Lectionary Calendar
Tuesday, June 11th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Job 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 2

Wij lieten Job, na een eerlijke proefneming tussen God en Satan hem betreffende, eervol vrijgesproken. Satan had verlof om alles wat hij had aan te tasten en weg te nemen, en hij was er zeker van dat hij God dan in Zijn aangezicht zou vloeken, maar het tegendeel was waar, hij heeft Hem gezegend, en zo werd hij bewezen een eerlijk man te zijn, en Satan een valse beschuldigen Nu zou men gedacht hebben dat de zaak hiermede beslist was, en dat Jobs goede naam en karakter wel nooit meer betwijfeld zouden worden, maar Job is bekend als proefhoudend, en daarom wordt hij nu aan een tweede proef onderworpen.

I. Satan stelde nu een proef voor, waardoor zijn vlees en zijn gebeente aangetast worden, Job 2:1..

II. Om heilige doeleinden staat God het toe, Job 2:6.

III. Satan brengt een zeer pijnlijke en walglijke ziekte over hem, Job 2:7, Job 2:8.

IV. Zijn vrouw verzoekt hem om God te vloeken, maar hij wederstaat de verzoeking, Job 2:9,Job 2:10.

V. Zijn vrienden komen om hem te beklagen en te vertroosten, Job 2:11. En hierin is deze Godvruchtige gesteld tot een voorbeeld van lijdende beproeving en van geduld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 2

Wij lieten Job, na een eerlijke proefneming tussen God en Satan hem betreffende, eervol vrijgesproken. Satan had verlof om alles wat hij had aan te tasten en weg te nemen, en hij was er zeker van dat hij God dan in Zijn aangezicht zou vloeken, maar het tegendeel was waar, hij heeft Hem gezegend, en zo werd hij bewezen een eerlijk man te zijn, en Satan een valse beschuldigen Nu zou men gedacht hebben dat de zaak hiermede beslist was, en dat Jobs goede naam en karakter wel nooit meer betwijfeld zouden worden, maar Job is bekend als proefhoudend, en daarom wordt hij nu aan een tweede proef onderworpen.

I. Satan stelde nu een proef voor, waardoor zijn vlees en zijn gebeente aangetast worden, Job 2:1..

II. Om heilige doeleinden staat God het toe, Job 2:6.

III. Satan brengt een zeer pijnlijke en walglijke ziekte over hem, Job 2:7, Job 2:8.

IV. Zijn vrouw verzoekt hem om God te vloeken, maar hij wederstaat de verzoeking, Job 2:9,Job 2:10.

V. Zijn vrienden komen om hem te beklagen en te vertroosten, Job 2:11. En hierin is deze Godvruchtige gesteld tot een voorbeeld van lijdende beproeving en van geduld.

Verzen 1-6

Job 2:1-6

Satan, die gezworen vijand van God en Godvruchtige mensen, gaat hier voort met zijn boosaardige vervolging van Job, die hij haatte omdat God hem liefhad, en doet alles wat hij kan om scheiding te maken tussen hem en zijn God, tweedracht te zaaien, kwaad tussen hen te stichten, God dringende om hem te kwellen, en dan Job dringende om God te lasteren. Men zou gedacht hebben dat hij nu genoeg had van zijn vorige aanslag op Job, waarin hij zo teleurgesteld en te schande gemaakt was, maar de boosaardigheid is rusteloos, en dat zijn ook de duivel en zijn handlangers. Zij, die Godvruchtigen belasteren en valselijk beschuldigen, houden hun gezegden tegen hen vol, al worden zij ook nog zo gelogenstraft door de feiten. Satan wil Jobs zaak nog eens voor het gerecht brengen. Het boosaardige, onredelijke aanhouden van die grote vervolger van de heiligen wordt voorgesteld door zijn verklagen van hen voor God dag en nacht, Revelation 12:10, altijd opnieuw tegen hen aanvoerende wat reeds dikwijls weerlegd en bewezen is vals te zijn. Zo heeft Satan hier Job dag op dag beschuldigd. Hier is:

I. Een zitting van het hof, en de vervolger of aanklager treedt op, Job 2:1, Job 2:2, evenals tevoren, Hoofdst. 1:6, 7. De engelen komen voor Gods troon, en Satan verschijnt onder hen. Men zou verwacht hebben dat hij kwam om zijn boosaardigheid tegen Job te bekennen en zijn vergissing hem aangaande, en geroepen zou hebben: Peccavi-ik heb onrecht gedaan, door iemand te belasteren, van wie God goed sprak, en om vergeving te vragen, maar neen inplaats hiervan komt hij met nog een aanslag tegen Job. Hem wordt dezelfde vraag gedaan als tevoren: Vanwaar komt gij? En gelijk tevoren antwoordt hij: Van om te trekken op de aarde, alsof hij geen kwaad had gedaan, ofschoon hij die Godvruchtige had mishandeld.

II. De Rechter zelf neemt de verdediging van de beschuldigde op zich, Job 2:3. Hebt gij nu beter dan tevoren acht geslagen op Mijn knecht Job? En zijt gij er nu eindelijk van overtuigd dat hij Mijn getrouwe dienstknecht is een man oprecht en vroom, want gij ziet hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid. Dit wordt nu als een verder sterk bewijs van zijn goed karakter opgegeven: inplaats van zijn Godsdienst los te laten en God te vloeken, houdt hij hem meer dan oofti vast als hetgeen, waaraan hij nu meer dan ooit behoefte heeft. Hij is in tegenspoed dezelfde, die hij in voorspoed geweest is, veeleer nog beter, nog meer hartelijk en levendig in het zegenen van God dan hij ooit geweest is, te vaster wortel schietende door aldus geschud te zijn. Zie:

1. Hoe Satan veroordeeld is om zijn beweringen tegen Job. Gij hebt Mij tegen hem opgehitst als een beschuldiger om hem te verslinden zonder oorzaak. Of, "Gij hebt Mij tevergeefs opgehitst om hem te verderven, want dat zal Ik nooit doen." Als Godvruchtige mensen nedergeworpen zijn, zijn zij toch niet verdorven 2 Corinthiers 4:9. Hoe gelukkig is het voor ons, dat mensen noch duivelen onze rechters zullen zijn, want zij zouden ons misschien willen verderven, terecht of ten onrechte, maar dat ons recht voortkomt van de Heere, die bij Zijn oordeel nooit vooringenomen is en er zich nooit in vergist.

2. Hoe Job geprezen wordt voor zijn standvastigheid niettegenstaande de aanvallen, die op hem gedaan worden: nog houdt hij vast aan zijn oprechtheid als zijn wapen van verweer en gij kunt hem niet ontwapenen, als zijn schat, en van die schat kunt gij hem niet beroven, ja uw pogingen om hem ervan te beroven maken slechts dat hij hem zoveel steviger vasthoudt, inplaats dus van hem door de verzoeking zwakker te maken in zijn standvastigheid, is hij er sterker door geworden. God spreekt ervan met bewondering en genoegen, en met iets als van een juichen in de kracht van Zijn eigen genade: nog houdt hij vast aan zijn oprechtheid. Aldus is de beproeving van Jobs geloof bevonden te zijn tot Zijn lof en eer, 1 Peter 1:7. Oprechtheid wordt gekroond door standvastigheid.

III. De beschuldiging voortgezet, Job 2:4.

Welke verontschuldiging kan Satan bijbrengen voor het mislukken van zijn vorige aanslag? Wat kan hij zeggen om het te bemantelen, nu hij er zo zeker van is geweest zijn doel te zullen bereiken? Wel, waarlijk! hij heeft dit te zeggen: Huid voor huid, en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven. Daar is een zekere waarheid in, liefde voor zichzelf en zucht tot zelfbehoud zijn zeer sterke en heersende beginselen in het hart van de mensen. De mensen beminnen zichzelf meer dan hun dierbaarste bloedverwanten of vrienden, meer zelfs dan hun kinderen, die toch delen zijn van henzelf, zij zullen hun bezittingen niet slechte wagen, maar geven om hun leven te redden. Allen achten het leven zoet en kostbaar, en zolang zij zelf gezond en welvarend zijn kunnen zij ieder verlies, waarin het ook moge bestaan, getroost dragen. Wij behoren een goed gebruik te maken van deze overweging en zolang God ons het leven en de gezondheid laat, ons in het bezit laat van onze ledematen en onze zinnen, met te meer geduld het verlies dragen van andere gerieflijkheden of aangenaamheden des levens. Zie Matthew 6:25.

Maar Satan grondt hier een beschuldiging op tegen Job, hem listiglijk voorstellende:

1. Als onnatuurlijk voor hen, die hem omringen, als iemand, die de dood van zijn kinderen en dienstknechten niet ter harte nam, er zich niet om bekommerde van hoevelen van hun de huid (als ik dit zo zeggen mag) over de oven wordt getrokken, zolang hij zelf heelhuids blijft. Alsof hij, die zo teer bezorgd was over de zielen van zijn kinderen, onverschillig kon zijn omtrent hun lichaam, en evenals de struis zich verharden tegen zijn jongen, alsof zij de zijnen niet waren.

2. Als volslagen zelfzuchtig, om niets andere gevende dan om zijn eigen rust en veiligheid alsof zijn Godsdienst hem stuurs en nors en kwaadwillig maakte. Aldus worden het volk van God en hun handelingen door de duivel en zijn handlangers in een verkeerd daglicht geplaatst.

IV. Een uitdaging als het ware van God, om Jobs oprechtheid op nog een andere proef te stellen, Job 2:5 :"strek nu Uwe hand" "uit (want" ik zie, dat "mijn hand te kort is om hem te bereiken en te" "zwak om hem te schaden", en "tast zijn gebeente en zijn vlees aan" "dat zijn bij hem de enige tedere delen, krenk hem, hem slaande," Micah 6:1, en dan zal hij U wel in Uw aangezicht vloeken en zijn oprechtheid loslaten." Satan wist, en wij weten bij ervaring, dat ons hart en onze gedachten door niets zo in verwarring worden gebracht als door hevige pijn en lichaamskrankheid. Tegen het gevoel valt niet te redeneren of te twisten. Paulus zelf had zeer veel moeite om een doorn in het vlees te dragen, en zonder de bijzondere genade Gods zou hij hem niet hebben kunnen dragen, 2 Corinthiers 12:7, 9.

V. Een verlof aan Satan toegestaan, om die proef te doen, Job 2:6. Satan zou gewild hebben dat God Zijn hand had uitgestrekt om het te doen, maar Hij "beproeft niet gaarne, niet van" "harte." Hij plaagt en bedroeft des mensenkinderen niet van harte, Lamentations 3:33, en nog veel minder Zijn eigen kinderen, en daarom, zo het gedaan moet worden, laat Satan het doen, die behagen heeft in zulk werk: Zie hij zij in uw hand, doe uw ergst aan hem, doch met een voorbehoud en een beperking: maar verschoon zijn leven, of zijn ziel. Kwel hem, maar niet ten dode. Satan had het op het dierbaar leven gemunt, hij zou dit gaarne genomen hebben als hij mocht, in de hoop dat doodsbenauwdheid Job er toe gebracht zou hebben zijn God te vloeken, maar God had voor Job genade weggelegd na deze beproeving, en daarom moet hij haar overleven, en hoe beproefd hij ook wordt, zijn leven zal hem tot een buit zijn. Indien God de briesenden leeuw niet geketend hield, hoe spoedig zou hij ons verslinden! Zo ver Hij de toorn van Satan en van goddeloze mensen tegen Zijn volk toelaat, zal Hij hem toch doen strekken tot Zijn en hun lof, en "het overblijfsel daarvan zal Hij opbinden," Psalms 76:11. "Spaar zijn ziel," dat is: "zijn verstand," (zoals sommigen dit lezen) "behoud hem het gebruik daarvan, want anders zal het geen eerlijke proef zijn, indien hij in waanzin of ijdelhoofdigheid God zou vloeken, dan zal dit niets tegen zijn oprechtheid bewijzen. Het zou de taal niet zijn van zijn hart, maar van zijn ziekte."

Job aldus mishandeld door Satan, is hierin een type van Christus, de eerste profetie, Hem betreffende, luidt dat Satan "zijn verzenen zal" "vermorzelen," Genesis 3:15. Hij werd, evenals Job beproefd en gekweld door Satan. Satan verzocht Hem Zijn oprechtheid, Zijn Zoonschap los te laten, Matthew 4:6. "Indien gij Gods Zoon zijt." Hij ging in het hart van Judas, die Christus verried, en bracht Christus door zijn verschrikkingen (zoals sommigen denken) in Zijn doodsbenauwdheid in de hof. Hij had verlof om Zijn gebeente en Zijn vlees aan te tasten, zonder het voorbehoud van Zijn leven te verschonen, omdat Hij door te sterven deed wat Job niet kon doen: teniet doen dengenen, die het geweld des doods had, dat is de duivel.

Verzen 1-6

Job 2:1-6

Satan, die gezworen vijand van God en Godvruchtige mensen, gaat hier voort met zijn boosaardige vervolging van Job, die hij haatte omdat God hem liefhad, en doet alles wat hij kan om scheiding te maken tussen hem en zijn God, tweedracht te zaaien, kwaad tussen hen te stichten, God dringende om hem te kwellen, en dan Job dringende om God te lasteren. Men zou gedacht hebben dat hij nu genoeg had van zijn vorige aanslag op Job, waarin hij zo teleurgesteld en te schande gemaakt was, maar de boosaardigheid is rusteloos, en dat zijn ook de duivel en zijn handlangers. Zij, die Godvruchtigen belasteren en valselijk beschuldigen, houden hun gezegden tegen hen vol, al worden zij ook nog zo gelogenstraft door de feiten. Satan wil Jobs zaak nog eens voor het gerecht brengen. Het boosaardige, onredelijke aanhouden van die grote vervolger van de heiligen wordt voorgesteld door zijn verklagen van hen voor God dag en nacht, Revelation 12:10, altijd opnieuw tegen hen aanvoerende wat reeds dikwijls weerlegd en bewezen is vals te zijn. Zo heeft Satan hier Job dag op dag beschuldigd. Hier is:

I. Een zitting van het hof, en de vervolger of aanklager treedt op, Job 2:1, Job 2:2, evenals tevoren, Hoofdst. 1:6, 7. De engelen komen voor Gods troon, en Satan verschijnt onder hen. Men zou verwacht hebben dat hij kwam om zijn boosaardigheid tegen Job te bekennen en zijn vergissing hem aangaande, en geroepen zou hebben: Peccavi-ik heb onrecht gedaan, door iemand te belasteren, van wie God goed sprak, en om vergeving te vragen, maar neen inplaats hiervan komt hij met nog een aanslag tegen Job. Hem wordt dezelfde vraag gedaan als tevoren: Vanwaar komt gij? En gelijk tevoren antwoordt hij: Van om te trekken op de aarde, alsof hij geen kwaad had gedaan, ofschoon hij die Godvruchtige had mishandeld.

II. De Rechter zelf neemt de verdediging van de beschuldigde op zich, Job 2:3. Hebt gij nu beter dan tevoren acht geslagen op Mijn knecht Job? En zijt gij er nu eindelijk van overtuigd dat hij Mijn getrouwe dienstknecht is een man oprecht en vroom, want gij ziet hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid. Dit wordt nu als een verder sterk bewijs van zijn goed karakter opgegeven: inplaats van zijn Godsdienst los te laten en God te vloeken, houdt hij hem meer dan oofti vast als hetgeen, waaraan hij nu meer dan ooit behoefte heeft. Hij is in tegenspoed dezelfde, die hij in voorspoed geweest is, veeleer nog beter, nog meer hartelijk en levendig in het zegenen van God dan hij ooit geweest is, te vaster wortel schietende door aldus geschud te zijn. Zie:

1. Hoe Satan veroordeeld is om zijn beweringen tegen Job. Gij hebt Mij tegen hem opgehitst als een beschuldiger om hem te verslinden zonder oorzaak. Of, "Gij hebt Mij tevergeefs opgehitst om hem te verderven, want dat zal Ik nooit doen." Als Godvruchtige mensen nedergeworpen zijn, zijn zij toch niet verdorven 2 Corinthiers 4:9. Hoe gelukkig is het voor ons, dat mensen noch duivelen onze rechters zullen zijn, want zij zouden ons misschien willen verderven, terecht of ten onrechte, maar dat ons recht voortkomt van de Heere, die bij Zijn oordeel nooit vooringenomen is en er zich nooit in vergist.

2. Hoe Job geprezen wordt voor zijn standvastigheid niettegenstaande de aanvallen, die op hem gedaan worden: nog houdt hij vast aan zijn oprechtheid als zijn wapen van verweer en gij kunt hem niet ontwapenen, als zijn schat, en van die schat kunt gij hem niet beroven, ja uw pogingen om hem ervan te beroven maken slechts dat hij hem zoveel steviger vasthoudt, inplaats dus van hem door de verzoeking zwakker te maken in zijn standvastigheid, is hij er sterker door geworden. God spreekt ervan met bewondering en genoegen, en met iets als van een juichen in de kracht van Zijn eigen genade: nog houdt hij vast aan zijn oprechtheid. Aldus is de beproeving van Jobs geloof bevonden te zijn tot Zijn lof en eer, 1 Peter 1:7. Oprechtheid wordt gekroond door standvastigheid.

III. De beschuldiging voortgezet, Job 2:4.

Welke verontschuldiging kan Satan bijbrengen voor het mislukken van zijn vorige aanslag? Wat kan hij zeggen om het te bemantelen, nu hij er zo zeker van is geweest zijn doel te zullen bereiken? Wel, waarlijk! hij heeft dit te zeggen: Huid voor huid, en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven. Daar is een zekere waarheid in, liefde voor zichzelf en zucht tot zelfbehoud zijn zeer sterke en heersende beginselen in het hart van de mensen. De mensen beminnen zichzelf meer dan hun dierbaarste bloedverwanten of vrienden, meer zelfs dan hun kinderen, die toch delen zijn van henzelf, zij zullen hun bezittingen niet slechte wagen, maar geven om hun leven te redden. Allen achten het leven zoet en kostbaar, en zolang zij zelf gezond en welvarend zijn kunnen zij ieder verlies, waarin het ook moge bestaan, getroost dragen. Wij behoren een goed gebruik te maken van deze overweging en zolang God ons het leven en de gezondheid laat, ons in het bezit laat van onze ledematen en onze zinnen, met te meer geduld het verlies dragen van andere gerieflijkheden of aangenaamheden des levens. Zie Matthew 6:25.

Maar Satan grondt hier een beschuldiging op tegen Job, hem listiglijk voorstellende:

1. Als onnatuurlijk voor hen, die hem omringen, als iemand, die de dood van zijn kinderen en dienstknechten niet ter harte nam, er zich niet om bekommerde van hoevelen van hun de huid (als ik dit zo zeggen mag) over de oven wordt getrokken, zolang hij zelf heelhuids blijft. Alsof hij, die zo teer bezorgd was over de zielen van zijn kinderen, onverschillig kon zijn omtrent hun lichaam, en evenals de struis zich verharden tegen zijn jongen, alsof zij de zijnen niet waren.

2. Als volslagen zelfzuchtig, om niets andere gevende dan om zijn eigen rust en veiligheid alsof zijn Godsdienst hem stuurs en nors en kwaadwillig maakte. Aldus worden het volk van God en hun handelingen door de duivel en zijn handlangers in een verkeerd daglicht geplaatst.

IV. Een uitdaging als het ware van God, om Jobs oprechtheid op nog een andere proef te stellen, Job 2:5 :"strek nu Uwe hand" "uit (want" ik zie, dat "mijn hand te kort is om hem te bereiken en te" "zwak om hem te schaden", en "tast zijn gebeente en zijn vlees aan" "dat zijn bij hem de enige tedere delen, krenk hem, hem slaande," Micah 6:1, en dan zal hij U wel in Uw aangezicht vloeken en zijn oprechtheid loslaten." Satan wist, en wij weten bij ervaring, dat ons hart en onze gedachten door niets zo in verwarring worden gebracht als door hevige pijn en lichaamskrankheid. Tegen het gevoel valt niet te redeneren of te twisten. Paulus zelf had zeer veel moeite om een doorn in het vlees te dragen, en zonder de bijzondere genade Gods zou hij hem niet hebben kunnen dragen, 2 Corinthiers 12:7, 9.

V. Een verlof aan Satan toegestaan, om die proef te doen, Job 2:6. Satan zou gewild hebben dat God Zijn hand had uitgestrekt om het te doen, maar Hij "beproeft niet gaarne, niet van" "harte." Hij plaagt en bedroeft des mensenkinderen niet van harte, Lamentations 3:33, en nog veel minder Zijn eigen kinderen, en daarom, zo het gedaan moet worden, laat Satan het doen, die behagen heeft in zulk werk: Zie hij zij in uw hand, doe uw ergst aan hem, doch met een voorbehoud en een beperking: maar verschoon zijn leven, of zijn ziel. Kwel hem, maar niet ten dode. Satan had het op het dierbaar leven gemunt, hij zou dit gaarne genomen hebben als hij mocht, in de hoop dat doodsbenauwdheid Job er toe gebracht zou hebben zijn God te vloeken, maar God had voor Job genade weggelegd na deze beproeving, en daarom moet hij haar overleven, en hoe beproefd hij ook wordt, zijn leven zal hem tot een buit zijn. Indien God de briesenden leeuw niet geketend hield, hoe spoedig zou hij ons verslinden! Zo ver Hij de toorn van Satan en van goddeloze mensen tegen Zijn volk toelaat, zal Hij hem toch doen strekken tot Zijn en hun lof, en "het overblijfsel daarvan zal Hij opbinden," Psalms 76:11. "Spaar zijn ziel," dat is: "zijn verstand," (zoals sommigen dit lezen) "behoud hem het gebruik daarvan, want anders zal het geen eerlijke proef zijn, indien hij in waanzin of ijdelhoofdigheid God zou vloeken, dan zal dit niets tegen zijn oprechtheid bewijzen. Het zou de taal niet zijn van zijn hart, maar van zijn ziekte."

Job aldus mishandeld door Satan, is hierin een type van Christus, de eerste profetie, Hem betreffende, luidt dat Satan "zijn verzenen zal" "vermorzelen," Genesis 3:15. Hij werd, evenals Job beproefd en gekweld door Satan. Satan verzocht Hem Zijn oprechtheid, Zijn Zoonschap los te laten, Matthew 4:6. "Indien gij Gods Zoon zijt." Hij ging in het hart van Judas, die Christus verried, en bracht Christus door zijn verschrikkingen (zoals sommigen denken) in Zijn doodsbenauwdheid in de hof. Hij had verlof om Zijn gebeente en Zijn vlees aan te tasten, zonder het voorbehoud van Zijn leven te verschonen, omdat Hij door te sterven deed wat Job niet kon doen: teniet doen dengenen, die het geweld des doods had, dat is de duivel.

Verzen 7-10

Job 2:7-10

De duivel, verlof hebbende om de arme Job te scheuren en te kwellen, ging terstond aan het werk op hem, eerst als een pijniger, en toen als een verleider. Zijn eigen kinderen verleidt hij eerst en brengt hen tot zonde, en daarna, als hij hen in het verderf heeft gestort, kwelt en pijnigt hij hen, maar dit kind van God pijnigde hij door beproeving, en toen verzocht hij hem om een slecht gebruik te maken van zijn beproeving. Waar hij het op toelegde was, Job God te doen vloeken, en nu wordt ons hier gezegd welke maatregelen hij nam beide om hem er toe te bewegen en om hem het voorstel er toe te doen, hij heeft de verzoeking gedaan met al de list van de oude slang, die hier hetzelfde spel speelt met Job dat hij met onze eerste ouders heeft gespeeld, Genesis 3:1, hem verleidende om af te vallen van zijn trouw aan God en zoekende hem van zijn oprechtheid te doen aflaten.

I. Hij hitst hem op om God te vloeken door hem met boze zweren te slaan, en hem aldus tot een last te maken voor zichzelf Job 2:7, Job 2:8. De eerste aanval was uiterst heftig maar Job hield stand en behaalde de overwinning. Maar hij is nog slechts bezig zich te gorden, er komt nog erger, na de regen keren de wolken weer, onder de toelating van God volgt Satan zijn slag op, en nu is het dat de afgrond roept tot de afgrond.

1. De ziekte, die Job had bevangen, was zeer smartelijk, Satan sloeg hem met boze zweren over zijn gehele lichaam, van zijn hoofd tot zijn voeten, met een kwaadaardige ontsteking, zo worden die woorden door sommigen overgezet, een zeer hevige soort van roos misschien. Een enkele opkomende zweer is al kwelling genoeg en kan iemand hevige pijn veroorzaken, maar in welk een toestand moet Job zich dan niet bevonden hebben, wiens gehele lichaam bedekt was met zweren, zonder dat een enkel plekje er vrij van was, en zij waren zo smartelijk en heet als de duivel ze maken kon, met vuur van de hel ontstoken als het ware! Pokken is een zeer hevige en pijnlijke ziekte, en zou nog veel verschrikkelijker zijn dan zij is als, naar wij weten, haar hevigheid niet met enkele dagen ophield, hoe smartelijk moet dan Jobs ziekte niet geweest zijn, die over zijn gehele lichaam met boze zweren of gezwellen was geslagen, die hem ziek maakten, hem de hevigste folteringen veroorzaakten, en zich verspreidden, zodat hij in generlei houding rust of verademing kon vinden. Indien wij ooit met zware en smartelijke kwalen worden bezocht, zo laat ons niet denken dat anders met ons gehandeld wordt, dan God soms met de beste van Zijn heiligen en dienstknechten gehandeld heeft. Wij weten niet in hoeverre Satan (onder de toelating Gods) de hand kan hebben in de ziekten, waarmee de kinderen van de mensen en inzonderheid de kinderen Gods, worden bezocht, welke besmetting deze overste van de macht van de lucht kan verspreiden, welke ontstekingen door deze vurige draak veroorzaakt kunnen worden. Wij lezen van een vrouw, die door Satan vele jaren gebonden was, Luke 13:16. Indien God die briesenden leeuw toeliet om aan iemand van ons zijn wil te werken, hoe diep ongelukkig zou hij ons spoedig maken!

2. Jobs behandeling van zichzelf in deze ziekte was zeer vreemd, Job 2:8.

A. Inplaats van geneeskrachtige zalven nam hij een potscherf, een stuk van een gebroken waterkruik, om zich daarmee te schrabben, wel een zeer treurige toestand, waarin die arme man gekomen was. Als iemand ziek en pijnlijk is, dan zal hij het te beter kunnen dragen als hij goed verpleegd en verzorgd wordt, veel rijke lieden hebben met een zachte liefderijke hand armen, die in zo'n toestand waren gekomen, verpleegd, zelfs aan Lazarus werd verlichting bezorgd door de tongen van de honden die kwamen en zijn zweren likten, maar aan de arme Job werd geen hulp verleend.

a. Er wordt niets gedaan aan zijn zweren, dan wat hij er zelf met zijn eigen handen aan deed. Zijn kinderen en zijn dienstknechten zijn dood zijn vrouw is onvriendelijk, Hoofdst. 19:17. Hij bezit niets, waarmee hij een geneesheer zou kunnen betalen, en, wat het treurigste is van alles, niemand van hen, aan wie hij vroeger weldadigheid had bewezen, had zoveel gevoel van eer en dankbaarheid om hem nu te dienen of te helpen in zijn nood, hem een hand te lenen om zijn wonden te reinigen en te verbinden hetzij omdat de ziekte afzichtelijk en hinderlijk was, of omdat zij vreesden er door aangestoken te worden. Zo was het in vroegere dagen, en zo zal het in de laatste dagen wezen, de mensen waren liefhebbers van zichzelf ondankbaar, zonder natuurlijke liefde.

b. Al wat hij aan zijn zweren doet is ze te schrabben, zij worden met geen zachte doeken verbonden, door geen zalf verzacht, niet gewassen of rein gehouden, geen helende pleister er op gelegd, geen slaapwekkende en pijnstillende middelen de arme lijder toegediend om hem verlichting en rust te geven, geen hartversterking om zijn krachten op te houden, de gehele behandeling bestaat in het schrabben van de zweren die, toen zij rijp werden en korsten vormden zijn gehele lichaam met korsten bedekten, zoals dit gewoonlijk met pokken eindigt. Het zou een onbegonnen werk zijn geweest, om zijn zweren een voor een te behandelen of te verbinden, daarom besluit hij om het maar in het groot te doen, allen tegelijk te behandelen, een middel, dat men wel even erg kan achten als de kwaal.

c. Hij heeft niets anders om het er mee te doen dan een potscherf, geen chirurgisch instrument, geschikt voor het doel, maar een werktuig meer geschikt om in zijn wonden te wroeten en zijn pijn te vermeerderen dan hem verlichting te geven. Mensen, die ziek zijn en pijn lijden, hebben het nodig om onder de leiding en het toezicht van anderen te wezen, want dikwijls zullen zij al heel slechte verzorgers zijn van zichzelf.

B. Inplaats van rust te nemen in een zacht, warm bed, zat hij neer in het midden van de as. Waarschijnlijk had hij nog wel een bed (want, hoewel zijn velden beroofd waren, bevinden wij toch niet dat zijn huis geplunderd was, of verbrand), maar hij verkoos in het midden van de as te zitten, hetzij, omdat hij zijn bed moede was, of omdat hij zich in de plaats en de houding wilde stellen van een boeteling, die ten teken van verfoeiing van zichzelf in stof en as ligt, Hoofdst. 42:6, Isaiah 58:5, Jonah 3:6. Aldus heeft hij zich vernederd onder de machtige hand van God, en zijn hart en zijn gemoed in overeenstemming gebracht met de geringheid en armoede van zijn omstandigheden. Hij klaagt, Hoofdst. 7:5, dat zijn vlees met het gewormte was bekleed, en met het gruis des stofs, en daarom: het stof tot het stof, en de as tot de as. Als God hem in het midden van de as brengt, dan zal hij er tevreden neer zitten, een nederig gemoed past bij nederige omstandigheden en zal ons helpen om er mee verzoend te wezen. De Septuaginta geeft de lezing: hij zat neer op een mesthoop buiten de stad, ( hetgeen gewoonlijk gezegd wordt als er van deze geschiedenis wordt gesproken), maar het oorspronkelijke zegt niets meer dan dat hij nederzat in het midden van de as, hetgeen hij in zijn eigen huis heeft kunnen doen.

II. Hij hitst hem aan, door de overredingen van zijn eigen vrouw, om God te vloeken, Job 2:9. De Joden (die gaarne wijs willen wezen boven hetgeen geschreven is) zeggen dat de vrouw van Job Dina was, de dochter van Jakob, aldus de Chaldeeuwse paraphrase. Het is niet waarschijnlijk dat zij dit was, maar wie zij ook geweest zij, voor hem was zij wat Michal voor David geweest is, een bespotster van zijn Godsvrucht. Zij bleef hem gespaard, toen al wat hem lieflijk was hem ontnomen was, om hem te beroeren en te verleiden. Als Satan nog iets overlaat van hetgeen hij verlof had om weg te nemen, dan is dit met een boze bedoeling. Het is zijn listig overleg om zijn verzoekingen tot ons te doen komen door hen, die ons dierbaar zijn, zoals hij Adam verzocht heeft door Eva, en Christus door Petrus. Daarom moeten wij er zorgvuldig tegen waken, dat wij erdoor de invloed, het smeken en bidden van anderen niet toe gebracht worden iets verkeerds te zeggen of te doen, neen, zelfs niet op aanraden van hen, wier mening en gunst wij op hogen prijs stellen.

Merk op hoe sterk deze verzoeking was.

1. Zij bespot Job om zijn standvastigheid in de Godsdienst: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zijt gij zo hardnekkig aan uw Godsdienst gehecht, dat niets u ervan genezen kan? Zo mak en onnozel om u aldus te onderwerpen aan een God, die, wel verre van uw diensten te belonen met tekenen van Zijn gunst, er een genot en welbehagen in schijnt te vinden om u ongelukkig te maken, u berooft, u geselt zonder dat gij Hem er enigerlei reden of oorzaak toe hebt gegeven? Is dit een God om nog te worden bemind, geloofd en gediend?"

2. Zo poogt Satan nog de mensen van God af te trekken, zoals hij onze eerste ouders van Hem afgetrokken heeft, door hun harde gedachten van Hem in te blazen, als n die aan Zijn schepselen hun geluk misgunt en zich vermaakt en verlustigt in hun ellende, terwijl toch niets meer vals en leugenachtig is dan dit. Nog een andere kunstgreep, die hij gebruikt, bestaat hierin, dat hij de mensen van hun Godsdienst zoekt weg te drijven, door hen te overladen met spot en smaad, omdat zij er aan vasthouden. Wij hebben reden om dit te verwachten, maar wij zijn dwaas als wij er ons aan storen, onze Meester zelf heeft dit ondervonden, wij zullen er overvloedig voor beloond worden, en met veel meer reden kunnen wij de spotters tegemoet voeren: "Zijt gij zulke dwazen, dat gij nog vasthoudt aan uw goddeloosheid, terwijl gij God zoudt kunnen zegenen en leven?"

3. Zij spoort hem aan om zijn Godsdienst te verzaken, God te lasteren, Hem te trotseren en te tarten om nu maar Zijn ergst aan hem te doen. " Vloek God, en sterf, leef niet langer in afhankelijkheid van God, verwacht geen hulp of verlichting van Hem, verlos uzelf door uw eigen scherprechter te zijn, maak een einde aan uw lijden door een einde te maken aan uw leven, het is beter opeens te sterven dan aldus voortdurend te sterven, gij kunt er nu welaan wanhopen hulp of verlichting van uw God te ontvangen, zo vloek Hem dan en verhang u. Dit zijn twee van Satans afschuwelijkste verzoekingen, maar waarmee zulke Godvruchtige mensen toch soms zijn aangevallen, en dat wel in zeer hevige mate. Niets druist meer in tegen het natuurlijk geweten dan God te lasteren, noch tegen het natuurlijk gevoel dan zelfmoord te begaan, men kan dus gerust veronderstellen, dat de gedachte daaraan door Satan is ingeblazen. Heere, leid ons niet in verzoeking, niet in zulk een, ja in geen, maar verlos ons van de boze.

III. Kloekmoedig weerstaat hij de verzoeking en komt haar teboven, Job 2:10. Spoedig diende hij haar van antwoord (want Satan liet hem het gebruik van zijn tong, in de hoop dat hij er God mee zou vloeken), hetgeen zijn vast besluit aantoonde God te blijven aankleven, zijn goede gedachten van Hem te behouden, en zijn oprechtheid niet los te laten. Zie: 1. Hoe de verzoeking hem toornig maakte, hij was er over verontwaardigd, dat men hem zo iets durfde voorstellen. "Hoe! God vloeken? Ik verafschuw de gedachte ervan, ga weg achter mij, Satan." In andere gevallen heeft Job met veel zachtmoedigheid geredeneerd met zijn vrouw, zelfs als zij onvriendelijk voor hem was, Hoofdst. 19:17. Ik smeekte haar om van de kinderen mijns schoots wil. Maar als zij hem aanspoort om God te vloeken, is hij zeer misnoegd. Gij spreekt als een van de zottinnen spreekt. Hij noemde haar geen zottin of atheïst, hij breekt ook niet uit in onbetamelijke uitdrukkingen van zijn misnoegen, waar zij, die ziek en pijnlijk zijn, maar al te licht toe komen, denkende dat dit in hen wel verontschuldigd kan worden, maar hij toont haar het kwaad van hetgeen zij gezegd had, dat zij de taal sprak van de ongelovigen en de afgodendienaars, die "als zij" "hard gedrukt zijn vloeken op hun koning en op hun God," Isaiah 8:21. Wij hebben reden te veronderstellen dat in een Godvruchtig gezin, zoals dat van Job was, zijn vrouw welgezind was voor de Godsdienst, maar dat zij, nu hun bezittingen en al hun gerief en gemak weg waren, het verlies niet kon dragen met die goede gemoedsgesteldheid, die Job had. Maar dat zij nu daarom ging beproeven hem met haar boos humeur aan te steken, was een grote ergernis voor hem, en hij kon niet nalaten haar zijn misnoegen er over te tonen. Diegenen zijn toornig en zondigen niet, die alleen toornig zijn tegen de zonde, en een verzoeking opvatten als de grootste belediging, en "de kwaden niet kunnen dragen," Revelation 2:2. Toen Petrus een satan was voor Christus, zei Hij hem ronduit: gij zijt Mij een aanstoot. Als zij, die wij geloven wijs en goed te zijn, ooit spreken wat dwaas en slecht is, dan moeten wij er hen getrouwelijk om bestraffen, en hun het kwaad aantonen van hetgeen zij zeggen, opdat wij geen zonde op hen laten. Verzoekingen om God te vloeken moeten met de grootste afschuw afgewezen worden, er moet niet eens mee geredeneerd worden, wie het ook zij, die ons daartoe zoekt te overreden moet als onze vijand worden beschouwd, het is op ons gevaar, zo wij naar hem luisteren. Job heeft niet gedacht dat hij, zo hij God vloekte, zich met Adams verontschuldiging kon vrijpleiten, zeggende: "de vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, heeft er mij toe" "bewogen," Genesis 3:12, waarin een stilzwijgende beschuldiging tegen God, tegen Zijn inzetting en Zijn voorzienigheid lag opgesloten, neen indien gij hoont en vloekt, zult gij alleen de schuld er van dragen.

2. Hoe hij tegen de verzoeking redeneert: Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hen, die wij bestraffen, moeten wij trachten te overtuigen, en het is niet moeilijk een reden te geven, waarom wij nog vasthouden aan onze oprechtheid, zelfs als ons al het overige ontnomen is. Hij bedenkt dat goed en kwaad wel tegen elkaar overgestelde zaken zijn, maar dat zij toch niet uit tegenover elkaar gestelde oorzaken voortkomen, maar beide uit de hand Gods tot ons komen, Isaiah 45:7, Lamentations 3:38, en dat wij daarom in beide het oog op Hem moeten hebben met dankbaarheid voor het goede, dat Hij zendt, en zonder gemelijkheid ook het kwade ontvangen, dat Hij zendt. Let op zijn argument:

A. Hij betoogt, dat wij het kwade niet alleen moeten dragen, maar ontvangen. Zouden wij het kwade niet ontvangen? dat is:

a. Zullen wij niet verwachten het te ontvangen? Als God ons zovele goede dingen geeft, zullen wij dan verbaasd zijn of het vreemd vinden als Hij ons soms beproeft? I Petrus 4:12.

b. "Zullen wij er ons niet toe zetten, om het op de rechte wijze te ontvangen?" Het woord betekent: ontvangen als een gave, en geeft een vrome gemoedsgesteldheid te kennen onder onze beproevingen, die noch minachtende, noch er onder bezwijkende, ze beschouwende als gaven, Filipp. 1:29, ze aannemende als straf voor onze ongerechtigheid Leviticus 26:41, berustende in de wil van God hierin-"Hij doe mij wat goed is in Zijn ogen", en ons er naar voegende, zoals zij die weten gebrek te lijden, zowel als overvloed te hebben, Filipp. 4:12. Als het hart verootmoedigd en gespeend is door verootmoedigende leidingen van Gods voorzienigheid, dan "nemen wij de tucht aan," Zephaniah 3:2, en nemen ons kruis op ons.

B. Waaruit hij redeneert. Zullen wij zoveel goed ontvangen, als uit de hand Gods tot ons is gekomen gedurende al de jaren van vrede en voorspoed, die wij geleefd hebben en zullen wij nu geen kwaad ontvangen, als God het geschikt oordeelt om het ons te zenden? De gedachte aan de zegeningen, die wij van God ontvangen hebben, zowel voorheen als nu, moet ons in een gepaste gemoedsstemming onze beproevingen doen ontvangen. Als wij ons deel ontvangen van het algemene goed in de zeven jaren van overvloed, zullen wij dan ook niet ons deel ontvangen van het algemene kwaad in de jaren van de hongersnood? Qui sentit commodum, sentire debet et onus-hij, die het voorrecht gevoelt moet zich bereiden voor de ontbering. Indien wij zoveel hebben, dat ons aangenaam is en ons behaagt waarom zouden wij dan niet ook tevreden zijn met hetgeen God behaagt? Indien wij zoveel goeds en liefelijks ontvangen, zullen wij dan ook niet enige beproevingen ontvangen, die als tegenstellingen dienen van onze gemakken en gerieflijkheden, om er de waarde zoveel sterker van te doen uitkomen (de waarde van onze zegeningen leren wij kennen doordat wij ze soms ontberen), en als temperingen van hetgeen ons aangenaam is, teneinde het minder gevaarlijk te maken, de balans in evenwicht te houden en te voorkomen dat wij "ons verheffen?" 2 Corinthiers 12:7. Indien wij zoveel goed ontvangen voor het lichaam, zullen wij dan ook niet enig goed ontvangen voor de ziel, dat is: enige beproevingen, waardoor wij Gods heiligheid deelachtig worden, Hebrews 12:10, iets, dat door het aangezicht treurig te maken het hart beter maakt? Zo laat dan murmureren, evenals roemen, voor altijd buitengesloten zijn.

IV. Zo hield Job dan in goede mate nog vast aan zijn oprechtheid, en was Satans aanslag tegen hem mislukt. In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. Hij heeft niet alleen dit goed gezegd, maar alles wat hij toen zei, was onder de regel van Godsdienst en goed verstand, onder al deze treurige omstandigheden heeft hij geen verkeerd woord gesproken, en wij hebben geen reden om te denken dat hij niet ook een goede gemoedsstemming behield, zodat, hoewel er in het hart enige roering, een opkomen van het bederf kon wezen de genade toch de overhand behield, en hij droeg zorg, dat de wortel van de bitterheid niet opwaarts sproot om beroerte te maken, Hebrews 12:15. De overvloed van zijn hart was voor God, bracht goede dingen voort, en hield het kwaad dat er was ten onder. Indien hij enigerlei kwaad dacht, legde hij toch zijn hand op zijn mond, Proverbs 30:32, smoorde hij de boze gedachte, en liet hij haar niet verder gaan, waaruit bleek, niet alleen dat hij ware genade had, maar dat zij sterk was en zegevierend, in n woord, dat hij de hoedanigheid niet had verbeurd van een oprecht en vroom man, want aldus toont hij zich, die temidden van zulke verzoekingen "in woorden niet" "struikelt," James 3:2, Psalms 17:3.

Verzen 7-10

Job 2:7-10

De duivel, verlof hebbende om de arme Job te scheuren en te kwellen, ging terstond aan het werk op hem, eerst als een pijniger, en toen als een verleider. Zijn eigen kinderen verleidt hij eerst en brengt hen tot zonde, en daarna, als hij hen in het verderf heeft gestort, kwelt en pijnigt hij hen, maar dit kind van God pijnigde hij door beproeving, en toen verzocht hij hem om een slecht gebruik te maken van zijn beproeving. Waar hij het op toelegde was, Job God te doen vloeken, en nu wordt ons hier gezegd welke maatregelen hij nam beide om hem er toe te bewegen en om hem het voorstel er toe te doen, hij heeft de verzoeking gedaan met al de list van de oude slang, die hier hetzelfde spel speelt met Job dat hij met onze eerste ouders heeft gespeeld, Genesis 3:1, hem verleidende om af te vallen van zijn trouw aan God en zoekende hem van zijn oprechtheid te doen aflaten.

I. Hij hitst hem op om God te vloeken door hem met boze zweren te slaan, en hem aldus tot een last te maken voor zichzelf Job 2:7, Job 2:8. De eerste aanval was uiterst heftig maar Job hield stand en behaalde de overwinning. Maar hij is nog slechts bezig zich te gorden, er komt nog erger, na de regen keren de wolken weer, onder de toelating van God volgt Satan zijn slag op, en nu is het dat de afgrond roept tot de afgrond.

1. De ziekte, die Job had bevangen, was zeer smartelijk, Satan sloeg hem met boze zweren over zijn gehele lichaam, van zijn hoofd tot zijn voeten, met een kwaadaardige ontsteking, zo worden die woorden door sommigen overgezet, een zeer hevige soort van roos misschien. Een enkele opkomende zweer is al kwelling genoeg en kan iemand hevige pijn veroorzaken, maar in welk een toestand moet Job zich dan niet bevonden hebben, wiens gehele lichaam bedekt was met zweren, zonder dat een enkel plekje er vrij van was, en zij waren zo smartelijk en heet als de duivel ze maken kon, met vuur van de hel ontstoken als het ware! Pokken is een zeer hevige en pijnlijke ziekte, en zou nog veel verschrikkelijker zijn dan zij is als, naar wij weten, haar hevigheid niet met enkele dagen ophield, hoe smartelijk moet dan Jobs ziekte niet geweest zijn, die over zijn gehele lichaam met boze zweren of gezwellen was geslagen, die hem ziek maakten, hem de hevigste folteringen veroorzaakten, en zich verspreidden, zodat hij in generlei houding rust of verademing kon vinden. Indien wij ooit met zware en smartelijke kwalen worden bezocht, zo laat ons niet denken dat anders met ons gehandeld wordt, dan God soms met de beste van Zijn heiligen en dienstknechten gehandeld heeft. Wij weten niet in hoeverre Satan (onder de toelating Gods) de hand kan hebben in de ziekten, waarmee de kinderen van de mensen en inzonderheid de kinderen Gods, worden bezocht, welke besmetting deze overste van de macht van de lucht kan verspreiden, welke ontstekingen door deze vurige draak veroorzaakt kunnen worden. Wij lezen van een vrouw, die door Satan vele jaren gebonden was, Luke 13:16. Indien God die briesenden leeuw toeliet om aan iemand van ons zijn wil te werken, hoe diep ongelukkig zou hij ons spoedig maken!

2. Jobs behandeling van zichzelf in deze ziekte was zeer vreemd, Job 2:8.

A. Inplaats van geneeskrachtige zalven nam hij een potscherf, een stuk van een gebroken waterkruik, om zich daarmee te schrabben, wel een zeer treurige toestand, waarin die arme man gekomen was. Als iemand ziek en pijnlijk is, dan zal hij het te beter kunnen dragen als hij goed verpleegd en verzorgd wordt, veel rijke lieden hebben met een zachte liefderijke hand armen, die in zo'n toestand waren gekomen, verpleegd, zelfs aan Lazarus werd verlichting bezorgd door de tongen van de honden die kwamen en zijn zweren likten, maar aan de arme Job werd geen hulp verleend.

a. Er wordt niets gedaan aan zijn zweren, dan wat hij er zelf met zijn eigen handen aan deed. Zijn kinderen en zijn dienstknechten zijn dood zijn vrouw is onvriendelijk, Hoofdst. 19:17. Hij bezit niets, waarmee hij een geneesheer zou kunnen betalen, en, wat het treurigste is van alles, niemand van hen, aan wie hij vroeger weldadigheid had bewezen, had zoveel gevoel van eer en dankbaarheid om hem nu te dienen of te helpen in zijn nood, hem een hand te lenen om zijn wonden te reinigen en te verbinden hetzij omdat de ziekte afzichtelijk en hinderlijk was, of omdat zij vreesden er door aangestoken te worden. Zo was het in vroegere dagen, en zo zal het in de laatste dagen wezen, de mensen waren liefhebbers van zichzelf ondankbaar, zonder natuurlijke liefde.

b. Al wat hij aan zijn zweren doet is ze te schrabben, zij worden met geen zachte doeken verbonden, door geen zalf verzacht, niet gewassen of rein gehouden, geen helende pleister er op gelegd, geen slaapwekkende en pijnstillende middelen de arme lijder toegediend om hem verlichting en rust te geven, geen hartversterking om zijn krachten op te houden, de gehele behandeling bestaat in het schrabben van de zweren die, toen zij rijp werden en korsten vormden zijn gehele lichaam met korsten bedekten, zoals dit gewoonlijk met pokken eindigt. Het zou een onbegonnen werk zijn geweest, om zijn zweren een voor een te behandelen of te verbinden, daarom besluit hij om het maar in het groot te doen, allen tegelijk te behandelen, een middel, dat men wel even erg kan achten als de kwaal.

c. Hij heeft niets anders om het er mee te doen dan een potscherf, geen chirurgisch instrument, geschikt voor het doel, maar een werktuig meer geschikt om in zijn wonden te wroeten en zijn pijn te vermeerderen dan hem verlichting te geven. Mensen, die ziek zijn en pijn lijden, hebben het nodig om onder de leiding en het toezicht van anderen te wezen, want dikwijls zullen zij al heel slechte verzorgers zijn van zichzelf.

B. Inplaats van rust te nemen in een zacht, warm bed, zat hij neer in het midden van de as. Waarschijnlijk had hij nog wel een bed (want, hoewel zijn velden beroofd waren, bevinden wij toch niet dat zijn huis geplunderd was, of verbrand), maar hij verkoos in het midden van de as te zitten, hetzij, omdat hij zijn bed moede was, of omdat hij zich in de plaats en de houding wilde stellen van een boeteling, die ten teken van verfoeiing van zichzelf in stof en as ligt, Hoofdst. 42:6, Isaiah 58:5, Jonah 3:6. Aldus heeft hij zich vernederd onder de machtige hand van God, en zijn hart en zijn gemoed in overeenstemming gebracht met de geringheid en armoede van zijn omstandigheden. Hij klaagt, Hoofdst. 7:5, dat zijn vlees met het gewormte was bekleed, en met het gruis des stofs, en daarom: het stof tot het stof, en de as tot de as. Als God hem in het midden van de as brengt, dan zal hij er tevreden neer zitten, een nederig gemoed past bij nederige omstandigheden en zal ons helpen om er mee verzoend te wezen. De Septuaginta geeft de lezing: hij zat neer op een mesthoop buiten de stad, ( hetgeen gewoonlijk gezegd wordt als er van deze geschiedenis wordt gesproken), maar het oorspronkelijke zegt niets meer dan dat hij nederzat in het midden van de as, hetgeen hij in zijn eigen huis heeft kunnen doen.

II. Hij hitst hem aan, door de overredingen van zijn eigen vrouw, om God te vloeken, Job 2:9. De Joden (die gaarne wijs willen wezen boven hetgeen geschreven is) zeggen dat de vrouw van Job Dina was, de dochter van Jakob, aldus de Chaldeeuwse paraphrase. Het is niet waarschijnlijk dat zij dit was, maar wie zij ook geweest zij, voor hem was zij wat Michal voor David geweest is, een bespotster van zijn Godsvrucht. Zij bleef hem gespaard, toen al wat hem lieflijk was hem ontnomen was, om hem te beroeren en te verleiden. Als Satan nog iets overlaat van hetgeen hij verlof had om weg te nemen, dan is dit met een boze bedoeling. Het is zijn listig overleg om zijn verzoekingen tot ons te doen komen door hen, die ons dierbaar zijn, zoals hij Adam verzocht heeft door Eva, en Christus door Petrus. Daarom moeten wij er zorgvuldig tegen waken, dat wij erdoor de invloed, het smeken en bidden van anderen niet toe gebracht worden iets verkeerds te zeggen of te doen, neen, zelfs niet op aanraden van hen, wier mening en gunst wij op hogen prijs stellen.

Merk op hoe sterk deze verzoeking was.

1. Zij bespot Job om zijn standvastigheid in de Godsdienst: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zijt gij zo hardnekkig aan uw Godsdienst gehecht, dat niets u ervan genezen kan? Zo mak en onnozel om u aldus te onderwerpen aan een God, die, wel verre van uw diensten te belonen met tekenen van Zijn gunst, er een genot en welbehagen in schijnt te vinden om u ongelukkig te maken, u berooft, u geselt zonder dat gij Hem er enigerlei reden of oorzaak toe hebt gegeven? Is dit een God om nog te worden bemind, geloofd en gediend?"

2. Zo poogt Satan nog de mensen van God af te trekken, zoals hij onze eerste ouders van Hem afgetrokken heeft, door hun harde gedachten van Hem in te blazen, als n die aan Zijn schepselen hun geluk misgunt en zich vermaakt en verlustigt in hun ellende, terwijl toch niets meer vals en leugenachtig is dan dit. Nog een andere kunstgreep, die hij gebruikt, bestaat hierin, dat hij de mensen van hun Godsdienst zoekt weg te drijven, door hen te overladen met spot en smaad, omdat zij er aan vasthouden. Wij hebben reden om dit te verwachten, maar wij zijn dwaas als wij er ons aan storen, onze Meester zelf heeft dit ondervonden, wij zullen er overvloedig voor beloond worden, en met veel meer reden kunnen wij de spotters tegemoet voeren: "Zijt gij zulke dwazen, dat gij nog vasthoudt aan uw goddeloosheid, terwijl gij God zoudt kunnen zegenen en leven?"

3. Zij spoort hem aan om zijn Godsdienst te verzaken, God te lasteren, Hem te trotseren en te tarten om nu maar Zijn ergst aan hem te doen. " Vloek God, en sterf, leef niet langer in afhankelijkheid van God, verwacht geen hulp of verlichting van Hem, verlos uzelf door uw eigen scherprechter te zijn, maak een einde aan uw lijden door een einde te maken aan uw leven, het is beter opeens te sterven dan aldus voortdurend te sterven, gij kunt er nu welaan wanhopen hulp of verlichting van uw God te ontvangen, zo vloek Hem dan en verhang u. Dit zijn twee van Satans afschuwelijkste verzoekingen, maar waarmee zulke Godvruchtige mensen toch soms zijn aangevallen, en dat wel in zeer hevige mate. Niets druist meer in tegen het natuurlijk geweten dan God te lasteren, noch tegen het natuurlijk gevoel dan zelfmoord te begaan, men kan dus gerust veronderstellen, dat de gedachte daaraan door Satan is ingeblazen. Heere, leid ons niet in verzoeking, niet in zulk een, ja in geen, maar verlos ons van de boze.

III. Kloekmoedig weerstaat hij de verzoeking en komt haar teboven, Job 2:10. Spoedig diende hij haar van antwoord (want Satan liet hem het gebruik van zijn tong, in de hoop dat hij er God mee zou vloeken), hetgeen zijn vast besluit aantoonde God te blijven aankleven, zijn goede gedachten van Hem te behouden, en zijn oprechtheid niet los te laten. Zie: 1. Hoe de verzoeking hem toornig maakte, hij was er over verontwaardigd, dat men hem zo iets durfde voorstellen. "Hoe! God vloeken? Ik verafschuw de gedachte ervan, ga weg achter mij, Satan." In andere gevallen heeft Job met veel zachtmoedigheid geredeneerd met zijn vrouw, zelfs als zij onvriendelijk voor hem was, Hoofdst. 19:17. Ik smeekte haar om van de kinderen mijns schoots wil. Maar als zij hem aanspoort om God te vloeken, is hij zeer misnoegd. Gij spreekt als een van de zottinnen spreekt. Hij noemde haar geen zottin of atheïst, hij breekt ook niet uit in onbetamelijke uitdrukkingen van zijn misnoegen, waar zij, die ziek en pijnlijk zijn, maar al te licht toe komen, denkende dat dit in hen wel verontschuldigd kan worden, maar hij toont haar het kwaad van hetgeen zij gezegd had, dat zij de taal sprak van de ongelovigen en de afgodendienaars, die "als zij" "hard gedrukt zijn vloeken op hun koning en op hun God," Isaiah 8:21. Wij hebben reden te veronderstellen dat in een Godvruchtig gezin, zoals dat van Job was, zijn vrouw welgezind was voor de Godsdienst, maar dat zij, nu hun bezittingen en al hun gerief en gemak weg waren, het verlies niet kon dragen met die goede gemoedsgesteldheid, die Job had. Maar dat zij nu daarom ging beproeven hem met haar boos humeur aan te steken, was een grote ergernis voor hem, en hij kon niet nalaten haar zijn misnoegen er over te tonen. Diegenen zijn toornig en zondigen niet, die alleen toornig zijn tegen de zonde, en een verzoeking opvatten als de grootste belediging, en "de kwaden niet kunnen dragen," Revelation 2:2. Toen Petrus een satan was voor Christus, zei Hij hem ronduit: gij zijt Mij een aanstoot. Als zij, die wij geloven wijs en goed te zijn, ooit spreken wat dwaas en slecht is, dan moeten wij er hen getrouwelijk om bestraffen, en hun het kwaad aantonen van hetgeen zij zeggen, opdat wij geen zonde op hen laten. Verzoekingen om God te vloeken moeten met de grootste afschuw afgewezen worden, er moet niet eens mee geredeneerd worden, wie het ook zij, die ons daartoe zoekt te overreden moet als onze vijand worden beschouwd, het is op ons gevaar, zo wij naar hem luisteren. Job heeft niet gedacht dat hij, zo hij God vloekte, zich met Adams verontschuldiging kon vrijpleiten, zeggende: "de vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, heeft er mij toe" "bewogen," Genesis 3:12, waarin een stilzwijgende beschuldiging tegen God, tegen Zijn inzetting en Zijn voorzienigheid lag opgesloten, neen indien gij hoont en vloekt, zult gij alleen de schuld er van dragen.

2. Hoe hij tegen de verzoeking redeneert: Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hen, die wij bestraffen, moeten wij trachten te overtuigen, en het is niet moeilijk een reden te geven, waarom wij nog vasthouden aan onze oprechtheid, zelfs als ons al het overige ontnomen is. Hij bedenkt dat goed en kwaad wel tegen elkaar overgestelde zaken zijn, maar dat zij toch niet uit tegenover elkaar gestelde oorzaken voortkomen, maar beide uit de hand Gods tot ons komen, Isaiah 45:7, Lamentations 3:38, en dat wij daarom in beide het oog op Hem moeten hebben met dankbaarheid voor het goede, dat Hij zendt, en zonder gemelijkheid ook het kwade ontvangen, dat Hij zendt. Let op zijn argument:

A. Hij betoogt, dat wij het kwade niet alleen moeten dragen, maar ontvangen. Zouden wij het kwade niet ontvangen? dat is:

a. Zullen wij niet verwachten het te ontvangen? Als God ons zovele goede dingen geeft, zullen wij dan verbaasd zijn of het vreemd vinden als Hij ons soms beproeft? I Petrus 4:12.

b. "Zullen wij er ons niet toe zetten, om het op de rechte wijze te ontvangen?" Het woord betekent: ontvangen als een gave, en geeft een vrome gemoedsgesteldheid te kennen onder onze beproevingen, die noch minachtende, noch er onder bezwijkende, ze beschouwende als gaven, Filipp. 1:29, ze aannemende als straf voor onze ongerechtigheid Leviticus 26:41, berustende in de wil van God hierin-"Hij doe mij wat goed is in Zijn ogen", en ons er naar voegende, zoals zij die weten gebrek te lijden, zowel als overvloed te hebben, Filipp. 4:12. Als het hart verootmoedigd en gespeend is door verootmoedigende leidingen van Gods voorzienigheid, dan "nemen wij de tucht aan," Zephaniah 3:2, en nemen ons kruis op ons.

B. Waaruit hij redeneert. Zullen wij zoveel goed ontvangen, als uit de hand Gods tot ons is gekomen gedurende al de jaren van vrede en voorspoed, die wij geleefd hebben en zullen wij nu geen kwaad ontvangen, als God het geschikt oordeelt om het ons te zenden? De gedachte aan de zegeningen, die wij van God ontvangen hebben, zowel voorheen als nu, moet ons in een gepaste gemoedsstemming onze beproevingen doen ontvangen. Als wij ons deel ontvangen van het algemene goed in de zeven jaren van overvloed, zullen wij dan ook niet ons deel ontvangen van het algemene kwaad in de jaren van de hongersnood? Qui sentit commodum, sentire debet et onus-hij, die het voorrecht gevoelt moet zich bereiden voor de ontbering. Indien wij zoveel hebben, dat ons aangenaam is en ons behaagt waarom zouden wij dan niet ook tevreden zijn met hetgeen God behaagt? Indien wij zoveel goeds en liefelijks ontvangen, zullen wij dan ook niet enige beproevingen ontvangen, die als tegenstellingen dienen van onze gemakken en gerieflijkheden, om er de waarde zoveel sterker van te doen uitkomen (de waarde van onze zegeningen leren wij kennen doordat wij ze soms ontberen), en als temperingen van hetgeen ons aangenaam is, teneinde het minder gevaarlijk te maken, de balans in evenwicht te houden en te voorkomen dat wij "ons verheffen?" 2 Corinthiers 12:7. Indien wij zoveel goed ontvangen voor het lichaam, zullen wij dan ook niet enig goed ontvangen voor de ziel, dat is: enige beproevingen, waardoor wij Gods heiligheid deelachtig worden, Hebrews 12:10, iets, dat door het aangezicht treurig te maken het hart beter maakt? Zo laat dan murmureren, evenals roemen, voor altijd buitengesloten zijn.

IV. Zo hield Job dan in goede mate nog vast aan zijn oprechtheid, en was Satans aanslag tegen hem mislukt. In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. Hij heeft niet alleen dit goed gezegd, maar alles wat hij toen zei, was onder de regel van Godsdienst en goed verstand, onder al deze treurige omstandigheden heeft hij geen verkeerd woord gesproken, en wij hebben geen reden om te denken dat hij niet ook een goede gemoedsstemming behield, zodat, hoewel er in het hart enige roering, een opkomen van het bederf kon wezen de genade toch de overhand behield, en hij droeg zorg, dat de wortel van de bitterheid niet opwaarts sproot om beroerte te maken, Hebrews 12:15. De overvloed van zijn hart was voor God, bracht goede dingen voort, en hield het kwaad dat er was ten onder. Indien hij enigerlei kwaad dacht, legde hij toch zijn hand op zijn mond, Proverbs 30:32, smoorde hij de boze gedachte, en liet hij haar niet verder gaan, waaruit bleek, niet alleen dat hij ware genade had, maar dat zij sterk was en zegevierend, in n woord, dat hij de hoedanigheid niet had verbeurd van een oprecht en vroom man, want aldus toont hij zich, die temidden van zulke verzoekingen "in woorden niet" "struikelt," James 3:2, Psalms 17:3.

Verzen 11-13

Job 2:11-13

Wij hebben hier een bericht van het vriendelijk bezoek, dat Jobs drie vrienden hem brachten in zijn leed. De tijding van de buitengewone rampen, die hem hadden getroffen, verspreidde zich naar alle zijden, want hij was een voornaam, uitnemend man, zowel in grootheid en aanzien als in goedheid van hart en karakter en de omstandigheden van zijn rampen waren zeer buitengewoon. Sommigen, die zijn vijanden waren, juichten in zijn leed, Hoofdst. 16:10, 19:18, 30:1 en verv. Misschien maakten zij balladen op hem, maar zijn vrienden waren bezorgd over hem en trachtten hem te troosten, een vriend heeft ten allen tijde lief en een broeder wordt in de benauwdheid geboren, drie van hen worden hier genoemd, Elifaz Bildad en Zofar. Later zullen wij een vierde ontmoeten, die bij de gehele bespreking tegenwoordig schijnt geweest te zijn, namelijk Elihu. Of hij kwam als een vriend van Job of slechts als een toehoorder, blijkt niet. Deze drie worden gezegd zijn vrienden te zijn, zijn bekenden, met wie hij vertrouwelijk omging, zoals David en Salomo er ieder een hadden aan hun hof die de vriend van de koning werd genoemd. Deze drie waren zeer wijze en goede mannen, zoals blijkt uit hun gesprekken. Het waren oude zeer oude lieden, zij waren zeer vermaard om hun kennis en wetenschap, en men had grote eerbied voor hun oordeel, Hoofdst. 32:6. Waarschijnlijk waren zij mannen van aanzien in hun land, vorsten, of hoofden van geslachten. Merk nu op:

I. Dat Job in zijn voorspoed vriendschap met hen had gesloten. Indien zij zijn gelijken waren, koesterde hij toch de achterdocht niet tegen hen, en indien zijn minderen, had hij toch de minachting niet voor hen, die een vertrouwelijke omgang met hen in de weg zou gestaan hebben. Zulke vrienden te hebben in de tijd van zijn voorspoed droeg meer bij tot zijn geluk dan al zijn kudden van groot en klein vee die hij bezat. Veel van het lieflijke en aangename van dit leven ligt in vriendschap met hen, die verstandig en deugdzaam zijn, en wie enige van zulke vrienden heeft, behoort hoge prijs op hen te stellen. Men denkt dat Jobs drie vrienden allen nakomelingen waren van Abraham. De Godvruchtige opvoeding, die de vader van de gelovigen heeft gegeven aan hen die onder zijn toezicht en leiding waren, heeft nog ten goede nagewerkt in verscheidene elkaar opvolgende geslachten, zelfs in die, welke buitengesloten waren van het verbond. Elifaz stamde af van Theman, de kleinzoon van Ezau, Genesis 36:11. Bildad was waarschijnlijk een afstammeling van Suah, de zoon van Abraham bij Ketura, Genesis 25:2. Zofar is, naar sommigen denken, dezelfde als Zefo, een nakomeling van Ezau, Genesis 36:11. Dat zoveel wijsheid en Godsvrucht bewaard bleef onder hen, die vreemdelingen waren voor het verbond van de belofte was een gelukkig voorteken van Gods genade jegens de heidenen, als in de laatste dagen de middelmuur van de afscheiding weggenomen zou zijn. Ezau was verworpen, maar velen, die uit hem zijn voortgekomen, hebben sommigen van de beste zegeningen beërfd.

II. Dat zij hun vriendschap voor Job behielden in zijn tegenspoed, toen de meesten van zijn vrienden hem hadden verlaten, Hoofdst. 19:14. Zij toonden hun vriendschap op tweeërlei wijze.

1. Door het vriendelijk bezoek, dat zij hem brachten om met hem te treuren over zijn leed en hem te vertroosten, Job 2:11. Waarschijnlijk plachten zij hem te bezoeken in zijn voorspoed niet om met hem ter jacht te gaan, niet om met hem te dansen of kaart met hem te spelen, maar om zich te onderhouden en te stichten door zijn geleerde en vrome gesprekken, en nu hij in het ongeluk was, kwamen zij om te delen in zijn smarten, zoals zij vroeger gekomen waren om te delen in zijn genietingen. Dit waren wijzen, wier "hart in het klaaghuis" "was," Ecclesiastes 7:4. Het bezoeken van beproefden, van zieken en lijdenden, van wezen en weduwen wordt tot een tak gemaakt van "de zuivere en onbevlekte Godsdienst," James 1:27, en als het uit een goed beginsel gedaan wordt, dan zal het weldra overvloedig beloond worden, Matthew 25:36. Door de zonen en dochteren van de verdrukking te bezoeken kunnen wij veel toebrengen:

A. Tot bevordering van onze eigen genadegaven, want menige nuttige lering kunnen wij trekken uit de moeilijkheden van anderen, wij kunnen op hen zien en onderricht ontvangen, en er wijs en ernstig door gemaakt worden.

B. Tot hun verlichting, door hun achting te betonen, verlevendigen wij hun moed en er kan een goed woord tot hen gesproken worden, dat er toe bijdraagt hun rust en verkwikking te bezorgen. Jobs vrienden kwamen, niet om hun nieuwsgierigheid te bevredigen met een verhaal van zijn rampen, en nog veel minder zoals Davids valse vrienden om er hatelijke aanmerkingen op te maken, Psalms 41:7, maar om met hem te treuren, hun tranen te vermengen met de zijnen en hem aldus te troosten. Het is veel aangenamer om hen te bezoeken, die in het ongeluk zijn en die wij kunnen en mogen vertroosten, dan hen, die wij eerst van zonde moeten overtuigen.

Merk betreffende deze bezoekers op:

a. Dat zij niet geroepen waren, maar uit eigen beweging zijn gekomen, Hoofdst. 6:22, naar aanleiding waarvan Dr. Caryle opmerkt, dat het tot de goede manieren behoort om een ongenodigde gast te zijn in het klaaghuis en voor het vertroosten van onze vrienden hun uitnodiging te voorkomen.

b. Dat zij een afspraak hadden gemaakt om te komen. Godvruchtige mensen behoren afspraken te maken onder elkaar om goed te doen, elkaar hiertoe opwekkende en elkaar er in helpende. Voor een Godvruchtig doel moet men hand aan hand gaan.

c. Dat zij met het doel kwamen om hem te vertroosten (en wij hebben reden te geloven dat dit werkelijk hun doel was), maar toch ellendige vertroosters bleken te zijn, omdat zij zijn zaak onverstandig hebben beschouwd en behandeld. Velen hebben wel goede bedoelingen, maar door zich te vergissen missen zij hun doel.

2. Door hun teer medelijden met hem en bezorgdheid over hem in zijn beproeving. Hij was door zijn zweren zo misvormd dat zij, toen zij hem op een afstand zagen, hem niet hebben herkend, Job 2:12. Zijn aangezicht was geheel bemodderd van wenen, Hoofdst. 16:16. Gelijk Jeruzalems nazireërs, die "roder van lichaam waren dan robijnen", maar nu "verduisterd waren" "van zwartheid," Lamentations 4:7, Lamentations 4:8. Welk een verandering zal zware ziekte of, zonder deze, drukkende zorg en hevig leed in weinig tijds op het aangezicht teweegbrengen! "Is dit Naomi?" Ruth 1:19. En zo: Is dit Job? Hoe zijt gij gevallen! Hoe is uw heerlijkheid bezoedeld en al uw eer in het stof gelegd! God make ons geschikt voor zulke veranderingen!

Hem aldus deerlijk veranderd ziende, hebben zij hem uit schrik en afgrijzen niet verlaten maar hem zoveel te meer teer medelijden betoond. a. Komende om met hem te treuren hebben zij aan hun ongeveinsde smart lucht gegeven op de toenmaals gewone wijze: zij hebben overluid geweend. Door hen te zien werd-zoals het gewoonlijk gaat- Jobs smart weer opgewekt, begon hij weer te wenen, waardoor ook stromen van tranen uit hun ogen vloeiden. Zij scheurden hun kleren en strooiden stof op hun hoofden, als mensen die zich willen ontbloten en vernederen met hun vriend, die aldus ontbloot en vernederd was.

b. Komende om hem te vertroosten, zaten zij bij hem neer op de grond want aldus ontving hij bezoeken, en zij hebben, niet uit hoofse plichtpleging maar in oprecht medelijden, zich in dezelfde nederige en ongemakkelijke houding geplaatst. Waarschijnlijk hadden zij menigmaal met hem op zijn rustbanken gezeten en aan zijn tafel, toen hij nog in voorspoedige toestand was en daarom wilden zij nu ook delen in zijn smart en armoede, met hem gedeeld hebbende in zijn blijdschap en overvloed. Het was geen bezoek naar de hedendaagse mode, dat zij hem brachten, waarbij zij hem even aanzagen en toen weggingen, maar als mensen, die geen genot zouden kunnen smaken, indien zij naar hun plaats terugkeerden terwijl hun vriend zich in zo grote ellende bevond, besloten zij bij hem te blijven totdat zij hem beter zagen, of aan het einde van zijn leven en lijden, en daarom sloegen zij hun verblijf op in zijn nabijheid, hoewel hij nu niet instaat was om hen zoals vroeger gastvrij te onthalen, en zij dus op hun eigen kosten bij hem bleven. Zeven dagen lang zijn zij dagelijks in de uren, wanneer hij bezoekers bij zich toeliet, gekomen, en zaten zij bij hem neer als zijn medegenoten in de verdrukking, en als uitzonderingen op die regel: Nullus ad ammissas ibit amicus opes-Zij, die hun rijkdom verloren hebben, moeten geen bezoeken van hun vrienden verwachten.

Zij zaten bij hem, maar geen van hen heeft een woord tot hem gesproken, zij luisterden slechts naar het verhaal, dat hij hun deed van zijn rampen. Curae leves loquunter, ingentes stupent-Onze lichtere verdrietelijkheden hebben een stem, maar de zware smarten zijn stom. Wat zij ook tot elkaar gezegd mogen hebben om lering en nut te trekken uit deze zo treurige omstandigheden, tot hem spraken zij geen woord. Zij zeiden niets van al datgene, waarvan zij later zoveel tot hem gezegd hebben-niets om hem te grieven, Hoofdst. 4:2, omdat zij zagen dat de smart reeds zeer groot was, en in het eerst waren zij er afkerig van om aan de beproefde nog meer beproeving toe te voegen. Er is "een tijd om te zwijgen," of wanneer de goddeloze nog tegenover ons is, en wij door te spreken hem zouden kunnen verharden, Psalms 39:9, of wanneer wij door te spreken "trouweloos zouden zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:15. Dat zij de volgende plechtige redenen niet hielden voor de zevenden dag, kan misschien aanduiden dat dit de sabbatdag was, die in de patriarchalen tijd ongetwijfeld werd waargenomen, en tot aan die dag hebben zij de samenspreking uitgesteld, omdat toen waarschijnlijk, naar gewoonte, mensen in Jobs huis zouden komen om zich met hem te verenigen in zijn Godsdienstige handelingen en dan door die gesprekken gesticht zouden kunnen worden. Of liever: zij wilden door hun langdurig stilzwijgen te kennen geven dat hetgeen zij zeggen zullen wl overwogen en de vrucht van veel nadenken was. Het hart van de rechtvaardige bedenkt zich om te antwoorden. Wij moeten ons, eer wij eenmaal spreken, tweemaal bedenken, inzonderheid in een geval als dit, langdurig denken, en dan zullen wij beter instaat zijn om kort en ter zake te spreken.

Verzen 11-13

Job 2:11-13

Wij hebben hier een bericht van het vriendelijk bezoek, dat Jobs drie vrienden hem brachten in zijn leed. De tijding van de buitengewone rampen, die hem hadden getroffen, verspreidde zich naar alle zijden, want hij was een voornaam, uitnemend man, zowel in grootheid en aanzien als in goedheid van hart en karakter en de omstandigheden van zijn rampen waren zeer buitengewoon. Sommigen, die zijn vijanden waren, juichten in zijn leed, Hoofdst. 16:10, 19:18, 30:1 en verv. Misschien maakten zij balladen op hem, maar zijn vrienden waren bezorgd over hem en trachtten hem te troosten, een vriend heeft ten allen tijde lief en een broeder wordt in de benauwdheid geboren, drie van hen worden hier genoemd, Elifaz Bildad en Zofar. Later zullen wij een vierde ontmoeten, die bij de gehele bespreking tegenwoordig schijnt geweest te zijn, namelijk Elihu. Of hij kwam als een vriend van Job of slechts als een toehoorder, blijkt niet. Deze drie worden gezegd zijn vrienden te zijn, zijn bekenden, met wie hij vertrouwelijk omging, zoals David en Salomo er ieder een hadden aan hun hof die de vriend van de koning werd genoemd. Deze drie waren zeer wijze en goede mannen, zoals blijkt uit hun gesprekken. Het waren oude zeer oude lieden, zij waren zeer vermaard om hun kennis en wetenschap, en men had grote eerbied voor hun oordeel, Hoofdst. 32:6. Waarschijnlijk waren zij mannen van aanzien in hun land, vorsten, of hoofden van geslachten. Merk nu op:

I. Dat Job in zijn voorspoed vriendschap met hen had gesloten. Indien zij zijn gelijken waren, koesterde hij toch de achterdocht niet tegen hen, en indien zijn minderen, had hij toch de minachting niet voor hen, die een vertrouwelijke omgang met hen in de weg zou gestaan hebben. Zulke vrienden te hebben in de tijd van zijn voorspoed droeg meer bij tot zijn geluk dan al zijn kudden van groot en klein vee die hij bezat. Veel van het lieflijke en aangename van dit leven ligt in vriendschap met hen, die verstandig en deugdzaam zijn, en wie enige van zulke vrienden heeft, behoort hoge prijs op hen te stellen. Men denkt dat Jobs drie vrienden allen nakomelingen waren van Abraham. De Godvruchtige opvoeding, die de vader van de gelovigen heeft gegeven aan hen die onder zijn toezicht en leiding waren, heeft nog ten goede nagewerkt in verscheidene elkaar opvolgende geslachten, zelfs in die, welke buitengesloten waren van het verbond. Elifaz stamde af van Theman, de kleinzoon van Ezau, Genesis 36:11. Bildad was waarschijnlijk een afstammeling van Suah, de zoon van Abraham bij Ketura, Genesis 25:2. Zofar is, naar sommigen denken, dezelfde als Zefo, een nakomeling van Ezau, Genesis 36:11. Dat zoveel wijsheid en Godsvrucht bewaard bleef onder hen, die vreemdelingen waren voor het verbond van de belofte was een gelukkig voorteken van Gods genade jegens de heidenen, als in de laatste dagen de middelmuur van de afscheiding weggenomen zou zijn. Ezau was verworpen, maar velen, die uit hem zijn voortgekomen, hebben sommigen van de beste zegeningen beërfd.

II. Dat zij hun vriendschap voor Job behielden in zijn tegenspoed, toen de meesten van zijn vrienden hem hadden verlaten, Hoofdst. 19:14. Zij toonden hun vriendschap op tweeërlei wijze.

1. Door het vriendelijk bezoek, dat zij hem brachten om met hem te treuren over zijn leed en hem te vertroosten, Job 2:11. Waarschijnlijk plachten zij hem te bezoeken in zijn voorspoed niet om met hem ter jacht te gaan, niet om met hem te dansen of kaart met hem te spelen, maar om zich te onderhouden en te stichten door zijn geleerde en vrome gesprekken, en nu hij in het ongeluk was, kwamen zij om te delen in zijn smarten, zoals zij vroeger gekomen waren om te delen in zijn genietingen. Dit waren wijzen, wier "hart in het klaaghuis" "was," Ecclesiastes 7:4. Het bezoeken van beproefden, van zieken en lijdenden, van wezen en weduwen wordt tot een tak gemaakt van "de zuivere en onbevlekte Godsdienst," James 1:27, en als het uit een goed beginsel gedaan wordt, dan zal het weldra overvloedig beloond worden, Matthew 25:36. Door de zonen en dochteren van de verdrukking te bezoeken kunnen wij veel toebrengen:

A. Tot bevordering van onze eigen genadegaven, want menige nuttige lering kunnen wij trekken uit de moeilijkheden van anderen, wij kunnen op hen zien en onderricht ontvangen, en er wijs en ernstig door gemaakt worden.

B. Tot hun verlichting, door hun achting te betonen, verlevendigen wij hun moed en er kan een goed woord tot hen gesproken worden, dat er toe bijdraagt hun rust en verkwikking te bezorgen. Jobs vrienden kwamen, niet om hun nieuwsgierigheid te bevredigen met een verhaal van zijn rampen, en nog veel minder zoals Davids valse vrienden om er hatelijke aanmerkingen op te maken, Psalms 41:7, maar om met hem te treuren, hun tranen te vermengen met de zijnen en hem aldus te troosten. Het is veel aangenamer om hen te bezoeken, die in het ongeluk zijn en die wij kunnen en mogen vertroosten, dan hen, die wij eerst van zonde moeten overtuigen.

Merk betreffende deze bezoekers op:

a. Dat zij niet geroepen waren, maar uit eigen beweging zijn gekomen, Hoofdst. 6:22, naar aanleiding waarvan Dr. Caryle opmerkt, dat het tot de goede manieren behoort om een ongenodigde gast te zijn in het klaaghuis en voor het vertroosten van onze vrienden hun uitnodiging te voorkomen.

b. Dat zij een afspraak hadden gemaakt om te komen. Godvruchtige mensen behoren afspraken te maken onder elkaar om goed te doen, elkaar hiertoe opwekkende en elkaar er in helpende. Voor een Godvruchtig doel moet men hand aan hand gaan.

c. Dat zij met het doel kwamen om hem te vertroosten (en wij hebben reden te geloven dat dit werkelijk hun doel was), maar toch ellendige vertroosters bleken te zijn, omdat zij zijn zaak onverstandig hebben beschouwd en behandeld. Velen hebben wel goede bedoelingen, maar door zich te vergissen missen zij hun doel.

2. Door hun teer medelijden met hem en bezorgdheid over hem in zijn beproeving. Hij was door zijn zweren zo misvormd dat zij, toen zij hem op een afstand zagen, hem niet hebben herkend, Job 2:12. Zijn aangezicht was geheel bemodderd van wenen, Hoofdst. 16:16. Gelijk Jeruzalems nazireërs, die "roder van lichaam waren dan robijnen", maar nu "verduisterd waren" "van zwartheid," Lamentations 4:7, Lamentations 4:8. Welk een verandering zal zware ziekte of, zonder deze, drukkende zorg en hevig leed in weinig tijds op het aangezicht teweegbrengen! "Is dit Naomi?" Ruth 1:19. En zo: Is dit Job? Hoe zijt gij gevallen! Hoe is uw heerlijkheid bezoedeld en al uw eer in het stof gelegd! God make ons geschikt voor zulke veranderingen!

Hem aldus deerlijk veranderd ziende, hebben zij hem uit schrik en afgrijzen niet verlaten maar hem zoveel te meer teer medelijden betoond. a. Komende om met hem te treuren hebben zij aan hun ongeveinsde smart lucht gegeven op de toenmaals gewone wijze: zij hebben overluid geweend. Door hen te zien werd-zoals het gewoonlijk gaat- Jobs smart weer opgewekt, begon hij weer te wenen, waardoor ook stromen van tranen uit hun ogen vloeiden. Zij scheurden hun kleren en strooiden stof op hun hoofden, als mensen die zich willen ontbloten en vernederen met hun vriend, die aldus ontbloot en vernederd was.

b. Komende om hem te vertroosten, zaten zij bij hem neer op de grond want aldus ontving hij bezoeken, en zij hebben, niet uit hoofse plichtpleging maar in oprecht medelijden, zich in dezelfde nederige en ongemakkelijke houding geplaatst. Waarschijnlijk hadden zij menigmaal met hem op zijn rustbanken gezeten en aan zijn tafel, toen hij nog in voorspoedige toestand was en daarom wilden zij nu ook delen in zijn smart en armoede, met hem gedeeld hebbende in zijn blijdschap en overvloed. Het was geen bezoek naar de hedendaagse mode, dat zij hem brachten, waarbij zij hem even aanzagen en toen weggingen, maar als mensen, die geen genot zouden kunnen smaken, indien zij naar hun plaats terugkeerden terwijl hun vriend zich in zo grote ellende bevond, besloten zij bij hem te blijven totdat zij hem beter zagen, of aan het einde van zijn leven en lijden, en daarom sloegen zij hun verblijf op in zijn nabijheid, hoewel hij nu niet instaat was om hen zoals vroeger gastvrij te onthalen, en zij dus op hun eigen kosten bij hem bleven. Zeven dagen lang zijn zij dagelijks in de uren, wanneer hij bezoekers bij zich toeliet, gekomen, en zaten zij bij hem neer als zijn medegenoten in de verdrukking, en als uitzonderingen op die regel: Nullus ad ammissas ibit amicus opes-Zij, die hun rijkdom verloren hebben, moeten geen bezoeken van hun vrienden verwachten.

Zij zaten bij hem, maar geen van hen heeft een woord tot hem gesproken, zij luisterden slechts naar het verhaal, dat hij hun deed van zijn rampen. Curae leves loquunter, ingentes stupent-Onze lichtere verdrietelijkheden hebben een stem, maar de zware smarten zijn stom. Wat zij ook tot elkaar gezegd mogen hebben om lering en nut te trekken uit deze zo treurige omstandigheden, tot hem spraken zij geen woord. Zij zeiden niets van al datgene, waarvan zij later zoveel tot hem gezegd hebben-niets om hem te grieven, Hoofdst. 4:2, omdat zij zagen dat de smart reeds zeer groot was, en in het eerst waren zij er afkerig van om aan de beproefde nog meer beproeving toe te voegen. Er is "een tijd om te zwijgen," of wanneer de goddeloze nog tegenover ons is, en wij door te spreken hem zouden kunnen verharden, Psalms 39:9, of wanneer wij door te spreken "trouweloos zouden zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:15. Dat zij de volgende plechtige redenen niet hielden voor de zevenden dag, kan misschien aanduiden dat dit de sabbatdag was, die in de patriarchalen tijd ongetwijfeld werd waargenomen, en tot aan die dag hebben zij de samenspreking uitgesteld, omdat toen waarschijnlijk, naar gewoonte, mensen in Jobs huis zouden komen om zich met hem te verenigen in zijn Godsdienstige handelingen en dan door die gesprekken gesticht zouden kunnen worden. Of liever: zij wilden door hun langdurig stilzwijgen te kennen geven dat hetgeen zij zeggen zullen wl overwogen en de vrucht van veel nadenken was. Het hart van de rechtvaardige bedenkt zich om te antwoorden. Wij moeten ons, eer wij eenmaal spreken, tweemaal bedenken, inzonderheid in een geval als dit, langdurig denken, en dan zullen wij beter instaat zijn om kort en ter zake te spreken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile