gevangenis en onder het oog der heidenen bedreven, duidelijk aan de heidenen doen zien, dat God rechtvaardig was in al Zijne gestrengheid, of zij zouden Gods handelwijze jegens hen rechtvaardigen. Zie (Ezekiel 6:8-Ezekiel 6:10. (POOLE en LOWTH).

17.

II. Ezekiel 12:17-Ezekiel 12:20. Een tweede woord des Heeren draagt den Profeet nog een ander teken op. Hij moet zijn brood met beven eten en zijn water met sidderen en zorgen drinken-een teken van treurige aanwijzing, hoe het met Jeruzalems bewoners zal gaan, en welk het lot des lands zal zijn, van welke spoedig herstel men nu met vast vertrouwen droomt.

Vers 17

17. Daarna, op enigen dag later geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 17

17. Daarna, op enigen dag later geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 18

18. Mensenkind! gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en kommer drinken. Gij zult door uitwendige tekenen en gebaren groten angst en smart uitdrukken, en op die wijze het volk van Israël in uwen persoon voorstellen. 19. En gij zult daarna, wanneer gij dat een tijdlang zwijgend gedaan hebt, en gij het teken dat men aan u gezien heeft, moet verklaren, tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem in het land Israëls, die nu ook spoedig hier in het land der ballingschap zullen zijn: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met verbaasdheid drinken, omdat hun land woest zal worden van zijne volheid, en van al zijne vruchtbaarheid beroofd, van wege het geweld van al degenen, die daarin wonen, en die den vloek daarover hebben gebracht (Ezekiel 7:23; Ezekiel 8:17).

Vers 18

18. Mensenkind! gij zult uw brood eten met beven, en uw water zult gij met beroerte en kommer drinken. Gij zult door uitwendige tekenen en gebaren groten angst en smart uitdrukken, en op die wijze het volk van Israël in uwen persoon voorstellen. 19. En gij zult daarna, wanneer gij dat een tijdlang zwijgend gedaan hebt, en gij het teken dat men aan u gezien heeft, moet verklaren, tot het volk des lands zeggen: Alzo zegt de Heere HEERE van de inwoners van Jeruzalem in het land Israëls, die nu ook spoedig hier in het land der ballingschap zullen zijn: Zij zullen hun brood met kommer eten, en hun water zullen zij met verbaasdheid drinken, omdat hun land woest zal worden van zijne volheid, en van al zijne vruchtbaarheid beroofd, van wege het geweld van al degenen, die daarin wonen, en die den vloek daarover hebben gebracht (Ezekiel 7:23; Ezekiel 8:17).

Vers 20

20. En de nu nog bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal ene wildernis zijn, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben(Ezekiel 6:6, Ezekiel 6:14).

De Profeet moet hier ijskoud water gieten op de verhitte fantasie der ballingen, die op een nabij zijnd wondervol herstel in het vaderland hoopten in tegenoverstelling van de naar hun mening nabijzijnde verwoesting van het land der Chaldeën.

Dat men in rust en vrede kan eten en drinken, is ene grote weldaad van God, die door duizenden niet wordt erkend; wil men echter God niet uit Zijne weldaden erkennen, zo moet men het dikwijls onder de straf doen (Daniel 3:30).

21.

III. Ezekiel 12:21-Ezekiel 12:28. Een derde woord des Heeren, dat de Profeet ontvangt, handelt eerst over hen, die door het spreekwoord, dat, zo als het schijnt, van Jeruzalem ook tot de gevangenen is doorgedrongen, zich laten misleiden: omdat de tijd ter vervulling der profetische aankondigingen tegen Jeruzalem zo lang uitbleef, waren die als te niet gedaan te beschouwen (Ezekiel 12:21-Ezekiel 12:25). Hetzelfde woord des Heeren komt echter nog eens tot Ezechiël, om vervolgens ook tegen hen te worden gebracht, die wel niet zo ver als de eersten in hun ongeloof gingen, maar meenden, dat er nog veel kon gebeuren, voordat de vervulling der profetie zou komen (Ezekiel 12:26-Ezekiel 12:28).

Vers 20

20. En de nu nog bewoonde steden zullen woest worden, en het land zal ene wildernis zijn, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben(Ezekiel 6:6, Ezekiel 6:14).

De Profeet moet hier ijskoud water gieten op de verhitte fantasie der ballingen, die op een nabij zijnd wondervol herstel in het vaderland hoopten in tegenoverstelling van de naar hun mening nabijzijnde verwoesting van het land der Chaldeën.

Dat men in rust en vrede kan eten en drinken, is ene grote weldaad van God, die door duizenden niet wordt erkend; wil men echter God niet uit Zijne weldaden erkennen, zo moet men het dikwijls onder de straf doen (Daniel 3:30).

21.

III. Ezekiel 12:21-Ezekiel 12:28. Een derde woord des Heeren, dat de Profeet ontvangt, handelt eerst over hen, die door het spreekwoord, dat, zo als het schijnt, van Jeruzalem ook tot de gevangenen is doorgedrongen, zich laten misleiden: omdat de tijd ter vervulling der profetische aankondigingen tegen Jeruzalem zo lang uitbleef, waren die als te niet gedaan te beschouwen (Ezekiel 12:21-Ezekiel 12:25). Hetzelfde woord des Heeren komt echter nog eens tot Ezechiël, om vervolgens ook tegen hen te worden gebracht, die wel niet zo ver als de eersten in hun ongeloof gingen, maar meenden, dat er nog veel kon gebeuren, voordat de vervulling der profetie zou komen (Ezekiel 12:26-Ezekiel 12:28).

Vers 21

21. Wederom geschiedde het woord des HEEREN na enigen tijd tot mij, zeggende:

Vers 21

21. Wederom geschiedde het woord des HEEREN na enigen tijd tot mij, zeggende:

Vers 22

22. Mensenkind! wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israëls, op welks geheiligden bodem toch nooit zulk ene misdadige rede had moeten gehoord worden? Men zet elkaar op, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, het zal nog lang duren voordat vervuld wordt, wat God door Zijne Profeten heeft laten zeggen, en al het gezicht zal vergaan, er zal wel in `t geheel niets van komen (2 Peter 3:4).

Vers 22

22. Mensenkind! wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israëls, op welks geheiligden bodem toch nooit zulk ene misdadige rede had moeten gehoord worden? Men zet elkaar op, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, het zal nog lang duren voordat vervuld wordt, wat God door Zijne Profeten heeft laten zeggen, en al het gezicht zal vergaan, er zal wel in `t geheel niets van komen (2 Peter 3:4).

Vers 23

23. Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël, en zij met degenen, die het hebben gevonden, te niet gedaan worden. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, dat de vervulling zal plaats hebben, en het woord van ieder gezicht van alle waarzegging, 1) zodat men ook niet zal zeggen, de Profeten hadden er uit zichzelven den mond van vol genomen. 1) De ongelovige en goddeloze Joden hadden, dewijl God, de Heere de dagen der bezoeking uitstelde, het spreekwoord op de lippen, dat de dag lang was, d. w. z. dat het nog lang zou duren aleer de bedreiging in vervulling trad, en dat het gezicht des Profeten was vernietigd. Daartegenover stelt de Heere hier, dat dit spreekwoord te schande zou worden gemaakt, dewijl de dagen des gerichts aanstaande waren. De Heere bevestigt het met te zeggen dat geen ijdel gezicht en geen vleiende waarzegging meer in Israël zou wezen. Mochten tot nu toe al de valse profeten geroepen hebben van vrede, vrede en geen gevaar, ook dat zou ophouden, dewijl hun leugenredenen beschaamd zouden worden door de strafgerichten zelf. Wat de Heere dreigt zal zeker vervuld worden en alle ontkoming aan de strafgerichten Gods is alleen mogelijk in den weg van bekering.

Vers 23

23. Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal dit spreekwoord doen ophouden, dat zij het niet meer ten spreekwoord gebruiken zullen in Israël, en zij met degenen, die het hebben gevonden, te niet gedaan worden. Maar spreek tot hen: De dagen zijn nabij gekomen, dat de vervulling zal plaats hebben, en het woord van ieder gezicht van alle waarzegging, 1) zodat men ook niet zal zeggen, de Profeten hadden er uit zichzelven den mond van vol genomen. 1) De ongelovige en goddeloze Joden hadden, dewijl God, de Heere de dagen der bezoeking uitstelde, het spreekwoord op de lippen, dat de dag lang was, d. w. z. dat het nog lang zou duren aleer de bedreiging in vervulling trad, en dat het gezicht des Profeten was vernietigd. Daartegenover stelt de Heere hier, dat dit spreekwoord te schande zou worden gemaakt, dewijl de dagen des gerichts aanstaande waren. De Heere bevestigt het met te zeggen dat geen ijdel gezicht en geen vleiende waarzegging meer in Israël zou wezen. Mochten tot nu toe al de valse profeten geroepen hebben van vrede, vrede en geen gevaar, ook dat zou ophouden, dewijl hun leugenredenen beschaamd zouden worden door de strafgerichten zelf. Wat de Heere dreigt zal zeker vervuld worden en alle ontkoming aan de strafgerichten Gods is alleen mogelijk in den weg van bekering.

Vers 24

24. Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging in het midden van het huis Israëls, die van Mijne ware Profeten zijn uitgegaan. Daarentegen zullen als leugenen bewezen worden de gezichten en voorzeggingen van de Profeten, die u prediken datgene, waarnaar uwe oren verlangen (Ezekiel 13:1).

Vers 24

24. Want geen ijdel gezicht zal er meer wezen, noch vleiende waarzegging in het midden van het huis Israëls, die van Mijne ware Profeten zijn uitgegaan. Daarentegen zullen als leugenen bewezen worden de gezichten en voorzeggingen van de Profeten, die u prediken datgene, waarnaar uwe oren verlangen (Ezekiel 13:1).

Vers 25

25. Want Ik ben de HEERE, die macht heb ook te laten komen gelijk Ik te voren heb betuigd (Isaiah 46:11), Ik zal spreken, en het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden; de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uwe dagen, na nauwelijks 5 jaren, o weerspannig huis! zal Ik een woord spreken, en hetzelve doen, 1) spreekt de Heere HEERE.

1) Hij bevestigt het naast voorgaande vonnis. Wat God gesproken heeft zal binnenkort vervuld worden, dewijl God zelf Zijn trouw wil bevestigen door de uitvoering van het vonnis, hetwelk Hij gedreigd heeft door Zijne knechten. Hierop doelt derhalve de Profeet dat het niet geoorloofd is het Woord Gods te scheiden van Zijn gevolg, dewijl God die spreekt niet tegen Zich zelf verdeeld is. Waar hij derhalve Zijn mond opent, strekt Hij tegelijk Zijn hand uit tot dit werk.

Vers 25

25. Want Ik ben de HEERE, die macht heb ook te laten komen gelijk Ik te voren heb betuigd (Isaiah 46:11), Ik zal spreken, en het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden; de tijd zal niet meer uitgesteld worden; want in uwe dagen, na nauwelijks 5 jaren, o weerspannig huis! zal Ik een woord spreken, en hetzelve doen, 1) spreekt de Heere HEERE.

1) Hij bevestigt het naast voorgaande vonnis. Wat God gesproken heeft zal binnenkort vervuld worden, dewijl God zelf Zijn trouw wil bevestigen door de uitvoering van het vonnis, hetwelk Hij gedreigd heeft door Zijne knechten. Hierop doelt derhalve de Profeet dat het niet geoorloofd is het Woord Gods te scheiden van Zijn gevolg, dewijl God die spreekt niet tegen Zich zelf verdeeld is. Waar hij derhalve Zijn mond opent, strekt Hij tegelijk Zijn hand uit tot dit werk.

Vers 26

26. Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij in dezelfden tijd als in Ezekiel 12:21, Ezekiel 12:1 de zaak nog naar ene andere zijde beschouwende, zeggende:

Vers 26

26. Verder geschiedde het woord des HEEREN tot mij in dezelfden tijd als in Ezekiel 12:21, Ezekiel 12:1 de zaak nog naar ene andere zijde beschouwende, zeggende:

Vers 27

27. Mensenkind! zie, die van het huis Israëls zeggen in hen, die wel niet zo erg schijnen als de eersten, die dat goddeloze spreekwoord (Ezekiel 12:22) gebruiken, maar in den grond der zaak toch op `t zelfde aanbeeld slaan: het gezicht, dat hij onze Profeet Ezechiël ziet, is voor vele dagen die nog zullen voorbijgaan, eer het zal verwezenlijkt worden, en hij profeteert met hetgeen hij ons verkondigt van tijden, die verre zijn. 1)

1) Wanneer wij tot zondaars van dood en oordeel spreken, van hemel en hel, en denken hem daardoor tot een heilig leven te overreden, hoewel wij hem niet rechtstreeks ongelovig vinden, zullen zij bekennen dat zij geloven, dat er een toekomende staat is van beloning en straffen in de andere wereld, nochthans ontwijken zij de kracht dezer grote waarheden en mijden de indrukken derzelve, door op de dingen der andere wereld te zien, als alle ver af zijnde; zij zeggen ons, het gericht dat wij zien is van vele dagen die nog toekomende zijn, en wij profeteren van tijden, die nog verre zijn. Het zal tijds genoeg zijn om daarop te denken, wanneer zij nabij komen, daar nochthans inderdaad maar een stap is tussen ons en den dood, tussen ons en de ontzaglijke eeuwigheid. Nog een kleinen tijd en het gericht zal spreken en niet liegen, en daarom is het onze zaak den tijd uit te kopen en gereed te zijn met allen spoed tot een toekomenden staat; want alhoewel dezelve toekomende is, zo is hij toch nabij en terwijl ook boetvaardige zondaars sluimeren zo sluimert hun verdoemenis niet.

Vers 27

27. Mensenkind! zie, die van het huis Israëls zeggen in hen, die wel niet zo erg schijnen als de eersten, die dat goddeloze spreekwoord (Ezekiel 12:22) gebruiken, maar in den grond der zaak toch op `t zelfde aanbeeld slaan: het gezicht, dat hij onze Profeet Ezechiël ziet, is voor vele dagen die nog zullen voorbijgaan, eer het zal verwezenlijkt worden, en hij profeteert met hetgeen hij ons verkondigt van tijden, die verre zijn. 1)

1) Wanneer wij tot zondaars van dood en oordeel spreken, van hemel en hel, en denken hem daardoor tot een heilig leven te overreden, hoewel wij hem niet rechtstreeks ongelovig vinden, zullen zij bekennen dat zij geloven, dat er een toekomende staat is van beloning en straffen in de andere wereld, nochthans ontwijken zij de kracht dezer grote waarheden en mijden de indrukken derzelve, door op de dingen der andere wereld te zien, als alle ver af zijnde; zij zeggen ons, het gericht dat wij zien is van vele dagen die nog toekomende zijn, en wij profeteren van tijden, die nog verre zijn. Het zal tijds genoeg zijn om daarop te denken, wanneer zij nabij komen, daar nochthans inderdaad maar een stap is tussen ons en den dood, tussen ons en de ontzaglijke eeuwigheid. Nog een kleinen tijd en het gericht zal spreken en niet liegen, en daarom is het onze zaak den tijd uit te kopen en gereed te zijn met allen spoed tot een toekomenden staat; want alhoewel dezelve toekomende is, zo is hij toch nabij en terwijl ook boetvaardige zondaars sluimeren zo sluimert hun verdoemenis niet.

Vers 28

28. Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Gene Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal, zo als in Ezekiel 7:1 gezegd is, spoedig gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.

De Profeet spreekt in Ezekiel 12:22, over ene mening, die zich in het land van Israël had gevormd en van daar ook tot de ballingen was doorgedrongen. Die mening had zich in een kort woord, ene gelijkenis in den ruimeren zin uitgedrukt, en was zo populair geworden, tot een machtwoord, dat men het bij iedere gelegenheid den waren Profeten voorhield, tot een parool der goddelozen. De aanleiding daartoe had zo als het schijnt, de lang geleden aankondiging van den ondergang van stad en tempel door Jeremia gegeven. De vervulling bleef lang uit, zo besloot men dan, het zou met de voorzegging van den Profeet niets geven.

Het vroegtijdig uitspreken der oordelen, welke eerst in den laatsten tijd vervuld worden, en de verschonende zachtheid in de uitvoering der gedreigde straffen, die lankmoedigheid Gods is ten allen tijde door de wereld en haren vorst, den satan, misbruikt om de harten tegen Gods gericht te versterken. Dat begint reeds met de eerste dreiging des Heeren (Genesis 2:17): "ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven, " waarop de slang zegt: "gijlieden zult den dood niet sterven, maar-" en door Gods lankmoedigheid een weinig recht krijgt, dat de dood niet op dien zelfden dag, dat Adam en Eva het gebod overtraden, in volle mate werd beschikt. In deze lankmoedigheid Gods ligt ook de aanleiding tot het misdadig spreekwoord hier: "al het gericht zal vergaan. " Daarom zoveel misdadige spot over Gods woord, zoveel smaad over de profeten, en zoveel vergeefse moeite van gelovige uitleggers, om toch de vervulling van elke Goddelijke bedreiging te willen aanwijzen. Maar God heeft deze rechtvaardiging niet nodig. Waar zijne dreiging volhardend verwacht wordt, en de mensen de mate hunner zonden vervullen, daar komt werkelijk de straf in woordelijke vervulling der profetie, daar spreekt de Heere: "op uwen tijd, o ongehoorzaam huis! zal Ik doen wat Ik zeg, " en Hij doet het ook. Zo is het aan Jeruzalem tweemalen geschied, en in den laatsten tijd zullen alle goddelozen ervaren, dat God de Heere is, en Zich niet laat bespotten, maar dan is het te laat.

De Profeet denkt reeds in den ouden tijd aan het niet altijd sterk genoeg opgemerkte gevaar, om de onder het volk verspreide spreekwoorden, door den geest van leugen en lichtzinnigheid gevormd, die voor geloof en vroomheid dodelijk zijn. Met den hoogsten ernst slaat hij aan deze leugenwijsheid van spot en oppervlakkige beschouwing der dingen den bodem in. De vervulling der Goddelijke gerichten zou maar al te spoedig het tegenwoordig geslacht inderdaad en in werkelijkheid bereiken, want het woord Gods is ene levende daad, die niet uitblijven kan.

De leugenmond, dien Gods woord niet kan stoppen, wordt beschaamd door Gods daden. De verkondiging van den Profeet is op ontzettende wijze vervuld; het duurde nauwelijks 5 jaren, of Jeruzalem lag met zijn tempel in puin, en zij, die hunnen buik met den oostenwind van trotse verwachtingen der toekomst hadden gevuld, waren of omgekomen of benijdden de doden.

Moest de Profeet Ezechiël, terwijl Juda's volk en zijn koning Zedekia nog in zorgeloze gerustheid gezeten was, door ene zinnebeeldige handeling hun lot voor de Joden in Babel kenbaar maken, was het Jehova, die hem dit gebood, dan zagen de oudsten, welke dit alles aanschouwden, dat het de Heere was, die alles weet, Wiens opperheerschappij over alle dingen gaat, en dat de toestand van Jeruzalems bewoners boven den hunnen niet zo benijdenswaardig was; en als wij dan uit de uitkomst weten, dat Zedekia, even als een vluchteling zich bij Jeruzalems belegering heeft trachten te redden, dat hij in stilte en door een doorbroken muur ontnomen is; dat men hem zijn gezicht ontnomen heeft, zodat hij het land der Chaldeën niet zag, hoewel hij daarin gestorven is, dan beven wij voor zulk een God, die zulke dingen voorspelt, die Zich betoont de Alwetende en Oppermachtige te zijn, in Wiens hand het leven en het lot van alle koningen en van iederen sterveling is, en die alles doet, wat Hem behaagt. Niet minder moeten wij hier opmerken, dat de Heere laat voorspellen, dat Hij in Jeruzalems verwoesting enige Israëllers zou doen overblijven, maar dat deze ook onder de heidenen zouden vertellen, welke hun gruwelijke misdaden waren, waarom zij met deze ellende en ballingschap gestraft werden; duidelijk zien wij hieruit, dat de Heere het doel Zijner strafgerichten in hun schuldbelijdenis en in de erkentenis van Jehova's naam bereiken wilde. Indien de Heere slechts straffen wilde om te straffen, dan kon Hij zijne rechtvaardigheid aan dat weerbarstige volk hebben verheerlijkt zonder er van een enige te doen overblijven; maar Hij wil doorgaans meer. Hij wil zondaren tot bekering leiden en Zijn naam groot maken onder de heidenen. Dat wil Hij langs den redelijken weg ernstig nadenken en onbewimpelde schulderkentenis; daartoe moeten strafgerichten en moeilijke ondervindingen, vernedering en onheil worden dienstbaar gemaakt, opdat zondaren behoudenis zouden vinden, en de heerlijkheid Zijns naams voor aller oog zou ten toon gespreid worden. Zagen wij al verder dat het brood der bedruktheid in Israël zou gegeten worden, en het water der benauwdheid gedronken, wij moeten het daarvoor houden, dat zulke onheilen niet bij toeval, maar naar Gods bepaalden raad en wil geschieden, en altijd de rechtmatige gevolgen der ongerechtigheden zijn, welke ene natie zich zelf veroorzaakt door met moedwil te zondigen tegen God. En als wij dan eindelijk uit het gelezene bemerken, dat men in Juda elkaar wijs maakte, dat de bedreigde onheilen niet zouden komen, maar nog lang zouden worden uitgesteld en dat men zelfs bij herhaling en gedurig in die mening voortging, niettegenstaande de Heere het telkens liet zeggen, dan vinden wij daarin voor ons en voor ons volk ene ernstige waarschuwing tegen zorgeloze gerustheid en het uitstellen ener bekering, die volstrekt noodzakelijk is. Maar al te dikwijls vleit een mens en ene natie zich zelf, maar al te dikwijls stelt men den dag des kwaads zeer verre, dat uitstel leidt tot zorgeloosheid en ene valse rust; herhaalde waarschuwingen zijn er nodig en baten dikwijls nog niets. De tijd, in Gods raad besteld, is zeker en gewis; als een dief in den nacht overvalt die menig zondaar, en voert hem naar een eindeloos verderf. Niet zonder reden mogen wij vrezen, dat menigeen in de eeuwigheid, bij het inzicht en gevoel, dat alle hoop voor altijd en onherroepelijk is afgesneden, zich over zulk een uitstel in het verzuimen van den dag der behoudenis beklaagt. Dat de levende het in zijn harte weglegge, en de roepstem en bearbeiding der genade hem welkom en aangenaam zij, en ook ons volk zich niet tegen den Heere verharde, maar vrede hebben moge.

Vers 28

28. Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Gene Mijner woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal, zo als in Ezekiel 7:1 gezegd is, spoedig gedaan worden, spreekt de Heere HEERE.

De Profeet spreekt in Ezekiel 12:22, over ene mening, die zich in het land van Israël had gevormd en van daar ook tot de ballingen was doorgedrongen. Die mening had zich in een kort woord, ene gelijkenis in den ruimeren zin uitgedrukt, en was zo populair geworden, tot een machtwoord, dat men het bij iedere gelegenheid den waren Profeten voorhield, tot een parool der goddelozen. De aanleiding daartoe had zo als het schijnt, de lang geleden aankondiging van den ondergang van stad en tempel door Jeremia gegeven. De vervulling bleef lang uit, zo besloot men dan, het zou met de voorzegging van den Profeet niets geven.

Het vroegtijdig uitspreken der oordelen, welke eerst in den laatsten tijd vervuld worden, en de verschonende zachtheid in de uitvoering der gedreigde straffen, die lankmoedigheid Gods is ten allen tijde door de wereld en haren vorst, den satan, misbruikt om de harten tegen Gods gericht te versterken. Dat begint reeds met de eerste dreiging des Heeren (Genesis 2:17): "ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven, " waarop de slang zegt: "gijlieden zult den dood niet sterven, maar-" en door Gods lankmoedigheid een weinig recht krijgt, dat de dood niet op dien zelfden dag, dat Adam en Eva het gebod overtraden, in volle mate werd beschikt. In deze lankmoedigheid Gods ligt ook de aanleiding tot het misdadig spreekwoord hier: "al het gericht zal vergaan. " Daarom zoveel misdadige spot over Gods woord, zoveel smaad over de profeten, en zoveel vergeefse moeite van gelovige uitleggers, om toch de vervulling van elke Goddelijke bedreiging te willen aanwijzen. Maar God heeft deze rechtvaardiging niet nodig. Waar zijne dreiging volhardend verwacht wordt, en de mensen de mate hunner zonden vervullen, daar komt werkelijk de straf in woordelijke vervulling der profetie, daar spreekt de Heere: "op uwen tijd, o ongehoorzaam huis! zal Ik doen wat Ik zeg, " en Hij doet het ook. Zo is het aan Jeruzalem tweemalen geschied, en in den laatsten tijd zullen alle goddelozen ervaren, dat God de Heere is, en Zich niet laat bespotten, maar dan is het te laat.

De Profeet denkt reeds in den ouden tijd aan het niet altijd sterk genoeg opgemerkte gevaar, om de onder het volk verspreide spreekwoorden, door den geest van leugen en lichtzinnigheid gevormd, die voor geloof en vroomheid dodelijk zijn. Met den hoogsten ernst slaat hij aan deze leugenwijsheid van spot en oppervlakkige beschouwing der dingen den bodem in. De vervulling der Goddelijke gerichten zou maar al te spoedig het tegenwoordig geslacht inderdaad en in werkelijkheid bereiken, want het woord Gods is ene levende daad, die niet uitblijven kan.

De leugenmond, dien Gods woord niet kan stoppen, wordt beschaamd door Gods daden. De verkondiging van den Profeet is op ontzettende wijze vervuld; het duurde nauwelijks 5 jaren, of Jeruzalem lag met zijn tempel in puin, en zij, die hunnen buik met den oostenwind van trotse verwachtingen der toekomst hadden gevuld, waren of omgekomen of benijdden de doden.

Moest de Profeet Ezechiël, terwijl Juda's volk en zijn koning Zedekia nog in zorgeloze gerustheid gezeten was, door ene zinnebeeldige handeling hun lot voor de Joden in Babel kenbaar maken, was het Jehova, die hem dit gebood, dan zagen de oudsten, welke dit alles aanschouwden, dat het de Heere was, die alles weet, Wiens opperheerschappij over alle dingen gaat, en dat de toestand van Jeruzalems bewoners boven den hunnen niet zo benijdenswaardig was; en als wij dan uit de uitkomst weten, dat Zedekia, even als een vluchteling zich bij Jeruzalems belegering heeft trachten te redden, dat hij in stilte en door een doorbroken muur ontnomen is; dat men hem zijn gezicht ontnomen heeft, zodat hij het land der Chaldeën niet zag, hoewel hij daarin gestorven is, dan beven wij voor zulk een God, die zulke dingen voorspelt, die Zich betoont de Alwetende en Oppermachtige te zijn, in Wiens hand het leven en het lot van alle koningen en van iederen sterveling is, en die alles doet, wat Hem behaagt. Niet minder moeten wij hier opmerken, dat de Heere laat voorspellen, dat Hij in Jeruzalems verwoesting enige Israëllers zou doen overblijven, maar dat deze ook onder de heidenen zouden vertellen, welke hun gruwelijke misdaden waren, waarom zij met deze ellende en ballingschap gestraft werden; duidelijk zien wij hieruit, dat de Heere het doel Zijner strafgerichten in hun schuldbelijdenis en in de erkentenis van Jehova's naam bereiken wilde. Indien de Heere slechts straffen wilde om te straffen, dan kon Hij zijne rechtvaardigheid aan dat weerbarstige volk hebben verheerlijkt zonder er van een enige te doen overblijven; maar Hij wil doorgaans meer. Hij wil zondaren tot bekering leiden en Zijn naam groot maken onder de heidenen. Dat wil Hij langs den redelijken weg ernstig nadenken en onbewimpelde schulderkentenis; daartoe moeten strafgerichten en moeilijke ondervindingen, vernedering en onheil worden dienstbaar gemaakt, opdat zondaren behoudenis zouden vinden, en de heerlijkheid Zijns naams voor aller oog zou ten toon gespreid worden. Zagen wij al verder dat het brood der bedruktheid in Israël zou gegeten worden, en het water der benauwdheid gedronken, wij moeten het daarvoor houden, dat zulke onheilen niet bij toeval, maar naar Gods bepaalden raad en wil geschieden, en altijd de rechtmatige gevolgen der ongerechtigheden zijn, welke ene natie zich zelf veroorzaakt door met moedwil te zondigen tegen God. En als wij dan eindelijk uit het gelezene bemerken, dat men in Juda elkaar wijs maakte, dat de bedreigde onheilen niet zouden komen, maar nog lang zouden worden uitgesteld en dat men zelfs bij herhaling en gedurig in die mening voortging, niettegenstaande de Heere het telkens liet zeggen, dan vinden wij daarin voor ons en voor ons volk ene ernstige waarschuwing tegen zorgeloze gerustheid en het uitstellen ener bekering, die volstrekt noodzakelijk is. Maar al te dikwijls vleit een mens en ene natie zich zelf, maar al te dikwijls stelt men den dag des kwaads zeer verre, dat uitstel leidt tot zorgeloosheid en ene valse rust; herhaalde waarschuwingen zijn er nodig en baten dikwijls nog niets. De tijd, in Gods raad besteld, is zeker en gewis; als een dief in den nacht overvalt die menig zondaar, en voert hem naar een eindeloos verderf. Niet zonder reden mogen wij vrezen, dat menigeen in de eeuwigheid, bij het inzicht en gevoel, dat alle hoop voor altijd en onherroepelijk is afgesneden, zich over zulk een uitstel in het verzuimen van den dag der behoudenis beklaagt. Dat de levende het in zijn harte weglegge, en de roepstem en bearbeiding der genade hem welkom en aangenaam zij, en ook ons volk zich niet tegen den Heere verharde, maar vrede hebben moge.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile