Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 44

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 44

Isaiah 44:1.

GODS MAJESTEIT WORDT GEPREZEN; DE AFGODENDIENST VERWORPEN.

V. Isaiah 44:1-Isaiah 44:23. De vijfde rede. Terwijl de tijd, waarop aan het slot der vorige rede werd gewezen, voorbij was, komen de dierbare namen: "Knecht, Jakob en Israël" weer tot ere en de verbonds-betrekking weer tot haar recht. Israël heeft zo weinig reden om te vrezen, dat het integendeel een nieuwen toestand heeft te wachten. Dan zal het volk, dat nu aan enen woestijn gelijkt, tot weelderige, aan waterbeken groeiende bomen worden. Alzo wacht het ene toekomst, wanneer de Geest uit de hoogte rijkelijk over zijne nakomelingschap wordt uitgestort en de heidenwereld het tot hare hoogste eer rekent, te behoren tot Israël's God en Zijne verbonds-gemeenschap (Isaiah 44:1-Isaiah 44:5). De Heere begint nu Zijne eer, die Hem, den enigen God van de wereld en den Bestuurder van hare geschiedenis toekomt, en ook verder door alle volken der aarde gebracht zal worden, reeds nu te verkondigen. Hij bevestigt die daardoor, dat Hij alleen de toekomst kan besturen en voorzeggen, en ontbloot alzo op nieuw de erbarmelijkheid der heidense goden en de dwaasheid van hunnen dienst (Isaiah 44:6-Isaiah 44:20). Vervolgens wendt Hij zich vermanende tot Israël, om gedachtig te zijn aan Zijne roeping als Gods knecht, en de ere, die het Hem verschuldigd is, in onverdeelde overgeving des harten ook aan Hem te geven. Hij belooft aan Zijn volk de uitdelging van zijne zonden en de verlossing uit den tegenwoordigen toestand van bestraffing. Als antwoord der verloste gemeente op deze aanspraak van Goddelijke vertroosting wordt de oproeping vernomen aan de hemelen in de hoogten, aan de diepten der aarde, en aan de bergen en bossen, die zich ten hemel verheffen, om in te stemmen in het gejubel der verlosten (Isaiah 44:21-Isaiah 44:27). Even als de rede begon met afwijzing van vrees, zo sluit zij met een luid gejubel van grote vreugde, die de harten doet huppelen over `t nabijzijnd heil.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 44

Isaiah 44:1.

GODS MAJESTEIT WORDT GEPREZEN; DE AFGODENDIENST VERWORPEN.

V. Isaiah 44:1-Isaiah 44:23. De vijfde rede. Terwijl de tijd, waarop aan het slot der vorige rede werd gewezen, voorbij was, komen de dierbare namen: "Knecht, Jakob en Israël" weer tot ere en de verbonds-betrekking weer tot haar recht. Israël heeft zo weinig reden om te vrezen, dat het integendeel een nieuwen toestand heeft te wachten. Dan zal het volk, dat nu aan enen woestijn gelijkt, tot weelderige, aan waterbeken groeiende bomen worden. Alzo wacht het ene toekomst, wanneer de Geest uit de hoogte rijkelijk over zijne nakomelingschap wordt uitgestort en de heidenwereld het tot hare hoogste eer rekent, te behoren tot Israël's God en Zijne verbonds-gemeenschap (Isaiah 44:1-Isaiah 44:5). De Heere begint nu Zijne eer, die Hem, den enigen God van de wereld en den Bestuurder van hare geschiedenis toekomt, en ook verder door alle volken der aarde gebracht zal worden, reeds nu te verkondigen. Hij bevestigt die daardoor, dat Hij alleen de toekomst kan besturen en voorzeggen, en ontbloot alzo op nieuw de erbarmelijkheid der heidense goden en de dwaasheid van hunnen dienst (Isaiah 44:6-Isaiah 44:20). Vervolgens wendt Hij zich vermanende tot Israël, om gedachtig te zijn aan Zijne roeping als Gods knecht, en de ere, die het Hem verschuldigd is, in onverdeelde overgeving des harten ook aan Hem te geven. Hij belooft aan Zijn volk de uitdelging van zijne zonden en de verlossing uit den tegenwoordigen toestand van bestraffing. Als antwoord der verloste gemeente op deze aanspraak van Goddelijke vertroosting wordt de oproeping vernomen aan de hemelen in de hoogten, aan de diepten der aarde, en aan de bergen en bossen, die zich ten hemel verheffen, om in te stemmen in het gejubel der verlosten (Isaiah 44:21-Isaiah 44:27). Even als de rede begon met afwijzing van vrees, zo sluit zij met een luid gejubel van grote vreugde, die de harten doet huppelen over `t nabijzijnd heil.

Vers 1

1. Maar hoor nu, terwijl de tijd van verbanning en van hoon (Isaiah 43:28) ten einde spoedt. a) Mijn knecht Jakob (Isaiah 41:8), en Israël, dien Ik Mij ten erfdeel (Psalms 47:5) verkoren heb, welk een toestand van heerlijkheid u in plaats daarvan ten deel zal worden.

a) Jeremiah 30:10; Jeremiah 46:27

Vers 1

1. Maar hoor nu, terwijl de tijd van verbanning en van hoon (Isaiah 43:28) ten einde spoedt. a) Mijn knecht Jakob (Isaiah 41:8), en Israël, dien Ik Mij ten erfdeel (Psalms 47:5) verkoren heb, welk een toestand van heerlijkheid u in plaats daarvan ten deel zal worden.

a) Jeremiah 30:10; Jeremiah 46:27

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, uw Maken en uw Formeerder (Isaiah 43:1) van den buik af, van uwen uittocht uit Egypte af, toen gij, in de rij der zelfstandige volken ene plaats innemende, als het ware als volk geboren werd, die u helpt (Isaiah 44:24): Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij Jeschurun (Deuteronomy 32:15), dien Ik uitverkoren heb! 1)

1) God moet de eer hebben. Niemand verkiest zich zelven. Niemand maakt zich zelven zalig. De zaligheid, die wij ons zelven geven, is ene ingebeelde zaligheid. God moet ons zalig maken, zullen wij zalig zijn. De leer der predestinatie is juist daarom zo heerlijk, omdat zij ons bezorgd maakt, of wij wel tot de uitverkorenen behoren, en daarmee dringt en drijft tot het vastmaken onzer roeping en verkiezing, tot het verkrijgen van die zekerheid, zonder welke er gene vastheid is in enig deel van het geestelijk leven. Dat deze leer niet bij allen deze vrucht, maar het tegenovergestelde ten gevolge heeft, is niet het gebruik maar het misbruik van hare waarheid. Als ik weet, dat ik Jezus stem horende en Hem volgende, niet verloren kan gaan (John 5:24), dan zal ik naar Jezus stem horen en Hem volgen; zo niet, dan is de behoudenis mijner ziel mij geen ernst. De uitverkiezing staat in Gods woord vaster dan de bergen; maar juist daarom moeten wij van onzen kant niet hard maar teder met deze zaak omgaan. Wij moeten er niemand door afschrikken, maar er enkel mede troosten. Wij moeten de roeping in al hare uitgebreidheid volkomen recht laten wedervaren, en niet vrezen dat de Bijbel Remonstrants spreekt in de woorden: God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen, Wij moeten deze woorden niet willen redden; zij zullen zich zelven wel redden, zij hebben onze verdediging niet nodig.

In het vorige hoofdstuk is Jakob Israël voorgesteld als liggende onder den ban Gods, overgegeven aan de ellende der ballingschap en slavernij. Hier echter komt God er weer op terug dat hij met zijne zonde-vergeving en zonde-uitdelging is tussengetreden. Daarom behoeft Israël niet te vrezen, want waar de zonde-vergeving heeft plaats gehad, in het aangezicht Gods weer in liefde tot zijn volk gekeerd. Israël is nu weer Jeschurun geworden, en over dat Jeschurun zal de Heere al zijn genade en zegen uitstorten. De dagen van ellende zullen weer plaats maken voor de tijden van verademing niet alleen, maar van bloei en wasdom.

Dat de Profeet hier niet alleen het vleselijk, maar ook, ja bovenal, het geestelijk Israël op het oog heeft, is duidelijk.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE, uw Maken en uw Formeerder (Isaiah 43:1) van den buik af, van uwen uittocht uit Egypte af, toen gij, in de rij der zelfstandige volken ene plaats innemende, als het ware als volk geboren werd, die u helpt (Isaiah 44:24): Vrees niet, o Jakob, Mijn knecht, en gij Jeschurun (Deuteronomy 32:15), dien Ik uitverkoren heb! 1)

1) God moet de eer hebben. Niemand verkiest zich zelven. Niemand maakt zich zelven zalig. De zaligheid, die wij ons zelven geven, is ene ingebeelde zaligheid. God moet ons zalig maken, zullen wij zalig zijn. De leer der predestinatie is juist daarom zo heerlijk, omdat zij ons bezorgd maakt, of wij wel tot de uitverkorenen behoren, en daarmee dringt en drijft tot het vastmaken onzer roeping en verkiezing, tot het verkrijgen van die zekerheid, zonder welke er gene vastheid is in enig deel van het geestelijk leven. Dat deze leer niet bij allen deze vrucht, maar het tegenovergestelde ten gevolge heeft, is niet het gebruik maar het misbruik van hare waarheid. Als ik weet, dat ik Jezus stem horende en Hem volgende, niet verloren kan gaan (John 5:24), dan zal ik naar Jezus stem horen en Hem volgen; zo niet, dan is de behoudenis mijner ziel mij geen ernst. De uitverkiezing staat in Gods woord vaster dan de bergen; maar juist daarom moeten wij van onzen kant niet hard maar teder met deze zaak omgaan. Wij moeten er niemand door afschrikken, maar er enkel mede troosten. Wij moeten de roeping in al hare uitgebreidheid volkomen recht laten wedervaren, en niet vrezen dat de Bijbel Remonstrants spreekt in de woorden: God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen, Wij moeten deze woorden niet willen redden; zij zullen zich zelven wel redden, zij hebben onze verdediging niet nodig.

In het vorige hoofdstuk is Jakob Israël voorgesteld als liggende onder den ban Gods, overgegeven aan de ellende der ballingschap en slavernij. Hier echter komt God er weer op terug dat hij met zijne zonde-vergeving en zonde-uitdelging is tussengetreden. Daarom behoeft Israël niet te vrezen, want waar de zonde-vergeving heeft plaats gehad, in het aangezicht Gods weer in liefde tot zijn volk gekeerd. Israël is nu weer Jeschurun geworden, en over dat Jeschurun zal de Heere al zijn genade en zegen uitstorten. De dagen van ellende zullen weer plaats maken voor de tijden van verademing niet alleen, maar van bloei en wasdom.

Dat de Profeet hier niet alleen het vleselijk, maar ook, ja bovenal, het geestelijk Israël op het oog heeft, is duidelijk.

Vers 3

3. Want Ik a) zal water gieten op de dorstigen 1), die, als de woestijnen naar regen, zo ook onder uwe straffen dorsten, en stromen op het droge, op u, Mijn volk, dat thans bijna versmacht; Ik zal, nadat Ik u vooraf een tijd der ellende door de terugkomst uit de ballingschap bereid heb, later nog groter en heerlijker dingen doen, en ten tijde van het Nieuwe Verbond Mijnen Geest op uw zaad gieten (Ezekiel 36:25. Joel 3:1), en Mijnen geestelijken zegen in hemelse goederen (Ephesians 1:3) op uwe nakomelingen.

a) Isaiah 35:7. Joel 2:28. John 7:38. Acts 2:18.

1) Zij, die naar de gerechtigheid dorsten, zullen vervuld, en zij die de geestelijke zegeningen boven de vermaken der zinnen en harten verkiezen, zullen met de wateren des heils overstort worden. Hun dorre gronden, van het nog doffe en zwaarmoedig harte, zullen door de genade van God bevochtigd worden. En God zal hier zelf den wasdom geven. De Geest van God is het water, hetwelk Hij over dezulken in rijke mate en over hun zaad en nageslacht uitstorten zal, en zonder mate op den afstammeling van David, te weten Christus.

Wanneer een gelovige in ene neergedrukte, treurige gesteldheid vervallen is, tracht hij zich zelven dikwijls met duistere en droevige angsten te kastijden, en meent zich daardoor op te heffen. Dit is niet de weg om uit het stof op te rijzen, maar om er in te blijven. Wie twijfelt, met het doel om in genade toe te nemen, doet hetzelfde als hij, die een adelaar ketenen aan de vleugelen zou leggen, om hem te doen opstijgen. Niet de wet, maar het Evangelie verlost de zoekende ziel bij den aanvang; en het is gene wettische gebondenheid, maar wel de vrijheid des Evangelies, die daarna den bezwijkenden gelovige kan versterken. De slaafse vrees brengt den afgewekene niet tot God terug, maar de zachte lokkingen der liefde nodigen hem naar het hart van Jezus. Is uwe ziel heden dorstende naar den levenden God, en zijt gij ongelukkig, omdat gij Hem niet tot vreugd van uw hart kunt vinden? Hebt gij de blijdschap van den godsdienst verloren, en is uwe bede: "Geef mij weer de vreugd uws heils?" Zijt gij u ook bewust dat gij dor zijt als een uitgedroogde grond; dat gij de vrucht niet voortbrengt, die God recht heeft van u te verwachten; dat gij in de kerk of in de wereld niet zo nuttig zijt als uw hart het zou wensen? Dan is hier juist de belofte, die gij behoeft: "Ik zal water gieten op den dorstige. " Gij zult de genade ontvangen, die gij zozeer behoeft, en zij zal geheel aan uwe noden voldoen. Water verfrist den dorstige; gij zult verfrist worden; uwe wensen zullen vervuld worden. Water verlevendigt het slapende plantenleven; uw leven zal door verse genade opgewekt worden. Water doet de knoppen zwellen en rijpt de vruchten; gij zult de vruchtbaarmakende genade ontvangen; gij zult in de wegen des Heren vruchtbaar gemaakt worden. Elke volmaakte gave der goddelijke genade zult gij ten volle genieten. Al de schatten der Goddelijke genade zult gij in overvloed ontvangen; gij zult er als het ware mede overstroomd worden; en gelijk de weiden soms overstroomd worden door de rivieren en de velden in vijvers worden veranderd, zo zal het ook met u zijn: het dorstige land zal tot waterfonteinen worden.

Vers 3

3. Want Ik a) zal water gieten op de dorstigen 1), die, als de woestijnen naar regen, zo ook onder uwe straffen dorsten, en stromen op het droge, op u, Mijn volk, dat thans bijna versmacht; Ik zal, nadat Ik u vooraf een tijd der ellende door de terugkomst uit de ballingschap bereid heb, later nog groter en heerlijker dingen doen, en ten tijde van het Nieuwe Verbond Mijnen Geest op uw zaad gieten (Ezekiel 36:25. Joel 3:1), en Mijnen geestelijken zegen in hemelse goederen (Ephesians 1:3) op uwe nakomelingen.

a) Isaiah 35:7. Joel 2:28. John 7:38. Acts 2:18.

1) Zij, die naar de gerechtigheid dorsten, zullen vervuld, en zij die de geestelijke zegeningen boven de vermaken der zinnen en harten verkiezen, zullen met de wateren des heils overstort worden. Hun dorre gronden, van het nog doffe en zwaarmoedig harte, zullen door de genade van God bevochtigd worden. En God zal hier zelf den wasdom geven. De Geest van God is het water, hetwelk Hij over dezulken in rijke mate en over hun zaad en nageslacht uitstorten zal, en zonder mate op den afstammeling van David, te weten Christus.

Wanneer een gelovige in ene neergedrukte, treurige gesteldheid vervallen is, tracht hij zich zelven dikwijls met duistere en droevige angsten te kastijden, en meent zich daardoor op te heffen. Dit is niet de weg om uit het stof op te rijzen, maar om er in te blijven. Wie twijfelt, met het doel om in genade toe te nemen, doet hetzelfde als hij, die een adelaar ketenen aan de vleugelen zou leggen, om hem te doen opstijgen. Niet de wet, maar het Evangelie verlost de zoekende ziel bij den aanvang; en het is gene wettische gebondenheid, maar wel de vrijheid des Evangelies, die daarna den bezwijkenden gelovige kan versterken. De slaafse vrees brengt den afgewekene niet tot God terug, maar de zachte lokkingen der liefde nodigen hem naar het hart van Jezus. Is uwe ziel heden dorstende naar den levenden God, en zijt gij ongelukkig, omdat gij Hem niet tot vreugd van uw hart kunt vinden? Hebt gij de blijdschap van den godsdienst verloren, en is uwe bede: "Geef mij weer de vreugd uws heils?" Zijt gij u ook bewust dat gij dor zijt als een uitgedroogde grond; dat gij de vrucht niet voortbrengt, die God recht heeft van u te verwachten; dat gij in de kerk of in de wereld niet zo nuttig zijt als uw hart het zou wensen? Dan is hier juist de belofte, die gij behoeft: "Ik zal water gieten op den dorstige. " Gij zult de genade ontvangen, die gij zozeer behoeft, en zij zal geheel aan uwe noden voldoen. Water verfrist den dorstige; gij zult verfrist worden; uwe wensen zullen vervuld worden. Water verlevendigt het slapende plantenleven; uw leven zal door verse genade opgewekt worden. Water doet de knoppen zwellen en rijpt de vruchten; gij zult de vruchtbaarmakende genade ontvangen; gij zult in de wegen des Heren vruchtbaar gemaakt worden. Elke volmaakte gave der goddelijke genade zult gij ten volle genieten. Al de schatten der Goddelijke genade zult gij in overvloed ontvangen; gij zult er als het ware mede overstroomd worden; en gelijk de weiden soms overstroomd worden door de rivieren en de velden in vijvers worden veranderd, zo zal het ook met u zijn: het dorstige land zal tot waterfonteinen worden.

Vers 4

4. En zij zullen verkwikt en verfrist uitspruiten tussen in het gras, even als bomen, die op vochtige plaatsen zich boven het gras verheffen, als de wilgen aan de waterbeken voortrefelijk groeien (Psalms 1:3).

Vers 4

4. En zij zullen verkwikt en verfrist uitspruiten tussen in het gras, even als bomen, die op vochtige plaatsen zich boven het gras verheffen, als de wilgen aan de waterbeken voortrefelijk groeien (Psalms 1:3).

Vers 5

5. Even als nu zulk ene mededeling des Geestes en van den zegen juist het tegenovergestelde is van den ban, die op u ligt, zo zal het gevolg van uwen daaruit voortkomenden, bloeienden toestand juist het tegenovergestelde bewerken van den hoon der volkeren, waaraan gij nu zijt overgegeven; want ontelbare heidenen zullen nu, om gelijken zegen als gij deelachtig te worden, zich tot uwen God en de gemeenschap van uw volk keren. Deze zal het zich tot de grootste eer rekenen, wanneer hij uwen God mag toebehoren, en zeggen: Ik ben des HEEREN, 1) en die zal er zijne grootste eer in vinden, om onder uw volk geteld te worden, en zich noemen met den naam van Jakob, en gene, de ere van den eersten en van den tweeden tegelijk zich toe-eigenende, zal met zijne hand op plechtige wijze schrijven: Ik ben des HEEREN, Zijn eigendom, en zich toenoemen met den naam van Israël.

1) Anderen vertalen deze plaats: een ander zal op zijne hand schrijven "ik ben des Heren, " alsof de uitdrukking zag op ene gewoonte onder de soldaten, die een merk op de handen kregen, om te tonen onder wat hopman zij behoorden.

Ene spreekwijs, ontleend uit Exodus 32:26, dewijl zij er ene grote ere in stelden, dat ze aan Christus toebehoren er te gelijk dat zij tot het zaad van Jakob zijn, hetwelk insluit, dat men alle zijne zaligheid vestige op de geestelijke genadebeloften, die met het recht der eerstgeboorte verknocht zijn, dat men de ware gerechtigheid en rechtvaardigheid door het geloof in Christus zoeke en vooral ook dat men der vrome aartsvaders deugden vlijtiglijk tracht na te volgen.

Vers 5

5. Even als nu zulk ene mededeling des Geestes en van den zegen juist het tegenovergestelde is van den ban, die op u ligt, zo zal het gevolg van uwen daaruit voortkomenden, bloeienden toestand juist het tegenovergestelde bewerken van den hoon der volkeren, waaraan gij nu zijt overgegeven; want ontelbare heidenen zullen nu, om gelijken zegen als gij deelachtig te worden, zich tot uwen God en de gemeenschap van uw volk keren. Deze zal het zich tot de grootste eer rekenen, wanneer hij uwen God mag toebehoren, en zeggen: Ik ben des HEEREN, 1) en die zal er zijne grootste eer in vinden, om onder uw volk geteld te worden, en zich noemen met den naam van Jakob, en gene, de ere van den eersten en van den tweeden tegelijk zich toe-eigenende, zal met zijne hand op plechtige wijze schrijven: Ik ben des HEEREN, Zijn eigendom, en zich toenoemen met den naam van Israël.

1) Anderen vertalen deze plaats: een ander zal op zijne hand schrijven "ik ben des Heren, " alsof de uitdrukking zag op ene gewoonte onder de soldaten, die een merk op de handen kregen, om te tonen onder wat hopman zij behoorden.

Ene spreekwijs, ontleend uit Exodus 32:26, dewijl zij er ene grote ere in stelden, dat ze aan Christus toebehoren er te gelijk dat zij tot het zaad van Jakob zijn, hetwelk insluit, dat men alle zijne zaligheid vestige op de geestelijke genadebeloften, die met het recht der eerstgeboorte verknocht zijn, dat men de ware gerechtigheid en rechtvaardigheid door het geloof in Christus zoeke en vooral ook dat men der vrome aartsvaders deugden vlijtiglijk tracht na te volgen.

Vers 6

6. Zo zegt de HEERE, reeds nu voor hen verkondigende en tegenover hun afgoden wijzende op de eer, die Hem in de toekomst ook van de Heidenen ten deel zal zijn, de Koning van Israël en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: a) Ik ben, gelijk Ik reeds in Isaiah 41:4; Isaiah 43:10 beweerd heb en steeds weer op nieuw zal betuigen (Isaiah 48:12; Isaiah 45:5), de eerste, en Ik ben de laatste, die aan het begin van den tijd was en aan het einde zijn zal, en behalve Mij is er geen God.

a) Openbaring :8, 17; 22:13.

Vers 6

6. Zo zegt de HEERE, reeds nu voor hen verkondigende en tegenover hun afgoden wijzende op de eer, die Hem in de toekomst ook van de Heidenen ten deel zal zijn, de Koning van Israël en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: a) Ik ben, gelijk Ik reeds in Isaiah 41:4; Isaiah 43:10 beweerd heb en steeds weer op nieuw zal betuigen (Isaiah 48:12; Isaiah 45:5), de eerste, en Ik ben de laatste, die aan het begin van den tijd was en aan het einde zijn zal, en behalve Mij is er geen God.

a) Openbaring :8, 17; 22:13.

Vers 7

7. En wie zal onder de afgoden der Heidenen, gelijk als Ik, roepen de dingen, die nog moeten komen, en het te voren verkondigen, en het ordentelijk voor Mij stellen, 1) het ook ten uitvoer brengen tegenover Mij, wat hij besloten heeft, sedert dat ik een eeuwig 2) volk gesteld heb, sedert Ik Mij Abraham en zijn zaad ten bijzonder eigendom heb verkoren? en laat ze, die afgoden der Heidenen, wanneer zij werkelijk, zo als hun dienaren menen, aan de regering der wereld en het bestuur van de geschiedenis der volken deel nemen, de toekomstige dingen, en die komen zullen hun verkondigen, opdat de mening hunner vereerders als waarheid worde bevestigd.

1) Anderen vertalen: Wie zal roepen, gelijk Ik-laat het hem verkondigen en stel het mij voor ogen-sedert enz. In elk geval roept de Heere God hier weer de afgoden op om tegen Hem te getuigen. Zijn eeuwig Zijn, Zijn geheel enig Zijn stelt de Heere ook hier weer tegen het niet zijn der afgoden.

2) Hij noemt het "Zijn eeuwig volk, " daar Hij voor allen tijd besloten heeft, Zich daaraan te verheerlijken en het tot het uitgelezen werktuig Zijner verlossende genade op aarde te maken.

Een eeuwig volk, alzo wordt hier Israël genoemd, in tegenoverstelling van de heidense volken, de aanbidders en dienaren der valse goden. De volken, die de afgoden dienen, komen en vergaan. Het ene koninkrijk treedt op na het andere, maar ook het ene na het andere wordt vernietigd, maar Israël, hetwelk Jehova tot zijn God heeft, het moge in den smeltkroes der beproeving gelouterd worden, verteerd worden zal het echter niet. Het komt weer op, het is een eeuwig volk, hetwelk de stormen der eeuwen trotseert. Ook hier komt Israël weer zo helder uit als het beeld van de Kerk, die van eeuwigheid uitverkoren tot in alle eeuwigheid zal bestaan.

Vers 7

7. En wie zal onder de afgoden der Heidenen, gelijk als Ik, roepen de dingen, die nog moeten komen, en het te voren verkondigen, en het ordentelijk voor Mij stellen, 1) het ook ten uitvoer brengen tegenover Mij, wat hij besloten heeft, sedert dat ik een eeuwig 2) volk gesteld heb, sedert Ik Mij Abraham en zijn zaad ten bijzonder eigendom heb verkoren? en laat ze, die afgoden der Heidenen, wanneer zij werkelijk, zo als hun dienaren menen, aan de regering der wereld en het bestuur van de geschiedenis der volken deel nemen, de toekomstige dingen, en die komen zullen hun verkondigen, opdat de mening hunner vereerders als waarheid worde bevestigd.

1) Anderen vertalen: Wie zal roepen, gelijk Ik-laat het hem verkondigen en stel het mij voor ogen-sedert enz. In elk geval roept de Heere God hier weer de afgoden op om tegen Hem te getuigen. Zijn eeuwig Zijn, Zijn geheel enig Zijn stelt de Heere ook hier weer tegen het niet zijn der afgoden.

2) Hij noemt het "Zijn eeuwig volk, " daar Hij voor allen tijd besloten heeft, Zich daaraan te verheerlijken en het tot het uitgelezen werktuig Zijner verlossende genade op aarde te maken.

Een eeuwig volk, alzo wordt hier Israël genoemd, in tegenoverstelling van de heidense volken, de aanbidders en dienaren der valse goden. De volken, die de afgoden dienen, komen en vergaan. Het ene koninkrijk treedt op na het andere, maar ook het ene na het andere wordt vernietigd, maar Israël, hetwelk Jehova tot zijn God heeft, het moge in den smeltkroes der beproeving gelouterd worden, verteerd worden zal het echter niet. Het komt weer op, het is een eeuwig volk, hetwelk de stormen der eeuwen trotseert. Ook hier komt Israël weer zo helder uit als het beeld van de Kerk, die van eeuwigheid uitverkoren tot in alle eeuwigheid zal bestaan.

Vers 8

8. Maar ziet, geen der Heidense afgoden treedt op, om den door Mij aangeboden wedstrijd aan te vangen; zij moeten Mij alleen de ere laten, dat Ik de bestuurder der wereldgeschiedenis ben, en de verkondiger der toekomst. Verschrikt dan niet, gij, wier Koning en Verlosser Ik, de alleen ware God, ben (Isaiah 44:6), en vreest niet, bij de grote wereld-catastrofe, die komen zal, alsof zij u een gelijk verderf als den Heidenen zou aanbrengen (Isaiah 41:5); heb Ik het u van toen af, toen nog geen enkel teken van voorbereiding aanwezig was (Isaiah 41:22), o mijn volk Israël! niet doen horen, 1) en verkondigd wat geschieden zou? Want gijlieden zijt Mijne getuigen, dat, zo dikwijls Ik u toekomstige dingen heb laten horen, het ook altijd zo wordt vervuld, als Ik het u verkondigd heb: a) is er ook deze overtuiging moet toch daardoor vast in u gevestigd zijn, een God behalve Mij? Immers is er geen andere rotssteen, waarop men zich verlaten kan: Ik ken er genen buiten of nevens Mij. a) Deuteronomy 4:35, Deuteronomy 4:39; Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:2. Isaiah 45:21.

1) De Heere zegt hier, dat Israël niet behoeft te vrezen als het ziet, hoe het ene volk na het andere door Cyrus wordt overwonnen, en als natie vernietigd. Hun afgoden hadden die volken niet kunnen helpen en redden. Want Israël was een eeuwig volk, daarom behoefde het niet te vrezen. Israël's God zou te midden van den bangen tijd een veilige Rotssteen zijn, Wiens werk volkomen was, die hen zou beveiligen, maar ook redden.

2) Het is een der regalia's, een der koninklijke rechten Gods, de toekomst te verkondigen. De toekomst is Godes; daarom is het ene ongoddelijke eeuw, die niets van de toekomst weten wil; de dienaren Gods verkondigen altijd ene toekomst, een eeuwig volk. Zo heeft dan God met Israël nog niet geheel afgedaan; zo is er dan ook voor dat volk nog ene toekomst? Vergeten wij niet dat Israël een geprofeteerd volk is. Het is geboren uit ene profetie, uit ene belofte, en er is geen toestand in de historie van Israël en der wereld, of het is een geprofeteerde, dus een profetische toestand. De profetie volgt vooral Israël van stap tot stap door al zijne toestanden en gedaante verwissellingen heen. Ja, Israël heeft niet alleen profeten voortgebracht, maar is zelf een geprofeteerd volk. Er zijn wonderen voor hem gedaan, en hijzelf is een wonder. Hij is het zaad van een man en van ene vrouw, die boven den tijd huns ouderdoms, door Goddelijke kracht nog vrucht gaven. Daarom zal, als Israël bekeerd wordt, zijn geloof daarin bestaan, dat het tot bewustheid komt: zelf een type te zijn geweest van datgene, wat het nu veracht, te weten de wonderlijke geboorte van Christus, daar Israël zelf door een wonder is geboren. De menswording Gods is de voortzetting, of liever de voltooiing van de lijn van Israël's geboorte. Voorts was Israël ten allen tijde omringd van profetie. Reeds aan Abraham werd de wording en bestemming van Israël voorzegd. En is er wel bij enig volk zulk een testament bekend, als dat van Jakob, waarin hij, door God daartoe gemachtigd, stervende gans Kanan verdeelt onder zijne nakomelingen, en ten hunnen behoeve beschikt over de verre toekomst, terwijl zelfs een Bileam een profeet tegen wil en dank als Kajafas, Israël's toekomst in de schitterendste kleuren moest voorstellen? Thans echter, het is zo, is Israël onder een ban, maar ook onder een sauvegarde, onder een vrijgeleide, onder ene belofte. En alles wordt op zijn tijd vervuld. Eenmaal komen de oude erfgenamen op met hun pretenties, welke zijn de beloften van God. Neen, vergeten wij niet, dat de Joden bloed- en stamverwanten zijn van al de profeten en van Christus, en daarom heeft zelfs hun naam, de naam van Israël nog zulk ene grote kracht, hoe gering hun personen ook bij de volken mogen geacht worden. Palestina is het middenpunt der wereld; want in dat opzicht is ieder land en iedere stip het middenpunt van den horizon, maar geestelijk. Palestina is het centraalpunt, waaraan al de stalen van Gods heerlijkheid zijn uitgegaan, en waarheen zij eenmaal zullen wederkeren. Ja, alleen middenpunt, maar als Christus Jeruzalem tot Zijn middenpunt verkiest, dan zal zij en gene andere, de stad des groten konings zijn. De tegenwoordige toestand is echter anders. Verlaten is het land, veracht is het volk. Nochtans het hart van Israël en het hart van alle volken wij zeiden het reeds meermalen, trekt dan meer dan ooit naar Jeruzalem. Ja, zo velen als er geloven in de belofte aan Israël, zijn ook meer nabij met hun harten en gedachten aan het volk der Joden en aan enig ander volk of stad. Nog alle jaren zeggen de Joden tot elkaar: Thans hier, maar het volgende jaar te Jeruzalem. Ach, zij verwachten nog wel het herstel, maar kennen nog niet den Hersteller, en velen onder ons kennen wel den Hersteller, maar verwachten niet het herstel. Doch daarom blijft evenwel Israël het Israël van Palestina, en blijft Palestina het Palestina van Israël. Doch de volken van Ninev en Babel zijn vergaan, maar de Joden leven, en deze zullen zich zelven reconstrueren, of liever hun Koning zal dit doen. Hij die gezegd heeft, dat Hij zich in Israël een eeuwig volk gesteld heeft.

Vers 8

8. Maar ziet, geen der Heidense afgoden treedt op, om den door Mij aangeboden wedstrijd aan te vangen; zij moeten Mij alleen de ere laten, dat Ik de bestuurder der wereldgeschiedenis ben, en de verkondiger der toekomst. Verschrikt dan niet, gij, wier Koning en Verlosser Ik, de alleen ware God, ben (Isaiah 44:6), en vreest niet, bij de grote wereld-catastrofe, die komen zal, alsof zij u een gelijk verderf als den Heidenen zou aanbrengen (Isaiah 41:5); heb Ik het u van toen af, toen nog geen enkel teken van voorbereiding aanwezig was (Isaiah 41:22), o mijn volk Israël! niet doen horen, 1) en verkondigd wat geschieden zou? Want gijlieden zijt Mijne getuigen, dat, zo dikwijls Ik u toekomstige dingen heb laten horen, het ook altijd zo wordt vervuld, als Ik het u verkondigd heb: a) is er ook deze overtuiging moet toch daardoor vast in u gevestigd zijn, een God behalve Mij? Immers is er geen andere rotssteen, waarop men zich verlaten kan: Ik ken er genen buiten of nevens Mij. a) Deuteronomy 4:35, Deuteronomy 4:39; Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:2. Isaiah 45:21.

1) De Heere zegt hier, dat Israël niet behoeft te vrezen als het ziet, hoe het ene volk na het andere door Cyrus wordt overwonnen, en als natie vernietigd. Hun afgoden hadden die volken niet kunnen helpen en redden. Want Israël was een eeuwig volk, daarom behoefde het niet te vrezen. Israël's God zou te midden van den bangen tijd een veilige Rotssteen zijn, Wiens werk volkomen was, die hen zou beveiligen, maar ook redden.

2) Het is een der regalia's, een der koninklijke rechten Gods, de toekomst te verkondigen. De toekomst is Godes; daarom is het ene ongoddelijke eeuw, die niets van de toekomst weten wil; de dienaren Gods verkondigen altijd ene toekomst, een eeuwig volk. Zo heeft dan God met Israël nog niet geheel afgedaan; zo is er dan ook voor dat volk nog ene toekomst? Vergeten wij niet dat Israël een geprofeteerd volk is. Het is geboren uit ene profetie, uit ene belofte, en er is geen toestand in de historie van Israël en der wereld, of het is een geprofeteerde, dus een profetische toestand. De profetie volgt vooral Israël van stap tot stap door al zijne toestanden en gedaante verwissellingen heen. Ja, Israël heeft niet alleen profeten voortgebracht, maar is zelf een geprofeteerd volk. Er zijn wonderen voor hem gedaan, en hijzelf is een wonder. Hij is het zaad van een man en van ene vrouw, die boven den tijd huns ouderdoms, door Goddelijke kracht nog vrucht gaven. Daarom zal, als Israël bekeerd wordt, zijn geloof daarin bestaan, dat het tot bewustheid komt: zelf een type te zijn geweest van datgene, wat het nu veracht, te weten de wonderlijke geboorte van Christus, daar Israël zelf door een wonder is geboren. De menswording Gods is de voortzetting, of liever de voltooiing van de lijn van Israël's geboorte. Voorts was Israël ten allen tijde omringd van profetie. Reeds aan Abraham werd de wording en bestemming van Israël voorzegd. En is er wel bij enig volk zulk een testament bekend, als dat van Jakob, waarin hij, door God daartoe gemachtigd, stervende gans Kanan verdeelt onder zijne nakomelingen, en ten hunnen behoeve beschikt over de verre toekomst, terwijl zelfs een Bileam een profeet tegen wil en dank als Kajafas, Israël's toekomst in de schitterendste kleuren moest voorstellen? Thans echter, het is zo, is Israël onder een ban, maar ook onder een sauvegarde, onder een vrijgeleide, onder ene belofte. En alles wordt op zijn tijd vervuld. Eenmaal komen de oude erfgenamen op met hun pretenties, welke zijn de beloften van God. Neen, vergeten wij niet, dat de Joden bloed- en stamverwanten zijn van al de profeten en van Christus, en daarom heeft zelfs hun naam, de naam van Israël nog zulk ene grote kracht, hoe gering hun personen ook bij de volken mogen geacht worden. Palestina is het middenpunt der wereld; want in dat opzicht is ieder land en iedere stip het middenpunt van den horizon, maar geestelijk. Palestina is het centraalpunt, waaraan al de stalen van Gods heerlijkheid zijn uitgegaan, en waarheen zij eenmaal zullen wederkeren. Ja, alleen middenpunt, maar als Christus Jeruzalem tot Zijn middenpunt verkiest, dan zal zij en gene andere, de stad des groten konings zijn. De tegenwoordige toestand is echter anders. Verlaten is het land, veracht is het volk. Nochtans het hart van Israël en het hart van alle volken wij zeiden het reeds meermalen, trekt dan meer dan ooit naar Jeruzalem. Ja, zo velen als er geloven in de belofte aan Israël, zijn ook meer nabij met hun harten en gedachten aan het volk der Joden en aan enig ander volk of stad. Nog alle jaren zeggen de Joden tot elkaar: Thans hier, maar het volgende jaar te Jeruzalem. Ach, zij verwachten nog wel het herstel, maar kennen nog niet den Hersteller, en velen onder ons kennen wel den Hersteller, maar verwachten niet het herstel. Doch daarom blijft evenwel Israël het Israël van Palestina, en blijft Palestina het Palestina van Israël. Doch de volken van Ninev en Babel zijn vergaan, maar de Joden leven, en deze zullen zich zelven reconstrueren, of liever hun Koning zal dit doen. Hij die gezegd heeft, dat Hij zich in Israël een eeuwig volk gesteld heeft.

Vers 9

9. De formeerders van gesnedene beelden daarentegen, die hun vertrouwen stellen op hetgeen zij met eigen hand tot stand brengen, op hun afgoden (Isaiah 41:6) zijn al te zamen ijdelheid, zijn zonder enige waarde, en hun gewenste dingen, hun afgodenbeelden, doen geen nut; Ja zij zelf, de afgoden, zijn hun getuigen tegen zich, daar zij door hun gehele wezen betonen niets dan dode goden te zijn; zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen zij, die op hen hun vertrouwen stellen, beschaamd worden.

Vers 9

9. De formeerders van gesnedene beelden daarentegen, die hun vertrouwen stellen op hetgeen zij met eigen hand tot stand brengen, op hun afgoden (Isaiah 41:6) zijn al te zamen ijdelheid, zijn zonder enige waarde, en hun gewenste dingen, hun afgodenbeelden, doen geen nut; Ja zij zelf, de afgoden, zijn hun getuigen tegen zich, daar zij door hun gehele wezen betonen niets dan dode goden te zijn; zij zien niet, en zij weten niet, daarom zullen zij, die op hen hun vertrouwen stellen, beschaamd worden.

Vers 10

10. Wie formeert enen God en giet een beeld, dat geen nut doet? bewijzen zij niet, dat zij de allergrootste dwazen zijn?

Vers 10

10. Wie formeert enen God en giet een beeld, dat geen nut doet? bewijzen zij niet, dat zij de allergrootste dwazen zijn?

Vers 11

11. Ziet, al hun medegenoten, allen, die het door hen vervaardigde afgodsbeeld aanbidden en vereren, a) zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; die het voorwerp van hun vertrouwen gemaakt hebben zijn zelf zwakke, nietige schepselen, en kunnen nooit iets bovenmenselijks tot stand brengen; het maaksel der handen staat altijd ver beneden den maken zelven; dat zij allen, die afgodenmakers zich allemaal vergaderen, om met verenigde kracht het hoogste te geven, wat hun kunst vermag (Isaiah 41:5-Isaiah 41:7 ), dat zij opstaan, zij zullen met al hun medegenoten verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden bij de gebeurtenissen, die komen zullen; want zij zullen hunnen ondergang niet kunnen tegenhouden, ook niet met hun afgodsbeeld.

a) Psalms 97:7. Isaiah 1:29; Isaiah 42:17; Isaiah 45:16.

Vers 11

11. Ziet, al hun medegenoten, allen, die het door hen vervaardigde afgodsbeeld aanbidden en vereren, a) zullen beschaamd worden, want de werkmeesters zijn uit de mensen; die het voorwerp van hun vertrouwen gemaakt hebben zijn zelf zwakke, nietige schepselen, en kunnen nooit iets bovenmenselijks tot stand brengen; het maaksel der handen staat altijd ver beneden den maken zelven; dat zij allen, die afgodenmakers zich allemaal vergaderen, om met verenigde kracht het hoogste te geven, wat hun kunst vermag (Isaiah 41:5-Isaiah 41:7 ), dat zij opstaan, zij zullen met al hun medegenoten verschrikken, zij zullen te zamen beschaamd worden bij de gebeurtenissen, die komen zullen; want zij zullen hunnen ondergang niet kunnen tegenhouden, ook niet met hun afgodsbeeld.

a) Psalms 97:7. Isaiah 1:29; Isaiah 42:17; Isaiah 45:16.

Vers 12

12. Treedt eens in de werkplaats dergenen, die afgoden maken en ziet, hoe een heidens god tot stand komt; gij zult dadelijk moeten erkennen, wanneer gij enigszins uw verstand gebruikt, welk ene dwaasheid het is, op zulk een nietig maaksel van mensenhanden zijn vertrouwen te stellen. a). De ijzersmid maakt ene bijl, waarmee men het beeld zal formeren, en werkt in den gloed, en formeert het ijzer tot den bijl met hamers, en werkt het met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, en alzo genoodzaakt wordt iets tot zich te nemen; hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt, en den arbeid een tijdlang moet uitstellen-en zulk een, die zelf zwak wordt, wanneer hij niet gedurig weer door spijs en drank zich versterkt, zou enen god, enen Almachtige scheppen!

a) Jeremiah 10:3.

Liever: "De smid bewerkt en smeedt het ijzer, bewerkt het in den gloed, formeert het met den hamer enz. " Ziedaar den smid, die het metaal bewerkt, in al zijne bezigheden voorgesteld, met hamer, vuur en sterken arm. En er is haast bij het werk, hij kan niet eten of drinken, dan in de hoogste noodzakelijkheid, zo spoedt hij zich. Wie zou zeggen, dat deze man bezig is een god te maken? Wie spot niet met het ongerijmde denkbeeld, zo ras het hem van dezen kant wordt voorgedragen! Nog meer, terwijl hij bezig is ene godheid voort te brengen, ondervindt hij zelf de smartelijke bewijzen zijner machteloosheid: hij lijdt honger en dorst. 13. Wanneer men een houten afgod wil maken moet een ander aan `t werk. De timmerman trekt het richtsnoer uit over het stuk hout, dat hij tot een god denkt te maken, hij tekent daarop het beeld af met den draad, met het tekenstift, hoe lang en breed het moet worden, hij maakt het effen met de schaven, behouwt het, totdat het ene gedaante heeft verkregen, en tekent het vervolgens met den passer, hoe de bijzondere lichaamsdelen moeten gevormd worden, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve, in een tempel, of in het bijzonder huis van hem, die het beeld besteld heeft-hoe diep wordt het wezen der godheid daardoor verlaagd (Isaiah 66:1)!

Vers 12

12. Treedt eens in de werkplaats dergenen, die afgoden maken en ziet, hoe een heidens god tot stand komt; gij zult dadelijk moeten erkennen, wanneer gij enigszins uw verstand gebruikt, welk ene dwaasheid het is, op zulk een nietig maaksel van mensenhanden zijn vertrouwen te stellen. a). De ijzersmid maakt ene bijl, waarmee men het beeld zal formeren, en werkt in den gloed, en formeert het ijzer tot den bijl met hamers, en werkt het met zijn sterken arm; ook lijdt hij honger, totdat hij krachteloos wordt, en alzo genoodzaakt wordt iets tot zich te nemen; hij drinkt geen water, totdat hij amechtig wordt, en den arbeid een tijdlang moet uitstellen-en zulk een, die zelf zwak wordt, wanneer hij niet gedurig weer door spijs en drank zich versterkt, zou enen god, enen Almachtige scheppen!

a) Jeremiah 10:3.

Liever: "De smid bewerkt en smeedt het ijzer, bewerkt het in den gloed, formeert het met den hamer enz. " Ziedaar den smid, die het metaal bewerkt, in al zijne bezigheden voorgesteld, met hamer, vuur en sterken arm. En er is haast bij het werk, hij kan niet eten of drinken, dan in de hoogste noodzakelijkheid, zo spoedt hij zich. Wie zou zeggen, dat deze man bezig is een god te maken? Wie spot niet met het ongerijmde denkbeeld, zo ras het hem van dezen kant wordt voorgedragen! Nog meer, terwijl hij bezig is ene godheid voort te brengen, ondervindt hij zelf de smartelijke bewijzen zijner machteloosheid: hij lijdt honger en dorst. 13. Wanneer men een houten afgod wil maken moet een ander aan `t werk. De timmerman trekt het richtsnoer uit over het stuk hout, dat hij tot een god denkt te maken, hij tekent daarop het beeld af met den draad, met het tekenstift, hoe lang en breed het moet worden, hij maakt het effen met de schaven, behouwt het, totdat het ene gedaante heeft verkregen, en tekent het vervolgens met den passer, hoe de bijzondere lichaamsdelen moeten gevormd worden, en maakt het naar de beeltenis eens mans, naar de schoonheid van een mens, dat het in het huis blijve, in een tempel, of in het bijzonder huis van hem, die het beeld besteld heeft-hoe diep wordt het wezen der godheid daardoor verlaagd (Isaiah 66:1)!

Vers 14

14. En nog dwazer komt die gehele afgodsdienst voor, wanneer men op de stoffen let, waaruit zulk een god gemaakt wordt. Als hij, de timmerman (Isaiah 44:13), wanneer hij zijn werk zal beginnen, zich cederen afhouwt voor allerlei werken, zo neemt hij er enen uit, bijv. enen cipressenboom, of, een steeneik, of enen gewonen eik, en hij versterkt zich onder, hij vestigt zijn keuze op een van de bomen des wouds; hij plant enen olmboom in de plaats van den omgehouwene, en de regen maakt dien groot, het afgodsbeeld heeft dus eerst zijn ontstaan te danken aan de menselijke vlijt en de vruchtbaarheid van Boven!

1) In het Hebreeën Wajammets-lo. Beter: Hij vestigt zijn keuze op. Want wel kan het betekenen, versterken, bevestigen, maar ook, zijn keuze vestigen op iets, en die betekenis moeten wij hier hebben.

Vers 14

14. En nog dwazer komt die gehele afgodsdienst voor, wanneer men op de stoffen let, waaruit zulk een god gemaakt wordt. Als hij, de timmerman (Isaiah 44:13), wanneer hij zijn werk zal beginnen, zich cederen afhouwt voor allerlei werken, zo neemt hij er enen uit, bijv. enen cipressenboom, of, een steeneik, of enen gewonen eik, en hij versterkt zich onder, hij vestigt zijn keuze op een van de bomen des wouds; hij plant enen olmboom in de plaats van den omgehouwene, en de regen maakt dien groot, het afgodsbeeld heeft dus eerst zijn ontstaan te danken aan de menselijke vlijt en de vruchtbaarheid van Boven!

1) In het Hebreeën Wajammets-lo. Beter: Hij vestigt zijn keuze op. Want wel kan het betekenen, versterken, bevestigen, maar ook, zijn keuze vestigen op iets, en die betekenis moeten wij hier hebben.

Vers 15

15. Dan is het hout van dien boom voor den mens ene geschikte stof om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er enen god van, van hetzelfde hout, dat tot verwarming en bereiding van spijzen dient, en hij buigt zich daarvoor; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt er voor neer.

Vers 15

15. Dan is het hout van dien boom voor den mens ene geschikte stof om te verbranden, dan neemt hij daarvan, en warmt er zich bij; ook ontsteekt hij het, en bakt er brood bij; daarenboven maakt hij er enen god van, van hetzelfde hout, dat tot verwarming en bereiding van spijzen dient, en hij buigt zich daarvoor; hij maakt er een gesneden beeld van en knielt er voor neer.

Vers 16

16. Reeds het gewone gezond verstand zegt, dat dit zich zelven tegenspreekt, godsdienst te bewijzen aan hetgeen tot dagelijksen dienst des mensen bestemd is. Zijne helft, de helft van het hout van den boom, dien de maken van afgoden genomen heeft (Isaiah 44:14), brandt hij in het vuur; bij de andere helft daarvan die tweede-de eerste is voor den afgod-eet hij vlees; hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zich zelven, en hij zegt met welgevallen bij het vuur zittende en in de vlammen ziende: Hei! ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien. 1)

1) Hoe ongerijmd is het, wil de Profeet zeggen, dat een mens zijne spijs vervaardigen, en zich een god maken zou van hetzelfde stuk hout? Of dat een stuk hout in de gedaante gebracht van een mens, meer godheid in zich zou hebben dan te voren. Het oogmerk is dan ook, om de ongerijmdheid aan te tonen van beelden te vormen als gelijkenissen van God, of als een verbeeldend voorwerp van eredienst, of te veronderstellen, dat er enige Goddelijke vermogens in hetzelve huisvestte, dewijl zij inderdaad geen hoedanigheden bezitten, welke aan dit karakter beantwoorden, en noch leven, noch macht, noch verstand hebben, en inderdaad niets anders zijn dan hetgeen zij vertonen, te weten een dorre, droge gevoelloze stof van steen en hout. (ENG. GODGELEERDEN). 17. Het overige nu, de eerste helft, daarvan maakt hij tot enen god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neer en buigt zich, en bidt het aan en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! 1) een fraaie god, die met brandstof van ene en dezelfde natuur is.

1) Dit zouden de volken ook roepen, als Cyrus hen belegerde en overwon, maar zij zouden tevens ervaren, dat hun afgoden niet helpen kunnen.

Vers 16

16. Reeds het gewone gezond verstand zegt, dat dit zich zelven tegenspreekt, godsdienst te bewijzen aan hetgeen tot dagelijksen dienst des mensen bestemd is. Zijne helft, de helft van het hout van den boom, dien de maken van afgoden genomen heeft (Isaiah 44:14), brandt hij in het vuur; bij de andere helft daarvan die tweede-de eerste is voor den afgod-eet hij vlees; hij braadt een gebraad en hij wordt verzadigd; ook warmt hij zich zelven, en hij zegt met welgevallen bij het vuur zittende en in de vlammen ziende: Hei! ik ben warm geworden, ik heb het vuur gezien. 1)

1) Hoe ongerijmd is het, wil de Profeet zeggen, dat een mens zijne spijs vervaardigen, en zich een god maken zou van hetzelfde stuk hout? Of dat een stuk hout in de gedaante gebracht van een mens, meer godheid in zich zou hebben dan te voren. Het oogmerk is dan ook, om de ongerijmdheid aan te tonen van beelden te vormen als gelijkenissen van God, of als een verbeeldend voorwerp van eredienst, of te veronderstellen, dat er enige Goddelijke vermogens in hetzelve huisvestte, dewijl zij inderdaad geen hoedanigheden bezitten, welke aan dit karakter beantwoorden, en noch leven, noch macht, noch verstand hebben, en inderdaad niets anders zijn dan hetgeen zij vertonen, te weten een dorre, droge gevoelloze stof van steen en hout. (ENG. GODGELEERDEN). 17. Het overige nu, de eerste helft, daarvan maakt hij tot enen god, tot zijn gesneden beeld; hij knielt er voor neer en buigt zich, en bidt het aan en zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! 1) een fraaie god, die met brandstof van ene en dezelfde natuur is.

1) Dit zouden de volken ook roepen, als Cyrus hen belegerde en overwon, maar zij zouden tevens ervaren, dat hun afgoden niet helpen kunnen.

Vers 18

18. Wat zijn zij toch zonder alle verstand en nadenken, die van de afgoden hun hulp en redding verwachten. Zij weten niet en verstaan niet van geestelijke zaken, hoe verstandig zij ook in wereldse dingen mogen zijn; want het oordeel der volharding des levenden Gods heeft hun ogen bestreken (Romans 1:8), dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. 1)

1) De Profeet zegt hier van de Heidenen hetzelfde wat de Apostel Paulus in Romans 1:28 zegt. De zelfverharding van hun hart heeft ook over hen het oordeel der verharding Gods gebracht.

Vers 18

18. Wat zijn zij toch zonder alle verstand en nadenken, die van de afgoden hun hulp en redding verwachten. Zij weten niet en verstaan niet van geestelijke zaken, hoe verstandig zij ook in wereldse dingen mogen zijn; want het oordeel der volharding des levenden Gods heeft hun ogen bestreken (Romans 1:8), dat zij niet zien, en hun harten, dat zij niet verstaan. 1)

1) De Profeet zegt hier van de Heidenen hetzelfde wat de Apostel Paulus in Romans 1:28 zegt. De zelfverharding van hun hart heeft ook over hen het oordeel der verharding Gods gebracht.

Vers 19

19. En niemand van hen brengt het in zijn hart, denkt er verstandiger over na, en er is noch kennis, noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel, de andere helft daarvan (vs 17) tot enen gruwel, enen afgod (1 Kings 11:5) maken? Zou ik neerknielen voor hetgeen van enen boom gekomen is?

Verstandige Heidenen hebben wel de dwaasheid van den afgodendienst zelven gedeeltelijk ingezien. Zo wierp Dingoras van Meloe, een leerling van Democritus den beroemden Grieksen wijsgeer van Abdera (gest. 356 v. C.), een houten standbeeld van HERCULES in het vuur en zei schertsend: Welaan, HERCULES! volbreng nu uw dertiende werk (met het oog op de 12 grote werken welke de heidense fabelleer dien halven god toeschrijft), en help mij de rapen koken .

Vers 19

19. En niemand van hen brengt het in zijn hart, denkt er verstandiger over na, en er is noch kennis, noch verstand, dat hij zeggen zou: De helft daarvan heb ik verbrand in het vuur, ja ook op de kolen daarvan heb ik brood gebakken, ik heb vlees daarbij gebraden, en heb het gegeten; en zou ik het overblijfsel, de andere helft daarvan (vs 17) tot enen gruwel, enen afgod (1 Kings 11:5) maken? Zou ik neerknielen voor hetgeen van enen boom gekomen is?

Verstandige Heidenen hebben wel de dwaasheid van den afgodendienst zelven gedeeltelijk ingezien. Zo wierp Dingoras van Meloe, een leerling van Democritus den beroemden Grieksen wijsgeer van Abdera (gest. 356 v. C.), een houten standbeeld van HERCULES in het vuur en zei schertsend: Welaan, HERCULES! volbreng nu uw dertiende werk (met het oog op de 12 grote werken welke de heidense fabelleer dien halven god toeschrijft), en help mij de rapen koken .

Vers 20

20. Hij, de afgodendienaar, voedt zich met as, 1) maakt het nietige en vergankelijke tot een voorwerp van zijn streven en dienen, het bedrogen door dwaling: verstrikte hart heeft hem ter zijden afgeleid van den waren, heilzamen weg; zodat hij zijne ziel niet redden kan, niet tot de belijdenis kan komen, die alleen redding kan aanbrengen, noch zeggen ter rechter tijd, wat alleen hem kan baten: Is er niet ene leugen in Mijne rechterhand? 2) Is niet wat ik vertrouw en dien enkel bedrog?

1) In het Hebreeën Roh efer. Wie zich met as voedt, of, as najaagt, want voeden heeft hier de betekenis van iets achter navolgen, en as is hier het beeld van het nietige, van wat geen nut is, en niet werkelijk voeden kan. In Hosea 12:2 wordt as verwisseld met wind, ook om het ijdele en nietige aan te geven.

De afgoden en de afgodendienst worden hier met as vergeleken, om het nietige en nutteloze aan te duiden.

2) Satan verblindt de harten der mensen, zodat zij de zegeningen Gods in Christus veronachtzamen en verachten. Wij mogen verwonderd zijn over de millioenen, die hout dienen, maar wij zijn geschikt tot gelijke dwaasheid. Er zijn velen onder ons, wier begeerte en leven enkel ijdelheid is, en die lust hebben in dingen, die niet kunnen baten, maar met schande bedekken. De slaven van zonde en satan vermoeien zichzelve in den dienst hunner zinnelijke lusten, en hun volharding en ijver kan gelovigen beschamen. Het is ontzaglijk te denken hoe velen in dezen toestand zijn, dat zij zich tot het einde toe aan ene dwaling vastklemmen en sterven met ene leugen in hun rechterhand.

Vers 20

20. Hij, de afgodendienaar, voedt zich met as, 1) maakt het nietige en vergankelijke tot een voorwerp van zijn streven en dienen, het bedrogen door dwaling: verstrikte hart heeft hem ter zijden afgeleid van den waren, heilzamen weg; zodat hij zijne ziel niet redden kan, niet tot de belijdenis kan komen, die alleen redding kan aanbrengen, noch zeggen ter rechter tijd, wat alleen hem kan baten: Is er niet ene leugen in Mijne rechterhand? 2) Is niet wat ik vertrouw en dien enkel bedrog?

1) In het Hebreeën Roh efer. Wie zich met as voedt, of, as najaagt, want voeden heeft hier de betekenis van iets achter navolgen, en as is hier het beeld van het nietige, van wat geen nut is, en niet werkelijk voeden kan. In Hosea 12:2 wordt as verwisseld met wind, ook om het ijdele en nietige aan te geven.

De afgoden en de afgodendienst worden hier met as vergeleken, om het nietige en nutteloze aan te duiden.

2) Satan verblindt de harten der mensen, zodat zij de zegeningen Gods in Christus veronachtzamen en verachten. Wij mogen verwonderd zijn over de millioenen, die hout dienen, maar wij zijn geschikt tot gelijke dwaasheid. Er zijn velen onder ons, wier begeerte en leven enkel ijdelheid is, en die lust hebben in dingen, die niet kunnen baten, maar met schande bedekken. De slaven van zonde en satan vermoeien zichzelve in den dienst hunner zinnelijke lusten, en hun volharding en ijver kan gelovigen beschamen. Het is ontzaglijk te denken hoe velen in dezen toestand zijn, dat zij zich tot het einde toe aan ene dwaling vastklemmen en sterven met ene leugen in hun rechterhand.

Vers 21

21. Gedenk aan deze dingen, en weet dat alle afgodendienst ijdelheid is, O Jakob en Israël! Onderscheid u van de Heidenen, terwijl deze in die dwaasheid leven; want gij zijt Mijn knecht en als zodanig zijt gij geroepen, Mij de ere te geven. Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, en daardoor heb Ik volkomen recht op uwen dienst, Israël, gij zult van Mij niet vergeten worden, 1) het kan niet zijn, gelijk gij meent, dat uw weg voor Mij verborgen zou zijn en uw recht van Mij zou voorbijgaan (Isaiah 40:27; Isaiah 49:14).

1) Luther, in navolging van de Septuaginta en de Vulgata, vertaalt alsof er stond: vergeet mij niet, o Israël. Zo ook onder de nieuwere uitleggers Orelli. De tekst eist echter de vertaling: gij zult door Mij niet vergeten worden, in den zin van, gij blijft Mij een onvergetelijk volk.

De Heere God vermaant Israël om niet als de Heidenen, zich met het nietige te voeden, hun hart te verstokken, maar om allen afgodendienst te vlieden en zich alleen op Hem te verlaten, zich alleen aan Hem over te geven.

Vers 21

21. Gedenk aan deze dingen, en weet dat alle afgodendienst ijdelheid is, O Jakob en Israël! Onderscheid u van de Heidenen, terwijl deze in die dwaasheid leven; want gij zijt Mijn knecht en als zodanig zijt gij geroepen, Mij de ere te geven. Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, en daardoor heb Ik volkomen recht op uwen dienst, Israël, gij zult van Mij niet vergeten worden, 1) het kan niet zijn, gelijk gij meent, dat uw weg voor Mij verborgen zou zijn en uw recht van Mij zou voorbijgaan (Isaiah 40:27; Isaiah 49:14).

1) Luther, in navolging van de Septuaginta en de Vulgata, vertaalt alsof er stond: vergeet mij niet, o Israël. Zo ook onder de nieuwere uitleggers Orelli. De tekst eist echter de vertaling: gij zult door Mij niet vergeten worden, in den zin van, gij blijft Mij een onvergetelijk volk.

De Heere God vermaant Israël om niet als de Heidenen, zich met het nietige te voeden, hun hart te verstokken, maar om allen afgodendienst te vlieden en zich alleen op Hem te verlaten, zich alleen aan Hem over te geven.

Vers 22

22. Ziet integendeel, hoe Ik u in hart en gedachte heb. Ik delg in Mijne vrije genade uwe overtredingen uit, die als een scheidsmuur tussen Mij en u zijn opgerezen, en onze wederkerige liefde en vriendschapsbetrekking verflauwt, zodat Ik u ter straffe zou moeten overgeven, en gij nu meent door Mij verlaten te zijn. Ik delg ze zo volkomen uit als enen nevel, als door enen adem van den wind, wanneer hij den hemel verduisterd heeft, zodat zich spoedig weer het schone blauw vertoont (Job 26:13), en uwe zonden, welke tot hiertoe Mijne verheerlijking aan u verhinderd hebben, als ene wolk, 1) die oproerig voorbij trekt. Keer weer, na zo lang van Mij afgekeerd geweest te zijn, tot Mij, want Ik heb U verlost. 2)

1) Hoe dun is een nevel en hoe licht is een wolk! Als de zon in al hare kracht openbaar wordt, moet de nevel wijken, en als de wind opzet, wordt de wolk weggevaagd. Zo wil de Heere zeggen, heb ook Ik gedaan. Als de nevel opgetrokken is, is zij weg en niet meer te vinden, en als de wolk is voorbij getrokken, wordt zij niet meer aan het uitspansel ontdekt. Zo was het ook met de zonden van Jakob-Israël geschied. God had ze vergeven en uitgedelgd, en nu werden zij niet meer gevonden.

2) Zij waren door verscheidene reddingen Hem des te dierbaarder geworden, en daarom moesten zij ook te eerder tot Hem wederkeren, gelijk Hij ze ook in genade zou ontvangen. Het werk der verlossing door Gods Zoon ten behoeve van het mensdom gewrocht bemoedigt ons, om op alle de zegeningen te hopen, welke God ons in dezen Zijnen Zoon heeft toegezegd. Hoe Evangelisch klinkt ook hier de prediking van den Oud-Testamentische Evangelist! Zondevergeving en verlossing worden niet onder voorwaarde van bekering belooft, maar Gods ontferming komt Israël voor, tegen verdienste in, dit moet het beantwoorden door bekering, door nieuwe gehoorzaamheid.

Vers 22

22. Ziet integendeel, hoe Ik u in hart en gedachte heb. Ik delg in Mijne vrije genade uwe overtredingen uit, die als een scheidsmuur tussen Mij en u zijn opgerezen, en onze wederkerige liefde en vriendschapsbetrekking verflauwt, zodat Ik u ter straffe zou moeten overgeven, en gij nu meent door Mij verlaten te zijn. Ik delg ze zo volkomen uit als enen nevel, als door enen adem van den wind, wanneer hij den hemel verduisterd heeft, zodat zich spoedig weer het schone blauw vertoont (Job 26:13), en uwe zonden, welke tot hiertoe Mijne verheerlijking aan u verhinderd hebben, als ene wolk, 1) die oproerig voorbij trekt. Keer weer, na zo lang van Mij afgekeerd geweest te zijn, tot Mij, want Ik heb U verlost. 2)

1) Hoe dun is een nevel en hoe licht is een wolk! Als de zon in al hare kracht openbaar wordt, moet de nevel wijken, en als de wind opzet, wordt de wolk weggevaagd. Zo wil de Heere zeggen, heb ook Ik gedaan. Als de nevel opgetrokken is, is zij weg en niet meer te vinden, en als de wolk is voorbij getrokken, wordt zij niet meer aan het uitspansel ontdekt. Zo was het ook met de zonden van Jakob-Israël geschied. God had ze vergeven en uitgedelgd, en nu werden zij niet meer gevonden.

2) Zij waren door verscheidene reddingen Hem des te dierbaarder geworden, en daarom moesten zij ook te eerder tot Hem wederkeren, gelijk Hij ze ook in genade zou ontvangen. Het werk der verlossing door Gods Zoon ten behoeve van het mensdom gewrocht bemoedigt ons, om op alle de zegeningen te hopen, welke God ons in dezen Zijnen Zoon heeft toegezegd. Hoe Evangelisch klinkt ook hier de prediking van den Oud-Testamentische Evangelist! Zondevergeving en verlossing worden niet onder voorwaarde van bekering belooft, maar Gods ontferming komt Israël voor, tegen verdienste in, dit moet het beantwoorden door bekering, door nieuwe gehoorzaamheid.

Vers 23

23. Zingt, zo roept de gelovige gemeente, die de hier beloofde verlossing als daadzaak voor zich heeft, met vreugde, gij hemelen! want de HEERE heeft het gedaan 1) wat Hij heeft toegezegd; juicht gij benedenste delen der aarde! 2) gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen en alle geboomte daarin; want de HEERE heeft Jakob verlost en Zich heerlijk gemaakt in Israël; 3) wat Hij aan Zijn volk gedaan heeft, strekt zich met zijne zegenrijke gevolgen over de gehele wereld tot in hare uiterste einden uit.

1) Gedaan, in den zin van, volbracht, wat Hij voorgenomen had te doen. In dezen absoluten zin komt het ook voor Psalms 22:32 en Jeremiah 4:17.

2) Benedenste delen der aarde, staat hier in tegenstelling niet van het dodenrijk, maar van de oppervlakte der aarde, tegenover de bergen en bossen; het zijn de diepten des afgronds.

Alles, het gehele heelal wordt hier opgeroepen, om de verlossing van Israël door den Heere te verkondigen. Geheel de onbezielde schepping, die gedacht wordt vroeger gedeeld te hebben in het treurig lot van Jakob-Israël, wordt nu opgeroepen om het zuchten te doen plaats maken voor den jubelzang.

3) Is de verlossing volbracht, dan moet de regen des hemels gene bomen van het woud meer tot afgodenbeelden groeien, dan straalt een rein licht, klinkt een goed geluid op de hoogten der aarde, op de bergen, en tot in de diepten des doods dringt nog veel gejubel van redding, van verlossing.

VI. Isaiah 44:24-Isaiah 45:25. De zesde rede. Was aan het slot der vorige rede sprake van de volkomen verlossing, die aan het einde der tijden zal plaats hebben en ook de schepselen kan vrij maken van den dienst van `t vergankelijke, de voor ons liggende begint met de uitwendige, nabij zijnde verlossing, die Israël te wachten heeft ten opzichte van de Babylonische ballingschap; de bewerker daarvan wordt met name genoemd (Isaiah 44:24-Isaiah 44:28). In zulke snelle overgangen van het begin der wegen Gods met Zijn volk tot aan het einde daarvan, of omgekeerd, gelijk wij hier zulk een geval voor ons hebben, dadelijk van het einde tot het begin terug te springen, openbaart zich duidelijk de gehele aard der profetische voorspelling. Zij ziet te zamen wat de geschiedenis uit elkaar rolt, en ziet dadelijk achter het tegenwoordige het toppunt van het einde, hoewel er tussen beide nog een lange weg, rijk in gebeurtenissen, ligt. " Nadat eerst de nabij zijnde verlosser van Israël, die een schaduwbeeld van den toekomstigen, eeuwigen Verlosser is, bij name genoemd is geworden, keert zich Gods Woord tot dezen Cyrus. Hem worden zijne overwinningen ver de heidense volken en landen, in `t bijzonder ook van Babel, verkondigd, en het doel van Gods bijstand, dat Israël's bevrijding is, ontsluierd; dit brengt te weeg, dat dit doel later werkelijk bereikt wordt (vgl. 2 Kron. 36:23). Toch heeft de profetie ook de voorzegging van het einde der wegen Gods, van welke die bevrijding slechts het begin en een voorspel moet zijn, in het oog (Isaiah 45:1-Isaiah 45:8). Heenwijzende op de nabij zijnde verlossing wordt hierop Israël vermaand, aan alle kleingeloof, dat zich van de harten heeft meester gemaakt, en aan al het morren tegen God, waarin zich zo velen in den tegenwoordigen nood schuldig maken, af te leggen, en daarentegen met vol vertrouwen zich tot den Heere te wenden, die, gelijk Hij met almachtige kracht de wereld schiep, met dezelfde kracht Zijne raadsbesluiten in Cyrus zal weten te volvoeren (45:9-13). Terwijl de toekomst nu weer voor het oog meer nabij komt, ziet hij met het gericht, dat door Cyrus over de volken der wereld komt. op eens te zamen den gehelen val van het heidendom, de algemene erkenning van Israël's God als van den alleen waarachtige bij de zielen der heidenen, die uit den ondergang zijn gered, en de laatste verwezenlijking van des Heren raadsbesluiten ten zegen der gehele mensheid (45:14-25).

Vers 23

23. Zingt, zo roept de gelovige gemeente, die de hier beloofde verlossing als daadzaak voor zich heeft, met vreugde, gij hemelen! want de HEERE heeft het gedaan 1) wat Hij heeft toegezegd; juicht gij benedenste delen der aarde! 2) gij bergen! maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bossen en alle geboomte daarin; want de HEERE heeft Jakob verlost en Zich heerlijk gemaakt in Israël; 3) wat Hij aan Zijn volk gedaan heeft, strekt zich met zijne zegenrijke gevolgen over de gehele wereld tot in hare uiterste einden uit.

1) Gedaan, in den zin van, volbracht, wat Hij voorgenomen had te doen. In dezen absoluten zin komt het ook voor Psalms 22:32 en Jeremiah 4:17.

2) Benedenste delen der aarde, staat hier in tegenstelling niet van het dodenrijk, maar van de oppervlakte der aarde, tegenover de bergen en bossen; het zijn de diepten des afgronds.

Alles, het gehele heelal wordt hier opgeroepen, om de verlossing van Israël door den Heere te verkondigen. Geheel de onbezielde schepping, die gedacht wordt vroeger gedeeld te hebben in het treurig lot van Jakob-Israël, wordt nu opgeroepen om het zuchten te doen plaats maken voor den jubelzang.

3) Is de verlossing volbracht, dan moet de regen des hemels gene bomen van het woud meer tot afgodenbeelden groeien, dan straalt een rein licht, klinkt een goed geluid op de hoogten der aarde, op de bergen, en tot in de diepten des doods dringt nog veel gejubel van redding, van verlossing.

VI. Isaiah 44:24-Isaiah 45:25. De zesde rede. Was aan het slot der vorige rede sprake van de volkomen verlossing, die aan het einde der tijden zal plaats hebben en ook de schepselen kan vrij maken van den dienst van `t vergankelijke, de voor ons liggende begint met de uitwendige, nabij zijnde verlossing, die Israël te wachten heeft ten opzichte van de Babylonische ballingschap; de bewerker daarvan wordt met name genoemd (Isaiah 44:24-Isaiah 44:28). In zulke snelle overgangen van het begin der wegen Gods met Zijn volk tot aan het einde daarvan, of omgekeerd, gelijk wij hier zulk een geval voor ons hebben, dadelijk van het einde tot het begin terug te springen, openbaart zich duidelijk de gehele aard der profetische voorspelling. Zij ziet te zamen wat de geschiedenis uit elkaar rolt, en ziet dadelijk achter het tegenwoordige het toppunt van het einde, hoewel er tussen beide nog een lange weg, rijk in gebeurtenissen, ligt. " Nadat eerst de nabij zijnde verlosser van Israël, die een schaduwbeeld van den toekomstigen, eeuwigen Verlosser is, bij name genoemd is geworden, keert zich Gods Woord tot dezen Cyrus. Hem worden zijne overwinningen ver de heidense volken en landen, in `t bijzonder ook van Babel, verkondigd, en het doel van Gods bijstand, dat Israël's bevrijding is, ontsluierd; dit brengt te weeg, dat dit doel later werkelijk bereikt wordt (vgl. 2 Kron. 36:23). Toch heeft de profetie ook de voorzegging van het einde der wegen Gods, van welke die bevrijding slechts het begin en een voorspel moet zijn, in het oog (Isaiah 45:1-Isaiah 45:8). Heenwijzende op de nabij zijnde verlossing wordt hierop Israël vermaand, aan alle kleingeloof, dat zich van de harten heeft meester gemaakt, en aan al het morren tegen God, waarin zich zo velen in den tegenwoordigen nood schuldig maken, af te leggen, en daarentegen met vol vertrouwen zich tot den Heere te wenden, die, gelijk Hij met almachtige kracht de wereld schiep, met dezelfde kracht Zijne raadsbesluiten in Cyrus zal weten te volvoeren (45:9-13). Terwijl de toekomst nu weer voor het oog meer nabij komt, ziet hij met het gericht, dat door Cyrus over de volken der wereld komt. op eens te zamen den gehelen val van het heidendom, de algemene erkenning van Israël's God als van den alleen waarachtige bij de zielen der heidenen, die uit den ondergang zijn gered, en de laatste verwezenlijking van des Heren raadsbesluiten ten zegen der gehele mensheid (45:14-25).

Vers 24

24. Alzo zegt aangaande de verwezenlijking der verlossing, waarop u, o Jakob, en Israël! zo even (Isaiah 44:22) uitzicht is gegeven, de HEERE, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af, die u daarom aan den ondergang niet kan overgeven: Ik ben de HEERE, die alles doet, zodat in de wereld niet geschiedt, wat niet Mijne macht en wijsheid als laatste oorzaak heeft. Ik hen het a), die den hemel uitbreidt zonder de medewerking van enig wezen daarbij nodig te hebben (Isaiah 42:5). Ik doe het alleen, en hen het b), die de aarde uitspant door Mij zelven, die haar naar Mijnen eigen raad tot ene bewoonbare vlakte vormde.

a) Job 9:8. Psalms 104:2. b) Isaiah 40:22; Isaiah 42:5; Isaiah 45:12.

Vers 24

24. Alzo zegt aangaande de verwezenlijking der verlossing, waarop u, o Jakob, en Israël! zo even (Isaiah 44:22) uitzicht is gegeven, de HEERE, uw Verlosser, en die u geformeerd heeft van den buik af, die u daarom aan den ondergang niet kan overgeven: Ik ben de HEERE, die alles doet, zodat in de wereld niet geschiedt, wat niet Mijne macht en wijsheid als laatste oorzaak heeft. Ik hen het a), die den hemel uitbreidt zonder de medewerking van enig wezen daarbij nodig te hebben (Isaiah 42:5). Ik doe het alleen, en hen het b), die de aarde uitspant door Mij zelven, die haar naar Mijnen eigen raad tot ene bewoonbare vlakte vormde.

a) Job 9:8. Psalms 104:2. b) Isaiah 40:22; Isaiah 42:5; Isaiah 45:12.

Vers 25

25. Die hij de leiding der dingen, die komen zullen, de tekenen der Chaldeeuwse (Isaiah 47:12) leugendichters, waardoor zij hun goddelijke zending willen bewijzen, vernietigt, en de waarzeggers, die bij de over Babel komende catastrofe der stad een goed prognostikon, of waarteken stellen, als had zij niets te vrezen, dol maakt, daar Ik duidelijk doe aan `t licht komen dat zij niets dan onwetende dwazen zijn. Ik ben het, die de wijzen, waarvan zo vele soorten te Babel zijn, die in groot aanzien zien (Dan 2:2, 27; 5:7), achterwaarts doet keren, met schande overlaad, en die hun wetenschap verdwaast, 1) daar hun uitspraken geheel verijdeld worden.

1) De leugen-dichters en wijzen van Babel zullen vernietigd en tot dwaasheid worden. Stelden zij het voor, dat een zo sterk gelegen en schier oninneembare stad onmogelijk kon ingenomen worden, de Heere zou hun bedrieglijke voorspellingen tot dwaasheid maken, door Babel wel in de hand van een vreemden overheerser te geven.

Met terugslag op hetgeen Hij gedaan had voor Israël, toen de Heere in de Rode Zee een droog pad had gebaand, voorspelt de Heere ook hier, dat Hij de rivier, waaraan Babel lag, zou doen verdrogen, zodat de Perzische koning met zijn leger daardoor niet langer zou worden verhinderd, om de stad in te nemen.

De Heere openbaart Zich derhalve niet alleen in het algemeen in de schepping, die Hij eenmaal had tot stand gebracht (Isaiah 44:24), maar ook in de voortgaande geschiedenis des volks, dat Hij en Hij alleen God is, de Almachtige. 26. Die het door den Heiligen Geest ingegeven woord Zijns knechts 1), wiens drager dit volk is (Romans 3:2. 2 Peter 1:19 bevestigt, door nauwkeurig te volvoeren, wat het voorspeld heeft, en den raad Zijner boden, de openbaring omtrent de toekomst, welke de door Hem verwekte profeten in Israël hebben gegeven, volbrengt, die tot verwezenlijking van dat profetisch woord tot Jeruzalem zegt: Gij zult nu weer bewoond worden, en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal hare verwoeste plaatsen oprichten door herstelling der steden van Juda, die nu in puin liggen.

De Heere bevestigt met de daad het woord Zijns knechts en het raadsbesluit, dat Zijne boden in Zijnen naam verkondigd hebben. Onder den naam van den Knecht des Heren verstaan de meeste uitleggers den Profeet Jesaja, ook in het algemeen de Profeten, en dus dezelfde, die later de "boden" genoemd worden. Maar wij moeten niettemin in het oog houden, dat Jesaja nimmer voor zich zelven den naam van knecht des Heren bezigt, gelijk Mozes of David doen, die de typen zijn van Christus. Is dit dus hier in dien zin bedoeld, zo is het toch slechts op soortgelijke wijze als het volk, Jakob-Israël, knecht des Heren genoemd wordt, als diegene, in wie de verborgene Knecht des Heren, de Christus, leeft, heerst en spreekt. Jesaja is het toch eigenlijk niet, maar de wezenlijke Knecht is in hem, en vertoont zich op zekeren bepaalden tijd in zijnen persoon, zodat de Profeet wel is waar ook een knecht des Heren genoemd wordt, maar niet met volle recht de Knecht des Heren genoemd worden kan.

Vers 25

25. Die hij de leiding der dingen, die komen zullen, de tekenen der Chaldeeuwse (Isaiah 47:12) leugendichters, waardoor zij hun goddelijke zending willen bewijzen, vernietigt, en de waarzeggers, die bij de over Babel komende catastrofe der stad een goed prognostikon, of waarteken stellen, als had zij niets te vrezen, dol maakt, daar Ik duidelijk doe aan `t licht komen dat zij niets dan onwetende dwazen zijn. Ik ben het, die de wijzen, waarvan zo vele soorten te Babel zijn, die in groot aanzien zien (Dan 2:2, 27; 5:7), achterwaarts doet keren, met schande overlaad, en die hun wetenschap verdwaast, 1) daar hun uitspraken geheel verijdeld worden.

1) De leugen-dichters en wijzen van Babel zullen vernietigd en tot dwaasheid worden. Stelden zij het voor, dat een zo sterk gelegen en schier oninneembare stad onmogelijk kon ingenomen worden, de Heere zou hun bedrieglijke voorspellingen tot dwaasheid maken, door Babel wel in de hand van een vreemden overheerser te geven.

Met terugslag op hetgeen Hij gedaan had voor Israël, toen de Heere in de Rode Zee een droog pad had gebaand, voorspelt de Heere ook hier, dat Hij de rivier, waaraan Babel lag, zou doen verdrogen, zodat de Perzische koning met zijn leger daardoor niet langer zou worden verhinderd, om de stad in te nemen.

De Heere openbaart Zich derhalve niet alleen in het algemeen in de schepping, die Hij eenmaal had tot stand gebracht (Isaiah 44:24), maar ook in de voortgaande geschiedenis des volks, dat Hij en Hij alleen God is, de Almachtige. 26. Die het door den Heiligen Geest ingegeven woord Zijns knechts 1), wiens drager dit volk is (Romans 3:2. 2 Peter 1:19 bevestigt, door nauwkeurig te volvoeren, wat het voorspeld heeft, en den raad Zijner boden, de openbaring omtrent de toekomst, welke de door Hem verwekte profeten in Israël hebben gegeven, volbrengt, die tot verwezenlijking van dat profetisch woord tot Jeruzalem zegt: Gij zult nu weer bewoond worden, en tot de steden van Juda: Gij zult herbouwd worden, en Ik zal hare verwoeste plaatsen oprichten door herstelling der steden van Juda, die nu in puin liggen.

De Heere bevestigt met de daad het woord Zijns knechts en het raadsbesluit, dat Zijne boden in Zijnen naam verkondigd hebben. Onder den naam van den Knecht des Heren verstaan de meeste uitleggers den Profeet Jesaja, ook in het algemeen de Profeten, en dus dezelfde, die later de "boden" genoemd worden. Maar wij moeten niettemin in het oog houden, dat Jesaja nimmer voor zich zelven den naam van knecht des Heren bezigt, gelijk Mozes of David doen, die de typen zijn van Christus. Is dit dus hier in dien zin bedoeld, zo is het toch slechts op soortgelijke wijze als het volk, Jakob-Israël, knecht des Heren genoemd wordt, als diegene, in wie de verborgene Knecht des Heren, de Christus, leeft, heerst en spreekt. Jesaja is het toch eigenlijk niet, maar de wezenlijke Knecht is in hem, en vertoont zich op zekeren bepaalden tijd in zijnen persoon, zodat de Profeet wel is waar ook een knecht des Heren genoemd wordt, maar niet met volle recht de Knecht des Heren genoemd worden kan.

Vers 27

27. Die, om weer dit tot Jeruzalem en de steden van Juda gerichte woord te verwezenlijken, tot de diepte zegt, welke Babel van alle kanten omgeeft, en het tot een van buiten ontoegankelijker kerker van Mijn volk maakt: Verdroog, opdat de bevrijder van Israël droogvoets binnendringe (2 Chronicles 36:20), en uwe rivieren, de armen en de kanalen van den Eufraat, de verschillende meren en moerassen, die de stad maken tot ene woestijn aan de zee (Isaiah 21:1), zal Ik verdrogen, gelijk eens de Schelfzee hare bedding droog moest leggen, opdat Mijn volk uit het land der slavernij zou uittrekken (Isaiah 51:10,

Vers 27

27. Die, om weer dit tot Jeruzalem en de steden van Juda gerichte woord te verwezenlijken, tot de diepte zegt, welke Babel van alle kanten omgeeft, en het tot een van buiten ontoegankelijker kerker van Mijn volk maakt: Verdroog, opdat de bevrijder van Israël droogvoets binnendringe (2 Chronicles 36:20), en uwe rivieren, de armen en de kanalen van den Eufraat, de verschillende meren en moerassen, die de stad maken tot ene woestijn aan de zee (Isaiah 21:1), zal Ik verdrogen, gelijk eens de Schelfzee hare bedding droog moest leggen, opdat Mijn volk uit het land der slavernij zou uittrekken (Isaiah 51:10,

Vers 28

28. Die van Cores (1 Kings 13:2.) zegt: Hij is Mijn herder, de door Mij gestelde beheerser der volken (Isaiah 41:2, Isaiah 41:25), en hij zal al Mijn welgevallen ten opzichte van de herstelling Mijns volks (Isaiah 44:26) volbrengen, zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd, en tot den tempel: word gegrond.

Hij noemt hem Zijn herder, die Zijn volk uit de verstrooiing vergaderen en op de oude weideplaatsen Zijns lands leiden zal.

Cores, Gr. Curos, Lat. Cyrus. Het woord is van Perzischen oorsprong en betekent in het Perzisch: zon. Hoogst merkwaardig is deze met name gegeven profetie meer dan 150 jaar v r de Babylonische gevangenschap uitgesproken. Slechts ene dergelijke vinden wij in 1 Kon. 3:2, waar een man Gods te Bethel 300 jaar te voren den naam van koning Josia noemt, als die het altaar, waarop nu juist Jerobeam offerde, zou verstoren. Maar hier komt nog dit bij, dat de naam Cores uit ene vreemde taal is genomen en enen vorst aanduidt, die niet uit Israël is, en die toch als een uitverkorene Gods, als een werktuig Zijner raadsbesluiten geschilderd wordt. Wie niet gelooft aan de profetie uit Gods Geest, of bekrompene denkbeelden aangaande deze koestert, diens verstand staat hier stil. Om zich aan deze verootmoediging niet te onderwerpen, heeft men allerlei kunstgrepen te baat genomen, en gepoogd te bewijzen, dat deze profetie en het gehele tweede gedeelte van Jesaja eerst na de uitkomst zou geschreven en alzo een verdichtsel zijn. Een wonderbaar verdichtsel, dat zo krachtig en scherp alle verdichtsel bestraft en vernietigt! Jesaja bewijst juist op grond van deze profetie, dat de Heere alleen God is, die de toekomst te voren verkondigen kan; daarom besluit hij daarmee deze troostrede van de heerlijkheid Gods en de ijdelheid der afgoden. De gehele afdeling Isaiah 40:1-44 bereidt op dit lichtpunt voor. Maar te gelijk is Cores "Mijn herder, die al Mijnen wil volbrengen zal, " toch maar een afschaduwend beeld van den waren Knecht Gods, die in hogeren zin Jeruzalem bouwt en den tempel Gods grondvest. Ook Cores wordt door den Heere nooit "Mijn Knecht" genoemd.

Ofschoon er nog meer dan ene eeuw v r den tijd van Cyrus verlopen moest, wordt die Vorst hier, bij persoonsverbeelding, als tegenwoordig vertoond.

Er is geen twijfel, dat Cyrus kennis van deze merkwaardige voorzegging gehad heeft. Toen hij zijne overwinningen uitbreidde, hebben de Joden hem gelegenheid kunnen verschaffen, om te weten wat van hem voorzegd ware. Niemand was er geschikter toe, dan Daniël, een man van rang en aanzien, die zich in het derde jaar van Beltsazar, den laatsten der koningen van Babel, zelf in Perzië bevond. Daniel 8:2. Ook was er overvloedige gelegenheid, om Cyrus bericht te geven van deze Godsspraak, toen hij zich met het belegeren en innemen van Babel bezig hield. Althans dat hem deze voorzegging niet onbekend geweest zij, blijkt allerduidelijkst uit het geschrift, dat hij in het eerste jaar van zijne opperheerschappij liet uitgaan. 2 Chronicles 36:23. Ezra 1:1.

Aan een meer verhevenen herder dan Cyrus is het opgedragen Zijne verstrooide kudde bijeen te vergaderen, om hen te voeden en te beschermen in Zijne schaapskooi. Hij zal den wil Zijns Vaders doen, totdat Zijn werk geheel volbracht is. Daar Hij de middelen heeft verwekt, en de beletselen uit den weg geruimd, om vroegere profetieën te vervullen, zal Hij datzelfde ook doen ten opzichte van alles wat nog moet vervuld worden.

Vers 28

28. Die van Cores (1 Kings 13:2.) zegt: Hij is Mijn herder, de door Mij gestelde beheerser der volken (Isaiah 41:2, Isaiah 41:25), en hij zal al Mijn welgevallen ten opzichte van de herstelling Mijns volks (Isaiah 44:26) volbrengen, zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd, en tot den tempel: word gegrond.

Hij noemt hem Zijn herder, die Zijn volk uit de verstrooiing vergaderen en op de oude weideplaatsen Zijns lands leiden zal.

Cores, Gr. Curos, Lat. Cyrus. Het woord is van Perzischen oorsprong en betekent in het Perzisch: zon. Hoogst merkwaardig is deze met name gegeven profetie meer dan 150 jaar v r de Babylonische gevangenschap uitgesproken. Slechts ene dergelijke vinden wij in 1 Kon. 3:2, waar een man Gods te Bethel 300 jaar te voren den naam van koning Josia noemt, als die het altaar, waarop nu juist Jerobeam offerde, zou verstoren. Maar hier komt nog dit bij, dat de naam Cores uit ene vreemde taal is genomen en enen vorst aanduidt, die niet uit Israël is, en die toch als een uitverkorene Gods, als een werktuig Zijner raadsbesluiten geschilderd wordt. Wie niet gelooft aan de profetie uit Gods Geest, of bekrompene denkbeelden aangaande deze koestert, diens verstand staat hier stil. Om zich aan deze verootmoediging niet te onderwerpen, heeft men allerlei kunstgrepen te baat genomen, en gepoogd te bewijzen, dat deze profetie en het gehele tweede gedeelte van Jesaja eerst na de uitkomst zou geschreven en alzo een verdichtsel zijn. Een wonderbaar verdichtsel, dat zo krachtig en scherp alle verdichtsel bestraft en vernietigt! Jesaja bewijst juist op grond van deze profetie, dat de Heere alleen God is, die de toekomst te voren verkondigen kan; daarom besluit hij daarmee deze troostrede van de heerlijkheid Gods en de ijdelheid der afgoden. De gehele afdeling Isaiah 40:1-44 bereidt op dit lichtpunt voor. Maar te gelijk is Cores "Mijn herder, die al Mijnen wil volbrengen zal, " toch maar een afschaduwend beeld van den waren Knecht Gods, die in hogeren zin Jeruzalem bouwt en den tempel Gods grondvest. Ook Cores wordt door den Heere nooit "Mijn Knecht" genoemd.

Ofschoon er nog meer dan ene eeuw v r den tijd van Cyrus verlopen moest, wordt die Vorst hier, bij persoonsverbeelding, als tegenwoordig vertoond.

Er is geen twijfel, dat Cyrus kennis van deze merkwaardige voorzegging gehad heeft. Toen hij zijne overwinningen uitbreidde, hebben de Joden hem gelegenheid kunnen verschaffen, om te weten wat van hem voorzegd ware. Niemand was er geschikter toe, dan Daniël, een man van rang en aanzien, die zich in het derde jaar van Beltsazar, den laatsten der koningen van Babel, zelf in Perzië bevond. Daniel 8:2. Ook was er overvloedige gelegenheid, om Cyrus bericht te geven van deze Godsspraak, toen hij zich met het belegeren en innemen van Babel bezig hield. Althans dat hem deze voorzegging niet onbekend geweest zij, blijkt allerduidelijkst uit het geschrift, dat hij in het eerste jaar van zijne opperheerschappij liet uitgaan. 2 Chronicles 36:23. Ezra 1:1.

Aan een meer verhevenen herder dan Cyrus is het opgedragen Zijne verstrooide kudde bijeen te vergaderen, om hen te voeden en te beschermen in Zijne schaapskooi. Hij zal den wil Zijns Vaders doen, totdat Zijn werk geheel volbracht is. Daar Hij de middelen heeft verwekt, en de beletselen uit den weg geruimd, om vroegere profetieën te vervullen, zal Hij datzelfde ook doen ten opzichte van alles wat nog moet vervuld worden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 44". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-44.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile