Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 2

Isaiah 2:1. DE HEIDENEN IN PLAATS VAN DE JODEN GEROEPEN. Nadat wij door de inleiding in `t vorige hoofdstuk als door een voorportaal zijn ingegaan, leidt dit tweede hoofdstuk ons in het inwendige des Boeks. De eerste toespraak, die wij er vinden en ook in enige volgende hoofdstukken behoort tot een tijd, toen Juda en Jeruzalem uitwendig zeer bloeiden, maar toch ook reeds, door tot een werelds leven te vervallen, voor de strafgerichten Gods rijp begonnen te worden. Maar terwijl Jeruzalem geoordeeld wordt, wordt het gezift als de tarwe, en terwijl het gezift wordt, wordt het gered en verheerlijkt. Gelijk nu de ongoddelijke glans, die rijp wordt voor `t verderf, zich daar als in een brandpunt samentrekt, alzo zullen eenmaal al de stralen der laatste ware heerlijkheid aldaar als in een brandpunt bijeenkomen. I. Isaiah 2:1-Isaiah 2:22. De profeet begint met een woord van Micha, zijn tijd- en ambtgenoot, die Israël's toekomstige ware heerlijkheid in de verheven en wereldomvattende roeping van dit volk met ene zinrijke kortheid voorstelt; stelt vervolgens de nu valse heerlijkheid van `t volk Gods, die juist het tegendeel is van de ware en met de navolging van vreemde misbruiken en de aanbidding van heidense godheden gepaard gaat, terwijl Gods volk geroepen is `t middenpunt te zijn van alle andere volkeren en door de wereld opgezocht te worden, daartegenover, en toont dat dit een toestand is, die voor `t oordeel rijp maakt. Dan gaat hij er toe over om het gericht zelf voor te stellen, hoe dat in eigen oog nog zo heerlijke volk zich smadelijk verbergen moet, wanneer die verworpen heerlijkheid van Jehova zich openbaren zal, en hoe het dan met de afgoden z geheel zal gedaan zijn, dat men deze, waarvoor al wat hoog en laag is zich nu buigt, toornig over het ellendig bedrog, waardoor men met hen gevangen was, van zich werpen en voor de ogen des Rechters in de holen der mollen en vleermuizen zal willen verbergen, om daarna zelf in de reten der rotsen en kloven der steenrotsen de wijk te nemen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 2

Isaiah 2:1. DE HEIDENEN IN PLAATS VAN DE JODEN GEROEPEN. Nadat wij door de inleiding in `t vorige hoofdstuk als door een voorportaal zijn ingegaan, leidt dit tweede hoofdstuk ons in het inwendige des Boeks. De eerste toespraak, die wij er vinden en ook in enige volgende hoofdstukken behoort tot een tijd, toen Juda en Jeruzalem uitwendig zeer bloeiden, maar toch ook reeds, door tot een werelds leven te vervallen, voor de strafgerichten Gods rijp begonnen te worden. Maar terwijl Jeruzalem geoordeeld wordt, wordt het gezift als de tarwe, en terwijl het gezift wordt, wordt het gered en verheerlijkt. Gelijk nu de ongoddelijke glans, die rijp wordt voor `t verderf, zich daar als in een brandpunt samentrekt, alzo zullen eenmaal al de stralen der laatste ware heerlijkheid aldaar als in een brandpunt bijeenkomen. I. Isaiah 2:1-Isaiah 2:22. De profeet begint met een woord van Micha, zijn tijd- en ambtgenoot, die Israël's toekomstige ware heerlijkheid in de verheven en wereldomvattende roeping van dit volk met ene zinrijke kortheid voorstelt; stelt vervolgens de nu valse heerlijkheid van `t volk Gods, die juist het tegendeel is van de ware en met de navolging van vreemde misbruiken en de aanbidding van heidense godheden gepaard gaat, terwijl Gods volk geroepen is `t middenpunt te zijn van alle andere volkeren en door de wereld opgezocht te worden, daartegenover, en toont dat dit een toestand is, die voor `t oordeel rijp maakt. Dan gaat hij er toe over om het gericht zelf voor te stellen, hoe dat in eigen oog nog zo heerlijke volk zich smadelijk verbergen moet, wanneer die verworpen heerlijkheid van Jehova zich openbaren zal, en hoe het dan met de afgoden z geheel zal gedaan zijn, dat men deze, waarvoor al wat hoog en laag is zich nu buigt, toornig over het ellendig bedrog, waardoor men met hen gevangen was, van zich werpen en voor de ogen des Rechters in de holen der mollen en vleermuizen zal willen verbergen, om daarna zelf in de reten der rotsen en kloven der steenrotsen de wijk te nemen.

Vers 1

1. Dit wat in Isaiah 2:1-4 en vervolgens ook Isaiah 5:1 beschreven is, is het woord, dat Jesaja, de zoon van Amos (Isaiah 1:1) gezien 1) heeft ten tijde der regering van Jotham (2 Kon. 16:2), omstreeks het jaar 750 v. Chr. 2), over Juda en Jeruzalem 3).

1) Als mensen met elkaar spreken, worden de woorden niet gezien, maar gehoord; maar wanneer God met den profeet spreekt, geschiedt dit op ene bovenzinnelijke wijze en de profeet ziet het. Want de geest heeft noch ogen, noch oren; maar de geest, voor waarneming van het bovenzinnelijke vatbaar is geheel en al oog. 2) Gelijk Jeremia stellig verzekert, Jeremiah 26:18, geschiedt de voorspelling van Micha, waaruit de hier Isaiah 2:2, voorkomende woorden zijn overgenomen (2 Kings 15:39), ten tijde van Hizkia! Maar daar het Boek Micha n geheel vormt, waarin Micha `t geen hem al den tijd van zijne profetische werkzaamheid geopenbaard was aan `t einde daarvan in ene hoofde om (kwintessens) samenvat, kan aan ieder deel van deze verzameling met gelijk recht een dubbele datum worden aangewezen, een naar den tijd der eigenlijke openbaring aan den profeet en een andere met betrekking tot den tijd, waarop deze openbaring werd bekend gemaakt aan het volk. In dezen zin kon wat wij Micha (4:1) lezen, zeer goed tot den tijd van Hizkia gebracht worden, terwijl het toch ook onder een der vroegere koningen voor de eerste maal kan zijn gesproken. Het is wellicht toen Jotham voor zijn kranken vader regeerde (2 Kings 15:5) dat Micha zijne profetische werkzaamheid begon (Micah 1:1), en ook die bedoelde woorden Gods ontvangen heeft (760 v. Chr.). Jesaja nu, die twee jaar later geroepen werd (2 Kings 15:7), herhaalt tien jaar daarna hetgeen zijn tijdgenoot voorspeld had om Israël's ware en valse heerlijkheid tegenover elkaar te stellen (Isaiah 2:1-4) en door de aanwijzing hoe de weg der laatste tot de eerste door het oordeel der verwoesting over Jehova's wijngaard gebaand wordt (Isaiah 5:1), de geschiedenis zijner eigene roeping mede te delen (Isaiah 6:1). 3) De volgende hoofdstukken schetsen den toestand des volks als bloeiend, gelukkig. Maar Israël misbruikt de zegeningen des Heren, in het land heerst de weelde en vleselijke gerustheid, welke meent den Heere nu niet verder nodig te hebben, en zich op rijkdom en het voortreffelijke krijgswezen verlaat. Dit alles past vooral op den tijd van Uzzia en Jotham.

Vers 1

1. Dit wat in Isaiah 2:1-4 en vervolgens ook Isaiah 5:1 beschreven is, is het woord, dat Jesaja, de zoon van Amos (Isaiah 1:1) gezien 1) heeft ten tijde der regering van Jotham (2 Kon. 16:2), omstreeks het jaar 750 v. Chr. 2), over Juda en Jeruzalem 3).

1) Als mensen met elkaar spreken, worden de woorden niet gezien, maar gehoord; maar wanneer God met den profeet spreekt, geschiedt dit op ene bovenzinnelijke wijze en de profeet ziet het. Want de geest heeft noch ogen, noch oren; maar de geest, voor waarneming van het bovenzinnelijke vatbaar is geheel en al oog. 2) Gelijk Jeremia stellig verzekert, Jeremiah 26:18, geschiedt de voorspelling van Micha, waaruit de hier Isaiah 2:2, voorkomende woorden zijn overgenomen (2 Kings 15:39), ten tijde van Hizkia! Maar daar het Boek Micha n geheel vormt, waarin Micha `t geen hem al den tijd van zijne profetische werkzaamheid geopenbaard was aan `t einde daarvan in ene hoofde om (kwintessens) samenvat, kan aan ieder deel van deze verzameling met gelijk recht een dubbele datum worden aangewezen, een naar den tijd der eigenlijke openbaring aan den profeet en een andere met betrekking tot den tijd, waarop deze openbaring werd bekend gemaakt aan het volk. In dezen zin kon wat wij Micha (4:1) lezen, zeer goed tot den tijd van Hizkia gebracht worden, terwijl het toch ook onder een der vroegere koningen voor de eerste maal kan zijn gesproken. Het is wellicht toen Jotham voor zijn kranken vader regeerde (2 Kings 15:5) dat Micha zijne profetische werkzaamheid begon (Micah 1:1), en ook die bedoelde woorden Gods ontvangen heeft (760 v. Chr.). Jesaja nu, die twee jaar later geroepen werd (2 Kings 15:7), herhaalt tien jaar daarna hetgeen zijn tijdgenoot voorspeld had om Israël's ware en valse heerlijkheid tegenover elkaar te stellen (Isaiah 2:1-4) en door de aanwijzing hoe de weg der laatste tot de eerste door het oordeel der verwoesting over Jehova's wijngaard gebaand wordt (Isaiah 5:1), de geschiedenis zijner eigene roeping mede te delen (Isaiah 6:1). 3) De volgende hoofdstukken schetsen den toestand des volks als bloeiend, gelukkig. Maar Israël misbruikt de zegeningen des Heren, in het land heerst de weelde en vleselijke gerustheid, welke meent den Heere nu niet verder nodig te hebben, en zich op rijkdom en het voortreffelijke krijgswezen verlaat. Dit alles past vooral op den tijd van Uzzia en Jotham.

Vers 2

2. Horen wij eerst wat door Micha (Isaiah 4:1-Isaiah 4:3) over Israël's ware, heerlijkheid, over zijne verhevene en de wereld omvattende roeping als van Gods volk reeds gezegd is 1): En het zal geschieden in het laatste der dagen), dat a) de berg Zion 3), voorgesteld in verbinding met den berg Moria (Psalms 76:3; Psalms 78:68), van het huis des HEEREN, de enige plaats van den waren godsdienst op aarde, in deze zijne, nu nog verborgene heerlijkheid algemeen erkend, ten gevolge daarvan zal vast (hoger) gesteld zijn op den (dan de) top der hoogste bergen, 4), die nu nog met hun hemelhoge toppen uit de hoogte neerzien op dien kleinen kalkberg, dien Jehova Zich verkoren heeft (Psalms 68:16 v. hij zal verheven worden boven de heuvelen, zodat wat de hoogte aangaat, zelfs de hoogste berg hem niet gelijk is, en ook de vorm met het wezen en de waarde daarvan overeenkomt (Ezekiel 40:2. Zechariah 14:10), en tot dezelve zullen alle Heidenen, hun afgoden en de hoogten verlatende, toevloeien, gelijk de stromen vloeien naar de zee, hun verzamelplaats en verenigingspunt. 5)

a) Mich. 4:1.

1) Het is de Geest des profeten, die hier een reeds vroeger gesproken profetisch woord aan Jesaja's geest herinnert en tot een uitgangspunt maakt voor de volgende in den geest van Jesaja verwekte gedachten. Die voorspelling staat hier volstrekt niet op zich zelf, zij is slechts de basis voor de volgende vermaning en bedreiging des oordeels; aan haar houdt Jesaja in zijne rede zich vast, totdat hij deze rede op ene hem eigene wijze eindigt (zie 4:2).

2) De uitdrukking in het laatste der dagen, woordelijk: "aan het einde der dagen, " betekent altijd het laatste tijdperk van het deel der volks- of rijksgeschiedenis van Israël, dat de profeet op dat ogenblik overzag. Zo betekent zij bij Jakob (Genesis 49:1), het tijdperk der verovering van Kanan door zijne nakomelingen, daar Jakob's profetische blik met dit feit de laatste grenzen der aan hem geschonkene openbaring een aanvang zag nemen; terwijl bij Jesaja deze uitdrukking altijd het begin van den Messiaansen tijd betekent, welke de periode van Christus menswording tot aan de voleinding van Zijn rijk omvat.

Duidelijk voorspelt hier de Profeet des Heren den tijd der Nieuwe bedeling, vooral omdat hier gesproken wordt van een toevloeien of van een toestromen van de heidenen. Nu was de kerk nog volkskerk. Zion was nu nog het beeld van de kerk dier dagen, maar eenmaal zou de tijd aanbreken, dat de kerk wereldkerk zou worden, zodat Jood en Heiden daartoe zouden worden vergaderd, en ar geen onderscheid meer zou zijn tussen Jood of Griek, Barbaar of Scyth. Dit wordt nader uitgedrukt door dat de berg, van het huis des Heren hoger gesteld zo zijn dan de top der bergen. Nu mochten de volken dien kleinen heuvel verachten, Bazans bultig gebergte Zions heuveltop menen te overtreffen, de tijd zou komen dat voor aller oog het zichtbaar zou wezen, dat de Heere Zion begeerd had om daar te wonen. 3) Het huis des Heren stond op den berg Zion, door ene bergspleet van den Moria gescheiden, maar ook door ene brug daarmee verbonden; daarom worden beide bergen als n berg beschouwd (Psalms 9:12; Psalms 74:2; Psalms 76:2 Toch is Zion niet gelijkluidend met Moria. De berg Moria is de plaats der aanbidding Gods (des Vaders), de berg Zion de plaats van het rijksbewind Gods (des Zoons), gezeten aan de rechterhand Gods en met den Vader de aanbidding waardig (Philippians 2:9-Philippians 2:11). 4) Gesteld op den top der bergen, d. i. boven dien top, waardoor ene verhoging niet alleen in het bewustzijn der volkeren, maar ook in natuurlijken zin, ene uitwendige wordt voorspeld. De vraag hoe dit reeds in den tegenwoordigen toestand der aarde geschieden kon, daar hieraan ene omkering der aardvlakte moest voorafgaan, wordt beantwoord door de opmerking, dat de Profeet bij deze woorden ene geheel nieuwe orde der dingen op het oog heeft, wanneer de berg Zion, als het middenpunt der wereld, ook zichtbaar zich zal verheffen (Openbaring :10 v.): onder de hoogten der aarde de hoogste, terwijl om hem heen de andere bergen zich legeren, als stralen van hem uitgaande en ook tot hem als middenpunt terugkerende. 1) Gelijk eeuwen te voren de mensen in de vlakte Sinear uit elkaar gegaan en zo de volkeren ontstaan zijn (Genesis 11:1), zo zullen de volkeren eens op den berg des huizes des Heren zich weer verenigen en als leden van n gezin vriendschappelijk met elkaar omgaan; gelijk Babel (= verwarring, Genesis 11:9) de plaats was, van waar de volkerenstroom zich in alle richtingen verdeelde, zo zal Jeruzalem (= plaats des vredes, Genesis 14:18) de plaats zijn, waar die stroom weer zal samenvloeien.

Geschaard en gedeeld in de menigvuldigste verscheidenheid trekken de vele volkeren daarheen; allen echter (hoe verschillend ook wat de nationaliteit aangaat) verenigt slechts het ene verlangen, opwaarts te stijgen van den donkeren grond tot den kruin der zalige hoogten, waar de voedende stroom en des waren levens vloeien in de leer van God en Zijne heilige paden.

Vers 2

2. Horen wij eerst wat door Micha (Isaiah 4:1-Isaiah 4:3) over Israël's ware, heerlijkheid, over zijne verhevene en de wereld omvattende roeping als van Gods volk reeds gezegd is 1): En het zal geschieden in het laatste der dagen), dat a) de berg Zion 3), voorgesteld in verbinding met den berg Moria (Psalms 76:3; Psalms 78:68), van het huis des HEEREN, de enige plaats van den waren godsdienst op aarde, in deze zijne, nu nog verborgene heerlijkheid algemeen erkend, ten gevolge daarvan zal vast (hoger) gesteld zijn op den (dan de) top der hoogste bergen, 4), die nu nog met hun hemelhoge toppen uit de hoogte neerzien op dien kleinen kalkberg, dien Jehova Zich verkoren heeft (Psalms 68:16 v. hij zal verheven worden boven de heuvelen, zodat wat de hoogte aangaat, zelfs de hoogste berg hem niet gelijk is, en ook de vorm met het wezen en de waarde daarvan overeenkomt (Ezekiel 40:2. Zechariah 14:10), en tot dezelve zullen alle Heidenen, hun afgoden en de hoogten verlatende, toevloeien, gelijk de stromen vloeien naar de zee, hun verzamelplaats en verenigingspunt. 5)

a) Mich. 4:1.

1) Het is de Geest des profeten, die hier een reeds vroeger gesproken profetisch woord aan Jesaja's geest herinnert en tot een uitgangspunt maakt voor de volgende in den geest van Jesaja verwekte gedachten. Die voorspelling staat hier volstrekt niet op zich zelf, zij is slechts de basis voor de volgende vermaning en bedreiging des oordeels; aan haar houdt Jesaja in zijne rede zich vast, totdat hij deze rede op ene hem eigene wijze eindigt (zie 4:2).

2) De uitdrukking in het laatste der dagen, woordelijk: "aan het einde der dagen, " betekent altijd het laatste tijdperk van het deel der volks- of rijksgeschiedenis van Israël, dat de profeet op dat ogenblik overzag. Zo betekent zij bij Jakob (Genesis 49:1), het tijdperk der verovering van Kanan door zijne nakomelingen, daar Jakob's profetische blik met dit feit de laatste grenzen der aan hem geschonkene openbaring een aanvang zag nemen; terwijl bij Jesaja deze uitdrukking altijd het begin van den Messiaansen tijd betekent, welke de periode van Christus menswording tot aan de voleinding van Zijn rijk omvat.

Duidelijk voorspelt hier de Profeet des Heren den tijd der Nieuwe bedeling, vooral omdat hier gesproken wordt van een toevloeien of van een toestromen van de heidenen. Nu was de kerk nog volkskerk. Zion was nu nog het beeld van de kerk dier dagen, maar eenmaal zou de tijd aanbreken, dat de kerk wereldkerk zou worden, zodat Jood en Heiden daartoe zouden worden vergaderd, en ar geen onderscheid meer zou zijn tussen Jood of Griek, Barbaar of Scyth. Dit wordt nader uitgedrukt door dat de berg, van het huis des Heren hoger gesteld zo zijn dan de top der bergen. Nu mochten de volken dien kleinen heuvel verachten, Bazans bultig gebergte Zions heuveltop menen te overtreffen, de tijd zou komen dat voor aller oog het zichtbaar zou wezen, dat de Heere Zion begeerd had om daar te wonen. 3) Het huis des Heren stond op den berg Zion, door ene bergspleet van den Moria gescheiden, maar ook door ene brug daarmee verbonden; daarom worden beide bergen als n berg beschouwd (Psalms 9:12; Psalms 74:2; Psalms 76:2 Toch is Zion niet gelijkluidend met Moria. De berg Moria is de plaats der aanbidding Gods (des Vaders), de berg Zion de plaats van het rijksbewind Gods (des Zoons), gezeten aan de rechterhand Gods en met den Vader de aanbidding waardig (Philippians 2:9-Philippians 2:11). 4) Gesteld op den top der bergen, d. i. boven dien top, waardoor ene verhoging niet alleen in het bewustzijn der volkeren, maar ook in natuurlijken zin, ene uitwendige wordt voorspeld. De vraag hoe dit reeds in den tegenwoordigen toestand der aarde geschieden kon, daar hieraan ene omkering der aardvlakte moest voorafgaan, wordt beantwoord door de opmerking, dat de Profeet bij deze woorden ene geheel nieuwe orde der dingen op het oog heeft, wanneer de berg Zion, als het middenpunt der wereld, ook zichtbaar zich zal verheffen (Openbaring :10 v.): onder de hoogten der aarde de hoogste, terwijl om hem heen de andere bergen zich legeren, als stralen van hem uitgaande en ook tot hem als middenpunt terugkerende. 1) Gelijk eeuwen te voren de mensen in de vlakte Sinear uit elkaar gegaan en zo de volkeren ontstaan zijn (Genesis 11:1), zo zullen de volkeren eens op den berg des huizes des Heren zich weer verenigen en als leden van n gezin vriendschappelijk met elkaar omgaan; gelijk Babel (= verwarring, Genesis 11:9) de plaats was, van waar de volkerenstroom zich in alle richtingen verdeelde, zo zal Jeruzalem (= plaats des vredes, Genesis 14:18) de plaats zijn, waar die stroom weer zal samenvloeien.

Geschaard en gedeeld in de menigvuldigste verscheidenheid trekken de vele volkeren daarheen; allen echter (hoe verschillend ook wat de nationaliteit aangaat) verenigt slechts het ene verlangen, opwaarts te stijgen van den donkeren grond tot den kruin der zalige hoogten, waar de voedende stroom en des waren levens vloeien in de leer van God en Zijne heilige paden.

Vers 3

3. En vele volken zullen heengaan, in plaats dat gelijk nu slechts n volk opgaat ter feestviering, en elkaar opwekkende met heilbegerige harten zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakob's, opdat Hij ons Heere van Zijne wegen, 1) gelijk Hij die in Zijn Woord bekend gemaakt en voorgeschreven heeft, en dat wij dan ook als zijne gehoorzame leerlingen wandelen in Zijne paden, wij, die tot dusverre allen als schapen gedwaald hebben, een iegelijk onzer zich kerende naar zijnen weg (Isaiah 53:6)! Zulk een algemene tocht der volkeren naar Jeruzalem tot verkrijging van het heil des Heren is echter geheel in den aard der zaak gegrond; want alzo luidt de grondwet voor de geschiedenis der ontwikkeling van het Godsrijk op aarde: a) uit Zion zal de wet 2), de onderwijzing op alle vragen, welke de mens zijnen God doen mag, uitgaan, en des HEEREN woord, dat gelijk het eenmaal den mens schiep, alzo nu ook den mens geestelijk herschept, uit Jeruzalem, 3) zodat wat de volkeren waarlijk gelukkig maakt alleen uitgaat van Zion-Jeruzalem (John 4:24). (Zie wat de vervulling aangaat (Luke 24:47. John 12:20, John 8:26 vv.).

a) Psalms 110:2.

1) Wij zien van deze waarheid een zeer nadrukkelijk bewijs in het bekeerde heidendom in onzen tekst. Zij zouden met het vaststellen van den berg der huizes des Heren op den top der bergen, in het begin van het Nieuwe Testament, door het licht des Evangelies overtuigd worden van hare dwaling, waarin zij tot dusver als Heidenen gezeten hadden, en daarom zouden zij terstond toevloeien tot dien heiligen berg, met ene onderlinge opwekking komt: laat ons opgaan tot den berg des Heren, tot het huis van den God van Jacob. Maar wat zou het doel zijn, wat zij hiermee zou hebben? alleen om ontheven te worden van die dwaling waarin zij tot dusverre, en ten opzichte van hun verstand, en van hun daden in gezeten hadden? Zij zijn bekommerd, om te weten wat zij kennen, wat zij doen moeten, opdat zij zich mochten overgeven tot een kennis der waarheid naar de godzaligheid. 2) Of deze woorden van Jesaja zijn of de volkeren in den mond worden gelegd is niet duidelijk. Die vraag is ook van minder betekenis.

Van meer gewicht is het wat men hier onder wet heeft te verstaan. En dan is het duidelijk, o. i. dat hier niet van de wet der zeden sprake is. Die ging toch niet uit van Zion maar was gegeven op Horeb. Zij was in de eerste plaats ook niet gegeven voor de volkeren, maar voor Israël. Wij hebben daarom onder de wet hetzelfde te verstaan, als wat we in het volgende lid van ons vers, onder het woord moeten begrijpen n. l. de openbaring des heils, of zoals men het ook wel eens uitdrukt, de wet des Evangelies of de wet van Christus (Galatians 6:2), de leer van vrije genade en van enkel behouden worden door het geloof in Jezus. 3) Dus zijn Zion en Jeruzalem, als de kweekhoven en moederkerken van alle de Christelijke gemeenten der gehele wereld aan te merken, gelijk dan ook de wet des geloofs en der gerechtigheid (Romans 3:27; Romans 8:31) en `s Heren Woord of het zaligmakend Evangelie uit Jeruzalem is uitgegaan (Luke 24:47) en door de Apostelen, op huns Meesters bevel vervolgens allerwegen, eerst onder de Joden en toen onder de Heidenen is verkondigd, en tot aan de uiterste einden der aarde uitgebreid (Acts 1:8).

Vers 3

3. En vele volken zullen heengaan, in plaats dat gelijk nu slechts n volk opgaat ter feestviering, en elkaar opwekkende met heilbegerige harten zeggen: Komt, laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, tot het huis van den God Jakob's, opdat Hij ons Heere van Zijne wegen, 1) gelijk Hij die in Zijn Woord bekend gemaakt en voorgeschreven heeft, en dat wij dan ook als zijne gehoorzame leerlingen wandelen in Zijne paden, wij, die tot dusverre allen als schapen gedwaald hebben, een iegelijk onzer zich kerende naar zijnen weg (Isaiah 53:6)! Zulk een algemene tocht der volkeren naar Jeruzalem tot verkrijging van het heil des Heren is echter geheel in den aard der zaak gegrond; want alzo luidt de grondwet voor de geschiedenis der ontwikkeling van het Godsrijk op aarde: a) uit Zion zal de wet 2), de onderwijzing op alle vragen, welke de mens zijnen God doen mag, uitgaan, en des HEEREN woord, dat gelijk het eenmaal den mens schiep, alzo nu ook den mens geestelijk herschept, uit Jeruzalem, 3) zodat wat de volkeren waarlijk gelukkig maakt alleen uitgaat van Zion-Jeruzalem (John 4:24). (Zie wat de vervulling aangaat (Luke 24:47. John 12:20, John 8:26 vv.).

a) Psalms 110:2.

1) Wij zien van deze waarheid een zeer nadrukkelijk bewijs in het bekeerde heidendom in onzen tekst. Zij zouden met het vaststellen van den berg der huizes des Heren op den top der bergen, in het begin van het Nieuwe Testament, door het licht des Evangelies overtuigd worden van hare dwaling, waarin zij tot dusver als Heidenen gezeten hadden, en daarom zouden zij terstond toevloeien tot dien heiligen berg, met ene onderlinge opwekking komt: laat ons opgaan tot den berg des Heren, tot het huis van den God van Jacob. Maar wat zou het doel zijn, wat zij hiermee zou hebben? alleen om ontheven te worden van die dwaling waarin zij tot dusverre, en ten opzichte van hun verstand, en van hun daden in gezeten hadden? Zij zijn bekommerd, om te weten wat zij kennen, wat zij doen moeten, opdat zij zich mochten overgeven tot een kennis der waarheid naar de godzaligheid. 2) Of deze woorden van Jesaja zijn of de volkeren in den mond worden gelegd is niet duidelijk. Die vraag is ook van minder betekenis.

Van meer gewicht is het wat men hier onder wet heeft te verstaan. En dan is het duidelijk, o. i. dat hier niet van de wet der zeden sprake is. Die ging toch niet uit van Zion maar was gegeven op Horeb. Zij was in de eerste plaats ook niet gegeven voor de volkeren, maar voor Israël. Wij hebben daarom onder de wet hetzelfde te verstaan, als wat we in het volgende lid van ons vers, onder het woord moeten begrijpen n. l. de openbaring des heils, of zoals men het ook wel eens uitdrukt, de wet des Evangelies of de wet van Christus (Galatians 6:2), de leer van vrije genade en van enkel behouden worden door het geloof in Jezus. 3) Dus zijn Zion en Jeruzalem, als de kweekhoven en moederkerken van alle de Christelijke gemeenten der gehele wereld aan te merken, gelijk dan ook de wet des geloofs en der gerechtigheid (Romans 3:27; Romans 8:31) en `s Heren Woord of het zaligmakend Evangelie uit Jeruzalem is uitgegaan (Luke 24:47) en door de Apostelen, op huns Meesters bevel vervolgens allerwegen, eerst onder de Joden en toen onder de Heidenen is verkondigd, en tot aan de uiterste einden der aarde uitgebreid (Acts 1:8).

Vers 4

4. En Hij, de Heere aan wiens geopenbaarde Woord de volkeren zich als leergierige en heilbegerige leerlingen zullen onderwerpen, zal voortaan door dit woord, dat voor hen de hoogste rechterlijke en beslissende macht zal worden, rechten onder de Heidenen, en bestraffen of rechtspreken voor vele volken; terwijl Hij al hun verdeeldheden vreedzaam oplost; en zij zullen, daar zij bij de vredestichtende macht des Goddelijken woords, waaraan allen zich gewillig onderwerpen, niet meer ijzeren wapenen nodig hebben tot oplossing van hun onderlinge geschillen, hun a) zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen, en slechts werktuigen kennen, voor den arbeid des vredes geschikt: het ene volk zal tegen het andere volk voortaan geen zwaard opheffen, om het in den oorlog te bestrijden, die, al blijft hij dan nog een goddelijk tuchtmiddel ten zegen der volkeren, toch wat zijn oorsprong en zijn innerlijken aard betreft, de innerlijke ontaarding der mensheid verkondigt, en eindelijk toch ophouden moet, en zij zullen in het toekomstige tijdperk van de geschiedenis des rijks van God geen oorlog, geen oorlog voeren meer leren 1).

a) Joel 3:10.

1) Over het rechterlijke en over het scheidsrechterlijk optreden Gods, door Zijn woord, wordt hier gesproken. De macht des Heren zal gezien worden, en het gevolg daarvan zal zijn, dat indien men zich aan Gods woord gebonden acht, Gods woord gehoorzaamt en zich door het Woord laat regeren, er een tijd van vrede en rust zal komen.

Wat hier verder volgt is dan ook, niet wat beslist zal geschieden, maar wat zal geschieden als de volken zich zullen buigen voor het Woord, dat uit Zion en Jeruzalem zal uitgaan. We hebben hier een profetische verzekering van wat geschieden zal, indien de volken, indien Overheid en onderdanen, den Heere zullen gehoorzamen, op Zijne wegen zullen wandelen. Van een tijd, aan het einde der N. T. bedeling, waarin het al vrede zal zijn, gelijk het Chiliasme wil, is hier geen sprake. Isaiah 2:3, Isaiah 2:4 zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. In Isaiah 2:3 hebben we de voorwaarden en in Isaiah 2:4 de gevolgen, indien aan die voorwaarden voldaan wordt. De wereldgeschiedenis en de geschiedenis der Kerk hebben dit bevestigd. 2) Deze voorspelling hoeft betrekking op de voleinding van Gods koninkrijk, wanneer het oordeel over de heidenen (Revelation 0:9) gehouden en slechts brood en wijn tot viering van het verbondsmaal (Luke 22:18) nodig zullen zijn. In beginsel begon de profetie reeds vervuld te worden bij de geboorte van den Vorst des vredes (Luke 2:14), en zij wordt door de stille zachtmoedigheid der heiligen (Matthew 5:5) dagelijks meer vervuld.

Vers 4

4. En Hij, de Heere aan wiens geopenbaarde Woord de volkeren zich als leergierige en heilbegerige leerlingen zullen onderwerpen, zal voortaan door dit woord, dat voor hen de hoogste rechterlijke en beslissende macht zal worden, rechten onder de Heidenen, en bestraffen of rechtspreken voor vele volken; terwijl Hij al hun verdeeldheden vreedzaam oplost; en zij zullen, daar zij bij de vredestichtende macht des Goddelijken woords, waaraan allen zich gewillig onderwerpen, niet meer ijzeren wapenen nodig hebben tot oplossing van hun onderlinge geschillen, hun a) zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen, en slechts werktuigen kennen, voor den arbeid des vredes geschikt: het ene volk zal tegen het andere volk voortaan geen zwaard opheffen, om het in den oorlog te bestrijden, die, al blijft hij dan nog een goddelijk tuchtmiddel ten zegen der volkeren, toch wat zijn oorsprong en zijn innerlijken aard betreft, de innerlijke ontaarding der mensheid verkondigt, en eindelijk toch ophouden moet, en zij zullen in het toekomstige tijdperk van de geschiedenis des rijks van God geen oorlog, geen oorlog voeren meer leren 1).

a) Joel 3:10.

1) Over het rechterlijke en over het scheidsrechterlijk optreden Gods, door Zijn woord, wordt hier gesproken. De macht des Heren zal gezien worden, en het gevolg daarvan zal zijn, dat indien men zich aan Gods woord gebonden acht, Gods woord gehoorzaamt en zich door het Woord laat regeren, er een tijd van vrede en rust zal komen.

Wat hier verder volgt is dan ook, niet wat beslist zal geschieden, maar wat zal geschieden als de volken zich zullen buigen voor het Woord, dat uit Zion en Jeruzalem zal uitgaan. We hebben hier een profetische verzekering van wat geschieden zal, indien de volken, indien Overheid en onderdanen, den Heere zullen gehoorzamen, op Zijne wegen zullen wandelen. Van een tijd, aan het einde der N. T. bedeling, waarin het al vrede zal zijn, gelijk het Chiliasme wil, is hier geen sprake. Isaiah 2:3, Isaiah 2:4 zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. In Isaiah 2:3 hebben we de voorwaarden en in Isaiah 2:4 de gevolgen, indien aan die voorwaarden voldaan wordt. De wereldgeschiedenis en de geschiedenis der Kerk hebben dit bevestigd. 2) Deze voorspelling hoeft betrekking op de voleinding van Gods koninkrijk, wanneer het oordeel over de heidenen (Revelation 0:9) gehouden en slechts brood en wijn tot viering van het verbondsmaal (Luke 22:18) nodig zullen zijn. In beginsel begon de profetie reeds vervuld te worden bij de geboorte van den Vorst des vredes (Luke 2:14), en zij wordt door de stille zachtmoedigheid der heiligen (Matthew 5:5) dagelijks meer vervuld.

Vers 5

5. Komt dan gij eerst tot den berg (Isaiah 2:2), die in uw midden is; en tot welken gij geen verren pelgrimstocht behoeft te maken, gelijk de andere volkeren, gij huis van Jakob! 1) en laat ons wandelen in het licht des HEEREN, terwijl wij ons door Zijn woord laten verlichten en door Zijn Geest op den rechten weg laten brengen, opdat niet de heidenen in het aangrijpen van dat heil ons voorkomen.

1) Onder huis van Jakob is hier te verstaan, het oude bondsvolk, en het wordt hier toegeroepen om, waar het ziet dat de heidenen toevloeien, met ene heilige jaloersheid vervuld te zijn, om de zegeningen van het Nieuwe Verbond deelachtig te worden, om in het licht des Heren te wandelen, d. i. om niet alleen in naam maar ook in der daad, door het geloof in Hem die aan de Vaderen was beloofd, te leven en te wandelen.

Christus Jezus is het Licht bij uitnemendheid, het Licht uit den Hoge opgegaan. In het licht te wandelen, wil dus niet anders zeggen dan Hem gelovig aannemen, zich door Hem te laten behouden, bij aanvang en bij voortgang beide.

Vers 5

5. Komt dan gij eerst tot den berg (Isaiah 2:2), die in uw midden is; en tot welken gij geen verren pelgrimstocht behoeft te maken, gelijk de andere volkeren, gij huis van Jakob! 1) en laat ons wandelen in het licht des HEEREN, terwijl wij ons door Zijn woord laten verlichten en door Zijn Geest op den rechten weg laten brengen, opdat niet de heidenen in het aangrijpen van dat heil ons voorkomen.

1) Onder huis van Jakob is hier te verstaan, het oude bondsvolk, en het wordt hier toegeroepen om, waar het ziet dat de heidenen toevloeien, met ene heilige jaloersheid vervuld te zijn, om de zegeningen van het Nieuwe Verbond deelachtig te worden, om in het licht des Heren te wandelen, d. i. om niet alleen in naam maar ook in der daad, door het geloof in Hem die aan de Vaderen was beloofd, te leven en te wandelen.

Christus Jezus is het Licht bij uitnemendheid, het Licht uit den Hoge opgegaan. In het licht te wandelen, wil dus niet anders zeggen dan Hem gelovig aannemen, zich door Hem te laten behouden, bij aanvang en bij voortgang beide.

Vers 6

6. Maar Heere! wat tracht ik dat volk tot een wandelen in Uw licht te vermanen, daar ik toch reeds in den geest zie, volgens Uwe rechtvaardige oordelen, dat Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, door U met zoveel genadeweldaden overladen verlaten, om het nu te geven in de macht der heidenen; want zij zijn vervuld met goddeloosheid en zonde, meer dan dit in het Oosten 1) gevonden wordt, en zij zijn huichelaars (Leviticus 19:26. Deuteronomy 18:10, Deuteronomy 18:14), gelijk de in het Westen wonende Filistijnen, die toverij en waarzeggerij als kunst beoefenen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen 2).

1) In het Hebreeën Maleoe mikkdom. Beter zij zijn vervuld met uit het Oosten, d. w. z. met de zonde, die in het Oosten zo veel gevonden wordt, n. l. : waarzeggerij en acht geven op vogelgeschrei, een zonde die bij Jehova vervloekt was. In het volgende lid wordt ook gesproken van huichelarij, letterlijk: wolkmakerij, een zonde die bij de Filistijnen, d. i. in het Westen werd gevonden. Juda had des Heren dienst verlaten, zo klaagt hier de Profeet; zij hebben de zonde van afgoderij, en al wat daarmee ten naaste samenhangt uit het Oosten en het Westen overgenomen. 2) D. i. aan de vreemdelingen, aan hun zeden en manieren. Sommigen verstaan dit als gesproken van de huwelijken hunner dochters met vreemde natiën; `t geen door de Wet verboden was. (Deuteronomy 7:1-Deuteronomy 7:3).

De Profeet vat met deze woorden alles te zamen, kinderen der vreemden zijn de Heidenen, in tegenoverstelling van de Israëlieten. Welnu met heidenen, die derhalve ook heidense gewoonten en zeden hadden en die overplantten op den bodem van het Heilige land, en daardoor Israël zijn afgezonderd en geheiligd karakter deden verliezen, hadden zij zich vermengd.

Vers 6

6. Maar Heere! wat tracht ik dat volk tot een wandelen in Uw licht te vermanen, daar ik toch reeds in den geest zie, volgens Uwe rechtvaardige oordelen, dat Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, door U met zoveel genadeweldaden overladen verlaten, om het nu te geven in de macht der heidenen; want zij zijn vervuld met goddeloosheid en zonde, meer dan dit in het Oosten 1) gevonden wordt, en zij zijn huichelaars (Leviticus 19:26. Deuteronomy 18:10, Deuteronomy 18:14), gelijk de in het Westen wonende Filistijnen, die toverij en waarzeggerij als kunst beoefenen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen 2).

1) In het Hebreeën Maleoe mikkdom. Beter zij zijn vervuld met uit het Oosten, d. w. z. met de zonde, die in het Oosten zo veel gevonden wordt, n. l. : waarzeggerij en acht geven op vogelgeschrei, een zonde die bij Jehova vervloekt was. In het volgende lid wordt ook gesproken van huichelarij, letterlijk: wolkmakerij, een zonde die bij de Filistijnen, d. i. in het Westen werd gevonden. Juda had des Heren dienst verlaten, zo klaagt hier de Profeet; zij hebben de zonde van afgoderij, en al wat daarmee ten naaste samenhangt uit het Oosten en het Westen overgenomen. 2) D. i. aan de vreemdelingen, aan hun zeden en manieren. Sommigen verstaan dit als gesproken van de huwelijken hunner dochters met vreemde natiën; `t geen door de Wet verboden was. (Deuteronomy 7:1-Deuteronomy 7:3).

De Profeet vat met deze woorden alles te zamen, kinderen der vreemden zijn de Heidenen, in tegenoverstelling van de Israëlieten. Welnu met heidenen, die derhalve ook heidense gewoonten en zeden hadden en die overplantten op den bodem van het Heilige land, en daardoor Israël zijn afgezonderd en geheiligd karakter deden verliezen, hadden zij zich vermengd.

Vers 7

7. En hun land is, nu de heerlijkheid ten tijde van Salomo weer gezien wordt onder de veeljarige en krachtige regering van Uzzia (zie Inl. op 2 Kings 15:32 v.), vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde, hun land is tot een bedenkelijk teken, dat al wat tot den afval aanzet, voorhanden is (Deuteronomy 17:16 v.), ook vervuld met paarden, en hunner strijdwagens is geen einde.

Hun land is vervuld met paarden en wagens, dit was reeds strijdig tegen de wet, daar een koning van Israël gene ruiterij op de been mocht houden; doch deze wet was reeds door Salomo overtreden. Maar nu komt hij tot het allergruwelijkste,

Vers 7

7. En hun land is, nu de heerlijkheid ten tijde van Salomo weer gezien wordt onder de veeljarige en krachtige regering van Uzzia (zie Inl. op 2 Kings 15:32 v.), vervuld met zilver en goud, en hunner schatten is geen einde, hun land is tot een bedenkelijk teken, dat al wat tot den afval aanzet, voorhanden is (Deuteronomy 17:16 v.), ook vervuld met paarden, en hunner strijdwagens is geen einde.

Hun land is vervuld met paarden en wagens, dit was reeds strijdig tegen de wet, daar een koning van Israël gene ruiterij op de been mocht houden; doch deze wet was reeds door Salomo overtreden. Maar nu komt hij tot het allergruwelijkste,

Vers 8

8. Ook is hun land, ten bewijze dat de afval reeds aanwezig is, vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neer, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.

Vers 8

8. Ook is hun land, ten bewijze dat de afval reeds aanwezig is, vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neer, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.

Vers 9

9. Daar, voor dat werk hunner hand, bukt zich ter aanbidding de gemene, de geringe man en de aanzienlijke man, de edele en de man der ere (Psalms 4:3), vernedert zich, 1) maar niet voor den Heere, den alleen-waren en machtigen God; daarom zult Gij Heere, het zo schandelijk afhoereren, waarbij de eer uws hoogheerlijken Naams vertreden wordt, hun niet vergeven, maar met een ontzettend strafgericht bezoeken.

1) God had hen verheven, verheerlijkt en verhoogd, maar zij zelf verlaagden zich ten uiterste. Niet alleen de arme, geringe en gemene man onder hen, die gewoon was in het stof te bukken, kroop nu neer en kromde zich voor de afgoden, beelden van valse goden uit hout of steen gevormd, maar ook de grote, aanzienlijke, rijke, en machtige heer boog zich neer voor den tronk of tak van een boom, vergodende dus mensen, geringer dikwijls dan zij zelf en eerbiedigende gewijde afgoden van kalk en steen, veel minder dan enig menselijk wezen; zodat de Profeet elders met recht van hen zegt, dat zij zich ten volle toe vernederden, (57:9) daar zij ook eens naar verdienste door de goddelijke oordelen zouden vernederd worden.

Vers 9

9. Daar, voor dat werk hunner hand, bukt zich ter aanbidding de gemene, de geringe man en de aanzienlijke man, de edele en de man der ere (Psalms 4:3), vernedert zich, 1) maar niet voor den Heere, den alleen-waren en machtigen God; daarom zult Gij Heere, het zo schandelijk afhoereren, waarbij de eer uws hoogheerlijken Naams vertreden wordt, hun niet vergeven, maar met een ontzettend strafgericht bezoeken.

1) God had hen verheven, verheerlijkt en verhoogd, maar zij zelf verlaagden zich ten uiterste. Niet alleen de arme, geringe en gemene man onder hen, die gewoon was in het stof te bukken, kroop nu neer en kromde zich voor de afgoden, beelden van valse goden uit hout of steen gevormd, maar ook de grote, aanzienlijke, rijke, en machtige heer boog zich neer voor den tronk of tak van een boom, vergodende dus mensen, geringer dikwijls dan zij zelf en eerbiedigende gewijde afgoden van kalk en steen, veel minder dan enig menselijk wezen; zodat de Profeet elders met recht van hen zegt, dat zij zich ten volle toe vernederden, (57:9) daar zij ook eens naar verdienste door de goddelijke oordelen zouden vernederd worden.

Vers 10

10. Ziet reeds aanschouw ik in den geest de oordelen, die zullen komen. Ga 1) voor de overmacht der tegen u opkomende vijanden in den rotssteen, gij eenmaal zo bloeiende natie, en verberg u in het stof der aarde, gelijk in de dagen van Midian en andere tijden geschiedde (Judges 6:2. 1 Samuel 13:6 van wege den schrik des HEEREN, door Zijne verschijning als rechter verwekt, en om de heerlijkheid Zijner majesteit, welke Hij in den vuurgloed van Zijn toorn openbaren zal.

1) Met dit vers gaat de Profeet van den weeklagenden toon tot den Heere, in den waarschuwenden toon tot zijn volk over. Heeft hij in de eerste verzen op den heerlijken staat gewezen, in deze verzen tot aan het einde van dit hoofdstuk, wijst hij op een bedroevenden en diep treurigen toestand, die zal komen, indien het volk des verbonds zich niet bekeert, en tracht hij zijn volk, wetende den schrik des Heren, te bewegen tot het geloof.

Vers 10

10. Ziet reeds aanschouw ik in den geest de oordelen, die zullen komen. Ga 1) voor de overmacht der tegen u opkomende vijanden in den rotssteen, gij eenmaal zo bloeiende natie, en verberg u in het stof der aarde, gelijk in de dagen van Midian en andere tijden geschiedde (Judges 6:2. 1 Samuel 13:6 van wege den schrik des HEEREN, door Zijne verschijning als rechter verwekt, en om de heerlijkheid Zijner majesteit, welke Hij in den vuurgloed van Zijn toorn openbaren zal.

1) Met dit vers gaat de Profeet van den weeklagenden toon tot den Heere, in den waarschuwenden toon tot zijn volk over. Heeft hij in de eerste verzen op den heerlijken staat gewezen, in deze verzen tot aan het einde van dit hoofdstuk, wijst hij op een bedroevenden en diep treurigen toestand, die zal komen, indien het volk des verbonds zich niet bekeert, en tracht hij zijn volk, wetende den schrik des Heren, te bewegen tot het geloof.

Vers 11

11. a) De hoge, stout opgeheven ogen van hen, die nu met hoogmoedige verachting voorbij den tempel des Heren gaan, en daarentegen zich buigen voor de afgoden (Isaiah 2:8 v.) der mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen, die nu stout zijn op hun rijkdom en hun wapenmacht (Isaiah 2:7), zal tegen hun wil voor den Heere neergebogen worden; en de HEERE alleen, dien men zo gering acht, dat men al het ijdele en nietswaardige boven Hem stelt, zal in dien dag Zijner rechterlijke oordelen verheven zijn. 1)

a) Isaiah 5:15.

1) De Heere God wordt niet alleen verheerlijkt in de heerlijkheid en zaligheid zijner gelovigen, maar ook in het verloren gaan der rampzaligen.

Zo ook zegt hier de Profeet, dat de Heere zal verheven worden als al die oordelen over Juda zullen komen. Want dan zal het blijken, dat niet Israël's leugenpriesters en leugenprofeten gelijk hadden, die het volk hebben misleid, door hun "vrede vrede en geen gevaar, " maar Israël's God, Jehova, die tegenover de heerlijkheid verbonden aan het onderhouden van Zijne inzettingen, de straf heeft doen horen en nu toepast op het verlaten van Zijne wegen.

Vers 11

11. a) De hoge, stout opgeheven ogen van hen, die nu met hoogmoedige verachting voorbij den tempel des Heren gaan, en daarentegen zich buigen voor de afgoden (Isaiah 2:8 v.) der mensen zullen vernederd worden, en de hoogheid der mannen, die nu stout zijn op hun rijkdom en hun wapenmacht (Isaiah 2:7), zal tegen hun wil voor den Heere neergebogen worden; en de HEERE alleen, dien men zo gering acht, dat men al het ijdele en nietswaardige boven Hem stelt, zal in dien dag Zijner rechterlijke oordelen verheven zijn. 1)

a) Isaiah 5:15.

1) De Heere God wordt niet alleen verheerlijkt in de heerlijkheid en zaligheid zijner gelovigen, maar ook in het verloren gaan der rampzaligen.

Zo ook zegt hier de Profeet, dat de Heere zal verheven worden als al die oordelen over Juda zullen komen. Want dan zal het blijken, dat niet Israël's leugenpriesters en leugenprofeten gelijk hadden, die het volk hebben misleid, door hun "vrede vrede en geen gevaar, " maar Israël's God, Jehova, die tegenover de heerlijkheid verbonden aan het onderhouden van Zijne inzettingen, de straf heeft doen horen en nu toepast op het verlaten van Zijne wegen.

Vers 12

12. Want de dag des HEEREN der heirscharen, waarop Hij recht doet, zal als een vreeslijke orkaan, die de hoogste bomen het eerst treft, vernietigen; hij zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, die zich niet voor Hem wilde vernederen, opdat hij nu met geweld vernederd worde.

Vers 12

12. Want de dag des HEEREN der heirscharen, waarop Hij recht doet, zal als een vreeslijke orkaan, die de hoogste bomen het eerst treft, vernietigen; hij zal zijn tegen allen hovaardige en hoge, en tegen allen verhevene, die zich niet voor Hem wilde vernederen, opdat hij nu met geweld vernederd worde.

Vers 13

13. En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, deze beelden van menselijke zelfverheffing, en tegen alle eiken 1), in het land aan gene zijde van den Jordaan, van Basan, die in hun vastheid een beeld zijn van menselijke onbuigzaamheid en hardnekkigen hoogmoed. 1) De cederen des Libanons en de eiken van Basan (vgl. Ezekiel 27:5. Zechariah 11:2) hebben zulk ene poëtische betekenis in de natuurlijke historie verkregen, dat het bijna overtollig schijnt nog een woord daarover te zeggen. Dr. Ruth in "von Schubert's Reise in das Morgenland" zegt: "In het midden is het bos iets lichter; hier staan 5 in omvang (9 voet in diameter) bijna gelijk cederen, die voor Salomo's tijdgenoten gehouden worden; de een, die daardoor dat hij gespleten is en de wanden zijner spleten zeer wijd gapen, bijzonder dik schijnt, maar door den bliksem zijne kroon verloren heeft (de dag des Heren is dus over hem gekomen), is de heiligste hunner. Het aantal der overige jongere cederen, die meestal iets hoger zijn, dan gene 5 oude, mag wel 300 bedragen.

Vers 13

13. En tegen alle hoge en verhevene cederen van Libanon, deze beelden van menselijke zelfverheffing, en tegen alle eiken 1), in het land aan gene zijde van den Jordaan, van Basan, die in hun vastheid een beeld zijn van menselijke onbuigzaamheid en hardnekkigen hoogmoed. 1) De cederen des Libanons en de eiken van Basan (vgl. Ezekiel 27:5. Zechariah 11:2) hebben zulk ene poëtische betekenis in de natuurlijke historie verkregen, dat het bijna overtollig schijnt nog een woord daarover te zeggen. Dr. Ruth in "von Schubert's Reise in das Morgenland" zegt: "In het midden is het bos iets lichter; hier staan 5 in omvang (9 voet in diameter) bijna gelijk cederen, die voor Salomo's tijdgenoten gehouden worden; de een, die daardoor dat hij gespleten is en de wanden zijner spleten zeer wijd gapen, bijzonder dik schijnt, maar door den bliksem zijne kroon verloren heeft (de dag des Heren is dus over hem gekomen), is de heiligste hunner. Het aantal der overige jongere cederen, die meestal iets hoger zijn, dan gene 5 oude, mag wel 300 bedragen.

Vers 14

14. En tegen alle hoge bergen, deze beelden van hetgeen in de mensenwereld rotsvast staat, en tegen alle verhevene heuvelen, die, schijnbaar eeuwig, het menselijk zekerheidsgevoel voorstellen.

Vers 14

14. En tegen alle hoge bergen, deze beelden van hetgeen in de mensenwereld rotsvast staat, en tegen alle verhevene heuvelen, die, schijnbaar eeuwig, het menselijk zekerheidsgevoel voorstellen.

Vers 15

15. En tegen allen hogen toren, door vorsten tot hun veiligheid gebouwd, en tegen allen vasten muur, waarachter de inwoners ener stad hun veiligheid zoeken.

Vers 15

15. En tegen allen hogen toren, door vorsten tot hun veiligheid gebouwd, en tegen allen vasten muur, waarachter de inwoners ener stad hun veiligheid zoeken.

Vers 16

16. En tegen alle schepen van Tarsis, waarmee men verre reizen onderneemt, en tegen alle gewenste schilderijen, of beelden, of andere sieraden, die men aan de schepen of in de huizen had.

De profeet verplaatst ons hier van den Libanon op de zee, en toont ons daar de geweldigste, indrukwekkendste verschijnselen. Tarsisschepen, d. i. de zodanige, die naar het afgelegenste strand, naar Tartessus gingen, zijn zeker om hun stevigheid en sterkte genoemd. "Tegen alle Tarsisschepen (die het rijk van Tyrus afbeeldden) en al hun kostbaar beeldhouwwerk. " Als God Israël straft en Juda's zonde bezoekt, dan zal ook het land delen in de straf en in die bezoeking. De Schrift leert overal dat ook de schepping deelt in de gevolgen der zonde. "Het ganse schepsel zucht" roept de Apostel uit. Daarom, als God de Heere een volk bezoekt met Zijne oordelen en Zijne tuchtroede, wordt ook de onbezielde schepping niet gespaard. De aarde is vervloekt om der zonde wil. Als daarom de zonde voor eeuwig van de aarde is verbannen, zal er een nieuwe aarde zijn, onder den nieuwen hemel, en op die nieuwe aarde, waarop gerechtigheid, het tegenovergestelde van de zonde, woont, zal ook de schepping weer in onverbleekten glans schitteren en zich heerlijk ontplooien.

Vers 16

16. En tegen alle schepen van Tarsis, waarmee men verre reizen onderneemt, en tegen alle gewenste schilderijen, of beelden, of andere sieraden, die men aan de schepen of in de huizen had.

De profeet verplaatst ons hier van den Libanon op de zee, en toont ons daar de geweldigste, indrukwekkendste verschijnselen. Tarsisschepen, d. i. de zodanige, die naar het afgelegenste strand, naar Tartessus gingen, zijn zeker om hun stevigheid en sterkte genoemd. "Tegen alle Tarsisschepen (die het rijk van Tyrus afbeeldden) en al hun kostbaar beeldhouwwerk. " Als God Israël straft en Juda's zonde bezoekt, dan zal ook het land delen in de straf en in die bezoeking. De Schrift leert overal dat ook de schepping deelt in de gevolgen der zonde. "Het ganse schepsel zucht" roept de Apostel uit. Daarom, als God de Heere een volk bezoekt met Zijne oordelen en Zijne tuchtroede, wordt ook de onbezielde schepping niet gespaard. De aarde is vervloekt om der zonde wil. Als daarom de zonde voor eeuwig van de aarde is verbannen, zal er een nieuwe aarde zijn, onder den nieuwen hemel, en op die nieuwe aarde, waarop gerechtigheid, het tegenovergestelde van de zonde, woont, zal ook de schepping weer in onverbleekten glans schitteren en zich heerlijk ontplooien.

Vers 17

17. En de hoogheid des mensen zal, gelijk reeds vroeger (Isaiah 2:11) gezegd is, gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden, en de HEERE alleen zal in dien dag verheven zijn.

Vers 17

17. En de hoogheid des mensen zal, gelijk reeds vroeger (Isaiah 2:11) gezegd is, gebogen, en de hoogheid der mannen zal vernederd worden, en de HEERE alleen zal in dien dag verheven zijn.

Vers 18

18. En elk een der afgoden, die in de reeks der dingen, waarmee het land vervuld is (Isaiah 2:7 v.) vooraan staan en de hoofdkrankheid zijn, zal ganselijk vergaan, wat hun beelden en hunnen dienst, ook zelfs wat hun naam en hun aandenken aangaat (Zechariah 13:2). Een kort woord vol snijdenden de verachting. De Duitse vertaling luidt aldus: "Und mit den Gtzen wird's gans aus sein. "

Vers 18

18. En elk een der afgoden, die in de reeks der dingen, waarmee het land vervuld is (Isaiah 2:7 v.) vooraan staan en de hoofdkrankheid zijn, zal ganselijk vergaan, wat hun beelden en hunnen dienst, ook zelfs wat hun naam en hun aandenken aangaat (Zechariah 13:2). Een kort woord vol snijdenden de verachting. De Duitse vertaling luidt aldus: "Und mit den Gtzen wird's gans aus sein. "

Vers 19

19. Dan zullen zij, haastig gehoor gevende aan het in Isaiah 2:10 gegeven bevelwoord, in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, om er zich te verbergen, van wege den schrik des HEEREN, en van wege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij als een koning, die toornig van zijn troon opstaat, Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken.

Vers 19

19. Dan zullen zij, haastig gehoor gevende aan het in Isaiah 2:10 gegeven bevelwoord, in de spelonken der rotsstenen gaan, en in de holen der aarde, om er zich te verbergen, van wege den schrik des HEEREN, en van wege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij als een koning, die toornig van zijn troon opstaat, Zich opmaken zal, om de aarde te verschrikken.

Vers 20

20. In dien dag zal de mens zijne zilveren afgoden en zijne gouden afgoden, welke zij zich door den goudsmid gemaakt hadden, om zich daarvoor neer te buigen, om van deze ijdele lasten, die niets baten, maar wel in de vlucht belemmeren, zich te ontdoen, wegwerpen voor de mollen en de vleermuizen; ten einde ze voor het oog degene, die met Zijne gerichten de afgodsdienaars achtervolgt, te verbergen.

Vers 20

20. In dien dag zal de mens zijne zilveren afgoden en zijne gouden afgoden, welke zij zich door den goudsmid gemaakt hadden, om zich daarvoor neer te buigen, om van deze ijdele lasten, die niets baten, maar wel in de vlucht belemmeren, zich te ontdoen, wegwerpen voor de mollen en de vleermuizen; ten einde ze voor het oog degene, die met Zijne gerichten de afgodsdienaars achtervolgt, te verbergen.

Vers 21

21. Nu ontheven, zo als hij meent, van den last, die de handen en van den last, die het geweten bezweert, gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, zich zelven in veiligheid stellende, van wege den schrik des HEEREN, en van wege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij zich opmaken zal, om de aarde geweldelijk te verschrikken 1).

1) Men kan de zonde wel eens meester worden en ze laten varen en er toch geen waar berouw van hebben: men kan ze meester worden, omdat ze te lang valt, of omdat men er van overkropt is, en ze nalaten, omdat er geen gelegenheid toe is, niet omdat men er berouw van heeft, en ze ter liefde van God zoekt na te laten, maar steeds omdat men voor Zijne gramschap en haar billijke straf of slechte gevolgen vreest.

Vers 21

21. Nu ontheven, zo als hij meent, van den last, die de handen en van den last, die het geweten bezweert, gaande in de reten der rotsen, en in de kloven der steenrotsen, zich zelven in veiligheid stellende, van wege den schrik des HEEREN, en van wege de heerlijkheid Zijner majesteit, wanneer Hij zich opmaken zal, om de aarde geweldelijk te verschrikken 1).

1) Men kan de zonde wel eens meester worden en ze laten varen en er toch geen waar berouw van hebben: men kan ze meester worden, omdat ze te lang valt, of omdat men er van overkropt is, en ze nalaten, omdat er geen gelegenheid toe is, niet omdat men er berouw van heeft, en ze ter liefde van God zoekt na te laten, maar steeds omdat men voor Zijne gramschap en haar billijke straf of slechte gevolgen vreest.

Vers 22

22. Laat gijlieden dan, zo gij dan nog bij tijds leren wilt uit al wat gij hier over den dag van den Heere Zebaoth gehoord hebt, af met uw dwaas en verderfelijk vertrouwen van den mens, wiens adem in zijnen neus is, met wiens macht en grootheid het dadelijk uit is, wanneer Hij, die dezen adem gaf, Hem weer wegneemt (Psalms 104:29), want waarin is hij te achten 1)?

1) Wat is toch aan of in den mens, waarom iemand zijn vertrouwen op hem zou stellen? (Psalms 39:12).

De profeet heeft in de voorgaande verzen de machteloosheid van het schepsel doen zien, als de Heere ten gerichte opstaat. En Israël had zijn hart van den Heere afgetrokken, en op den mens zijn vertrouwen gesteld, en het zou het ook nu ervaren, dat wie van God afwijkt en zijn vertrouwen op den mens stelt, steunt op een gebroken rietstaf. Wat kan de mens, wat kunnen alle mensen te zamen tegen dien God, die in den Hoge troont?

Vers 22

22. Laat gijlieden dan, zo gij dan nog bij tijds leren wilt uit al wat gij hier over den dag van den Heere Zebaoth gehoord hebt, af met uw dwaas en verderfelijk vertrouwen van den mens, wiens adem in zijnen neus is, met wiens macht en grootheid het dadelijk uit is, wanneer Hij, die dezen adem gaf, Hem weer wegneemt (Psalms 104:29), want waarin is hij te achten 1)?

1) Wat is toch aan of in den mens, waarom iemand zijn vertrouwen op hem zou stellen? (Psalms 39:12).

De profeet heeft in de voorgaande verzen de machteloosheid van het schepsel doen zien, als de Heere ten gerichte opstaat. En Israël had zijn hart van den Heere afgetrokken, en op den mens zijn vertrouwen gesteld, en het zou het ook nu ervaren, dat wie van God afwijkt en zijn vertrouwen op den mens stelt, steunt op een gebroken rietstaf. Wat kan de mens, wat kunnen alle mensen te zamen tegen dien God, die in den Hoge troont?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile