Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Daniël 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 9

In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Daniëls gebed voor de bevrijding der Joden die in gevangenschap waren, waarin hij schuld belijdt, en de rechtvaardigheid van God in hun rampen erkent, maar zich beroept op Gods belofte van genade, die Hij nog voor hen bewaard had, Daniel 9:1. II. Een dadelijk antwoord op zijn gebed, hem door een engel gezonden, waarin, 1. Hij verzekerd wordt van de spoedige verlossing der Joden uit hun gevangenschap, Daniel 9:20 En, 2. Hij bekend wordt gemaakt met de verlossing der wereld door Jezus Christus (waarvan die eene afbeelding gaf), hoedanig zij zijn zou en wanneer Hij komen zou, Daniel 9:24. En het is de klaarste, schitterendste profetie van den Messias in heel het Oude Testament.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DANIEL 9

In dit hoofdstuk hebben wij, 1. Daniëls gebed voor de bevrijding der Joden die in gevangenschap waren, waarin hij schuld belijdt, en de rechtvaardigheid van God in hun rampen erkent, maar zich beroept op Gods belofte van genade, die Hij nog voor hen bewaard had, Daniel 9:1. II. Een dadelijk antwoord op zijn gebed, hem door een engel gezonden, waarin, 1. Hij verzekerd wordt van de spoedige verlossing der Joden uit hun gevangenschap, Daniel 9:20 En, 2. Hij bekend wordt gemaakt met de verlossing der wereld door Jezus Christus (waarvan die eene afbeelding gaf), hoedanig zij zijn zou en wanneer Hij komen zou, Daniel 9:24. En het is de klaarste, schitterendste profetie van den Messias in heel het Oude Testament.

Verzen 1-3

Daniël 9:1-3

Wij verlieten Daniël, aan het slot van het vorige hoofdstuk, bezig met des konings werk: maar hier vinden wij hem verdiept in nuttiger werk dan de koning hem ooit te doen gaf, namelijk tot God te spreken en naar Hem te luisteren niet voor zichzelf alleen, maar voor de kerk wier mond hij was bij God, en voor welke hem de woorden Gods werden toevertrouwd die betrekking hebben op de dagen van den Messias.

1. De tijd, waarin dit voorviel, was het eerste jaar van Darius, den zoon van Ahasveros, die pas koning der Chaldeen geworden was, daar Babel door hem en zijn neef of kleinzoon, Cyrus, veroverd was. In dit jaar eindigden de zeventig jaren van de Joodsche gevangenschap, maar het besluit van hun bevrijding was nog niet uitgevaardigd, zoodat dit gebed van Daniël waarschijnlijk opgezonden werd voordat hij in den leeuwenkuil geworpen werd. En misschien was het bij die gelegenheid eene machtige drijfveer voor hem om te volharden in het gebed, al meest het zijn leven kosten, dat hij nog zoo kort geleden den troost en de kracht er van ondervonden had.

2. De aanleiding tot zijn gebed was dit: Hij merkte in de boeken, dat zeventig jaren waren vastgesteld als de deur der verwoestingen Jeruzalems, Daniel 9:2. Het boek, waarin hij dit merkte, was het boek der profetieën van Jeremia, waarin hij de uitdrukkelijke voorspelling vond, Jeremiah 29:10, "Als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn (en daarom moet gerekend worden van de eerste gevangenschap af, in het derde jaar van Jojakim, en Daniël had goede redenen om zich dat te herinneren, want bij die gevangenschap was het, dat hij zelf mee weggevoerd werd, Daniel 1:6), zal Ik ulieden bezoeken en Mijn goed woord over u verwekken. Eveneens stond geschreven, Jeremiah 25:11. Dit gansche land zal tot een woestheid (chorbath) worden, zeventig jaar, hetzelfde woord, dat Daniël hier gebruikt voor de verwoestingen van Jeruzalem, wat bewijst, dat hij deze profetie voor zich had, toen hij dit schreef. Hoewel Daniël zelf een groot profeet was en een, die wel bekend was met de gezichten Gods, toch was hij een ijverig onderzoeker van de Schrift, en vond het niet beneden zich Jeremia's profetie te raadplegen. Hij was een groot staatsman en eerste minister van een van de grootste koningen op aarde, en toch kon hij beide, moed en tijd vinden, om het Woord van God te lezen. De grootste en beste menschen moeten niet meenen boven hun Bijbel te staan. Ernstig en plechtig was zijn gebed tot God. Toen hij merkte, dat de zeventig jaren zoo goed als verloopen waren, want uit Ezechiëls dagteekening van zijne profetieën blijkt, dat zij de jaren van hun gevangenschap nauwkeurig bijhielden, toen stelde hij zijn aangezicht tot God om Hem te zoeken met het gebed. Gods beloften hebben niet de bedoeling om onze gebeden overbodig te maken, maar om er toe op te wekken en aan te moedigen, en als wij den dag der vervulling zien naderen, moeten wij te ernstiger bij God er om bidden en smeeken. Dat deed Daniël hier, hij bad driemaal per dag en gedacht zonder twijfel in ieder gebed de verwoestingen van Jeruzalem, toch achtte hij dat niet genoeg, maar zelfs midden in zijn werk nam hij er tijd af voor eene buitengewone smeekbede aan den Hemel ter wille van Jeruzalem. God had tot Ezechiël gezegd, dat, al stond Daniël onder anderen voor Zijn aangezicht zijne tusschenkomst niet baten zou om het oordeel te voorkomen, Ezechiël 14:14, toch hoopt hij, nu haar strijd vervuld is, dat zijn gebed tot wegneming van haar oordeel verhoord zal worden. Als de dag der verlossing daagt, is het tijd voor Gods biddend volk om zichzelf op te wekken, dan wordt iets buitengewoons van hem verwacht en verkregen, boven de dagelijksche offerande. Nu zocht Daniël met gebed en smeekingen, uit vrees, dat de zonden des volks Hem zouden tergen, hun verlossing langer uit te stellen dan bedoeld was, of liever, dat het volk door Gods genade mocht voorbereid worden voor de verlossing, nu Gods voorzienigheid bezig was die voor hen te werken. Hier valt op te merken, a. De overgave van zijn geest in dit gebed: Ik stelde mijn aangezicht tot God om Hem te zoeken, wat de vastheid van zijne gedachte, de onwrikbaarheid van zijn geloof en den gloed zijner vroomheid beteekent bij het vervullen van dezen plicht. Wij moeten ons in het gebed voor God stellen, en als `t ware in Zijne tegenwoordigheid, tot Hem moeten wij ons gebed opzenden en op Hem moeten wij zien. Ten teeken, dat hij zijn aangezicht tot God stelde, wendde hij het waarschijnlijk, als naar gewoonte, naar Jeruzalem, om zijn eigen hart te meer te treffen met haar verwoestingen. b. De kastijding van zijn lichaam bij dit gebed. Ten teeken van zijne diepe vernedering voor God en zijn eigene zonden, en de zonden van zijn volk, en het besef van zijn eigen onwaardigheid, vastte hij, en gordde zich m zak en asch, om zich te meer in te denken de verwoestingen van Jeruzalem, voor welks herstel hij bad, en om zichzelf te doen verstaan, dat hij iets buitengewoons te doen had.

Verzen 1-3

Daniël 9:1-3

Wij verlieten Daniël, aan het slot van het vorige hoofdstuk, bezig met des konings werk: maar hier vinden wij hem verdiept in nuttiger werk dan de koning hem ooit te doen gaf, namelijk tot God te spreken en naar Hem te luisteren niet voor zichzelf alleen, maar voor de kerk wier mond hij was bij God, en voor welke hem de woorden Gods werden toevertrouwd die betrekking hebben op de dagen van den Messias.

1. De tijd, waarin dit voorviel, was het eerste jaar van Darius, den zoon van Ahasveros, die pas koning der Chaldeen geworden was, daar Babel door hem en zijn neef of kleinzoon, Cyrus, veroverd was. In dit jaar eindigden de zeventig jaren van de Joodsche gevangenschap, maar het besluit van hun bevrijding was nog niet uitgevaardigd, zoodat dit gebed van Daniël waarschijnlijk opgezonden werd voordat hij in den leeuwenkuil geworpen werd. En misschien was het bij die gelegenheid eene machtige drijfveer voor hem om te volharden in het gebed, al meest het zijn leven kosten, dat hij nog zoo kort geleden den troost en de kracht er van ondervonden had.

2. De aanleiding tot zijn gebed was dit: Hij merkte in de boeken, dat zeventig jaren waren vastgesteld als de deur der verwoestingen Jeruzalems, Daniel 9:2. Het boek, waarin hij dit merkte, was het boek der profetieën van Jeremia, waarin hij de uitdrukkelijke voorspelling vond, Jeremiah 29:10, "Als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn (en daarom moet gerekend worden van de eerste gevangenschap af, in het derde jaar van Jojakim, en Daniël had goede redenen om zich dat te herinneren, want bij die gevangenschap was het, dat hij zelf mee weggevoerd werd, Daniel 1:6), zal Ik ulieden bezoeken en Mijn goed woord over u verwekken. Eveneens stond geschreven, Jeremiah 25:11. Dit gansche land zal tot een woestheid (chorbath) worden, zeventig jaar, hetzelfde woord, dat Daniël hier gebruikt voor de verwoestingen van Jeruzalem, wat bewijst, dat hij deze profetie voor zich had, toen hij dit schreef. Hoewel Daniël zelf een groot profeet was en een, die wel bekend was met de gezichten Gods, toch was hij een ijverig onderzoeker van de Schrift, en vond het niet beneden zich Jeremia's profetie te raadplegen. Hij was een groot staatsman en eerste minister van een van de grootste koningen op aarde, en toch kon hij beide, moed en tijd vinden, om het Woord van God te lezen. De grootste en beste menschen moeten niet meenen boven hun Bijbel te staan. Ernstig en plechtig was zijn gebed tot God. Toen hij merkte, dat de zeventig jaren zoo goed als verloopen waren, want uit Ezechiëls dagteekening van zijne profetieën blijkt, dat zij de jaren van hun gevangenschap nauwkeurig bijhielden, toen stelde hij zijn aangezicht tot God om Hem te zoeken met het gebed. Gods beloften hebben niet de bedoeling om onze gebeden overbodig te maken, maar om er toe op te wekken en aan te moedigen, en als wij den dag der vervulling zien naderen, moeten wij te ernstiger bij God er om bidden en smeeken. Dat deed Daniël hier, hij bad driemaal per dag en gedacht zonder twijfel in ieder gebed de verwoestingen van Jeruzalem, toch achtte hij dat niet genoeg, maar zelfs midden in zijn werk nam hij er tijd af voor eene buitengewone smeekbede aan den Hemel ter wille van Jeruzalem. God had tot Ezechiël gezegd, dat, al stond Daniël onder anderen voor Zijn aangezicht zijne tusschenkomst niet baten zou om het oordeel te voorkomen, Ezechiël 14:14, toch hoopt hij, nu haar strijd vervuld is, dat zijn gebed tot wegneming van haar oordeel verhoord zal worden. Als de dag der verlossing daagt, is het tijd voor Gods biddend volk om zichzelf op te wekken, dan wordt iets buitengewoons van hem verwacht en verkregen, boven de dagelijksche offerande. Nu zocht Daniël met gebed en smeekingen, uit vrees, dat de zonden des volks Hem zouden tergen, hun verlossing langer uit te stellen dan bedoeld was, of liever, dat het volk door Gods genade mocht voorbereid worden voor de verlossing, nu Gods voorzienigheid bezig was die voor hen te werken. Hier valt op te merken, a. De overgave van zijn geest in dit gebed: Ik stelde mijn aangezicht tot God om Hem te zoeken, wat de vastheid van zijne gedachte, de onwrikbaarheid van zijn geloof en den gloed zijner vroomheid beteekent bij het vervullen van dezen plicht. Wij moeten ons in het gebed voor God stellen, en als `t ware in Zijne tegenwoordigheid, tot Hem moeten wij ons gebed opzenden en op Hem moeten wij zien. Ten teeken, dat hij zijn aangezicht tot God stelde, wendde hij het waarschijnlijk, als naar gewoonte, naar Jeruzalem, om zijn eigen hart te meer te treffen met haar verwoestingen. b. De kastijding van zijn lichaam bij dit gebed. Ten teeken van zijne diepe vernedering voor God en zijn eigene zonden, en de zonden van zijn volk, en het besef van zijn eigen onwaardigheid, vastte hij, en gordde zich m zak en asch, om zich te meer in te denken de verwoestingen van Jeruzalem, voor welks herstel hij bad, en om zichzelf te doen verstaan, dat hij iets buitengewoons te doen had.

Verzen 4-19

Daniël 9:4-19

Wij hebben hier Daniëls gebed tot God als zijn God, en de belijdenis, die hij daar bijvoegde: Ik bad en deed belijdenis, In ieder gebed moeten wij belijdenis doen. niet alleen van de zonden, waaraan wij ons schuldig hebben gemaakt, wat wij gewoonlijk belijdenis (van schuld) noemen, maar ook van ons geloof in God en ons vertrouwen op Hem, van onze smart over de zonde en onze voornemens daartegen. Het moet onze geloofsbelijdenis zijn, de taal van onze overtuiging, en van hetgeen wij van harte toegedaan zijn.

Laat ons de verschillende deelen van dit gebed nagaan, dat veel uitvoeriger was, zooals wij reden hebben om te denken, dan hier vermeld wordt, daar dit alleen de hoofdinhoud is.

1. Hier is zijne nederige, ernstige, eerbiedige aanspraak aan God, waarin hij eere geeft aan God.

1. Als een ontzaglijk God, Wien het onze plicht is altijd te vreezen: "Och Heere, Gij groote en verschrikkelijke God, die kunt afrekenen met de grootste en geduchtste vijanden der kerk.

2. Als een God van Zijn woord, Wien het onze plicht is te vertrouwen en op Wien wij ons moeten verlaten: Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en als bewijs van hun liefde voor Hem, Zijne geboden houden. Als wij het onze doen, dan zal Hij niet achterwege blijven, het Zijne te doen. Hij zal voor Zijn volk zoo goed als Zijn woord zijn, want Hij houdt Zijn verbond met hen, en niet een jota van Zijne belofte zal ter aarde vallen, ja, Hij zal beter dan Zijn woord zijn, want Hij is hen genadig, en dat is meer dan Zijn verbond. Het betaamde Daniël het oog op Gods genade te houden, nu hij Hem de ellende van Zijn volk zou voorleggen, en op Gods verbond, nu hij de vervulling der belofte zou afsmeeken. Wij behooren in `t gebed, beide, Gods grootheid en Gods goedheid in `t oog te houden, Zijne majesteit tezamen met Zijne genade.

11. Hier is eene boetvaardige belijdenis van zonde, de oorzaak van alle rampen, waaronder zijn volk zooveel jaren gezucht had, Daniel 9:5, Daniel 9:6. Als wij God zoeken om genade voor ons volk, dan behooren wij ons voor Hem te vernederen -om de zonden van ons volk. Dat zijn de zonden, waarover Daniël hier treurt, en wij kunnen hier eene groote verscheidenheid van woorden opmerken, waarvan hij gebruik maakt om de grootheid hunner tergingen uit te drukken, want den boetvaardige past het zichzelf te bezwaren: zij hebben gezondigd in vele afzonderlijke gevallen, ja wij hebben onrecht gedaan, het is onze gewoonte geweest, wij hebben goddelooslijk gehandeld, verhard van harte en met stijven nek, en daarin hebben wij gerebelleerd, wij hebben de wapens opgevat tegen den Koning der koningen, tegen Zijne kroon en waardigheid. Twee dingen waren er, die hun zonde nog verzwaarden:

1. Dat zij de nadrukkelijke wetten bedden geschonden, die God hun door Mozes gegeven had: Wij zijn afgeweken van uwe geboden en uwe re futen, en hebben er niet naar geleefd. En, Daniel 9:10, Wij hebben der stemme des Heeren onzes Gods niet gehoorzaamd. Wat den aard der zonde uitdrukt, namelijk, dat zij overtreding der wet is, drukt voldoende hare boosaardigheid uit, als de zonde openbaar wordt zonde te zijn, vertoont zij zich in haar slechtste gedaante hare zondigheid is hare hatelijkste eigenschap, Romans 7:13. God heeft zijne wetten voor onze aangezichten gegeven, duidelijk en volledig, als het voorbeeld, dat wij moeten naschrijven, toch hebben wij er niet in gewandeld, maar zijn afgeweken, en hebben ze den rug toegekeerd. 2. Dat zij de vele waarschuwingen, die God hun door de profeten gegeven had, die Hij hun bij voortduring gezonden had, vroeg op zijnde en zendende, hadden veronachtzaamd, Daniel 9:6:Wij hebben niet gehoord naar Uwe dienstknechten de profeten, die ons aan uwe wetten herinnerd hebben, en aan de bekrachtiging daarvan, al spraken zij in Uwen naam, wij hebben er geen acht op geslagen, al brachten zij hun boodschap getrouwelijk over, met gepaste woorden, aan alle rangen en standen, tot onze koningen en vorsten, tot wie zij spraken met moed en vertrouwen, tot onze vaders en al het volk des lands, tot wie zij spraken met liefde en goedheid, toch hebben wij niet naar hen gehoord noch geluisterd, wij hebben geen acht op hen gegeven en ons niet aan hen gestoord. De bespotting van Gods boodschappers en het in den wind slaan van hun woorden, waren de zonden, die de maat van Jeruzalem vol maakten, 2 Chronicles 36:16. Deze belijdenis van schuld wordt bier herhaald, en met grooten nadruk herhaald, die berouw hebben, moeten zichzelf telkens en telkens weer beschuldigen en aanklagen totdat hun hart geheel gebroken is. Geheel Israël heeft Uwe wet overtreden, Daniel 9:11. Het is Israël, Gods belijdend volk, dat beter wist en van wie beter verwacht werd-Israël, Gods bijzonder volk, dat Hij met Zijne gunsten omringd heeft, niet hier en daar iemand, maar gansch Israël, Israël in zijn geheel, het volk als zoodanig, dat overtreden heeft met af te wijken en den weg te verlaten, opdat zij niet hoorden, en Uwer stemme niet gehoorzaamden. Deze ongehoorzaamheid is het, wat allen, die waarlijk berouw hebben, zichzelf met den meesten nadruk verwijten, Daniel 9:14:Wij gehoorzaamden Zijner stemme niet, en, Daniel 9:15:Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest. Die genade willen vinden, moeten aldus hunne zonden belijden.

III. Hier is een zelfvernederende erkenning van de rechtvaardigheid van God in alle oordeelen, die over ons gebracht zijn, en het is altijd de wijze van hen, die waarlijk berouw hebben, God aldus te rechtvaardigen, opdat Hij rein zij, als Hij oordeelt, en de zondaar al den blaam hebbe.

1. Hij erkent, dat het zonde was, die ben in al deze ellende dompelde. Israël is verstrooid in alle landen rondom, en zoodoende verzwakt, verarmd en ontbloot. Gods hand heeft hen her- en derwaarts verdreven, sommigen nabij, waar zij bekend en daarom te meer beschaamd zijn, anderen verre weg, waar zij niet bekend zijn en daarom te meer verlaten, en het is om hunne overtreding, waarmee zij overtreden hebben, Daniel 9:7, zij vermengden zich met de volken, opdat zij door hen verleid werden, en nu vermengt God hen met de volken, opdat zij door hen ontbloot worden.

2. Hij erkent de rechtvaardigheid van God daarin, dat Hij hun geen onrecht gedaan had in al hetgeen Hij over hen gebracht had, maar hen had behandeld, zooals zij verdienden Daniel 9:7:Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, wij kunnen Uwe leiding niets verwijten, geen tegenwerping maken tegen Uwe oordeelen, want, Daniel 9:14:De Heete onze God is rechtvaardig in alle Zijne werken, die Hij gedaan heeft, zelfs in de zware rampen waar wij nu onder gebukt gaan, want wij hebben niet gehoorzaamd de woorden van Zijn mond, en gevoelen daarom naar recht de zwaarte van Zijne hand. Dit schijnt ontleend te zijn aan Lamentations 1:18.

3. Hij ziet de vervulling der Schrift in wat over hen gebracht was. Uit getrouwheid heeft Hij ze verdekt want het was naar het woord dat Hij gesproken had. Die vloek en die eed is over ons uitgestort, dat wil zeggen de vloek die in de wet van Mozes door een eed bekrachtigd was, Daniel 9:11. Dit rechtvaardigt God nog meer in hun ellende, dat Hij slechts de straf toepaste, die door de wet bedreigd werd, waarvoor Hij hen ruimschoots gewaarschuwd had. Het was noodzakelijk voor de redding van de eer van Gods waarachtigheid, en om Zijn bestuur tegen hoon te vrijwaren, dat de bedreigingen van Zijn woord vervuld werden, anders zouden zij niet meer dan een boeman zijn, ja, zij zouden in `t geheel niets verschrikkelijks meer hebben. Daarom heeft Hij Zijne woorden bevestigd, die Hij tegen ons gesproken heeft, omdat wij Zijne wetten overtreden hebben en tegen onze Richters, die ons richtten, omdat zij de overtreding van Gods wetten niet straften, zooals de plicht van hun ambt was. Hij zeide hun vele malen, dat als zij recht deden, tot afschrik van de boosdoeners, Hij het werk in Zijn eigen hand moest en wilde nemen, en nu heeft Hij bevestigd, wat Hij gezegd had, door een groot kwaad over ons te brengen, waarin de koningen en richters eveneens grootelijks deelden. De oordeelen van Gods hand zullen ons zeer veel nut doen, als wij opmerken, hoe nauwkeurig zij overeenstemmen met de oordeelen van Zijn mond.

4. Hij stelt de ellende, waarin zij waren, zeer zwaar voor, omdat zij ze, door de langdurige gewoonte, te licht opvatten, en opdat zij de weldadigheid van de kastijding des Heeren niet zouden verliezen, door ze te verachten. "Wij beklagen ons niet over de gewone rampen des levens, maar over datgene, wat bijzondere kenteekenen draagt van het goddelijk misnoegen, want onder den ganschen hemel is niet geschied gelijk aan Jeruzalem geschied is, Daniel 9:12. Het is de klacht van Jeremia in naam der kerk: Is er eene smart gelijk mijne smart, wat eene andere dergelijke vraag onderstelt: Is er eene zonde gelijk mijne zonde?

5. Hij beschuldigt het heele volk, van den hoogste tot den laagste, en, als zij Amen willen zeggen op zijn gebed, dan moeten zij allen hun hand op den mond leggen, en hun mond in het stof: "Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, gelijk te dezen dage, Daniel 9:7, wij liggen onder de schande der straf te dezen dage, en wij behooren ons daaronder te buigen en de straf voor onze ongerechtigheid aan te nemen, want ons is de beschaamdheid." Als Israël zijn karakter had behouden, en een heilig volk gebleven was, dan zouden zij geweest zijn boven alle de volken, tot lof en tot eenen naam en tot heerlijkheid, Deuteronomy 26:19, maar, nu zij gezondigd en goddelooslijk gehandeld hebben, is schaamte en beschaamdheid bij hen, bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de inwoners, beide van het land en van de stad, want zij zijn gelijkelijk schuldig voor God, zij zijn bij gansch Israël, bij beide, de twee stammen, die nabij zijn, bij de rivieren van Babel, en bij de tien stammen, die verre zijn, in het land van Assyrië. "Beschaamdheid is niet alleen bij het volk des lands, maar ook bij onze kortingen, onze vorsten en onze vaderen, Daniel 9:8, die een beter voorbeeld hadden moeten geven, en hun gezag en invloed gebruiken, om den dringenden stroom der ondeugd en der onheiligheid te keeren.

6. Hij wijt de voortduring van het oordeel aan hun onverbeterlijkheid daaronder, Daniel 9:13, Daniel 9:14:, Al dat kwaad is over ons gekomen, en heeft ons lang geplaagd, toch smeekten wij het aangezicht des Heeren on es Gods niet af, niet op de goede manier, zooals wij hadden behooren te doen, met een nederig, zachtmoedig, berouwvol en gehoorzaam hart. Wij zijn geslagen, maar niet teruggekeerd tot Hem, die ons sloeg. Wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet af, "wij hebben geen moeite gedaan om vrede te maken met God en ons met Hem te verzoenen." Daniël gaf zijn broederen een goed voorbeeld door te bidden zonder ophouden, maar het was grievend voor hen te zien, hoe weinigen er waren, die zijn voorbeeld volgden, verwacht werd, dat zij in hun beproeving God vroeg zoeken zouden, maar zij zochten Hem niet, om af te keeren van hun ongerechtigheden en verstandig acht te geven op Zijne waarheid. Het doel, waarmee beproevingen gezonden worden, is, de menschen van hun ongerechtigheden af te keeren en hen te doen acht geven op Zijne waarheid, zoo Elihu het verklaart, Job 36:10. Daardoor openbaart Hij het voor hunlieder oor ter tucht en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeeren zouden. En, als de menschen er toe gebracht werden verstandig acht te geven op Gods waarheid, en zich te onderwerpen aan de macht en het gezag daarvan, dan zouden zij zich bekeeren van de dwaling hunner wegen. Nu is de eerste stap in deze richting het aangezicht des Heeren onzes Gods af te smeeken, opdat de beproeving geheiligd worde, voordat zij weggenomen wordt, en de genade van God en de leiding van God samengaan, om ze aan het doel te doen beantwoorden. Die in hun beproeving niet tot God bidden, die niet roepen, als Hij ze gebonden heeft, zullen niet licht van hun ongerechtigheid afkeeren of acht geven op zijne waarheid. "Daarom, omdat wij de beproeving niet wisten te benutten, heeft de Heere over het kwade gewaakt", evenals de rechter ervoor zorgt, dat de straf voltrokken wordt, naar luid van het vonnis. Omdat wij niet gesmolten zijn, houdt Hij ons nog steeds in den smeltoven, en waakt er over, om de hitte nog te doen toenemen, want, als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en in al Zijn doen gerechtvaardigd worden.

IV. Hier is het beroep van een geloovige op Gods genade, en op de eeuwenoude teekenen van Zijne gunst jegens Israël, en op Zijn eer, die bij hun belangen betrokken is.

1. Het is een troost voor henen geen kleine dat God altijd bereid is de zonde te vergeven Daniel 9:9:Bij den Heer onzen God zijn barmhartigheden en vergevingen, dit slaat op dien uitroep van Zijn naam, Exodus 34:6, Exodus 34:7, Heere God barmhartig en genadig, die de ongerechtigheid vergeeft. Het is zeer bemoedigend voor arme zondaars zich te herinneren, dat bij God barmhartigheid is, zooals het overtuigend en vernederend voor hen is zich te herinneren, dat bij Hem gerechtigheid is, en zij, die Hem de eer geven van Zijne gerechtigheid, mogen voor zich den troost nemen van Zijne barmhartigheid Psalms 62:12. Er is overvloedig barmhartigheid bij God en niet alleen vergeving maar vergevingen, Hij is een God van vergevingen Nehemiah 9:17, Hij vergeeft vermenigvuldiglijk, Isaiah 55:7. Alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben, toch is er genade bij Hem, vergevende genade, zelfs voor de wederspannigen.

2. Eveneens is het een krachtige steun voor hen, te denken, dat God zichzelf vroeger verheerlijkt had door hen uit Egypte te verlossen, zoo ver ziet hij terug tot bemoediging van zijn geloof, Daniel 9:15:"Gij hebt vroeger uw volk uit Egypteland uitgevoerd met eene sterke hand, en wilt Gij het nu niet met dezelfde sterke hand uit Babel uitvoeren? Werden zij toen tot een volk gemaakt, en zullen zij nu niet opnieuw tot een volk gemaakt worden? Zijn zij nu zondig en onwaardig, en waren zij dat toen niet? Zijn hun verdrukkers nu machtig en hooghartig, en waren zij dat toen niet? En heeft God niet gezegd, dat hun verlossing uit Babel zelfs die uit Egypte te boven zou gaan?" Jeremiah 16:14,Jeremiah 16:15. De kracht van dit pleidooi ligt in het: "Gij hebt U eenen naam gemaakt, gelijk het is te dezen dage, je op dit oogenblik, door ons op te voeren uit Egypte, en wilt Gij dien naam weer verliezen door ons te Babel te laten omkomen? Hebt Gij door die verlossing, waarvan wij zoo vaak gesproken hebben, een naam gekregen, en wilt Gij U geen naam maken door hetgeen, waar wij zoo vaak om gebeden hebben en waar wij zoo lang op gewacht hebben?"

V. Hier is eene aandoenlijke kracht over den smaad, die op Gods volk rustte, en over de puinhoopen van Gods heiligdom, die beide tot groote oneer strekten van God en tot verkleining van dien naam en roem, dien God verkregen had door hen uit Egypte op te voeren.

1. Gods heilig volk was veracht. Want door hunne zonden en de ongerechtigheden hunner vaderen hadden zij hun kroon ontheiligd en zichzelf verachtelijk gemaakt, en daarom, al zijn zij in naam en volgens hun belijdenis, Gods volk en in dat opzicht waarlijk groot en eerwaardig, zijn zij toch tot versmaadheid, allen die rondom hen zijn. Hun naburen lachen hen uit en bespotten hen en juichen over hunne vernedering. De zoele is een schandvlek der natiën, maar in `t bijzonder van Gods volk, waar meer oogen op gevestigd zijn en dat meer eer te verliezen heeft dan eenig ander volk. 2. Gods heilige plaats was woest. Jeruzalem, de heilige stad, was versmaad, Daniel 9:16, omdat zij in puinhoopen lag, zij was een spoten eene aanfluiting voor allen, die voorbijgingen. Het heiligdom, het heilige huis, was woest, Daniel 9:17, de altaren waren verbroken, en alle gebouwen in de asch gelegd. De verwoestingen van het heiligdom zijn de smart van alle heiligen, die meenen, dat al hun vertroostingen in deze wereld onder de puinhoopen van het heiligdom begraven liggen.

Vl. Hier is een dringend verzoek tot God om herstel van de arme gevangen Joden in hun vroegere genietingen. Het verzoek is zeer dringend, want God geeft ons verlof in het gebed met Hem te worstelen: "0 Heer, ik smeek U, Daniel 9:16. Indien Gij iets voor mij zult doen, doe dan dit, het is de begeerte van mijn hart en mijn gebed. Daarom, o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijne smeekingen Daniel 9:17, en geef een antwoord des vredes." Wat is nu zijn verzoek? Wat is zijne smeekbede?

1. Dat God Zijne grimmigheid van hen zou afwenden dat is het wat alle heiligen meer den iets anders vreezen en verbidden: Laat toch Uw toorn afgekeerd worden van Uwe stad Jeruzalem Uwen heiligen berg, Daniel 9:16. Hij bidt niet voor het wenden van hun gevangenschap, de Heere doe met hen, zooals goed is in Zijne oogen, maar hij bidt ten eerste voor het afkeeren van Gods toorn. Neem de oorzaak weg, en het gevolg zal van zelf verdwijnen.

2. Dat Hij het licht van Zijn aanschijn weer over hen wil laten schijnen, Daniel 9:17:Doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, keer in genade tot ons weer, en toon, dat Gij met ons verzoend zijt, en dan zal alles weer goed zijn. Het lichten van Gods aangezicht over de verwoestingen van het heiligdom is voldoende voor het herstel er van, en die grondslag is ook noodig voor den wederopbouw. Als daarom zijne vrienden het werk op de rechte manier willen beginnen, dan moeten zij eerst ernstig tot God bidden om Zijne gunst en Zijn verwoest heiligdom hij Zijn vriendelijk aanschijn aanbevelen. Laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden, Psalms 80:4.

3. Dat Hij hun zonden vergeven zal en zich dan haasten tot hun verlossing, Daniel 9:19:O Heere hoor, o Heere vergeef. Dat de genade, waarom gebeden wordt, in genade geschonken worde, laat de zonde, die dreigt tusschen ons en onze verlossing te komen, weggenomen worden: O Heere, hoor en doe het, niet maar: Hoor en spreek, maar hoor en doe, doe voor ons, wat niemand anders kan, en dat spoedig - Vertraag het niet, o mijn God! Nu hij zag, dat de bestemde dag naderde, kon hij in `t geloof bidden, dat God zich tot hen haasten zou en niet vertragen, David bidt dikwijls: Haast u, o God, tot mijne hulpe.

VII. Hier zijn verschillende pleitredenen en argumenten om een verzoek aan te dringen. God geeft ons niet alleen verlof om te bidden, maar om hij Hem te pleiten, niet om Hem te bewegen, Hij weet zelf wel wat Hij wil, maar om onszelf te bewegen, om het vuur bij ons aan te wakkeren en ons geloof aan te moedigen.

1. Zij verwerpen het vertrouwen op eigen gerechtigheid, zij maken er geen aanspraak op iets te verdienen van Gods hand dan toorn en vloek, Daniel 9:18:Wij wespen onze smeekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, alsof wij waardig waren Uwe gunst te ontvangen voor iets goeds in ons, of door ons gedaan, of alsof wij iets konden eischen als eene schuld, wij kunnen niet staan op onze rechtvaardiging, al waren wij ook meer rechtvaardig dan wij zijn, ja, al wisten wij ook niets verkeerds van onszelf, dan zijn wij daarmee nog niet gerechtvaardigd, ook zouden wij Hem niet antwoorden, maar onzen Rechter om genade bidden Mozes had Israël lang geleden gezegd, dat, wat God voor hen deed, niet was om hunne gerechtigheid, Deuteronomy 9:4, Deuteronomy 9:5. En Ezechiël had hun nog kort geleden gezegd, dat hun terugkeer uit Babel niet om hunnentwil zou zijn, Ezechiël 36:22, 32. Zoo vaak wij God om genade smeeken, moeten wij alle geloof aan en vertrouwen op onze gerechtigheid ter zijde stellen.

2. Zij vatten alleen moed in het gebed tot God, wetende, dat Zijne beweegredenen tot genade aan Hem zelf ontleend zijn, en daarom moeten wij al onze pleitredenen voor genade aan Hem ontleenen en aldus Hem de eere geven, als wij Hem aanroepen om genade en barmhartigheid. a. "Doe het om Uws zelfs wil, Daniel 9:19, om Uw eigen raad te volbrengen, om Uw eigen belofte te vervullen en Uwe heerlijkheid openbaar te maken." God doet Zijn eigen werk, niet alleen op Zijn eigen wijze en tijd, maar om Zijns naams wille, en zoo moeten wij het opvatten. b. "Doe het om des Heeren wil, dat is: om den wille van den Heere Christus", om den wille van den beloofden Messias, die de Heere is, zoo verstaan het de meeste en beste van onze christelijke uitleggers, om den wille van Adonai, zooals David den Messias noemde, Psalms 110:1, en op verschillende plaatsen wordt om genade gebeden voor de kerk om den wille van des menschen Zoon, Psalms 110:18, en om Uws woords wil, 2 Samuel 7:21. Christus is de Heere, Hij is Heere over alles. Het is om Zijnentwil, dat God Zijn aangezicht doet lichten over de zondaars, als zij berouw hebben en zich tot Hem bekeeren, om de voldoening, die Hij gedaan heeft. In al onze gebeden moet derhalve dat onze pleitgrond zijn, wij moeten Zijne gerechtigheden vermelden, de Zijne, Psalms 71:16. Aanschouw het aangezicht uws Gezalfden. Hij zelf heeft ons bevolen in Zijnen naam te bidden. c. "Doe het, naar alle Uwe gerechtigheden, Daniel 9:16, dat wil zeggen, twist voor ons met onze vervolgers en verdrukkers naar Uwe gerechtigheid. Hoewel wij zelf niet rechtvaardig zijn voor God, toch hebben wij tegenover hen eene rechtvaardige zaak, en wij laten het aan God over ter verdediging daarvan in het strijdperk te treden." Of liever, met Gods gerechtigheid wordt hier bedoeld Zijne trouw aan Zijne belofte, God had, naar zijne gerechtigheid, Zijne bedreiging uitgevoerd, Daniel 9:11. "En wilt Gij, Heere, nu niet doen naar al Uwe gerechtigheden? Wilt Gij niet even trouw zijn aan Uwe beloften, als Gij geweest zijt aan Uwe bedreigingen en ze aldus volbrengen?" d. Doe het naar Uwe barmhartigheden, die groot zijn, Daniel 9:18, om openbaar te maken, dat Gij een barmhartig God zijt." De goede dingen, die wij van God vragen, noemen wij barmhartigheden, omdat wij ze alleen verwachten van Zijne barmhartigheid. En, omdat ellende het meest geschikte voorwerp van barmhartigheid is, legt de profeet hier den beklagenswaardigen toestand van de kerk bloot voor God, als om Zijn medelijden op te wekken: "Doe Uwe oogen open en zie onze verwoestingen, in `t bijzonder de verwoestingen van Uwe heiligheid. O zie met medelijden op eene jammerlijke zaak!" De verwoestingen van de kerk moeten in het gebed voor God blootgelegd en dan aan Hem overgelaten worden. e. Doe het ter wille van de verhouding, waarin wij tot u staan. Het heiligdom dat verwoest is, is Uw heiligdom, Daniel 9:17, gewijd aan Uw eer gebruikt in Uw dienst, en de plaats Uwer woning. Jeruzalem is Uwe stad en Uw heilige berg, Daniel 9:16, het is de stad, die naar Uwen naam genoemd is, Daniel 9:18. Het was de stad, die God uit alle de stammen Israels verkoren had om Zijn naam aldaar te stellen "Het volk, dat tot versmaadheid is, is Uw volk, en Uw naam lijdt onder den smaad, die op hen rust, Daniel 9:16, zij zijn naar Uwen naam genoemd Daniel 9:19. Heere, Gij hebt recht op hen, en belang bij hun belangen, wilt gij niet zorgen voor het Uwe, voor die van Uw eigen huis? Zij zijn Uwe, behoud hen. Psalms 119:94

Verzen 4-19

Daniël 9:4-19

Wij hebben hier Daniëls gebed tot God als zijn God, en de belijdenis, die hij daar bijvoegde: Ik bad en deed belijdenis, In ieder gebed moeten wij belijdenis doen. niet alleen van de zonden, waaraan wij ons schuldig hebben gemaakt, wat wij gewoonlijk belijdenis (van schuld) noemen, maar ook van ons geloof in God en ons vertrouwen op Hem, van onze smart over de zonde en onze voornemens daartegen. Het moet onze geloofsbelijdenis zijn, de taal van onze overtuiging, en van hetgeen wij van harte toegedaan zijn.

Laat ons de verschillende deelen van dit gebed nagaan, dat veel uitvoeriger was, zooals wij reden hebben om te denken, dan hier vermeld wordt, daar dit alleen de hoofdinhoud is.

1. Hier is zijne nederige, ernstige, eerbiedige aanspraak aan God, waarin hij eere geeft aan God.

1. Als een ontzaglijk God, Wien het onze plicht is altijd te vreezen: "Och Heere, Gij groote en verschrikkelijke God, die kunt afrekenen met de grootste en geduchtste vijanden der kerk.

2. Als een God van Zijn woord, Wien het onze plicht is te vertrouwen en op Wien wij ons moeten verlaten: Die het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben en als bewijs van hun liefde voor Hem, Zijne geboden houden. Als wij het onze doen, dan zal Hij niet achterwege blijven, het Zijne te doen. Hij zal voor Zijn volk zoo goed als Zijn woord zijn, want Hij houdt Zijn verbond met hen, en niet een jota van Zijne belofte zal ter aarde vallen, ja, Hij zal beter dan Zijn woord zijn, want Hij is hen genadig, en dat is meer dan Zijn verbond. Het betaamde Daniël het oog op Gods genade te houden, nu hij Hem de ellende van Zijn volk zou voorleggen, en op Gods verbond, nu hij de vervulling der belofte zou afsmeeken. Wij behooren in `t gebed, beide, Gods grootheid en Gods goedheid in `t oog te houden, Zijne majesteit tezamen met Zijne genade.

11. Hier is eene boetvaardige belijdenis van zonde, de oorzaak van alle rampen, waaronder zijn volk zooveel jaren gezucht had, Daniel 9:5, Daniel 9:6. Als wij God zoeken om genade voor ons volk, dan behooren wij ons voor Hem te vernederen -om de zonden van ons volk. Dat zijn de zonden, waarover Daniël hier treurt, en wij kunnen hier eene groote verscheidenheid van woorden opmerken, waarvan hij gebruik maakt om de grootheid hunner tergingen uit te drukken, want den boetvaardige past het zichzelf te bezwaren: zij hebben gezondigd in vele afzonderlijke gevallen, ja wij hebben onrecht gedaan, het is onze gewoonte geweest, wij hebben goddelooslijk gehandeld, verhard van harte en met stijven nek, en daarin hebben wij gerebelleerd, wij hebben de wapens opgevat tegen den Koning der koningen, tegen Zijne kroon en waardigheid. Twee dingen waren er, die hun zonde nog verzwaarden:

1. Dat zij de nadrukkelijke wetten bedden geschonden, die God hun door Mozes gegeven had: Wij zijn afgeweken van uwe geboden en uwe re futen, en hebben er niet naar geleefd. En, Daniel 9:10, Wij hebben der stemme des Heeren onzes Gods niet gehoorzaamd. Wat den aard der zonde uitdrukt, namelijk, dat zij overtreding der wet is, drukt voldoende hare boosaardigheid uit, als de zonde openbaar wordt zonde te zijn, vertoont zij zich in haar slechtste gedaante hare zondigheid is hare hatelijkste eigenschap, Romans 7:13. God heeft zijne wetten voor onze aangezichten gegeven, duidelijk en volledig, als het voorbeeld, dat wij moeten naschrijven, toch hebben wij er niet in gewandeld, maar zijn afgeweken, en hebben ze den rug toegekeerd. 2. Dat zij de vele waarschuwingen, die God hun door de profeten gegeven had, die Hij hun bij voortduring gezonden had, vroeg op zijnde en zendende, hadden veronachtzaamd, Daniel 9:6:Wij hebben niet gehoord naar Uwe dienstknechten de profeten, die ons aan uwe wetten herinnerd hebben, en aan de bekrachtiging daarvan, al spraken zij in Uwen naam, wij hebben er geen acht op geslagen, al brachten zij hun boodschap getrouwelijk over, met gepaste woorden, aan alle rangen en standen, tot onze koningen en vorsten, tot wie zij spraken met moed en vertrouwen, tot onze vaders en al het volk des lands, tot wie zij spraken met liefde en goedheid, toch hebben wij niet naar hen gehoord noch geluisterd, wij hebben geen acht op hen gegeven en ons niet aan hen gestoord. De bespotting van Gods boodschappers en het in den wind slaan van hun woorden, waren de zonden, die de maat van Jeruzalem vol maakten, 2 Chronicles 36:16. Deze belijdenis van schuld wordt bier herhaald, en met grooten nadruk herhaald, die berouw hebben, moeten zichzelf telkens en telkens weer beschuldigen en aanklagen totdat hun hart geheel gebroken is. Geheel Israël heeft Uwe wet overtreden, Daniel 9:11. Het is Israël, Gods belijdend volk, dat beter wist en van wie beter verwacht werd-Israël, Gods bijzonder volk, dat Hij met Zijne gunsten omringd heeft, niet hier en daar iemand, maar gansch Israël, Israël in zijn geheel, het volk als zoodanig, dat overtreden heeft met af te wijken en den weg te verlaten, opdat zij niet hoorden, en Uwer stemme niet gehoorzaamden. Deze ongehoorzaamheid is het, wat allen, die waarlijk berouw hebben, zichzelf met den meesten nadruk verwijten, Daniel 9:14:Wij gehoorzaamden Zijner stemme niet, en, Daniel 9:15:Wij hebben gezondigd, wij zijn goddeloos geweest. Die genade willen vinden, moeten aldus hunne zonden belijden.

III. Hier is een zelfvernederende erkenning van de rechtvaardigheid van God in alle oordeelen, die over ons gebracht zijn, en het is altijd de wijze van hen, die waarlijk berouw hebben, God aldus te rechtvaardigen, opdat Hij rein zij, als Hij oordeelt, en de zondaar al den blaam hebbe.

1. Hij erkent, dat het zonde was, die ben in al deze ellende dompelde. Israël is verstrooid in alle landen rondom, en zoodoende verzwakt, verarmd en ontbloot. Gods hand heeft hen her- en derwaarts verdreven, sommigen nabij, waar zij bekend en daarom te meer beschaamd zijn, anderen verre weg, waar zij niet bekend zijn en daarom te meer verlaten, en het is om hunne overtreding, waarmee zij overtreden hebben, Daniel 9:7, zij vermengden zich met de volken, opdat zij door hen verleid werden, en nu vermengt God hen met de volken, opdat zij door hen ontbloot worden.

2. Hij erkent de rechtvaardigheid van God daarin, dat Hij hun geen onrecht gedaan had in al hetgeen Hij over hen gebracht had, maar hen had behandeld, zooals zij verdienden Daniel 9:7:Bij U, o Heere, is de gerechtigheid, wij kunnen Uwe leiding niets verwijten, geen tegenwerping maken tegen Uwe oordeelen, want, Daniel 9:14:De Heete onze God is rechtvaardig in alle Zijne werken, die Hij gedaan heeft, zelfs in de zware rampen waar wij nu onder gebukt gaan, want wij hebben niet gehoorzaamd de woorden van Zijn mond, en gevoelen daarom naar recht de zwaarte van Zijne hand. Dit schijnt ontleend te zijn aan Lamentations 1:18.

3. Hij ziet de vervulling der Schrift in wat over hen gebracht was. Uit getrouwheid heeft Hij ze verdekt want het was naar het woord dat Hij gesproken had. Die vloek en die eed is over ons uitgestort, dat wil zeggen de vloek die in de wet van Mozes door een eed bekrachtigd was, Daniel 9:11. Dit rechtvaardigt God nog meer in hun ellende, dat Hij slechts de straf toepaste, die door de wet bedreigd werd, waarvoor Hij hen ruimschoots gewaarschuwd had. Het was noodzakelijk voor de redding van de eer van Gods waarachtigheid, en om Zijn bestuur tegen hoon te vrijwaren, dat de bedreigingen van Zijn woord vervuld werden, anders zouden zij niet meer dan een boeman zijn, ja, zij zouden in `t geheel niets verschrikkelijks meer hebben. Daarom heeft Hij Zijne woorden bevestigd, die Hij tegen ons gesproken heeft, omdat wij Zijne wetten overtreden hebben en tegen onze Richters, die ons richtten, omdat zij de overtreding van Gods wetten niet straften, zooals de plicht van hun ambt was. Hij zeide hun vele malen, dat als zij recht deden, tot afschrik van de boosdoeners, Hij het werk in Zijn eigen hand moest en wilde nemen, en nu heeft Hij bevestigd, wat Hij gezegd had, door een groot kwaad over ons te brengen, waarin de koningen en richters eveneens grootelijks deelden. De oordeelen van Gods hand zullen ons zeer veel nut doen, als wij opmerken, hoe nauwkeurig zij overeenstemmen met de oordeelen van Zijn mond.

4. Hij stelt de ellende, waarin zij waren, zeer zwaar voor, omdat zij ze, door de langdurige gewoonte, te licht opvatten, en opdat zij de weldadigheid van de kastijding des Heeren niet zouden verliezen, door ze te verachten. "Wij beklagen ons niet over de gewone rampen des levens, maar over datgene, wat bijzondere kenteekenen draagt van het goddelijk misnoegen, want onder den ganschen hemel is niet geschied gelijk aan Jeruzalem geschied is, Daniel 9:12. Het is de klacht van Jeremia in naam der kerk: Is er eene smart gelijk mijne smart, wat eene andere dergelijke vraag onderstelt: Is er eene zonde gelijk mijne zonde?

5. Hij beschuldigt het heele volk, van den hoogste tot den laagste, en, als zij Amen willen zeggen op zijn gebed, dan moeten zij allen hun hand op den mond leggen, en hun mond in het stof: "Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, gelijk te dezen dage, Daniel 9:7, wij liggen onder de schande der straf te dezen dage, en wij behooren ons daaronder te buigen en de straf voor onze ongerechtigheid aan te nemen, want ons is de beschaamdheid." Als Israël zijn karakter had behouden, en een heilig volk gebleven was, dan zouden zij geweest zijn boven alle de volken, tot lof en tot eenen naam en tot heerlijkheid, Deuteronomy 26:19, maar, nu zij gezondigd en goddelooslijk gehandeld hebben, is schaamte en beschaamdheid bij hen, bij de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, de inwoners, beide van het land en van de stad, want zij zijn gelijkelijk schuldig voor God, zij zijn bij gansch Israël, bij beide, de twee stammen, die nabij zijn, bij de rivieren van Babel, en bij de tien stammen, die verre zijn, in het land van Assyrië. "Beschaamdheid is niet alleen bij het volk des lands, maar ook bij onze kortingen, onze vorsten en onze vaderen, Daniel 9:8, die een beter voorbeeld hadden moeten geven, en hun gezag en invloed gebruiken, om den dringenden stroom der ondeugd en der onheiligheid te keeren.

6. Hij wijt de voortduring van het oordeel aan hun onverbeterlijkheid daaronder, Daniel 9:13, Daniel 9:14:, Al dat kwaad is over ons gekomen, en heeft ons lang geplaagd, toch smeekten wij het aangezicht des Heeren on es Gods niet af, niet op de goede manier, zooals wij hadden behooren te doen, met een nederig, zachtmoedig, berouwvol en gehoorzaam hart. Wij zijn geslagen, maar niet teruggekeerd tot Hem, die ons sloeg. Wij smeekten het aangezicht des Heeren onzes Gods niet af, "wij hebben geen moeite gedaan om vrede te maken met God en ons met Hem te verzoenen." Daniël gaf zijn broederen een goed voorbeeld door te bidden zonder ophouden, maar het was grievend voor hen te zien, hoe weinigen er waren, die zijn voorbeeld volgden, verwacht werd, dat zij in hun beproeving God vroeg zoeken zouden, maar zij zochten Hem niet, om af te keeren van hun ongerechtigheden en verstandig acht te geven op Zijne waarheid. Het doel, waarmee beproevingen gezonden worden, is, de menschen van hun ongerechtigheden af te keeren en hen te doen acht geven op Zijne waarheid, zoo Elihu het verklaart, Job 36:10. Daardoor openbaart Hij het voor hunlieder oor ter tucht en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeeren zouden. En, als de menschen er toe gebracht werden verstandig acht te geven op Gods waarheid, en zich te onderwerpen aan de macht en het gezag daarvan, dan zouden zij zich bekeeren van de dwaling hunner wegen. Nu is de eerste stap in deze richting het aangezicht des Heeren onzes Gods af te smeeken, opdat de beproeving geheiligd worde, voordat zij weggenomen wordt, en de genade van God en de leiding van God samengaan, om ze aan het doel te doen beantwoorden. Die in hun beproeving niet tot God bidden, die niet roepen, als Hij ze gebonden heeft, zullen niet licht van hun ongerechtigheid afkeeren of acht geven op zijne waarheid. "Daarom, omdat wij de beproeving niet wisten te benutten, heeft de Heere over het kwade gewaakt", evenals de rechter ervoor zorgt, dat de straf voltrokken wordt, naar luid van het vonnis. Omdat wij niet gesmolten zijn, houdt Hij ons nog steeds in den smeltoven, en waakt er over, om de hitte nog te doen toenemen, want, als God oordeelt, zal Hij overwinnen, en in al Zijn doen gerechtvaardigd worden.

IV. Hier is het beroep van een geloovige op Gods genade, en op de eeuwenoude teekenen van Zijne gunst jegens Israël, en op Zijn eer, die bij hun belangen betrokken is.

1. Het is een troost voor henen geen kleine dat God altijd bereid is de zonde te vergeven Daniel 9:9:Bij den Heer onzen God zijn barmhartigheden en vergevingen, dit slaat op dien uitroep van Zijn naam, Exodus 34:6, Exodus 34:7, Heere God barmhartig en genadig, die de ongerechtigheid vergeeft. Het is zeer bemoedigend voor arme zondaars zich te herinneren, dat bij God barmhartigheid is, zooals het overtuigend en vernederend voor hen is zich te herinneren, dat bij Hem gerechtigheid is, en zij, die Hem de eer geven van Zijne gerechtigheid, mogen voor zich den troost nemen van Zijne barmhartigheid Psalms 62:12. Er is overvloedig barmhartigheid bij God en niet alleen vergeving maar vergevingen, Hij is een God van vergevingen Nehemiah 9:17, Hij vergeeft vermenigvuldiglijk, Isaiah 55:7. Alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben, toch is er genade bij Hem, vergevende genade, zelfs voor de wederspannigen.

2. Eveneens is het een krachtige steun voor hen, te denken, dat God zichzelf vroeger verheerlijkt had door hen uit Egypte te verlossen, zoo ver ziet hij terug tot bemoediging van zijn geloof, Daniel 9:15:"Gij hebt vroeger uw volk uit Egypteland uitgevoerd met eene sterke hand, en wilt Gij het nu niet met dezelfde sterke hand uit Babel uitvoeren? Werden zij toen tot een volk gemaakt, en zullen zij nu niet opnieuw tot een volk gemaakt worden? Zijn zij nu zondig en onwaardig, en waren zij dat toen niet? Zijn hun verdrukkers nu machtig en hooghartig, en waren zij dat toen niet? En heeft God niet gezegd, dat hun verlossing uit Babel zelfs die uit Egypte te boven zou gaan?" Jeremiah 16:14,Jeremiah 16:15. De kracht van dit pleidooi ligt in het: "Gij hebt U eenen naam gemaakt, gelijk het is te dezen dage, je op dit oogenblik, door ons op te voeren uit Egypte, en wilt Gij dien naam weer verliezen door ons te Babel te laten omkomen? Hebt Gij door die verlossing, waarvan wij zoo vaak gesproken hebben, een naam gekregen, en wilt Gij U geen naam maken door hetgeen, waar wij zoo vaak om gebeden hebben en waar wij zoo lang op gewacht hebben?"

V. Hier is eene aandoenlijke kracht over den smaad, die op Gods volk rustte, en over de puinhoopen van Gods heiligdom, die beide tot groote oneer strekten van God en tot verkleining van dien naam en roem, dien God verkregen had door hen uit Egypte op te voeren.

1. Gods heilig volk was veracht. Want door hunne zonden en de ongerechtigheden hunner vaderen hadden zij hun kroon ontheiligd en zichzelf verachtelijk gemaakt, en daarom, al zijn zij in naam en volgens hun belijdenis, Gods volk en in dat opzicht waarlijk groot en eerwaardig, zijn zij toch tot versmaadheid, allen die rondom hen zijn. Hun naburen lachen hen uit en bespotten hen en juichen over hunne vernedering. De zoele is een schandvlek der natiën, maar in `t bijzonder van Gods volk, waar meer oogen op gevestigd zijn en dat meer eer te verliezen heeft dan eenig ander volk. 2. Gods heilige plaats was woest. Jeruzalem, de heilige stad, was versmaad, Daniel 9:16, omdat zij in puinhoopen lag, zij was een spoten eene aanfluiting voor allen, die voorbijgingen. Het heiligdom, het heilige huis, was woest, Daniel 9:17, de altaren waren verbroken, en alle gebouwen in de asch gelegd. De verwoestingen van het heiligdom zijn de smart van alle heiligen, die meenen, dat al hun vertroostingen in deze wereld onder de puinhoopen van het heiligdom begraven liggen.

Vl. Hier is een dringend verzoek tot God om herstel van de arme gevangen Joden in hun vroegere genietingen. Het verzoek is zeer dringend, want God geeft ons verlof in het gebed met Hem te worstelen: "0 Heer, ik smeek U, Daniel 9:16. Indien Gij iets voor mij zult doen, doe dan dit, het is de begeerte van mijn hart en mijn gebed. Daarom, o onze God, hoor naar het gebed uws knechts en naar zijne smeekingen Daniel 9:17, en geef een antwoord des vredes." Wat is nu zijn verzoek? Wat is zijne smeekbede?

1. Dat God Zijne grimmigheid van hen zou afwenden dat is het wat alle heiligen meer den iets anders vreezen en verbidden: Laat toch Uw toorn afgekeerd worden van Uwe stad Jeruzalem Uwen heiligen berg, Daniel 9:16. Hij bidt niet voor het wenden van hun gevangenschap, de Heere doe met hen, zooals goed is in Zijne oogen, maar hij bidt ten eerste voor het afkeeren van Gods toorn. Neem de oorzaak weg, en het gevolg zal van zelf verdwijnen.

2. Dat Hij het licht van Zijn aanschijn weer over hen wil laten schijnen, Daniel 9:17:Doe Uw aangezicht lichten over Uw heiligdom, dat verwoest is, keer in genade tot ons weer, en toon, dat Gij met ons verzoend zijt, en dan zal alles weer goed zijn. Het lichten van Gods aangezicht over de verwoestingen van het heiligdom is voldoende voor het herstel er van, en die grondslag is ook noodig voor den wederopbouw. Als daarom zijne vrienden het werk op de rechte manier willen beginnen, dan moeten zij eerst ernstig tot God bidden om Zijne gunst en Zijn verwoest heiligdom hij Zijn vriendelijk aanschijn aanbevelen. Laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden, Psalms 80:4.

3. Dat Hij hun zonden vergeven zal en zich dan haasten tot hun verlossing, Daniel 9:19:O Heere hoor, o Heere vergeef. Dat de genade, waarom gebeden wordt, in genade geschonken worde, laat de zonde, die dreigt tusschen ons en onze verlossing te komen, weggenomen worden: O Heere, hoor en doe het, niet maar: Hoor en spreek, maar hoor en doe, doe voor ons, wat niemand anders kan, en dat spoedig - Vertraag het niet, o mijn God! Nu hij zag, dat de bestemde dag naderde, kon hij in `t geloof bidden, dat God zich tot hen haasten zou en niet vertragen, David bidt dikwijls: Haast u, o God, tot mijne hulpe.

VII. Hier zijn verschillende pleitredenen en argumenten om een verzoek aan te dringen. God geeft ons niet alleen verlof om te bidden, maar om hij Hem te pleiten, niet om Hem te bewegen, Hij weet zelf wel wat Hij wil, maar om onszelf te bewegen, om het vuur bij ons aan te wakkeren en ons geloof aan te moedigen.

1. Zij verwerpen het vertrouwen op eigen gerechtigheid, zij maken er geen aanspraak op iets te verdienen van Gods hand dan toorn en vloek, Daniel 9:18:Wij wespen onze smeekingen voor Uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, alsof wij waardig waren Uwe gunst te ontvangen voor iets goeds in ons, of door ons gedaan, of alsof wij iets konden eischen als eene schuld, wij kunnen niet staan op onze rechtvaardiging, al waren wij ook meer rechtvaardig dan wij zijn, ja, al wisten wij ook niets verkeerds van onszelf, dan zijn wij daarmee nog niet gerechtvaardigd, ook zouden wij Hem niet antwoorden, maar onzen Rechter om genade bidden Mozes had Israël lang geleden gezegd, dat, wat God voor hen deed, niet was om hunne gerechtigheid, Deuteronomy 9:4, Deuteronomy 9:5. En Ezechiël had hun nog kort geleden gezegd, dat hun terugkeer uit Babel niet om hunnentwil zou zijn, Ezechiël 36:22, 32. Zoo vaak wij God om genade smeeken, moeten wij alle geloof aan en vertrouwen op onze gerechtigheid ter zijde stellen.

2. Zij vatten alleen moed in het gebed tot God, wetende, dat Zijne beweegredenen tot genade aan Hem zelf ontleend zijn, en daarom moeten wij al onze pleitredenen voor genade aan Hem ontleenen en aldus Hem de eere geven, als wij Hem aanroepen om genade en barmhartigheid. a. "Doe het om Uws zelfs wil, Daniel 9:19, om Uw eigen raad te volbrengen, om Uw eigen belofte te vervullen en Uwe heerlijkheid openbaar te maken." God doet Zijn eigen werk, niet alleen op Zijn eigen wijze en tijd, maar om Zijns naams wille, en zoo moeten wij het opvatten. b. "Doe het om des Heeren wil, dat is: om den wille van den Heere Christus", om den wille van den beloofden Messias, die de Heere is, zoo verstaan het de meeste en beste van onze christelijke uitleggers, om den wille van Adonai, zooals David den Messias noemde, Psalms 110:1, en op verschillende plaatsen wordt om genade gebeden voor de kerk om den wille van des menschen Zoon, Psalms 110:18, en om Uws woords wil, 2 Samuel 7:21. Christus is de Heere, Hij is Heere over alles. Het is om Zijnentwil, dat God Zijn aangezicht doet lichten over de zondaars, als zij berouw hebben en zich tot Hem bekeeren, om de voldoening, die Hij gedaan heeft. In al onze gebeden moet derhalve dat onze pleitgrond zijn, wij moeten Zijne gerechtigheden vermelden, de Zijne, Psalms 71:16. Aanschouw het aangezicht uws Gezalfden. Hij zelf heeft ons bevolen in Zijnen naam te bidden. c. "Doe het, naar alle Uwe gerechtigheden, Daniel 9:16, dat wil zeggen, twist voor ons met onze vervolgers en verdrukkers naar Uwe gerechtigheid. Hoewel wij zelf niet rechtvaardig zijn voor God, toch hebben wij tegenover hen eene rechtvaardige zaak, en wij laten het aan God over ter verdediging daarvan in het strijdperk te treden." Of liever, met Gods gerechtigheid wordt hier bedoeld Zijne trouw aan Zijne belofte, God had, naar zijne gerechtigheid, Zijne bedreiging uitgevoerd, Daniel 9:11. "En wilt Gij, Heere, nu niet doen naar al Uwe gerechtigheden? Wilt Gij niet even trouw zijn aan Uwe beloften, als Gij geweest zijt aan Uwe bedreigingen en ze aldus volbrengen?" d. Doe het naar Uwe barmhartigheden, die groot zijn, Daniel 9:18, om openbaar te maken, dat Gij een barmhartig God zijt." De goede dingen, die wij van God vragen, noemen wij barmhartigheden, omdat wij ze alleen verwachten van Zijne barmhartigheid. En, omdat ellende het meest geschikte voorwerp van barmhartigheid is, legt de profeet hier den beklagenswaardigen toestand van de kerk bloot voor God, als om Zijn medelijden op te wekken: "Doe Uwe oogen open en zie onze verwoestingen, in `t bijzonder de verwoestingen van Uwe heiligheid. O zie met medelijden op eene jammerlijke zaak!" De verwoestingen van de kerk moeten in het gebed voor God blootgelegd en dan aan Hem overgelaten worden. e. Doe het ter wille van de verhouding, waarin wij tot u staan. Het heiligdom dat verwoest is, is Uw heiligdom, Daniel 9:17, gewijd aan Uw eer gebruikt in Uw dienst, en de plaats Uwer woning. Jeruzalem is Uwe stad en Uw heilige berg, Daniel 9:16, het is de stad, die naar Uwen naam genoemd is, Daniel 9:18. Het was de stad, die God uit alle de stammen Israels verkoren had om Zijn naam aldaar te stellen "Het volk, dat tot versmaadheid is, is Uw volk, en Uw naam lijdt onder den smaad, die op hen rust, Daniel 9:16, zij zijn naar Uwen naam genoemd Daniel 9:19. Heere, Gij hebt recht op hen, en belang bij hun belangen, wilt gij niet zorgen voor het Uwe, voor die van Uw eigen huis? Zij zijn Uwe, behoud hen. Psalms 119:94

Verzen 20-27

Daniël 9:20-27

Wij hebben hier het antwoord, dat onmiddellijk op Daniëls gebed gezonden werd, en het is zeer merkwaardig, daar het de glansrijkste voorstelling bevat van Christus en de genade van het Evangelie, die in het heele Oude Testament te vinden is. Als Johannes de Dooper de morgenster was, dan was dit de dageraad van de Zon der gerechtigheid, de opgang uit de hoogte. Hier is,

1. De tijd, dat dit antwoord gegeven werd.

1. Het was, terwijl Daniël in het gebed was. Dit merkte hij op en legde er krachtiger nadruk op. Als ik nog sprak, Daniel 9:20, ja, als ik nog sprak in den gebede, Daniel 9:21, voordat hij van zijne knieën opstond, terwijl hij nog meer bedoelde te zeggen.

A. Hij noemt de twee punten, waarop hij in `t gebed hoofdzakelijk aandrong, en waarover hij misschien van plan was nog verder uit te weiden. a. Hij was zijne zonde belijdende en beweenende-"beide mijne zonde en de zonde van mijn volk Israël". Daniël was een zeer groot en goed man, en toch vindt hij in zich zonde, die hij voor God belijden moet, en hij is bereid ze te belijden, want daar is geen mensch rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, noch een rechtvaardige, die zondigt en geen berouw heeft. Johannes rekent zichzelf onder `t getal dergenen, die zich bedriegen als zij zeggen, dat zij geene zonde hebben, en die daarom hunne zonde belijden, I John 1:8. Goede menschen vinden het eene verlichting van hun geweten om hunne klachten over zichzelf voor God uit te storten, en dat is onze zonden belijden. Eveneens beleed hij de zonde van zijn volk, en beweende die. Zij, die een hartelijk belang stellen in de eere Gods, het welzijn der kerk, en de zielen der menschen, treuren over de zonden van anderen, zoowel als over hunne eigene. b. Hij wierp zijne smeeking neder voor het aangezicht des Heeren en bood Hem die aan als bemiddelaar voor Israël, en dit gebed was voor den heiligen berg van zien God, der berg Zion. De verwoestingen van het heiligdom lagen hem nader aan het hart dan die van stad en land, en het herstel daarvan en de wederoprichting van den dienst van den God van Israël, waren de zaken, die hij op `t oog had bij de verlossing, waarop hij zich voorbereidde, meer dan op het herstel van den burgerlijken staat.

B. Terwijl Daniël daarin verdiept was, a. Werd hem de belofte gedaan van de genade, waar hij om vroeg. God is altijd bereid om naar het gebed te hooren en een antwoord des vredes te geven. Nu werd vervuld, wat God gesproken had, Jesaja 65:24:Terwijl zij nog spreken, zoo zal Ik hooren. Daniël was zeer vurig in `t gebed en zijne gevoelens waren zeer krachtig, Daniel 9:18, Daniel 9:19. En, als hij nog sprak met zooveel gloed en vuur, kwam de engel tot hem met een genadig antwoord. Innige vroomheid is Gode welbehagelijk. Wij kunnen niet verwachten, dat God ons nu nog antwoord op ons gebed zal zenden door middel van engelen maar, als wij vurig bidden om `t geen God beloofd heeft, dan mogen wij in het geloof de belofte aannemen als een onmiddellijk antwoord op ons gebed, want Hij is getrouw, die het beloofd heeft. b. Hem werd geopenbaard een veel grooteren heerlijker verlossing, die God in het laatste der dagen voor Zijne kerk werken zou. Die kennis willen krijgen van Christus en Zijne genade, moeten volharden in het gebed.

2. Het was omtrent den tijd des avondoffers Daniel 9:21. Het altaar lag in puinhoopen, en er was geen offer op geofferd, maar het schijnt dat de vrome Joden in hun gevangenschap dagelijks dachten aan den tijd, dat het geofferd moest worden, en op dat uur wilden weenen bij de herinnering er aan, en begeerden en hoopten, dat hun gebed gesteld werd als reukwerk voor Gods aangezicht en de opheffing hunner taanden en van hunne harten tevens in Zijne oogen aangenaam zou zijn als het avondoffer, Psalm. 141:2. Het avondoffer was het voorbeeld van het groote offer, dat Christus zou offeren aan den avond der wereld, en het was krachtens dat offer, dat Daniël aangenomen werd, toen hij bad om des Heeren wil, en om der wille daarvan werd hem deze heerlijke openbaring van verlossende liefde gedaan. Het Lam opende de zegels krachtens Zijn eigen bloed.

11. De boodschapper, door wien dit antwoord gezonden werd. Het werd hem niet gegeven in een droom, niet door eene stem van den hemel, maar tot grooter zekerheid en plechtigheid, werd hem met dit doel een engel gezonden, die in menschelijke gedaante verscheen om dit antwoord aan Daniël te geven. Hier valt op te merken,

1. Wie deze engel of boodschapper was, het was de man Gabriel. Als Michaël, de aartsengel, zooals velen veronderstellen, niemand anders is dan Jezus Christus, dan is deze Gabriël de eenige geschapen engel, die in de Schrift genoemd wordt. Gabriël beteekent de machtige van God, want de engelen zijn groot in sterkte en kracht, 2 Peter 2:11. Hij was het, dien ik in het begin in een gezicht gezien had. Daniël hoorde hem bij zijn naam noemen, en kende dien dus, Daniel 8:16, en, hoewel hij toen beefde bij zijn nadering, merkte hij toch op, dat hij zoo behoedzaam was, dat hij hem nu herkende, wist, dat hij dezelfde was als dien hij in `t eerst gezien had, en daar hij hem nu wat beter kende, was hij nu niet zoo verschrikt hem te zien, als de eerste maal. Toen deze engel tot Zacharias zeide: Ik ben Gabriel, Luke 1:19, bedoelde hij hem daarmede te herinneren aan deze mededeeling, die hij Daniël gedaan had van de komst van den Messias, toen die nog veraf was, ter bevestiging van zijn geloof in de mededeeling, die hij op `t punt stond er van te doen, als voor de deur.

2. De opdracht, die deze boodschapper ontving van den Vader der lichten, tot wien Daniël gebeden had, Daniel 9:23:In het begin uwer smeekingen is het woord, het bevel, van God uitgegaan. In den hemel was mededeeling van dezen raad Gods aan de engelen gedaan, waar zij begeerig waren in te zien, en aan Gabriël werd bevel gegeven onmiddellijk heen te gaan en Daniël er kennis van te geven. Hieruit blijkt, dat het niet iets was, dat Daniël zeide, wat God bewoog, want het antwoord werd gegeven, toen hij begon te bidden, maar dit ernstige plechtige verzoek was Gode welbehaaglijk, en ten teeken daarvan zond Hij hem eene boodschap. Of misschien was het in het begin van Daniëls smeekingen, dat het woord van Cyrus uitging om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen Daniel 9:25. "Het is dezen zelfden dag gebeurd, het besluit van de vrijheid der Joden werd dezen morgen geteekend, juist terwijl gij bezig waart er om te bidden", en nu, aan het eind van dezen vastendag, ontving Daniël er kennis van, juist, zooals in het jubeljaar aan het eind van den verzoendag de bazuin des geklanks doorging om vrijheid uit te roepen.

3. De haast, die hij maakte om zijne boodschap over te brengen: Hij kwam snellijk gevlogen, Daniel 9:21. Engelen zijn gevleugelde boden, vlug in hun bewegingen, en zij stellen de orders, die zij ontvangen, niet uit, zij loopen en keeren weder als de gedaante van een weerlicht, Ezechiël 1:14. Maar het schijnt wel, dat zij somtijds meer haast hebben dan anders, en hun werk vlugger verrichten, zooals de engel hier snellijk gevlogen kwam, dat wil zeggen dat hem bevolen en hij in staat gesteld was om snel te vliegen. De engelen doen hun werk in gehoorzaamheid aan het goddelijk bevel en gedragen door de goddelijke kracht. Hoewel zij uitmunten door wijsheid, vliegen zij vlugger of langzamer, naar God het beveelt, en hoewel zij uitmunten door kracht, vliegen zij slechts, zooals God beveelt. De engelen zijn voor ons, wat Hij ze voor ons maakt, zij zijn Zijne dienaars en doen Zijn welbehagen, Psalms 103:21.

4. De voorbereiding of inleiding tot zijne boodschap. a. Hij raakte hem aan, zooals te voren, Daniel 8:18, niet om hem op te wekken uit den slaap, zooals toen, maar om hem een wenk te geven, zijn gebed te eindigen en te luisteren naar wat hij in antwoord daarop te zeggen heeft. Om de gemeenschap met God te onderhouden moeten wij niet traag zijn om tot God te spreken, maar evenmin om te hooren naar wat Hij ons te zeggen heeft, als wij gebeden hebben, moeten wij opzien, moeten wij onze gebeden met het oog volgen, moeten wij onzen wachttoren beklimmen. b. Hij sprak met hem, Daniel 9:22, hij sprak vertrouwelijk met hem, zooals de eene vriend met den anderen spreekt, opdat zijne verschrikking hem niet beroeren zou. Hij deelde hem mede met welke boodschap bij kwam, dat hij opzettelijk uit den hemel gezonden was met eene vriendelijke boodschap aan hem: "Ik ben gekomen om u te kennen te geven, Daniel 9:23, om u mee te deelen, wat gij tevoren niet wist". Hij had hem deellende van de kerk onder Antiochus getoond, en den duur van die ellende, Daniel 8:19, maar nu heeft hij hem grooter dingen te toonen, want hij, die in het kleine getrouw is, zal over veel gezet worden. "Ik ben uitgegaan om u den zin te doen verstaan, Daniel 9:22, niet alleen om u deze dingen te toonen, maar om ze u te doen verstaan". c. Hij gaf hem de verzekering, dat hij een gunsteling des hemels was, anders zouden hem deze mededeelingen niet gedaan zien, en als een gunst moet hij die beschouwen: "ik ben gekomen om u dat te kennen te geven, want gij zijt een zeer gewenscht man. Gij zijt een gewenscht man, aangenaam bij God, en een, dien Hij begunstigt". Hoewel God al Zijne kinderen liefheeft, toch zijn er die Hij meer dan de andere liefheeft. Christus had een discipel, die in Zijn schoot lag, en die discipel, allen Hij liefhad, was het, wien de profetische visioenen van het Nieuwe Testament gegeven werden, evenals aan Daniël die van het Oude. Want welk teeken van Gods gunst kan duidelijker zijn dan dat de geheimen des Heeren bij Hem zijn? Abraham is Gods vriend, en daarom- Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doei Genesis 18:17. Diegenen mogen aan de groote liefde Gods voor hen gelooven, aan wie, en in wie Hij Zijn Zoon openbaart. Sommigen merken op, dat de titel, dien de engel Gabriël aan de maagd Maria geeft, vrijwel dezelfde is als dien hij hier aan Daniël geeft, alsof hij bedoelde haar daaraan te herinneren-Gij begenadigde, en Daniël- Gij zeer gewenschte. d. Hij verzocht hem met ernst en aandacht te luisteren naar de openbaring, die hij op `t punt stond hem te doen: Versta dan dit woord en merk op dit gezicht, Daniel 9:23. Dit beteekent, dat het iets was, zijne aandacht ten volle waard, meer dan een der visioenen, waarmee hij tevoren begunstigd was. Die de dingen Gods willen verstaan, moeten ze overdenken, moeten hun aandacht er op vestigen, ze overpeinzen en geestelijke dingen met geestelijke vergelijken. De reden, waarom wij zoo vaak in `t duister zijn aangaande den geopenbaarden wil van God, en ons daarin vergissen, is gebrek aan opmerkzaamheid. Dit visioen eischt en verdient opmerkzaamheid.

III. De boodschap zelf. Zij werd overgebracht met groote plechtigheid, zonder twijfel met groote aandacht ontvangen, en met groote nauwkeurigheid opgeteekend. Daniël, die uit het boek van den profeet Jeremia merkte, dat de zeventig jaar van de gevangenschap ten einde liepen, heeft nu de eervolle roeping eene andere, heerlijker verlossing aan de kerk bekend te maken, waar van die maar eene afschaduwing was, ten einde van andere zeventig, niet jaren, maar jaarweken. Hij bad met het oog op de profetie en ontving dit in antwoord op zijn gebed. Hij had geleden voor zijn volk en de heilige staaf-dat zij bevrijd mochten worden en de stad herbouwd, maar God antwoordt hem boven bidden en denken. God geeft niet alleen de begeerten van die Hem vreezen, maar Hij geeft ook veel meer, Psalms 21:4. 1. De tijden, die hier genoemd worden, zijn eenigszins moeilijk te verstaan. In `t algemeen zijn het zeventig weken, dat wil zeggen zeventig maal zeven jaar, dit is precies vierhonderd negentig jaar. De groote gebeurtenissen, die er nog zullen voorvallen ten aanzien van het volk Israëls, en de stad Jeruzalem, zullen door dezen tijd begrensd worden.

A. Deze jaren worden aldus tot weken saamgevat. o. In overeenstemming met den profetischen stijl, die grootendeels duister en ongewoon is, opdat de voorspellingen niet al te begrijpelijk zouden zijn. b. Om de goddelijke verdeeling van den tijd in weken te eeren, die alleen ontstaat door den Sabbatdag, en om aan te duiden, dat die eeuwig zou zijn. c. Met het oog op de zeventig jaren der gevangenschap, daar zij zoo lang buiten hun eigen land gehouden waren, zouden zij, nu zij in `t bezit er van hersteld waren, zevenmaal zoo lang in `t bezit er van blijven. Zooveel meer vermaak heeft God er in genade te bewijzen dan te straffen. Het land had een welgevallen gehad aan zijne Sabbatten, in droeviger zin, zeventig jaar lang, Leviticus 26:34. Maar nu zal het volk des Heeren, in troostrijken zin, een welgevallen hebben aan zijne Sabbatten zevenmaal zeventig jaar, en daarin zeventig sabbatsjaren, dit is tien jubeljaren. Zoodanige verhoudingen zijn er in de beschikkingen der Voorzienigheid, dat wij de wijsheid moeten zien en bewonderen van Hem, die de tijden tevoren verordineerd heeft.

B. De moeilijkheden, die bij deze zeventig jaar zich voordoen, hebben betrekking op a. Den tijd, waarop zij beginnen, en vanwaar zij gerekend moeten worden. Zij dateeren hier van den uitgang des Woords om te doen wederkeeren en om Jeruzalem te bouwen, Daniel 9:25. Ik ben geneigd om dit te verstaan van het besluit van Cyrus, vermeld in Ezra 1:1, want daardoor keerde het volk weder, en, hoewel daar geen afzonderlijke melding wordt gemaakt van het bouwen van Jeruzalem toch ligt dat opgesloten in het bouwen van den tempel, en er was voorspeld, dat dit door Cyrus gedaan zou worden, Isaiah 44:28. Hij zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd. Dat was, beide, in de profetie en in de geschiedenis, het meest beroemde besluit tot het bouwen van Jeruzalem, ja, het schijnt wel, dat deze uitgang des woords, waarmee evengoed bedoeld kan zijn Gods bevel, als dat van Cyrus, dezelfde is als de uitgang des woords, vermeld in Daniel 9:23, in het begin van Daniëls smeekingen. En het is een genadig vooruitzicht, dat de zeventig weken terstond na de zeventig jaren beginnen. En hier is niets tegen in te brengen dan dat volgens deze rekening het Perzische rijk, van de inneming van Babel door Cyrus tot aan Alexanders overwinning op Darius, slechts honderd en dertig jaar duurde, terwijl volgens het afzonderlijk overzicht van de regeering der Perzische koningen, de duur er van berekend wordt op twee honderd en dertig jaar. Dat is de berekening van Thucydides, Xenophon en anderen. Zij, die bij dat eerste besluit beginnen te rekenen, leggen de berekening der heidensche geschiedschrijvers ter zijde, als twijfelachtig en onbetrouwbaar. Maar, anderen. die het een met het ander in overeenstemming willen brengen, beginnen de vierhonderd en negentig jaar niet bij het besluit van Cyrus, Ezra 1:1, maar bij het tweede besluit tot den opbouw van Jeruzalem, uitgevaardigd door Darius Nothus, ongeveer honderd jaar later, vermeld in Ezra 1:6. Anderen beginnen bij het zevende jaar van Artaxerxes Memnon, die Ezra met eene opdracht zond, Ezra 7:8. De geleerde Poole heeft in zijn Latijnsche Synopsis eene uitgebreide en doorwrochte verzameling gegeven van wat pro en contra gezegd is over de verschillende beginpunten van deze weken, waarmee de geleerden zich bezig mogen houden. b. Den tijd, waarop zij eindigen, en hierover zijn de uitleggers het evenmin eens. Sommigen houden het er voor, dat zij eindigen bij den dood van Christus, en meenen, dat de nadrukkelijke woorden van deze beroemde profetie ons het recht geven te besluiten, dat van hetzelfde uur, waarop Gabriel tot Daniël sprak, ten tijde van het avondoffer, tot aan het uur, waarop Christus stierf, dat eveneens tegen den avond was, precies vierhonderd en negentig jaar verloopen zijn, en ik ben geneigd die meening te deelen. Maar anderen denken, omdat gezegd wordt, dat hij in de helft der week het slachtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden, dat zij drie en een half jaar na den dood van Christus eindigen, toen de Joden het Evangelie verworpen hadden en de apostelen zich tot de heidenen wendden. Maar die meenen, dat zij precies bij den dood van Christus eindigen, lezen aldus: Hij zal velen het verbond versterken, de laatste zeven jaar of de laatste week, ja de helft van die zeven of de helft van die week namelijk de laatste helft, de drie en een half jaar, die Christus in Zijne openbare bediening doorbracht, zullen het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Anderen laten het eind van deze vierhonderd en negentig jaar samenvallen met de verwoesting van Jeruzalem, omstreeks zevenendertig jaar na den dood van Christus, omdat gezegd wordt, dat deze zeventig weken bestemd zijn over het volk en over de heilige stad, en inderdaad wordt hier veel gezegd over de verwoesting van de stad en het heiligdom. c. De verdeeling er van in zeven weken, en twee en zestig weken, en eene week, en daar eene reden voor op te geven is eene van de moeilijkste zaken. In de eerste zeven weken of negen en veertig jaar, worden de tempel en de stad gebouwd, en in de laatste genoemde week predikte Christus Zijn Evangelie, waardoor de Joodsche orde van zaken teniet gedaan werd en de grondslagen gelegd werden voor stad en tempel van het Evangelie, die opgebouwd werden op de puinhoopen van de vorige.

C. Maar, hoe groot ook de onzekerheid is, die het ons bezwaarlijk maakt deze tijden met nauwkeurigheid te bepalen, er is genoeg klaarheid en zekerheid om te beantwoorden aan het tweevoudig oogmerk, waarmee deze gegevens zijn verstrekt. a. Zij dienen om de verwachtingen der geloovigen op te wekken en staande te houden. Aan de patriarchen waren algemeene beloften gedaan aangaande de komst van den Messias, de vroegere profeten hadden dikwijls gesproken van Een, die komen zou, maar nooit voor dezen was de tijd van Zijne komst bepaald. En hoeveel twijfel er mocht zijn aangaande de beteekenis van deze tijdsbepalingen, zoodat men den tijd niet kon vaststellen op het jaar af, toch gaf deze profetie zooveel licht, dat men er ongeveer uit opmaken kon, om welken tijd men Hem verwachten moest. En wij vinden dan ook, dat, toen Christus kwam, men Hem algemeen verwachtte als de vertroosting Israëls, en de verlossing in Jeruzalem, Luke 2:25, Luke 2:38. Om die reden waren er, die dachten, dat het koninkrijk Gods terstond zoude openbaar worden, Luke 19:11, en sommigen meenden, dat het dat was, wat een meer dan gewonen toeloop van volk naar Jeruzalem te weeg bracht, Acts 2:5. b. Zij dienen ook om de verwachtingen der ongeloovigen te weerleggen en tot zwijgen te brengen, namelijk van die ongeloovigen, die niet erkennen willen, dat Jezus is degene, die komen zou, maar nog een anderen verwachten. Deze voorspelling moet hun. het zwijgen opleggen, en zal hen veroordeelen, want, bij welk bevel men deze zeventig weken ook rekent te beginnen, zeker is het, dat zij meer dan vijftienhonderd jaar geleden reeds geëindigd waren, zoodat de Joden, die niet erkennen willen, dat de Messias gekomen is, terwijl zij elke berekening van Zijne komst zoover overschreden hebben, geen enkele verontschuldiging meer hebben. Maar wij worden erdoor bevestigd in ons geloof, dat de Messias reeds gekomen is, en dat het onze Jezus is, dat Hij juist op den vooraf bepaalden tijd gekomen is, een tijd, waard om in altijddurende herinnering te blijven.

2. De gebeurtenissen, die hier voorspeld worden, zijn duidelijker en gemakkelijker te verstaan, ten minste voor ons. De voorspellingen hebben betrekking a. Op den spoediger terugkeer der Joden naar hun eigen land, en hun vernieuwde vestiging aldaar, hetgeen datgene was, waar Daniël hoofdzakelijk om gebeden had, en toch wordt dat hier maar even aangeroerd in het antwoord op zijn gebed. Laat dat een troost zijn voor de vrome Joden, dat het woord zal uitgaan om weder te keeren en om Jeruzalem te bouwen, Daniel 9:25. En het woord zal niet vergeefsch zijn, want, al zullen de tijden benauwd zijn, en dit groote werk veel tegenstand ondervinden, toch zal het voortgezet en tenslotte voltooid worden. De straten zullen wederom gebouwd worden, even ruim en prachtig als ooft, en de grachten, doch in benauwdheid der tijden. Zoolang wij hier op deze wereld zijn, moeten wij benauwdheid der tijden verwachten, door verschillende oorzaken. Zelfs in blijde tijden moeten wij ons verheugen met beving, het is maar een zonnestraal, het is maar eene schitterende verpoozing van vrede en voorspoed, de wolken zullen wederkeeren na den regent Als de Joden met gejuich naar hun land zijn weergekeerd, dan moeten zij daar toch nog benauwde tijden verwachten en er zich op voorbereiden. Maar dit is onze troost, dat God Zijn werk zal voortzetten, Zijn Jeruzalem bouwen, het verfraaien, en het versterken, ook in benauwdheid der tijden, de benauwdheid der tijden kan door Gods genade, bijdragen tot den bloei der kerk. Hoe meer zij beproefd wordt, hoe meerzij toeneemt. b Op den Messias en Zijn werk. De vleeschelijke Joden verwachtten een Messias, die hen verlossen zou van het Romeinsche juk en hun tijdelijke macht en rijkdom geven, terwijl hun hier gezegd werd, dat de Messias met eene andere boodschap komen zou, een zuiver geestelijke, en op grond waarvan Hij te welkomer zou zijn. c. Christus kwam om de zonde weg te nemen en te vernietigen. De zonde had een twist doen ontstaan tusschen God en mensch, had den mensch van God vervreemd en God tegen den mensch vertoornd, dat was het, wat Gods eere wegnam en ellende over de menschen bracht, dat was de groote oorzaak van al het kwaad. Wie God inderdaad een dienst wilde bewijzen, en den mensch eene wezenlijke vriendelijkheid, moest deze vernietigen. Christus nam op zich dat te doen, en hiertoe is Hij geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude. Hij zegt niet: om uwe overtredingen en uwe zonden te sluiten, maar overtreding en zonde in `t algemeen, want Hij is eene verzoening, niet alleen voor onze zonden, die Joden zijn, maar voor de zonden der geheele wereld. Hij kwam. Ten eerste, Om de overtreding te sluiten, te bedwingen, lezen sommigen, de macht er van te breken, om den kop te vermorzelen van de slang, die zooveel kwaad had gedaan, om de aangematigde heerschappij van dien tiran weg te nemen, en een koninkrijk van heiligheid en liefde in de harten der menschen op te richten, op de puinhopen van Satans rijk aldaar, opdat daar, waar zonde en dood geheerscht hadden, de rechtvaardigheid en het leven heerschen mochten. Toen Hij stierf, zeide Hij: Het is vol kracht, de zonde heeft nu haar doodelijke wond ontvangen, evenals Simson zeide: Mijne ziel sterve met de Filistijnen. Animamque in vulnere ponit-Hij brengt zichzelf den genadestoot toe en sterft. Ten tweede Van de zonden te verzegelen, te niet te doen, opdat zij niet opstaan in het oordeel tegen ons, om de vergiffenis er voor te verkrijgen, opdat zij onze ondergang niet worden opdat zij niet bij machte zijn tegen ons op te treden, ons te beschuldigen en te veroordeelen zooals, toen Christus den duivel in den afgrond wierp, Hij dien boven hem verzegelde. Als de zonde vergeven wordt, wordt zij gezochten niet gevonden, evenals iets, dat verzegeld is. Ten derde, Om de ongerechtigheid te verzoenen, als door eene offerande, om Gods rechtvaardigheid te voldoen en aldus vrede aan te brengen en God en mensch tezamen te brengen, niet alleen als scheidsrechter of onpartijdige, die alleen de goede verstandhouding tusschen de twistende partijen herstelt, maar als onze waarborg, onze verzekering. Hij is niet alleen de Vredemaker, maar de Vrede zelf. Hij is de Verzoening. a. Hij kwam om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. God kon naar recht een eind aan de zonde hebben gemaakt door een eind aan den zondaar te maken, maar Christus vond een anderen weg, en maakte een eind aan de zonde door den zondaar er van te verlossen, en door hem gerechtigheid te verwerven. Wij zijn allen schuldig voor God, en zullen als zoodanig veroordeeld worden, als wij niet, bekleed met gerechtigheid, voor Hem verschijnen kunnen. Waren wij blijven staan, dan zou onze onschuld onze gerechtigheid geweest zijn, maar, daar wij gevallen zijn, moeten wij wel een anderen pleitgrond hebben, en een zoodanigen heeft Christus ons verschaft. De verdienste van Zijne offerande is onze gerechtigheid, daarmede beantwoorden wij aan al de eischen der wet: Daartoe is Christus gestorven en opgestaan. Aldus is Christus de Heete onze Gerechtigheid, want Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, oor het geloof eigenen wij ons dat toe en pleiten daarop bij God, en ons geloof wordt ons tot rechtvaardigheid gerekend, Romans 4:3, Romans 4:5. Dit is een eeuwige gerechtigheid, want Christus, die onze gerechtigheid is en onze Vredevorst, is de Vader der eeuwigheid. Zij was van eeuwigheid in Zijn raad, en de gevolgen er van zijn tot in eeuwigheid. De uitwerking daarvan was van den beginne, want Christus was het Lam geslacht van de grondlegging der wereld, en zal duren tot het einde, want Hij kan volkomenlijk zaligmaken. Zij is altijd van kracht, Hebrews 10:12, ze is de rotssteen, die ons volgt naar Kanan. c. Hij kwam om het gezicht en den profeet te verzegelen, al de profetische gezichten van het Oude Testament, die betrekking hadden op den Messias. Hij verzegelde ze, dat wil zeggen, Hij vervulde ze, Hij beantwoordde eraan, zoodat er geen tittel of jota van ter aarde viel, alles, wat in de wet, de profeten en de psalmen van den Messias geschreven was, werd in Hem vervuld. Aldus bevestigde Hij zoowel de waarheid daarvan als van Zijn eigen zending. Hij verzegelde ze, dat is: Hij maakte een einde aan die openbaringen van Gods wil, en sloeg een anderen weg in door de Heilige Schrift aan te vullen met het Nieuwe Testament, dat een veel zekerder woord van profetie is dan dat door gezichten, 2 Peter 1:19, Hebrews 1:1. d. Hij kwam om de heiligheid der heiligheden te zalven, dat is Zichzelf, die gezalfd was, dat is tot Zijn werk ingeleid en bekwaam gemaakt, door den Heiligen Geest, die vreugdeolie, die Hij zonder maat ontving boven Zijne medegenooten, of om de kerk van het Evangelie te zalven, zijn geestelijken tempel, of heilige plaats, om ze te reinigen en te zuiveren, en zichzelf toe te eigenen, Efeziers 5:26, of om een verschen en levenden weg in het heiligdom in te wijden, door Zijn bloed, Hebrews 10:20, daar het heiligdom gezalfd was, Exodus 30:25 enz. Hij wordt de Messias genoemd Daniel 9:25, Daniel 9:26, wat beteekent Christus-Gezalfde, Johannes I. 41, omdat Hij de zalving ontving voor Zichzelf en voor allen, die de Zijnen zijn. e. Tot bereiking van dit alles moest de Messias uitgeroeid worden een gewelddadiger dood sterven, en aldus afgesneden uit het land der levenden, zooals voorspeld was, Isaiah 53:8. Daarom zegt Paulus als hij den dood van Christus predikt, dat hij niets anders predikt dan hetgeen de profeten gesproken hebben dat geschieden zou, Acts 29:22, Acts 29:23. En alzoo moest de Christus lijden. Hij moest afgesneden worden, maar niet voor Hemzelf, niet om eenige zonde van Hem, maar zooals Kajafas profeteerde, meest Hij voor het volk sterven, in onze plaats en om onzentwil, niet om eenig voordeel voor zichzelf, want de heerlijkheid, die Hij zich kocht, was niet grooter dan de heerlijkheid, die Hij tevoren had, John 17:4, John 17:5, neen, het was om verzoening te doen voor onze zonden, en voor ons het leven te koopen, dat Hij afgesneden werd. f. Hij moest velen het verbond versterken. Hij zal een nieuw verbond maken tusschen God en menschen, een verbond van genade, sinds het onmogelijk voor ons geworden was om verlost te worden door een verbond van onschuld. Dit verbond zal Hij bevestigen door Zijn leer en wonderen, door Zijn dood en opstanding, door de geboden van den doop en van des Heeren avondmaal, die de zegels zijn van het Nieuwe Testament, waardoor wij verzekerd worden, dat God bereid is ons aan te nemen op de voorwaarden van het Evangelie. Zijn dood maakte Zijn testament van kracht en gaf ons het recht te eischen, wat daarin bepaald is. Hij bevestigde het aan velen, aan de massa van het volk, den armen werd het Evangelie verkondigd, toen geen uit de oversten of Farizeeërs in Hem geloofde. Of, Hij versterkte het aan de heidenwereld. Het Nieuwe Testament was niet, gerij k het Oude, tot de Joodsche kerk beperkt, maar werd aan alle volken toebedeeld, Christus gaf Zijn leven tot een rantsoen voor velen. g. Hij moest het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Door zichzelf eens vooral te offeren zal Hij een einde maken aan al de Levietische offers, ze overbodig maken, en terzijde stellen als de zaak zelf komt, zal de afschaduwing verdwijnen. Door de prediking van Zijn Evangelie aan de wereld, die aan de apostelen was toevertrouwd, leerde hij de menschen geen verzoening te verwachten door het bloed van stieren en bokken, en aldus deed hij het slachtoffer en spijsoffer ophouden. De apostel toont ons in zijn brief aan de Hebreën, een hoeveel beter priesterschap, altaar en offerande wij nu hebben, dan men onder de wet had, als eene reden om deze belijdenis vast te houden.

D. Op de laatste verwoesting van Jeruzalem, van de Joodsche kerk en de Joodsche natie, en dit volgt onmiddellijk op het afsnijden van den Messias, niet alleen omdat het de rechtvaardige straf was van degenen, die Hem ter dood brachten, hetgeen de zonde was, die de maat van hun ongerechtigheid vol maakte en het verderf over hen bracht, maar ook omdat het noodzakelijk was om een der groote doeleinden van Zijn dood volkomen te bereiken. Hij stierf om de ceremonieele wet teniet te doen, om de wet der vleeschelijke geboden volkomen te vernietigen, en de verplichting, daardoor opgelegd, te vernietigen. Maar de Joden wilden zich niet laten overhalen om die te laten veren zij bleven die houden met meer ijver dan ooit zij willen er niet van hooren er afstand van te doen, zij steenigden Stefanus, den eersten christelijken martelaar, omdat hij zeide, dat Jezus de zeden veranderen zou, die ons Mozes overgeleverd heeft, Acts 6:14, zoodat er geen andere uitweg overbleef om den Mozaischen staat te vernietigen dan den tempel te verwoesten, en de heilige stad, en het Levietische priesterschap, en dat heele volk, dat er zoo ongeneeslijk aan verslaafd was. Dit gebeurde op afdoende wijze binnen veertig jaren na den dood van Christus, en het was eene verwoesting, die tot op den huldigen dag onherstelbaar gebleken is. En dat is het, wat hier uitvoerig voorspeld wordt, opdat de Joden, die uit de gevangenschap wederkeerden, niet al te zeer ingenomen zouden zijn met den wederopbouw van hun stad en tempel, omdat zij in vervolg van tijd totaal verwoest zouden worden, en niet, zooals nu, slechts voor negentig jaar, maar zich liever verblijden in de hoop op de komst van den Messias, en de oprichting van Zijn geestelijk koninkrijk in deze wereld, dat niet verdorven zal worden, Hier wordt voorspeld, a. Dat een volk des vorsten komen zal, en het werktuig zijn van deze verwoesting, dat wil zeggen, de Romeinsche legers, die behoorden tot een rijk, dat nog komen zou, de Vorst, die komen zal, is Christus, en zij werden door Hem en in Zijn dienst gebruikt, zij zijn Zijne krijgsheiren, Matthew 22:7, of de heidenen, die, hoewel nu vreemdelingen, het volk van den Messias worden zullen, zullen de Joden verderven. b. Dat de verwoesting zal plaats hebben door den krijg en dat het einde van dien krijg deze vastelijk besloten verwoestingen zullen zijn. De oorlogen van de Joden tegen de Romeinen werden door hun hardnekkigheid lang en bloedig, en zij eindigden tenslotte met de volkomen uitbanning van dat volk. c. Dat stad en heiligdom op bijzondere wijze verwoest zullen worden en tot puinhoopen gemaakt. Titus, de Romeinsche generaal, had den tempel willen redden, maar zijne soldaten waren zoo verwoed tegen de Joden, dat hij hen niet beletten kon, dien tot den grond toe te verbranden, opdat deze profetie vervuld zou worden. d. Dat al de tegenstand, die geboden zal worden om deze verwoesting te beletten, vergeefsch zal zijn: zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed. Het zal een zondvloed van verwoesting zijn, zooals die, welke de oude wereld wegvaagde, en waaraan niemand het hoofd bieden kan. e. Dat daardoor het slachtoffer en het spijsoffer zullen ophouden. En het was tijd, dat ze ophielden, daar de familie der priesters zoo gedund was, en de geslachtsrekening zoo verward, dat, naar men zegt, niemand ter wereld bewijzen kan, dat hij van het zaad van Aaron is. f. Dat er eene overstrooming van gruwelen zal zijn, een algemeen bederf van de Joodsche natie en eene wereld van ongerechtigheid onder hen, waarom de toorn over hen komen zal, 1 Thessalonians 2:16. Of misschien moet het verstaan worden van de legers der Romeinen, die den Joden een gruwel waren, zoo onverdragelijk waren zij hun, die de natie overstroomden, en waardoor zij verwoest werden, want dit zijn de woorden, waarnaar Christus verwijst, Matthew 24:15, Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den profeet, staande in de heilige plaats, dat alsdan die in Juda zijn, vlieden op de bergen, wat verklaard wordt in Lukas 21:20:Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt, dan vliedt g. Dat de verwoesting volkomen en blijvend zal zijn: De verwoester zal zijn tot de voleinding toe, dat wil zeggen, hij zal de verwoesting voleindigen. Het is een vastelijk besloten verwoesting, en zij zal ten uiterste voltooid worden. En als dat heeft plaats gehad, dan schijnt er nog iets besloten te zijn, dat uitgestort zal worden over den verwoeste, Daniel 9:27, en wat zou dat anders zijn dan de geest des diepen slaaps, Romans 11:8, Romans 11:25, die blindheid, die op Israël gevallen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn? En dan zal geheel Israël zalig worden.

Verzen 20-27

Daniël 9:20-27

Wij hebben hier het antwoord, dat onmiddellijk op Daniëls gebed gezonden werd, en het is zeer merkwaardig, daar het de glansrijkste voorstelling bevat van Christus en de genade van het Evangelie, die in het heele Oude Testament te vinden is. Als Johannes de Dooper de morgenster was, dan was dit de dageraad van de Zon der gerechtigheid, de opgang uit de hoogte. Hier is,

1. De tijd, dat dit antwoord gegeven werd.

1. Het was, terwijl Daniël in het gebed was. Dit merkte hij op en legde er krachtiger nadruk op. Als ik nog sprak, Daniel 9:20, ja, als ik nog sprak in den gebede, Daniel 9:21, voordat hij van zijne knieën opstond, terwijl hij nog meer bedoelde te zeggen.

A. Hij noemt de twee punten, waarop hij in `t gebed hoofdzakelijk aandrong, en waarover hij misschien van plan was nog verder uit te weiden. a. Hij was zijne zonde belijdende en beweenende-"beide mijne zonde en de zonde van mijn volk Israël". Daniël was een zeer groot en goed man, en toch vindt hij in zich zonde, die hij voor God belijden moet, en hij is bereid ze te belijden, want daar is geen mensch rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt, noch een rechtvaardige, die zondigt en geen berouw heeft. Johannes rekent zichzelf onder `t getal dergenen, die zich bedriegen als zij zeggen, dat zij geene zonde hebben, en die daarom hunne zonde belijden, I John 1:8. Goede menschen vinden het eene verlichting van hun geweten om hunne klachten over zichzelf voor God uit te storten, en dat is onze zonden belijden. Eveneens beleed hij de zonde van zijn volk, en beweende die. Zij, die een hartelijk belang stellen in de eere Gods, het welzijn der kerk, en de zielen der menschen, treuren over de zonden van anderen, zoowel als over hunne eigene. b. Hij wierp zijne smeeking neder voor het aangezicht des Heeren en bood Hem die aan als bemiddelaar voor Israël, en dit gebed was voor den heiligen berg van zien God, der berg Zion. De verwoestingen van het heiligdom lagen hem nader aan het hart dan die van stad en land, en het herstel daarvan en de wederoprichting van den dienst van den God van Israël, waren de zaken, die hij op `t oog had bij de verlossing, waarop hij zich voorbereidde, meer dan op het herstel van den burgerlijken staat.

B. Terwijl Daniël daarin verdiept was, a. Werd hem de belofte gedaan van de genade, waar hij om vroeg. God is altijd bereid om naar het gebed te hooren en een antwoord des vredes te geven. Nu werd vervuld, wat God gesproken had, Jesaja 65:24:Terwijl zij nog spreken, zoo zal Ik hooren. Daniël was zeer vurig in `t gebed en zijne gevoelens waren zeer krachtig, Daniel 9:18, Daniel 9:19. En, als hij nog sprak met zooveel gloed en vuur, kwam de engel tot hem met een genadig antwoord. Innige vroomheid is Gode welbehagelijk. Wij kunnen niet verwachten, dat God ons nu nog antwoord op ons gebed zal zenden door middel van engelen maar, als wij vurig bidden om `t geen God beloofd heeft, dan mogen wij in het geloof de belofte aannemen als een onmiddellijk antwoord op ons gebed, want Hij is getrouw, die het beloofd heeft. b. Hem werd geopenbaard een veel grooteren heerlijker verlossing, die God in het laatste der dagen voor Zijne kerk werken zou. Die kennis willen krijgen van Christus en Zijne genade, moeten volharden in het gebed.

2. Het was omtrent den tijd des avondoffers Daniel 9:21. Het altaar lag in puinhoopen, en er was geen offer op geofferd, maar het schijnt dat de vrome Joden in hun gevangenschap dagelijks dachten aan den tijd, dat het geofferd moest worden, en op dat uur wilden weenen bij de herinnering er aan, en begeerden en hoopten, dat hun gebed gesteld werd als reukwerk voor Gods aangezicht en de opheffing hunner taanden en van hunne harten tevens in Zijne oogen aangenaam zou zijn als het avondoffer, Psalm. 141:2. Het avondoffer was het voorbeeld van het groote offer, dat Christus zou offeren aan den avond der wereld, en het was krachtens dat offer, dat Daniël aangenomen werd, toen hij bad om des Heeren wil, en om der wille daarvan werd hem deze heerlijke openbaring van verlossende liefde gedaan. Het Lam opende de zegels krachtens Zijn eigen bloed.

11. De boodschapper, door wien dit antwoord gezonden werd. Het werd hem niet gegeven in een droom, niet door eene stem van den hemel, maar tot grooter zekerheid en plechtigheid, werd hem met dit doel een engel gezonden, die in menschelijke gedaante verscheen om dit antwoord aan Daniël te geven. Hier valt op te merken,

1. Wie deze engel of boodschapper was, het was de man Gabriel. Als Michaël, de aartsengel, zooals velen veronderstellen, niemand anders is dan Jezus Christus, dan is deze Gabriël de eenige geschapen engel, die in de Schrift genoemd wordt. Gabriël beteekent de machtige van God, want de engelen zijn groot in sterkte en kracht, 2 Peter 2:11. Hij was het, dien ik in het begin in een gezicht gezien had. Daniël hoorde hem bij zijn naam noemen, en kende dien dus, Daniel 8:16, en, hoewel hij toen beefde bij zijn nadering, merkte hij toch op, dat hij zoo behoedzaam was, dat hij hem nu herkende, wist, dat hij dezelfde was als dien hij in `t eerst gezien had, en daar hij hem nu wat beter kende, was hij nu niet zoo verschrikt hem te zien, als de eerste maal. Toen deze engel tot Zacharias zeide: Ik ben Gabriel, Luke 1:19, bedoelde hij hem daarmede te herinneren aan deze mededeeling, die hij Daniël gedaan had van de komst van den Messias, toen die nog veraf was, ter bevestiging van zijn geloof in de mededeeling, die hij op `t punt stond er van te doen, als voor de deur.

2. De opdracht, die deze boodschapper ontving van den Vader der lichten, tot wien Daniël gebeden had, Daniel 9:23:In het begin uwer smeekingen is het woord, het bevel, van God uitgegaan. In den hemel was mededeeling van dezen raad Gods aan de engelen gedaan, waar zij begeerig waren in te zien, en aan Gabriël werd bevel gegeven onmiddellijk heen te gaan en Daniël er kennis van te geven. Hieruit blijkt, dat het niet iets was, dat Daniël zeide, wat God bewoog, want het antwoord werd gegeven, toen hij begon te bidden, maar dit ernstige plechtige verzoek was Gode welbehaaglijk, en ten teeken daarvan zond Hij hem eene boodschap. Of misschien was het in het begin van Daniëls smeekingen, dat het woord van Cyrus uitging om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen Daniel 9:25. "Het is dezen zelfden dag gebeurd, het besluit van de vrijheid der Joden werd dezen morgen geteekend, juist terwijl gij bezig waart er om te bidden", en nu, aan het eind van dezen vastendag, ontving Daniël er kennis van, juist, zooals in het jubeljaar aan het eind van den verzoendag de bazuin des geklanks doorging om vrijheid uit te roepen.

3. De haast, die hij maakte om zijne boodschap over te brengen: Hij kwam snellijk gevlogen, Daniel 9:21. Engelen zijn gevleugelde boden, vlug in hun bewegingen, en zij stellen de orders, die zij ontvangen, niet uit, zij loopen en keeren weder als de gedaante van een weerlicht, Ezechiël 1:14. Maar het schijnt wel, dat zij somtijds meer haast hebben dan anders, en hun werk vlugger verrichten, zooals de engel hier snellijk gevlogen kwam, dat wil zeggen dat hem bevolen en hij in staat gesteld was om snel te vliegen. De engelen doen hun werk in gehoorzaamheid aan het goddelijk bevel en gedragen door de goddelijke kracht. Hoewel zij uitmunten door wijsheid, vliegen zij vlugger of langzamer, naar God het beveelt, en hoewel zij uitmunten door kracht, vliegen zij slechts, zooals God beveelt. De engelen zijn voor ons, wat Hij ze voor ons maakt, zij zijn Zijne dienaars en doen Zijn welbehagen, Psalms 103:21.

4. De voorbereiding of inleiding tot zijne boodschap. a. Hij raakte hem aan, zooals te voren, Daniel 8:18, niet om hem op te wekken uit den slaap, zooals toen, maar om hem een wenk te geven, zijn gebed te eindigen en te luisteren naar wat hij in antwoord daarop te zeggen heeft. Om de gemeenschap met God te onderhouden moeten wij niet traag zijn om tot God te spreken, maar evenmin om te hooren naar wat Hij ons te zeggen heeft, als wij gebeden hebben, moeten wij opzien, moeten wij onze gebeden met het oog volgen, moeten wij onzen wachttoren beklimmen. b. Hij sprak met hem, Daniel 9:22, hij sprak vertrouwelijk met hem, zooals de eene vriend met den anderen spreekt, opdat zijne verschrikking hem niet beroeren zou. Hij deelde hem mede met welke boodschap bij kwam, dat hij opzettelijk uit den hemel gezonden was met eene vriendelijke boodschap aan hem: "Ik ben gekomen om u te kennen te geven, Daniel 9:23, om u mee te deelen, wat gij tevoren niet wist". Hij had hem deellende van de kerk onder Antiochus getoond, en den duur van die ellende, Daniel 8:19, maar nu heeft hij hem grooter dingen te toonen, want hij, die in het kleine getrouw is, zal over veel gezet worden. "Ik ben uitgegaan om u den zin te doen verstaan, Daniel 9:22, niet alleen om u deze dingen te toonen, maar om ze u te doen verstaan". c. Hij gaf hem de verzekering, dat hij een gunsteling des hemels was, anders zouden hem deze mededeelingen niet gedaan zien, en als een gunst moet hij die beschouwen: "ik ben gekomen om u dat te kennen te geven, want gij zijt een zeer gewenscht man. Gij zijt een gewenscht man, aangenaam bij God, en een, dien Hij begunstigt". Hoewel God al Zijne kinderen liefheeft, toch zijn er die Hij meer dan de andere liefheeft. Christus had een discipel, die in Zijn schoot lag, en die discipel, allen Hij liefhad, was het, wien de profetische visioenen van het Nieuwe Testament gegeven werden, evenals aan Daniël die van het Oude. Want welk teeken van Gods gunst kan duidelijker zijn dan dat de geheimen des Heeren bij Hem zijn? Abraham is Gods vriend, en daarom- Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doei Genesis 18:17. Diegenen mogen aan de groote liefde Gods voor hen gelooven, aan wie, en in wie Hij Zijn Zoon openbaart. Sommigen merken op, dat de titel, dien de engel Gabriël aan de maagd Maria geeft, vrijwel dezelfde is als dien hij hier aan Daniël geeft, alsof hij bedoelde haar daaraan te herinneren-Gij begenadigde, en Daniël- Gij zeer gewenschte. d. Hij verzocht hem met ernst en aandacht te luisteren naar de openbaring, die hij op `t punt stond hem te doen: Versta dan dit woord en merk op dit gezicht, Daniel 9:23. Dit beteekent, dat het iets was, zijne aandacht ten volle waard, meer dan een der visioenen, waarmee hij tevoren begunstigd was. Die de dingen Gods willen verstaan, moeten ze overdenken, moeten hun aandacht er op vestigen, ze overpeinzen en geestelijke dingen met geestelijke vergelijken. De reden, waarom wij zoo vaak in `t duister zijn aangaande den geopenbaarden wil van God, en ons daarin vergissen, is gebrek aan opmerkzaamheid. Dit visioen eischt en verdient opmerkzaamheid.

III. De boodschap zelf. Zij werd overgebracht met groote plechtigheid, zonder twijfel met groote aandacht ontvangen, en met groote nauwkeurigheid opgeteekend. Daniël, die uit het boek van den profeet Jeremia merkte, dat de zeventig jaar van de gevangenschap ten einde liepen, heeft nu de eervolle roeping eene andere, heerlijker verlossing aan de kerk bekend te maken, waar van die maar eene afschaduwing was, ten einde van andere zeventig, niet jaren, maar jaarweken. Hij bad met het oog op de profetie en ontving dit in antwoord op zijn gebed. Hij had geleden voor zijn volk en de heilige staaf-dat zij bevrijd mochten worden en de stad herbouwd, maar God antwoordt hem boven bidden en denken. God geeft niet alleen de begeerten van die Hem vreezen, maar Hij geeft ook veel meer, Psalms 21:4. 1. De tijden, die hier genoemd worden, zijn eenigszins moeilijk te verstaan. In `t algemeen zijn het zeventig weken, dat wil zeggen zeventig maal zeven jaar, dit is precies vierhonderd negentig jaar. De groote gebeurtenissen, die er nog zullen voorvallen ten aanzien van het volk Israëls, en de stad Jeruzalem, zullen door dezen tijd begrensd worden.

A. Deze jaren worden aldus tot weken saamgevat. o. In overeenstemming met den profetischen stijl, die grootendeels duister en ongewoon is, opdat de voorspellingen niet al te begrijpelijk zouden zijn. b. Om de goddelijke verdeeling van den tijd in weken te eeren, die alleen ontstaat door den Sabbatdag, en om aan te duiden, dat die eeuwig zou zijn. c. Met het oog op de zeventig jaren der gevangenschap, daar zij zoo lang buiten hun eigen land gehouden waren, zouden zij, nu zij in `t bezit er van hersteld waren, zevenmaal zoo lang in `t bezit er van blijven. Zooveel meer vermaak heeft God er in genade te bewijzen dan te straffen. Het land had een welgevallen gehad aan zijne Sabbatten, in droeviger zin, zeventig jaar lang, Leviticus 26:34. Maar nu zal het volk des Heeren, in troostrijken zin, een welgevallen hebben aan zijne Sabbatten zevenmaal zeventig jaar, en daarin zeventig sabbatsjaren, dit is tien jubeljaren. Zoodanige verhoudingen zijn er in de beschikkingen der Voorzienigheid, dat wij de wijsheid moeten zien en bewonderen van Hem, die de tijden tevoren verordineerd heeft.

B. De moeilijkheden, die bij deze zeventig jaar zich voordoen, hebben betrekking op a. Den tijd, waarop zij beginnen, en vanwaar zij gerekend moeten worden. Zij dateeren hier van den uitgang des Woords om te doen wederkeeren en om Jeruzalem te bouwen, Daniel 9:25. Ik ben geneigd om dit te verstaan van het besluit van Cyrus, vermeld in Ezra 1:1, want daardoor keerde het volk weder, en, hoewel daar geen afzonderlijke melding wordt gemaakt van het bouwen van Jeruzalem toch ligt dat opgesloten in het bouwen van den tempel, en er was voorspeld, dat dit door Cyrus gedaan zou worden, Isaiah 44:28. Hij zal tot Jeruzalem zeggen: Word gebouwd. Dat was, beide, in de profetie en in de geschiedenis, het meest beroemde besluit tot het bouwen van Jeruzalem, ja, het schijnt wel, dat deze uitgang des woords, waarmee evengoed bedoeld kan zijn Gods bevel, als dat van Cyrus, dezelfde is als de uitgang des woords, vermeld in Daniel 9:23, in het begin van Daniëls smeekingen. En het is een genadig vooruitzicht, dat de zeventig weken terstond na de zeventig jaren beginnen. En hier is niets tegen in te brengen dan dat volgens deze rekening het Perzische rijk, van de inneming van Babel door Cyrus tot aan Alexanders overwinning op Darius, slechts honderd en dertig jaar duurde, terwijl volgens het afzonderlijk overzicht van de regeering der Perzische koningen, de duur er van berekend wordt op twee honderd en dertig jaar. Dat is de berekening van Thucydides, Xenophon en anderen. Zij, die bij dat eerste besluit beginnen te rekenen, leggen de berekening der heidensche geschiedschrijvers ter zijde, als twijfelachtig en onbetrouwbaar. Maar, anderen. die het een met het ander in overeenstemming willen brengen, beginnen de vierhonderd en negentig jaar niet bij het besluit van Cyrus, Ezra 1:1, maar bij het tweede besluit tot den opbouw van Jeruzalem, uitgevaardigd door Darius Nothus, ongeveer honderd jaar later, vermeld in Ezra 1:6. Anderen beginnen bij het zevende jaar van Artaxerxes Memnon, die Ezra met eene opdracht zond, Ezra 7:8. De geleerde Poole heeft in zijn Latijnsche Synopsis eene uitgebreide en doorwrochte verzameling gegeven van wat pro en contra gezegd is over de verschillende beginpunten van deze weken, waarmee de geleerden zich bezig mogen houden. b. Den tijd, waarop zij eindigen, en hierover zijn de uitleggers het evenmin eens. Sommigen houden het er voor, dat zij eindigen bij den dood van Christus, en meenen, dat de nadrukkelijke woorden van deze beroemde profetie ons het recht geven te besluiten, dat van hetzelfde uur, waarop Gabriel tot Daniël sprak, ten tijde van het avondoffer, tot aan het uur, waarop Christus stierf, dat eveneens tegen den avond was, precies vierhonderd en negentig jaar verloopen zijn, en ik ben geneigd die meening te deelen. Maar anderen denken, omdat gezegd wordt, dat hij in de helft der week het slachtoffer en het spijsoffer zal doen ophouden, dat zij drie en een half jaar na den dood van Christus eindigen, toen de Joden het Evangelie verworpen hadden en de apostelen zich tot de heidenen wendden. Maar die meenen, dat zij precies bij den dood van Christus eindigen, lezen aldus: Hij zal velen het verbond versterken, de laatste zeven jaar of de laatste week, ja de helft van die zeven of de helft van die week namelijk de laatste helft, de drie en een half jaar, die Christus in Zijne openbare bediening doorbracht, zullen het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Anderen laten het eind van deze vierhonderd en negentig jaar samenvallen met de verwoesting van Jeruzalem, omstreeks zevenendertig jaar na den dood van Christus, omdat gezegd wordt, dat deze zeventig weken bestemd zijn over het volk en over de heilige stad, en inderdaad wordt hier veel gezegd over de verwoesting van de stad en het heiligdom. c. De verdeeling er van in zeven weken, en twee en zestig weken, en eene week, en daar eene reden voor op te geven is eene van de moeilijkste zaken. In de eerste zeven weken of negen en veertig jaar, worden de tempel en de stad gebouwd, en in de laatste genoemde week predikte Christus Zijn Evangelie, waardoor de Joodsche orde van zaken teniet gedaan werd en de grondslagen gelegd werden voor stad en tempel van het Evangelie, die opgebouwd werden op de puinhoopen van de vorige.

C. Maar, hoe groot ook de onzekerheid is, die het ons bezwaarlijk maakt deze tijden met nauwkeurigheid te bepalen, er is genoeg klaarheid en zekerheid om te beantwoorden aan het tweevoudig oogmerk, waarmee deze gegevens zijn verstrekt. a. Zij dienen om de verwachtingen der geloovigen op te wekken en staande te houden. Aan de patriarchen waren algemeene beloften gedaan aangaande de komst van den Messias, de vroegere profeten hadden dikwijls gesproken van Een, die komen zou, maar nooit voor dezen was de tijd van Zijne komst bepaald. En hoeveel twijfel er mocht zijn aangaande de beteekenis van deze tijdsbepalingen, zoodat men den tijd niet kon vaststellen op het jaar af, toch gaf deze profetie zooveel licht, dat men er ongeveer uit opmaken kon, om welken tijd men Hem verwachten moest. En wij vinden dan ook, dat, toen Christus kwam, men Hem algemeen verwachtte als de vertroosting Israëls, en de verlossing in Jeruzalem, Luke 2:25, Luke 2:38. Om die reden waren er, die dachten, dat het koninkrijk Gods terstond zoude openbaar worden, Luke 19:11, en sommigen meenden, dat het dat was, wat een meer dan gewonen toeloop van volk naar Jeruzalem te weeg bracht, Acts 2:5. b. Zij dienen ook om de verwachtingen der ongeloovigen te weerleggen en tot zwijgen te brengen, namelijk van die ongeloovigen, die niet erkennen willen, dat Jezus is degene, die komen zou, maar nog een anderen verwachten. Deze voorspelling moet hun. het zwijgen opleggen, en zal hen veroordeelen, want, bij welk bevel men deze zeventig weken ook rekent te beginnen, zeker is het, dat zij meer dan vijftienhonderd jaar geleden reeds geëindigd waren, zoodat de Joden, die niet erkennen willen, dat de Messias gekomen is, terwijl zij elke berekening van Zijne komst zoover overschreden hebben, geen enkele verontschuldiging meer hebben. Maar wij worden erdoor bevestigd in ons geloof, dat de Messias reeds gekomen is, en dat het onze Jezus is, dat Hij juist op den vooraf bepaalden tijd gekomen is, een tijd, waard om in altijddurende herinnering te blijven.

2. De gebeurtenissen, die hier voorspeld worden, zijn duidelijker en gemakkelijker te verstaan, ten minste voor ons. De voorspellingen hebben betrekking a. Op den spoediger terugkeer der Joden naar hun eigen land, en hun vernieuwde vestiging aldaar, hetgeen datgene was, waar Daniël hoofdzakelijk om gebeden had, en toch wordt dat hier maar even aangeroerd in het antwoord op zijn gebed. Laat dat een troost zijn voor de vrome Joden, dat het woord zal uitgaan om weder te keeren en om Jeruzalem te bouwen, Daniel 9:25. En het woord zal niet vergeefsch zijn, want, al zullen de tijden benauwd zijn, en dit groote werk veel tegenstand ondervinden, toch zal het voortgezet en tenslotte voltooid worden. De straten zullen wederom gebouwd worden, even ruim en prachtig als ooft, en de grachten, doch in benauwdheid der tijden. Zoolang wij hier op deze wereld zijn, moeten wij benauwdheid der tijden verwachten, door verschillende oorzaken. Zelfs in blijde tijden moeten wij ons verheugen met beving, het is maar een zonnestraal, het is maar eene schitterende verpoozing van vrede en voorspoed, de wolken zullen wederkeeren na den regent Als de Joden met gejuich naar hun land zijn weergekeerd, dan moeten zij daar toch nog benauwde tijden verwachten en er zich op voorbereiden. Maar dit is onze troost, dat God Zijn werk zal voortzetten, Zijn Jeruzalem bouwen, het verfraaien, en het versterken, ook in benauwdheid der tijden, de benauwdheid der tijden kan door Gods genade, bijdragen tot den bloei der kerk. Hoe meer zij beproefd wordt, hoe meerzij toeneemt. b Op den Messias en Zijn werk. De vleeschelijke Joden verwachtten een Messias, die hen verlossen zou van het Romeinsche juk en hun tijdelijke macht en rijkdom geven, terwijl hun hier gezegd werd, dat de Messias met eene andere boodschap komen zou, een zuiver geestelijke, en op grond waarvan Hij te welkomer zou zijn. c. Christus kwam om de zonde weg te nemen en te vernietigen. De zonde had een twist doen ontstaan tusschen God en mensch, had den mensch van God vervreemd en God tegen den mensch vertoornd, dat was het, wat Gods eere wegnam en ellende over de menschen bracht, dat was de groote oorzaak van al het kwaad. Wie God inderdaad een dienst wilde bewijzen, en den mensch eene wezenlijke vriendelijkheid, moest deze vernietigen. Christus nam op zich dat te doen, en hiertoe is Hij geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude. Hij zegt niet: om uwe overtredingen en uwe zonden te sluiten, maar overtreding en zonde in `t algemeen, want Hij is eene verzoening, niet alleen voor onze zonden, die Joden zijn, maar voor de zonden der geheele wereld. Hij kwam. Ten eerste, Om de overtreding te sluiten, te bedwingen, lezen sommigen, de macht er van te breken, om den kop te vermorzelen van de slang, die zooveel kwaad had gedaan, om de aangematigde heerschappij van dien tiran weg te nemen, en een koninkrijk van heiligheid en liefde in de harten der menschen op te richten, op de puinhopen van Satans rijk aldaar, opdat daar, waar zonde en dood geheerscht hadden, de rechtvaardigheid en het leven heerschen mochten. Toen Hij stierf, zeide Hij: Het is vol kracht, de zonde heeft nu haar doodelijke wond ontvangen, evenals Simson zeide: Mijne ziel sterve met de Filistijnen. Animamque in vulnere ponit-Hij brengt zichzelf den genadestoot toe en sterft. Ten tweede Van de zonden te verzegelen, te niet te doen, opdat zij niet opstaan in het oordeel tegen ons, om de vergiffenis er voor te verkrijgen, opdat zij onze ondergang niet worden opdat zij niet bij machte zijn tegen ons op te treden, ons te beschuldigen en te veroordeelen zooals, toen Christus den duivel in den afgrond wierp, Hij dien boven hem verzegelde. Als de zonde vergeven wordt, wordt zij gezochten niet gevonden, evenals iets, dat verzegeld is. Ten derde, Om de ongerechtigheid te verzoenen, als door eene offerande, om Gods rechtvaardigheid te voldoen en aldus vrede aan te brengen en God en mensch tezamen te brengen, niet alleen als scheidsrechter of onpartijdige, die alleen de goede verstandhouding tusschen de twistende partijen herstelt, maar als onze waarborg, onze verzekering. Hij is niet alleen de Vredemaker, maar de Vrede zelf. Hij is de Verzoening. a. Hij kwam om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen. God kon naar recht een eind aan de zonde hebben gemaakt door een eind aan den zondaar te maken, maar Christus vond een anderen weg, en maakte een eind aan de zonde door den zondaar er van te verlossen, en door hem gerechtigheid te verwerven. Wij zijn allen schuldig voor God, en zullen als zoodanig veroordeeld worden, als wij niet, bekleed met gerechtigheid, voor Hem verschijnen kunnen. Waren wij blijven staan, dan zou onze onschuld onze gerechtigheid geweest zijn, maar, daar wij gevallen zijn, moeten wij wel een anderen pleitgrond hebben, en een zoodanigen heeft Christus ons verschaft. De verdienste van Zijne offerande is onze gerechtigheid, daarmede beantwoorden wij aan al de eischen der wet: Daartoe is Christus gestorven en opgestaan. Aldus is Christus de Heete onze Gerechtigheid, want Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem, oor het geloof eigenen wij ons dat toe en pleiten daarop bij God, en ons geloof wordt ons tot rechtvaardigheid gerekend, Romans 4:3, Romans 4:5. Dit is een eeuwige gerechtigheid, want Christus, die onze gerechtigheid is en onze Vredevorst, is de Vader der eeuwigheid. Zij was van eeuwigheid in Zijn raad, en de gevolgen er van zijn tot in eeuwigheid. De uitwerking daarvan was van den beginne, want Christus was het Lam geslacht van de grondlegging der wereld, en zal duren tot het einde, want Hij kan volkomenlijk zaligmaken. Zij is altijd van kracht, Hebrews 10:12, ze is de rotssteen, die ons volgt naar Kanan. c. Hij kwam om het gezicht en den profeet te verzegelen, al de profetische gezichten van het Oude Testament, die betrekking hadden op den Messias. Hij verzegelde ze, dat wil zeggen, Hij vervulde ze, Hij beantwoordde eraan, zoodat er geen tittel of jota van ter aarde viel, alles, wat in de wet, de profeten en de psalmen van den Messias geschreven was, werd in Hem vervuld. Aldus bevestigde Hij zoowel de waarheid daarvan als van Zijn eigen zending. Hij verzegelde ze, dat is: Hij maakte een einde aan die openbaringen van Gods wil, en sloeg een anderen weg in door de Heilige Schrift aan te vullen met het Nieuwe Testament, dat een veel zekerder woord van profetie is dan dat door gezichten, 2 Peter 1:19, Hebrews 1:1. d. Hij kwam om de heiligheid der heiligheden te zalven, dat is Zichzelf, die gezalfd was, dat is tot Zijn werk ingeleid en bekwaam gemaakt, door den Heiligen Geest, die vreugdeolie, die Hij zonder maat ontving boven Zijne medegenooten, of om de kerk van het Evangelie te zalven, zijn geestelijken tempel, of heilige plaats, om ze te reinigen en te zuiveren, en zichzelf toe te eigenen, Efeziers 5:26, of om een verschen en levenden weg in het heiligdom in te wijden, door Zijn bloed, Hebrews 10:20, daar het heiligdom gezalfd was, Exodus 30:25 enz. Hij wordt de Messias genoemd Daniel 9:25, Daniel 9:26, wat beteekent Christus-Gezalfde, Johannes I. 41, omdat Hij de zalving ontving voor Zichzelf en voor allen, die de Zijnen zijn. e. Tot bereiking van dit alles moest de Messias uitgeroeid worden een gewelddadiger dood sterven, en aldus afgesneden uit het land der levenden, zooals voorspeld was, Isaiah 53:8. Daarom zegt Paulus als hij den dood van Christus predikt, dat hij niets anders predikt dan hetgeen de profeten gesproken hebben dat geschieden zou, Acts 29:22, Acts 29:23. En alzoo moest de Christus lijden. Hij moest afgesneden worden, maar niet voor Hemzelf, niet om eenige zonde van Hem, maar zooals Kajafas profeteerde, meest Hij voor het volk sterven, in onze plaats en om onzentwil, niet om eenig voordeel voor zichzelf, want de heerlijkheid, die Hij zich kocht, was niet grooter dan de heerlijkheid, die Hij tevoren had, John 17:4, John 17:5, neen, het was om verzoening te doen voor onze zonden, en voor ons het leven te koopen, dat Hij afgesneden werd. f. Hij moest velen het verbond versterken. Hij zal een nieuw verbond maken tusschen God en menschen, een verbond van genade, sinds het onmogelijk voor ons geworden was om verlost te worden door een verbond van onschuld. Dit verbond zal Hij bevestigen door Zijn leer en wonderen, door Zijn dood en opstanding, door de geboden van den doop en van des Heeren avondmaal, die de zegels zijn van het Nieuwe Testament, waardoor wij verzekerd worden, dat God bereid is ons aan te nemen op de voorwaarden van het Evangelie. Zijn dood maakte Zijn testament van kracht en gaf ons het recht te eischen, wat daarin bepaald is. Hij bevestigde het aan velen, aan de massa van het volk, den armen werd het Evangelie verkondigd, toen geen uit de oversten of Farizeeërs in Hem geloofde. Of, Hij versterkte het aan de heidenwereld. Het Nieuwe Testament was niet, gerij k het Oude, tot de Joodsche kerk beperkt, maar werd aan alle volken toebedeeld, Christus gaf Zijn leven tot een rantsoen voor velen. g. Hij moest het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden. Door zichzelf eens vooral te offeren zal Hij een einde maken aan al de Levietische offers, ze overbodig maken, en terzijde stellen als de zaak zelf komt, zal de afschaduwing verdwijnen. Door de prediking van Zijn Evangelie aan de wereld, die aan de apostelen was toevertrouwd, leerde hij de menschen geen verzoening te verwachten door het bloed van stieren en bokken, en aldus deed hij het slachtoffer en spijsoffer ophouden. De apostel toont ons in zijn brief aan de Hebreën, een hoeveel beter priesterschap, altaar en offerande wij nu hebben, dan men onder de wet had, als eene reden om deze belijdenis vast te houden.

D. Op de laatste verwoesting van Jeruzalem, van de Joodsche kerk en de Joodsche natie, en dit volgt onmiddellijk op het afsnijden van den Messias, niet alleen omdat het de rechtvaardige straf was van degenen, die Hem ter dood brachten, hetgeen de zonde was, die de maat van hun ongerechtigheid vol maakte en het verderf over hen bracht, maar ook omdat het noodzakelijk was om een der groote doeleinden van Zijn dood volkomen te bereiken. Hij stierf om de ceremonieele wet teniet te doen, om de wet der vleeschelijke geboden volkomen te vernietigen, en de verplichting, daardoor opgelegd, te vernietigen. Maar de Joden wilden zich niet laten overhalen om die te laten veren zij bleven die houden met meer ijver dan ooit zij willen er niet van hooren er afstand van te doen, zij steenigden Stefanus, den eersten christelijken martelaar, omdat hij zeide, dat Jezus de zeden veranderen zou, die ons Mozes overgeleverd heeft, Acts 6:14, zoodat er geen andere uitweg overbleef om den Mozaischen staat te vernietigen dan den tempel te verwoesten, en de heilige stad, en het Levietische priesterschap, en dat heele volk, dat er zoo ongeneeslijk aan verslaafd was. Dit gebeurde op afdoende wijze binnen veertig jaren na den dood van Christus, en het was eene verwoesting, die tot op den huldigen dag onherstelbaar gebleken is. En dat is het, wat hier uitvoerig voorspeld wordt, opdat de Joden, die uit de gevangenschap wederkeerden, niet al te zeer ingenomen zouden zijn met den wederopbouw van hun stad en tempel, omdat zij in vervolg van tijd totaal verwoest zouden worden, en niet, zooals nu, slechts voor negentig jaar, maar zich liever verblijden in de hoop op de komst van den Messias, en de oprichting van Zijn geestelijk koninkrijk in deze wereld, dat niet verdorven zal worden, Hier wordt voorspeld, a. Dat een volk des vorsten komen zal, en het werktuig zijn van deze verwoesting, dat wil zeggen, de Romeinsche legers, die behoorden tot een rijk, dat nog komen zou, de Vorst, die komen zal, is Christus, en zij werden door Hem en in Zijn dienst gebruikt, zij zijn Zijne krijgsheiren, Matthew 22:7, of de heidenen, die, hoewel nu vreemdelingen, het volk van den Messias worden zullen, zullen de Joden verderven. b. Dat de verwoesting zal plaats hebben door den krijg en dat het einde van dien krijg deze vastelijk besloten verwoestingen zullen zijn. De oorlogen van de Joden tegen de Romeinen werden door hun hardnekkigheid lang en bloedig, en zij eindigden tenslotte met de volkomen uitbanning van dat volk. c. Dat stad en heiligdom op bijzondere wijze verwoest zullen worden en tot puinhoopen gemaakt. Titus, de Romeinsche generaal, had den tempel willen redden, maar zijne soldaten waren zoo verwoed tegen de Joden, dat hij hen niet beletten kon, dien tot den grond toe te verbranden, opdat deze profetie vervuld zou worden. d. Dat al de tegenstand, die geboden zal worden om deze verwoesting te beletten, vergeefsch zal zijn: zijn einde zal zijn met een overstroomenden vloed. Het zal een zondvloed van verwoesting zijn, zooals die, welke de oude wereld wegvaagde, en waaraan niemand het hoofd bieden kan. e. Dat daardoor het slachtoffer en het spijsoffer zullen ophouden. En het was tijd, dat ze ophielden, daar de familie der priesters zoo gedund was, en de geslachtsrekening zoo verward, dat, naar men zegt, niemand ter wereld bewijzen kan, dat hij van het zaad van Aaron is. f. Dat er eene overstrooming van gruwelen zal zijn, een algemeen bederf van de Joodsche natie en eene wereld van ongerechtigheid onder hen, waarom de toorn over hen komen zal, 1 Thessalonians 2:16. Of misschien moet het verstaan worden van de legers der Romeinen, die den Joden een gruwel waren, zoo onverdragelijk waren zij hun, die de natie overstroomden, en waardoor zij verwoest werden, want dit zijn de woorden, waarnaar Christus verwijst, Matthew 24:15, Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël den profeet, staande in de heilige plaats, dat alsdan die in Juda zijn, vlieden op de bergen, wat verklaard wordt in Lukas 21:20:Wanneer gij zien zult, dat Jeruzalem door heirlegers omsingeld wordt, dan vliedt g. Dat de verwoesting volkomen en blijvend zal zijn: De verwoester zal zijn tot de voleinding toe, dat wil zeggen, hij zal de verwoesting voleindigen. Het is een vastelijk besloten verwoesting, en zij zal ten uiterste voltooid worden. En als dat heeft plaats gehad, dan schijnt er nog iets besloten te zijn, dat uitgestort zal worden over den verwoeste, Daniel 9:27, en wat zou dat anders zijn dan de geest des diepen slaaps, Romans 11:8, Romans 11:25, die blindheid, die op Israël gevallen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn? En dan zal geheel Israël zalig worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Daniel 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/daniel-9.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile