Lectionary Calendar
Wednesday, June 12th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 42

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 42

Salomo zegt: HET EINDE EENS DINGS IS BETER DAN ZIJN BEGIN, Ecclesiastes 7:8. Zo is het hier in de geschiedenis van Job: ten tijde des avonds was het licht. Wij hebben in dit boek drie dingen ontmoet, die, ik moet het bekennen, mij veel moeite gedaan hebben, maar in dit hoofdstuk vinden wij alle drie grieven volkomen hersteld, en komt alles terecht.

I. Het was ons een grote droefheid zo'n heilige man als Job was, zo gemelijk en korzelig te zien, zo onbehaaglijk voor zichzelf, en inzonderheid om hem met God te horen twisten en onbetamelijk tot Hem te spreken, maar, hoewel hij aldus viel, is hij toch niet weggeworpen, want hier komt hij weer tot zichzelf, komt hij door berouw weer in de rechte gezindheid, hij draagt leed over het verkeerde dat hij gezegd heeft, en herroept het, en vernedert zich voor God Job 42:1.

II. Het was ons ook een grote droefheid, Job en zijn vrienden zo onenig te zien, niet slechts van elkaar verschillende in mening en denkwijze, maar elkaar veel harde woorden toevoegende, een streng oordeel vellende over elkaar, hoewel zij allen wijze en Godvruchtige mannen waren, maar ook deze grief zien wij hier hersteld, de geschillen tussen hen worden gelukkig vereffend, de twist is beëindigd, al de gemelijke woorden, die zij tot elkaar gericht hebben, zijn vergeven en vergeten, en allen verenigen zich in offeranden en gebeden, die door God worden aangenomen, Job 42:7.

III. Het was ons een droefheid om een man van zo hoge Godsvrucht en die zo nuttig was als Job, zo zwaar beproefd te zien, zo ziek, zo gefolterd door pijn, zo arm en gesmaad en zo geminacht, tot het middelpunt gemaakt van alle rampen ven het menselijk leven, maar ook deze grief is hersteld, Job is volkomen genezen van al zijn kwalen, is meer dan ooit geëerd en bemind, verrijkt met een bezitting dubbel zo groot als die hij tevoren had, omringd van alle gemakken en genoegens van het leven en een even groot voorbeeld van voorspoed, als het ooit van beproeving en geduld geweest is, Job 42:10. Dit alles is geschreven, ons tot lering, opdat wij onder deze of dergelijke beproevingen door lijdzaamheid en vertroosting van deze Schrift, hoop zouden hebben.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 42

Salomo zegt: HET EINDE EENS DINGS IS BETER DAN ZIJN BEGIN, Ecclesiastes 7:8. Zo is het hier in de geschiedenis van Job: ten tijde des avonds was het licht. Wij hebben in dit boek drie dingen ontmoet, die, ik moet het bekennen, mij veel moeite gedaan hebben, maar in dit hoofdstuk vinden wij alle drie grieven volkomen hersteld, en komt alles terecht.

I. Het was ons een grote droefheid zo'n heilige man als Job was, zo gemelijk en korzelig te zien, zo onbehaaglijk voor zichzelf, en inzonderheid om hem met God te horen twisten en onbetamelijk tot Hem te spreken, maar, hoewel hij aldus viel, is hij toch niet weggeworpen, want hier komt hij weer tot zichzelf, komt hij door berouw weer in de rechte gezindheid, hij draagt leed over het verkeerde dat hij gezegd heeft, en herroept het, en vernedert zich voor God Job 42:1.

II. Het was ons ook een grote droefheid, Job en zijn vrienden zo onenig te zien, niet slechts van elkaar verschillende in mening en denkwijze, maar elkaar veel harde woorden toevoegende, een streng oordeel vellende over elkaar, hoewel zij allen wijze en Godvruchtige mannen waren, maar ook deze grief zien wij hier hersteld, de geschillen tussen hen worden gelukkig vereffend, de twist is beëindigd, al de gemelijke woorden, die zij tot elkaar gericht hebben, zijn vergeven en vergeten, en allen verenigen zich in offeranden en gebeden, die door God worden aangenomen, Job 42:7.

III. Het was ons een droefheid om een man van zo hoge Godsvrucht en die zo nuttig was als Job, zo zwaar beproefd te zien, zo ziek, zo gefolterd door pijn, zo arm en gesmaad en zo geminacht, tot het middelpunt gemaakt van alle rampen ven het menselijk leven, maar ook deze grief is hersteld, Job is volkomen genezen van al zijn kwalen, is meer dan ooit geëerd en bemind, verrijkt met een bezitting dubbel zo groot als die hij tevoren had, omringd van alle gemakken en genoegens van het leven en een even groot voorbeeld van voorspoed, als het ooit van beproeving en geduld geweest is, Job 42:10. Dit alles is geschreven, ons tot lering, opdat wij onder deze of dergelijke beproevingen door lijdzaamheid en vertroosting van deze Schrift, hoop zouden hebben.

Verzen 1-6

Job 42:1-6

De woorden van Job om zichzelf te rechtvaardigen, hadden een einde Hoofdst. 31:40. Daarna heeft hij niets van die strekking meer gezegd. De woorden van Job om zichzelf te oordelen en te veroordelen begonnen in Hoofdst. 39:37, 38. Hier gaat hij voort met woorden van dezelfde strekking, want, zo zijn lijdzaamheid al geen volmaakt werk had, zijn berouw over zijn ongeduld had het wl. Hij is hier geheel en al verootmoedigd om zijn dwaasheid en zijn onbedachtelijk spreken, en het werd hem vergeven. Godvruchtige mensen zullen hun fouten en gebreken ten laatste inzien en erkennen, al kost het ook enige moeite om hen er toe te brengen. Toen, nadat God alles tot hem gezegd had betreffende Zijn grootheid en macht, uitkomende in de schepselen, toen antwoordde Job de Heere, Job 42:1, niet om Hem tegen te spreken, hij had beloofd dit niet weer te zullen doen, Hoofdst. 39:38 niet weer te zullen antwoorden, maar zich te zullen onderwerpen, en aldus moeten wij allen op de roepstem van God antwoorden.

I. Hij onderschrijft de waarheid van Gods onbeperkte macht, kennis en heerschappij, welke te bewijzen het doel was van Gods rede uit het onweder, Job 42:2. Verdorven hartstochten en praktijken ontstaan of uit sommige verdorven beginselen, of uit het veronachtzamen van en het ongeloof aan de beginselen van de waarheid, en daarom begint waar berouw in "de erkentenis van de waarheid," 2 Timothy 2:25 T. Job erkent hier dat zijn verstand overtuigd is van de grootheid, heerlijkheid en volmaaktheid van God, waaruit de overtuiging zal volgen van zijn geweten betreffende zijn eigen dwaasheid in oneerbiedig van God te spreken.

1. Hij erkent dat God alles vermag. Wat kan te moeilijk zijn voor Hem, die behemoth en leviathan gemaakt heeft en naar Zijn wil en welbehagen kan leiden? Hij wist dit tevoren en had zelf zeer goed over dit onderwerp gesproken, maar nu wist hij het met toepassing. God had het eens gesproken, en toen heeft hij het tweemaal gehoord, dat de sterkte Godes is en dat het dus de grootst mogelijke dwaasheid en vermetelheid is om met Hem te twisten. "Gij vermoogt alles, en daarom kunt Gij mij uit die lage toestand opheffen, waaraan ik dikwijls dwaselijk gewanhoopt heb als iets onmogelijks, thans geloof ik, dat Gij machtig zijt dit te doen."

2. Dat geen gedachte Hem onthouden kan worden, dat is:

a. Van geen van onze gedachten kan Hem belet worden kennis te nemen. Er is op geen tijd een gemelijke, ontevreden, ongelovige gedachte in ons hart, of God is er getuige van. Het is tevergeefs om met Hem te twisten want wij kunnen onze voornemens en raadslagen niet voor Hem verbergen, en als Hij ze ontdekt, kan Hij ze teniet maken.

b. Er is geen gedachte van Hem, waarvan de uitvoering belet kan worden. Al wat de Heere behaagt doet Hij. Job had dit hartstochtelijk gezegd, erover klagende: Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen, Hoofdst. 23:13 nu zegt hij met genot en voldoening, dat Gods woord zal bestaan. Indien Gods gedachten over ons gedachten zijn des vredes, en Hij ons het einde en de verwachting geeft, dan kan Hij van het vervullen van Zijn genaderijke doeleinde niet worden teruggehouden wlke moeilijkheden er schijnbaar ook in de weg te liggen.

II. Hij erkent zich schuldig aan hetgeen waarvan God hem in het begin van Zijn rede beschuldigd had, Job 42:3. "Heere, het eerste woord dat Gij gezegd hebt, was: Wie is hij, die de raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Meer was niet nodig, dat woord heeft mij overtuigd, ik beken het: ik ben de man, die zo dwaas geweest is. Dat woord is doorgedrongen tot mijn geweten, heeft mij mijn zonde ordelijk voor ogen gesteld, het is te duidelijk om het te ontkennen, te slecht om het te verontschuldigen, ik heb de raad verborgen zonder wetenschap, ik heb onwetend de raad en de bedoelingen Gods met mij te beproeven voorbijgezien, en daarom heb ik met God getwist, en veel te veel mijzelf gerechtvaardigd, zo heb ik dan verhaald dingen, die ik niet verstond," dat is: "ik heb de beschikkingen van Gods voorzienigheid geoordeeld, terwijl ik volstrekt onbekend was met de redenen er voor." Hier:

1. Erkent hij onwetend te zijn omtrent de Goddelijke raadsbesluiten, en dat zijn wij allen. Gods oordelen zijn een grote afgrond, die wij niet kunnen peilen, en nog veel minder kunnen wij de oorsprong ervan ontdekken. Wij zien wat God doet, maar wij weten noch waarom Hij het doet, noch wat Hij er mee tot stand zal brengen, dat zijn dingen die te hoog en te wonderlijk voor ons zijn, buiten ons gezicht om ze te ontdekken, buiten onze macht om ze te veranderen, buiten onze bevoegdheid om er over te oordelen, het zijn dingen, die wij niet weten, zij zijn boven het bereik van ons verstand om er een uitspraak over te doen. De reden, waarom wij met Gods voorzienigheid twisten, is dat wij haar niet begrijpen, en wij moeten tevreden zijn om in het duister daaromtrent te wezen totdat de verborgenheid Gods vervuld zal worden.

2. Hij bekent onvoorzichtig en vermetel te zijn geweest door te spreken van hetgeen hij niet verstaat, en aan te klagen hetgeen, waarover hij niet kan oordelen. Die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. Wij doen onszelf onrecht, zowel als aan de zaak die wij op ons nemen te beslissen, als wij onbevoegd en onbekwaam zijn om er over te oordelen.

III. Hij zal niet antwoorden, maar hij zal, zoals hij gezegd heeft, Hoofdst, 9:15, zijn Rechter om genade bidden. "Hoor toch, en ik zal spreken, Job 42:4 niet spreken als om te klagen of zich te verdedigen, Hoofdst. 13:22, maar als een nederig smekeling, niet als iemand die wil onderrichten en voorschrijven, maar als een die begeert onderricht te worden, en gaarne wil dat hem voorgeschreven zal worden. Heere, doe mij geen moeilijke vragen meer, want niet op een uit duizend, die Gij mij gesteld hebt, zou ik kunnen antwoorden, maar geef mij verlof om onderricht van U te vragen, en weiger het mij niet, en verwijt mij mijn dwaasheid en zelfgenoegzaamheid niet, James 1:5. Nu is hij tot het gebed gekomen, dat Elihu hem geleerd heeft: Wat ik niet zie, leer Gij mij, Hoofdst. 34:32 `3.

IV. Hij neemt de houding aan van een boetvaardige, en daarin volgt hij een goed beginsel. In waar berouw moet niet slechts overtuiging zijn van zonde, maar ook verbrijzeling van gemoed en droefheid naar God er over, een "bedroefd zijn naar God," 2 Corinthiers 7:9. Zodanig was Jobs droefheid over zijn zonde.

1. Job had in zijn berouw het oog op God, hij koesterde hoge gedachten van Hem, en dat was het beginsel waarnaar hij handelde, Job 42:5.

a. "Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord, menigmaal toen ik jong was door mijn onderwijzers, door mijn vrienden nu onlangs, ik heb iets geweten van Uw grootheid en macht en soeereine heerschappij, en toch was ik door hetgeen ik gehoord heb er niet toe gebracht om mij te onderwerpen, zoals ik mij had behoren te onderwerpen, de denkbeelden, die ik van deze dingen had, dienden mij slechts om er over te spreken, maar hadden de rechte invloed niet op mijn geest, maar nu hebt Gij U door een onmiddellijke openbaring aan mij ontdekt in Uw heerlijke majesteit, maar nu ziet U mijn oog, nu ervaar ik de kracht van deze waarheden, waarvan ik tevoren slechts een denkbeeld had, en daarom heb ik nu berouw en herroep wat ik zo dwaselijk gezegd heb. Het is een grote zegen om een goede opvoeding te hebben en van de dingen Gods te weten door het onderricht van Zijn woord en Zijn dienstknechten, "het geloof is uit het gehoor," en dat geloof zal dan waarschijnlijk tot ons komen als wij aandachtig horen met het gehoor van het oor.

b. Als ons verstand verlicht wordt door de Geest van de genade, dan zal onze kennis van Goddelijke dingen die, welke wij tevoren hadden even ver overtreffen als het zien met het oog datgene overtreft wat het slechts bij los gerucht vernomen heeft. Door het onderwijs van mensen openbaart God ons Zijn Zoon, maar door het onderwijs des Geestes openbaart Hij Zijn Zoon in ons, Galatians 1:16, en aldus verandert Hij ons naar hetzelfde beeld 2 Corinthiers 3:18.

c. Soms behaagt het Gode om zich het volkomenst aan Zijn volk te openbaren door de bestraffingen Zijns woords en van Zijn voorzienigheid. "Thans nu ik ten volle beproefd ben, nu mij mijn fouten onder het oog zijn gebracht, nu ziet U mijn oog. De roede en de bestraffing geeft wijsheid. Welgelukzalig is de man, o Heere! die Gij tuchtigt en die Gij leert uit Uwe wet."

2. Job had in zijn berouw het oog op zichzelf, hij koesterde harde gedachten van zichzelf, en daarin gaf hij uitdrukking aan zijn smart over zijn zonden, Job 42:6. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.

Merk op:

a. Het betaamt ons ten diepste verootmoedigd te zijn wegens de zonden, waarvan wij overtuigd zijn geworden, en niet te blijven bij een oppervlakkig misnoegen op onszelf er over. Zelfs Godvruchtige mensen, die geen grove, schrikkelijke zonden hebben te belijden en te betreuren, moeten toch grote zielesmart hebben wegens de werkingen en het uitbreken van hoogmoed, hartstocht, gemelijkheid en ontevredenheid, en al hun haastige, onbedachtelijk gesproken woorden, daarover moeten wij verslagen zijn in het hart, bitterlijk bedroefd zijn. Zolang de vijand niet volkomen vernederd is, is de vrede onzeker.

b. Uitdrukkingen van droefheid naar God betamen aan boetvaardigen, Job had berouw in stof en as. Zonder dat er een innerlijke verandering is, zouden die uitwendige tekenen en uitdrukkingen slechts een bespotten zijn van God, maar als zij voortkomen uit oprecht berouw, uit wezenlijke zielesmart, dan geeft de zondaar er eer door aan God, is hij beschaamd, en dan kan hij het middel zijn om anderen tot berouw en bekering te brengen. Jobs beproevingen hadden hem in de as gebracht, Hoofdst. 2:8, hij zat neer in het midden van de as, maar nu hebben zijn zonden hem daar gebracht. Ware boetvaardigen treuren even van harte over hun zonden als zij ooit over uitwendige rampen en beproevingen getreurd hebben, maken er rouw over als over een enige zoon of een eerstgeborene, want zij zijn er toe gekomen om meer kwaad te zien in hun zonden dan in hun rampen.

c. Met waar berouw gaat altijd verfoeiing van zichzelf gepaard, Ezechiël 6:9. Zij zullen een walging aan zichzelf hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. Wij moeten niet alleen toornig zijn op onszelf vanwege de schade, die wij door onze zonde aan onze eigen ziel hebben toegebracht, maar wij moeten onszelf verafschuwen omdat wij ons door de zonde hatelijk en verfoeilijk gemaakt hebben voor de reine en heilige God die het niet verdragen kan om de ongerechtigheid te aanschouwen. Indien de zonde waarlijk een verfoeisel voor ons is, dan zal zonde in onszelf dit in zeer bijzondere zin voor ons zijn, hoe dichter zij bij ons is, hoe afschuwelijker zij zijn zal.

d. Hoe meer wij zien van de majesteit en heerlijkheid van God, en hoe meer wij de snoodheid en hatelijkheid van de zonde bespeuren en van onszelf vanwege de zonde, hoe meer wij er onszelf om zullen vernederen en verfoeien. "Nu ziet mijn oog welk een God Hij is, die ik heb beledigd de glans dier majesteit, die ik door moedwillige zonde als in het aangezicht heb geslagen, de tederheid dier ontferming, die ik heb veracht en vertreden, nu zie ik welk een heilig en rechtvaardig God Hij is, aan wiens toorn ik mij heb blootgesteld, weshalve ik mij verfoei. "Wee mij, want ik verga." Isaiah 6:5. God had Job getart om alle hoogmoedigen te zien en tenonder te brengen. "Ik kan het niet," zegt Job, "ik heb genoeg te doen om mijn eigen hoogmoedig hart ten onder te brengen." Laat ons het aan God overlaten om de wereld te regeren, en laat het onze zorg zijn om in de kracht van Zijn genade onszelf, ons eigen hart goed te regeren.

Verzen 1-6

Job 42:1-6

De woorden van Job om zichzelf te rechtvaardigen, hadden een einde Hoofdst. 31:40. Daarna heeft hij niets van die strekking meer gezegd. De woorden van Job om zichzelf te oordelen en te veroordelen begonnen in Hoofdst. 39:37, 38. Hier gaat hij voort met woorden van dezelfde strekking, want, zo zijn lijdzaamheid al geen volmaakt werk had, zijn berouw over zijn ongeduld had het wl. Hij is hier geheel en al verootmoedigd om zijn dwaasheid en zijn onbedachtelijk spreken, en het werd hem vergeven. Godvruchtige mensen zullen hun fouten en gebreken ten laatste inzien en erkennen, al kost het ook enige moeite om hen er toe te brengen. Toen, nadat God alles tot hem gezegd had betreffende Zijn grootheid en macht, uitkomende in de schepselen, toen antwoordde Job de Heere, Job 42:1, niet om Hem tegen te spreken, hij had beloofd dit niet weer te zullen doen, Hoofdst. 39:38 niet weer te zullen antwoorden, maar zich te zullen onderwerpen, en aldus moeten wij allen op de roepstem van God antwoorden.

I. Hij onderschrijft de waarheid van Gods onbeperkte macht, kennis en heerschappij, welke te bewijzen het doel was van Gods rede uit het onweder, Job 42:2. Verdorven hartstochten en praktijken ontstaan of uit sommige verdorven beginselen, of uit het veronachtzamen van en het ongeloof aan de beginselen van de waarheid, en daarom begint waar berouw in "de erkentenis van de waarheid," 2 Timothy 2:25 T. Job erkent hier dat zijn verstand overtuigd is van de grootheid, heerlijkheid en volmaaktheid van God, waaruit de overtuiging zal volgen van zijn geweten betreffende zijn eigen dwaasheid in oneerbiedig van God te spreken.

1. Hij erkent dat God alles vermag. Wat kan te moeilijk zijn voor Hem, die behemoth en leviathan gemaakt heeft en naar Zijn wil en welbehagen kan leiden? Hij wist dit tevoren en had zelf zeer goed over dit onderwerp gesproken, maar nu wist hij het met toepassing. God had het eens gesproken, en toen heeft hij het tweemaal gehoord, dat de sterkte Godes is en dat het dus de grootst mogelijke dwaasheid en vermetelheid is om met Hem te twisten. "Gij vermoogt alles, en daarom kunt Gij mij uit die lage toestand opheffen, waaraan ik dikwijls dwaselijk gewanhoopt heb als iets onmogelijks, thans geloof ik, dat Gij machtig zijt dit te doen."

2. Dat geen gedachte Hem onthouden kan worden, dat is:

a. Van geen van onze gedachten kan Hem belet worden kennis te nemen. Er is op geen tijd een gemelijke, ontevreden, ongelovige gedachte in ons hart, of God is er getuige van. Het is tevergeefs om met Hem te twisten want wij kunnen onze voornemens en raadslagen niet voor Hem verbergen, en als Hij ze ontdekt, kan Hij ze teniet maken.

b. Er is geen gedachte van Hem, waarvan de uitvoering belet kan worden. Al wat de Heere behaagt doet Hij. Job had dit hartstochtelijk gezegd, erover klagende: Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen, Hoofdst. 23:13 nu zegt hij met genot en voldoening, dat Gods woord zal bestaan. Indien Gods gedachten over ons gedachten zijn des vredes, en Hij ons het einde en de verwachting geeft, dan kan Hij van het vervullen van Zijn genaderijke doeleinde niet worden teruggehouden wlke moeilijkheden er schijnbaar ook in de weg te liggen.

II. Hij erkent zich schuldig aan hetgeen waarvan God hem in het begin van Zijn rede beschuldigd had, Job 42:3. "Heere, het eerste woord dat Gij gezegd hebt, was: Wie is hij, die de raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Meer was niet nodig, dat woord heeft mij overtuigd, ik beken het: ik ben de man, die zo dwaas geweest is. Dat woord is doorgedrongen tot mijn geweten, heeft mij mijn zonde ordelijk voor ogen gesteld, het is te duidelijk om het te ontkennen, te slecht om het te verontschuldigen, ik heb de raad verborgen zonder wetenschap, ik heb onwetend de raad en de bedoelingen Gods met mij te beproeven voorbijgezien, en daarom heb ik met God getwist, en veel te veel mijzelf gerechtvaardigd, zo heb ik dan verhaald dingen, die ik niet verstond," dat is: "ik heb de beschikkingen van Gods voorzienigheid geoordeeld, terwijl ik volstrekt onbekend was met de redenen er voor." Hier:

1. Erkent hij onwetend te zijn omtrent de Goddelijke raadsbesluiten, en dat zijn wij allen. Gods oordelen zijn een grote afgrond, die wij niet kunnen peilen, en nog veel minder kunnen wij de oorsprong ervan ontdekken. Wij zien wat God doet, maar wij weten noch waarom Hij het doet, noch wat Hij er mee tot stand zal brengen, dat zijn dingen die te hoog en te wonderlijk voor ons zijn, buiten ons gezicht om ze te ontdekken, buiten onze macht om ze te veranderen, buiten onze bevoegdheid om er over te oordelen, het zijn dingen, die wij niet weten, zij zijn boven het bereik van ons verstand om er een uitspraak over te doen. De reden, waarom wij met Gods voorzienigheid twisten, is dat wij haar niet begrijpen, en wij moeten tevreden zijn om in het duister daaromtrent te wezen totdat de verborgenheid Gods vervuld zal worden.

2. Hij bekent onvoorzichtig en vermetel te zijn geweest door te spreken van hetgeen hij niet verstaat, en aan te klagen hetgeen, waarover hij niet kan oordelen. Die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. Wij doen onszelf onrecht, zowel als aan de zaak die wij op ons nemen te beslissen, als wij onbevoegd en onbekwaam zijn om er over te oordelen.

III. Hij zal niet antwoorden, maar hij zal, zoals hij gezegd heeft, Hoofdst, 9:15, zijn Rechter om genade bidden. "Hoor toch, en ik zal spreken, Job 42:4 niet spreken als om te klagen of zich te verdedigen, Hoofdst. 13:22, maar als een nederig smekeling, niet als iemand die wil onderrichten en voorschrijven, maar als een die begeert onderricht te worden, en gaarne wil dat hem voorgeschreven zal worden. Heere, doe mij geen moeilijke vragen meer, want niet op een uit duizend, die Gij mij gesteld hebt, zou ik kunnen antwoorden, maar geef mij verlof om onderricht van U te vragen, en weiger het mij niet, en verwijt mij mijn dwaasheid en zelfgenoegzaamheid niet, James 1:5. Nu is hij tot het gebed gekomen, dat Elihu hem geleerd heeft: Wat ik niet zie, leer Gij mij, Hoofdst. 34:32 `3.

IV. Hij neemt de houding aan van een boetvaardige, en daarin volgt hij een goed beginsel. In waar berouw moet niet slechts overtuiging zijn van zonde, maar ook verbrijzeling van gemoed en droefheid naar God er over, een "bedroefd zijn naar God," 2 Corinthiers 7:9. Zodanig was Jobs droefheid over zijn zonde.

1. Job had in zijn berouw het oog op God, hij koesterde hoge gedachten van Hem, en dat was het beginsel waarnaar hij handelde, Job 42:5.

a. "Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord, menigmaal toen ik jong was door mijn onderwijzers, door mijn vrienden nu onlangs, ik heb iets geweten van Uw grootheid en macht en soeereine heerschappij, en toch was ik door hetgeen ik gehoord heb er niet toe gebracht om mij te onderwerpen, zoals ik mij had behoren te onderwerpen, de denkbeelden, die ik van deze dingen had, dienden mij slechts om er over te spreken, maar hadden de rechte invloed niet op mijn geest, maar nu hebt Gij U door een onmiddellijke openbaring aan mij ontdekt in Uw heerlijke majesteit, maar nu ziet U mijn oog, nu ervaar ik de kracht van deze waarheden, waarvan ik tevoren slechts een denkbeeld had, en daarom heb ik nu berouw en herroep wat ik zo dwaselijk gezegd heb. Het is een grote zegen om een goede opvoeding te hebben en van de dingen Gods te weten door het onderricht van Zijn woord en Zijn dienstknechten, "het geloof is uit het gehoor," en dat geloof zal dan waarschijnlijk tot ons komen als wij aandachtig horen met het gehoor van het oor.

b. Als ons verstand verlicht wordt door de Geest van de genade, dan zal onze kennis van Goddelijke dingen die, welke wij tevoren hadden even ver overtreffen als het zien met het oog datgene overtreft wat het slechts bij los gerucht vernomen heeft. Door het onderwijs van mensen openbaart God ons Zijn Zoon, maar door het onderwijs des Geestes openbaart Hij Zijn Zoon in ons, Galatians 1:16, en aldus verandert Hij ons naar hetzelfde beeld 2 Corinthiers 3:18.

c. Soms behaagt het Gode om zich het volkomenst aan Zijn volk te openbaren door de bestraffingen Zijns woords en van Zijn voorzienigheid. "Thans nu ik ten volle beproefd ben, nu mij mijn fouten onder het oog zijn gebracht, nu ziet U mijn oog. De roede en de bestraffing geeft wijsheid. Welgelukzalig is de man, o Heere! die Gij tuchtigt en die Gij leert uit Uwe wet."

2. Job had in zijn berouw het oog op zichzelf, hij koesterde harde gedachten van zichzelf, en daarin gaf hij uitdrukking aan zijn smart over zijn zonden, Job 42:6. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.

Merk op:

a. Het betaamt ons ten diepste verootmoedigd te zijn wegens de zonden, waarvan wij overtuigd zijn geworden, en niet te blijven bij een oppervlakkig misnoegen op onszelf er over. Zelfs Godvruchtige mensen, die geen grove, schrikkelijke zonden hebben te belijden en te betreuren, moeten toch grote zielesmart hebben wegens de werkingen en het uitbreken van hoogmoed, hartstocht, gemelijkheid en ontevredenheid, en al hun haastige, onbedachtelijk gesproken woorden, daarover moeten wij verslagen zijn in het hart, bitterlijk bedroefd zijn. Zolang de vijand niet volkomen vernederd is, is de vrede onzeker.

b. Uitdrukkingen van droefheid naar God betamen aan boetvaardigen, Job had berouw in stof en as. Zonder dat er een innerlijke verandering is, zouden die uitwendige tekenen en uitdrukkingen slechts een bespotten zijn van God, maar als zij voortkomen uit oprecht berouw, uit wezenlijke zielesmart, dan geeft de zondaar er eer door aan God, is hij beschaamd, en dan kan hij het middel zijn om anderen tot berouw en bekering te brengen. Jobs beproevingen hadden hem in de as gebracht, Hoofdst. 2:8, hij zat neer in het midden van de as, maar nu hebben zijn zonden hem daar gebracht. Ware boetvaardigen treuren even van harte over hun zonden als zij ooit over uitwendige rampen en beproevingen getreurd hebben, maken er rouw over als over een enige zoon of een eerstgeborene, want zij zijn er toe gekomen om meer kwaad te zien in hun zonden dan in hun rampen.

c. Met waar berouw gaat altijd verfoeiing van zichzelf gepaard, Ezechiël 6:9. Zij zullen een walging aan zichzelf hebben over de boosheden, die zij in al hun gruwelen gedaan hebben. Wij moeten niet alleen toornig zijn op onszelf vanwege de schade, die wij door onze zonde aan onze eigen ziel hebben toegebracht, maar wij moeten onszelf verafschuwen omdat wij ons door de zonde hatelijk en verfoeilijk gemaakt hebben voor de reine en heilige God die het niet verdragen kan om de ongerechtigheid te aanschouwen. Indien de zonde waarlijk een verfoeisel voor ons is, dan zal zonde in onszelf dit in zeer bijzondere zin voor ons zijn, hoe dichter zij bij ons is, hoe afschuwelijker zij zijn zal.

d. Hoe meer wij zien van de majesteit en heerlijkheid van God, en hoe meer wij de snoodheid en hatelijkheid van de zonde bespeuren en van onszelf vanwege de zonde, hoe meer wij er onszelf om zullen vernederen en verfoeien. "Nu ziet mijn oog welk een God Hij is, die ik heb beledigd de glans dier majesteit, die ik door moedwillige zonde als in het aangezicht heb geslagen, de tederheid dier ontferming, die ik heb veracht en vertreden, nu zie ik welk een heilig en rechtvaardig God Hij is, aan wiens toorn ik mij heb blootgesteld, weshalve ik mij verfoei. "Wee mij, want ik verga." Isaiah 6:5. God had Job getart om alle hoogmoedigen te zien en tenonder te brengen. "Ik kan het niet," zegt Job, "ik heb genoeg te doen om mijn eigen hoogmoedig hart ten onder te brengen." Laat ons het aan God overlaten om de wereld te regeren, en laat het onze zorg zijn om in de kracht van Zijn genade onszelf, ons eigen hart goed te regeren.

Verzen 7-9

Job 42:7-9

Job had in zijn redenen zeer veel geklaagd over de afkeuringen van zijn vrienden en hun harde behandeling van hem, en zich op God beroepen om als rechter te oordelen tussen hem en hen, en hij vond het hard dat de uitspraak niet terstond op dit beroep gevolgd was. Toen God tot Job sprak uit het onweder en hem ondervroeg, zou men gedacht hebben dat hij alleen ongelijk had en dat de uitspraak zeer zeker tegen hem zou zijn, maar nu vinden wij hier tot onze grote verrassing dat het juist andersom is, en de einduitspraak in het voordeel is van Job. Zo oordeel dan nooit v r de tijd. Van hen, die waarlijk rechtvaardig zijn voor God, kan de gerechtigheid omfloerst zijn door de gewone rampen en beproevingen door strenge afkeuring en bestraffing van mensen, door hun eigen zwakheden en dwaze hartstochtelijkheid, door de scherpe bestraffing van het woord en hun eigen geweten, en de diepe verootmoediging hunner ziel onder de bewustheid van Gods verschrikkingen. En toch, ter bestemder tijd zullen die wolken uiteen gedreven worden, zal God "hun gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en hun recht als de middag," Psalms 37:6. Hier heeft Hij Jobs gerechtigheid aan het licht gebracht, omdat hij als een eerlijk man er aan vastgehouden heeft en haar niet wilde loslaten. Wij hebben hier:

I. Het vonnis gewezen tegen de drie vrienden van Job, in het geschil tussen hen en hem. Elihu wordt hier niet bestraft of berispt, want hij heeft zich in die twist van de overigen onderscheiden door een beter inzicht in en betere behandeling van de zaak, niet gehandeld als partij, maar als moderateur of leider, en gematigdheid zal lof hebben van God, hetzij zij die al of niet heeft van de mensen. In de uitspraak hier gegeven, wordt Job verhoogd, en worden zijn drie vrienden vernederd. Terwijl wij de redenen van beide zijden hebben beschouwd en overwogen, konden wij niet ontdekken en durfden dus niet bepalen wie gelijk had. Wij dachten dat er waarheid was aan beide zijden maar konden niet met juistheid onderscheiden wie gelijk en wie ongelijk had, ook zouden wij voor niets ter wereld uitspraak hebben willen doen in de zaak, uit vrees dat die uitspraak onrechtvaardig zou zijn. Het is kostelijk dat het oordeel des Heeren is, en wij zijn er zeker van dat het altijd naar waarheid is, daarnaar verwijzen wij en daaraan zullen wij ons houden.

In de uitspraak nu, die hier gegeven is:

1. Wordt Job grotelijks verhoogd, en komt hij er met ere af. Hij was slechts een tegen drie, een bedelaar tegenover drie vorsten maar God aan zijn zijde hebbende, behoefde hij voor de uitkomst niet te vrezen, al zouden er zich ook duizenden tegen hem gesteld hebben.

Merk hier op:

A. Wanneer God voor hem verscheen: nadat de Heere die woorden tot Job gesproken had, Job 42:7. Nadat Hij hem overtuigd en verootmoedigd had, hem tot berouw had doen komen over hetgeen hij verkeerd had gesproken, toen heeft Hij hem erkend in hetgeen hij goed had gesproken, heeft Hij hem vertroost en geëerd, maar niet eerder. Want wij zijn niet bereid voor Gods goedkeuring, v r wij onszelf oordelen en veroordelen, maar toen heeft Hij aldus zijn zaak bepleit, want Hij, die verscheurd heeft, zal ons genezen, Hij, die geslagen heeft, zal ons verbinden. De Trooster zal overtuigen John 16:8. Zie op wat wijze wij kunnen verwachten door God aangenomen te worden, wij moeten eerst onder de Goddelijke bestraffingen worden verootmoedigd. Nadat God door deze woorden te spreken droefheid gewerkt had, keerde Hij weer en ontfermde Hij zich naar de grootheid van Zijn barmhartigheden, want Hij zal niet tot in eeuwigheid twisten, maar met mate twisten en de harde wind wegnemen ten dage des oostenwinds. Nu Job zich vernederd heeft, verhoogt hem God. Ware boetvaardigen zullen gunst bij God vinden, en wat zij verkeerds gezegd en gedaan hebben, zal niet meer tegen hen gedacht worden. Als wij ertoe gebracht zijn onszelf te verfoeien, dan heeft God een welbehagen in ons.

B. Hoe Hij voor hem verscheen. Er wordt ondersteld en aangenomen dat al zijn overtredingen waren vergeven, want als hij verhoogd en vereerd is gelijk wij hem hier verhoogd en vereerd zien, dan is hij ook gerechtvaardigd. Job had soms met grote zekerheid te kennen gegeven dat God hem ten laatste zuiveren zal, en hij is in die hoop niet beschaamd geworden.

a. God noemt hem telkens en nogmaals Zijn knecht Job, vier maal in twee verzen, en Hij schijnt er behagen in te hebben om hem aldus te noemen, evenals voor Zijn rampen nog over hem gekomen waren, Hoofdst. 1:8. Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Hoewel hij nu arm en veracht is is hij toch Mijn knecht en Mij even dierbaar als toen hij nog voorspoedig was. Hoewel hij zijn fouten en gebreken heeft, en gebleken is een mens te zijn van gelijke bewegingen als anderen, hij heeft met Mij getwist, hij heeft het ondernomen om Mijn oordeel teniet te doen, hij heeft de raad verduisterd met woorden zonder wetenschap, maar hij ziet nu zijn dwaling in en herroept haar, en daarom is hij toch nog Mijn knecht Job. Als wij nog vasthouden aan de oprechtheid en trouw van dienstknechten Gods, zoals Job er aan vastgehouden heeft, dan kunnen wij voor een tijd de vertroosting en de eer van die betrekking moeten missen, maar zij zal ons ter bestemder tijd teruggegeven worden, zoals zij hem teruggegeven was. De duivel had op zich genomen te bewijzen dat Job een geveinsde was, en zijn drie vrienden hadden hem veroordeeld als een goddeloze, maar God zal hen, die Hij aanneemt, belijden en hen door geen boosaardigheid van hel of aarde terneder laten werpen. Als God zegt: Wl, gij goede en getrouwe dienstknecht, dan is er niet heel veel aan gelegen dat iemand iets anders zegt.

b. Hij erkent dat hij recht van Hem had gesproken, beter dan zijn tegenstanders. Hij heeft een veel beter bericht gegeven van de Goddelijke voorzienigheid dan zij. Zij hadden onrecht gedaan aan God door voorspoed tot een kenteken te maken van de ware kerk, en beproevingen tot een stellige aanduiding van Gods toorn, maar Job had Hem recht gedaan, door te verklaren en vol te houden dat Gods liefde en haat beoordeeld moeten worden naar hetgeen in de mens is, niet naar hetgeen voor hem is, Ecclesiastes 9:1. Merk op:

Ten eerste. Diegenen laten God en Zijn voorzienigheid het meest recht wedervaren, die meer het oog hebben op de beloning en straf in een andere wereld dan op die in deze wereld en met het vooruitzicht daarop de moeilijkheden van het tegenwoordige Godsbestuur oplossen. Job had de dingen naar een toekomstig oordeel en de toekomende staat verwezen, meer dan zijn vrienden dit gedaan hadden, en daarom heeft hij recht van God gesproken, beter dan zijn vrienden dit gedaan hadden.

Ten tweede. Hoewel Job sommige verkeerde dingen gezegd heeft, zelfs nopens God, over wie en tot wie hij met al te veel vrijmoedigheid had gesproken, wordt hij toch geprezen voor hetgeen hij sprak dat recht was. Wij moeten niet alleen niet verwerpen wat recht en goed is, maar er ook de rechtmatige lof niet aan onthouden, al is het ook dat er nog een mengsel van menselijke zwakheid onder loopt. Ten derde. Job had gelijk, en Zijn vrienden hadden ongelijk, en toch was hij in moeite en pijn, en waren zij gerust en op hun gemak, een duidelijk bewijs dat wij over de mensen en hun gevoelens niet kunnen oordelen door op hun gelaat of in hun beurs te zien, Hij alleen kan het onfeilbaar doen, die in het hart van de mensen ziet.

c. Hij staat in voor Job, staat er voor in dat hij, niettegenstaande al het onrecht dat Zijn vrienden hem aangedaan hebben, zo'n goede man is van een tedere en vergevingsgezinde aard, dat hij zeer gaarne voor hen zal bidden en zijn invloed in de hemel tot hun behoeve zal aanwenden. "Mijn knecht Job zal voor u bidden, Ik weet dat hij dit doen zal. Ik heb hem vergeving geschonken, en daar smaakt hij de vertroosting van, en daarom zal hij ook u vergeving schenken."

d. Hij stelt hem aan tot priester van de vergadering en belooft dat Hij hem en zijn voorbede voor zijn vrienden zal aannemen.

"Gaat met uw offeranden heen tot Mijn knecht Job, want hem zal Ik aannemen." Hen, die God wast van hun zonden, maakt Hij zich tot koningen en priesters. Ware boetvaardigen zullen niet slechts als smekelingen voor zichzelf gunst vinden maar ook als voorbidders voor anderen worden aangenomen. Het was een grote eer, die God Job aandeed door hem aan te stellen om offeranden te offeren voor zijn vrienden, zoals hij het vroeger voor Zijn kinderen placht te doen, Hoofdst. 1:15. En het was een gelukkig voorteken van zijn wederherstelling in zijn staat van voorspoed dat hij aldus het priesterschap weer uitoefende. En zo werd hij een type van Christus, door wie alleen wij en onze geestelijke offeranden Gode aangenaam zijn. Zie 1 Peter 2:5. "Gaat henen tot Mijn knecht Job, tot Mijn knecht Jezus "(voor wie Hij een wijle Zijn aangezicht had verborgen), "geeft uw offeranden in Zijn hand, maakt gebruik van Hem als uw voorspraak, want Hem zal Ik aannemen, buiten Hem moet gij verwachten behandeld te worden naar uw dwaasheid." En gelijk Job gebeden en offeranden geofferd heeft voor hen, die hem gegriefd en zijn hart gewond hadden, zo heeft Christus gebeden en is Hij gestorven voor Zijn vervolgers, en leeft Hij eeuwig om voor de overtreders te bidden.

2. Jobs vrienden zijn diep vernederd. Het waren vrome mannen, en ze behoorden aan God, en daarom wilde Hij hen niet meer in hun dwaling laten blijven, dan Job, hem verootmoedigd hebbende door een rede uit een onweder, volgt Hij een andere methode om ook hen te verootmoedigen. Job, die Hem het dierbaarst was, werd het eerst bestraft, en de anderen op hun beurt. Het is waarschijnlijk dat zij, toen zij tot Job hoorden spreken, zich gevleid hebben met de waan dat zij gelijk hadden en dat al de schuld bij Job lag, maar God heeft hen spoedig bestraft en hun het tegendeel doen weten. In de meeste geschillen en twistgedingen is er iets verkeerds aan beide zijden, hetzij in de zaak zelf of in de bespreking ervan, of in beide, en het is voegzaam dat dit aan beide zijden gezegd wordt, dat men beide partijen hun dwalingen doet inzien. God richt dit tot Elifaz, niet alleen als de oudste, maar als de aanvoerder in de aanval op Job gedaan.

A. God zegt hun duidelijk dat zij niet recht van Hem hebben gesproken, gelijk Job, dat is: zij hadden Job bestraft en veroordeeld op een valse onderstelling, hadden God voorgesteld als tegen Job strijdende als een vijand, toen Hij in werkelijkheid hem slechts beproefde als een vriend, dit was niet recht. Diegenen spreken niet recht van God, die Zijn vaderlijke kastijdingen van Zijn eigen kinderen voorstellen als rechterlijke straffen, en hen daarom van Zijn gunst afsnijden. Het is gevaarlijk om een liefdeloos oordeel uit te spreken over de geestelijke en eeuwige toestand van anderen, want aldus kunnen wij misschien diegenen veroordelen, die God heeft aangenomen, hetgeen zeer tergend en beledigend voor Hem is, het is Zijn kleinen te ergeren, en Hij acht zichzelf verongelijkt in het onrecht, dat hun wordt aangedaan.

B. Hij verzekert hun dat Zijn toorn tegen hen ontstoken is. Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw twee vrienden. God is zeer vertoornd op hen, die hun broederen minachten en smaden en een hard oordeel over hen vellen hetzij om hun rampen of om hun zwakheden en tekortkomingen. Hoewel zij wijze en vrome mannen waren, is God toch, toen zij verkeerd gesproken hebben, vertoornd op hen geweest en heeft Hij hun dit doen weten.

C. Hij eist een offerande van hen, om verzoening te doen voor hetgeen zij verkeerd gezegd hadden, ieder hunner moet zeven varren en zeven rammen brengen om Gode tot een brandoffer geofferd te worden, want het schijnt dat v r de wet van Mozes, alle offers, zelfs die ter verzoening gebracht werden, geheel en al verbrand werden, en daarom aldus genoemd werden. Zij dachten verwonderlijk goed te hebben gesproken en dat God hun dank verschuldigd was, omdat zij Zijn zaak bepleit hadden, en er hun een goede beloning van Hem voor toekwam. Maar hun wordt aangezegd dat Hij integendeel misnoegd op hen is een offer van hen eist, en hen dreigt anders met hen te handelen naar hun dwaasheid. God is dikwijls toornig op ons wegens hetgeen waarop wij trots zijn, en ziet veel verkeerds in hetgeen wij denken zo goed gedaan te zijn.

D. Hij beveelt hun heen te gaan tot Job en hem te verzoeken hun offeranden te offeren en voor hen te bidden, want anders zullen zij niet aangenomen worden. Hiermede heeft God bedoeld:

a. hen te vernederen en omlaag te brengen. Zij waanden dat zij alleen de gunstgenoten des hemels waren en dat Job aldaar geen invloed had, maar God geeft hun te verstaan dat hij aldaar meer invloed had dan zij, dat hij meer dan zij bij Hem in gunst stond. De dag kan komen wanneer zij, die Gods volk laken en minachten, om hun gunst zullen vragen, en zullen "bekennen dat God hen liefheeft" Revelation 3:9. De dwaze maagden zullen aan de wijze om olie vragen.

b. Hen te verplichten om zich met Job te verzoenen, als de voorwaarde waarop zij met God verzoend kunnen worden. Indien uw broeder iets tegen u heeft, (gelijk Job zeer veel tegen hen had), gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, komt dan en offert uw gaven. Voor aangedaan onrecht moet eerst, naar de aard van de zaak het vereist, voldoening gegeven worden, eer wij van God vergeving van zonde kunnen hopen. Zie hoe volkomen God de zaak van Zijn dienstknecht Job omhelst. God wil niet verzoend worden met hen, die hem beledigd hebben, v r zij hem om vergeving hebben gevraagd en zich met hem hebben verzoend. Job en zijn vrienden hadden grotelijks met elkaar verschild van gevoelen omtrent vele dingen, en zij waren te scherp in hun uitdrukkingen tegen en over elkaar, maar nu moeten zij weer vrienden worden, met elkaar worden verzoend, en te dien einde moeten zij niet opnieuw de zaak gaan bespreken, niet trachten er een andere wending aan te geven-dat zou dan eindeloos worden-maar zij moeten samenstemmen in offerande en gebed, en dat moet hen met elkaar verzoenen. Zij moeten zich verenigen in liefde en Godsvrucht, als zij het niet eens met elkaar kunnen worden in gevoelen en denkwijze. Zij, die het niet met elkaar eens zijn in hun oordeel over min belangrijke zaken, zijn toch een in Christus, het grote offer, en ontmoeten elkaar voor dezelfde troon van de genade, en daarom behoren zij elkaar lief te hebben en elkaar te verdragen. En merk ook nog op dat God, toen Hij toornig was op Jobs vrienden, zelf hun de weg gewezen heeft om met Hem verzoend te worden. Onze twisten met God beginnen altijd bij ons, maar de verzoening begint bij Hem, gaat van Hem uit.

II. De berusting van Jobs vrienden in deze uitspraak, Job 42:9. Het waren Godvruchtige mannen, en zodra zij begrepen wat de zin en wil des Heeren was, deden zij wat Hij hun gebood, en dat wel spoedig en zonder tegenspreken, hoewel het tegen vlees en bloed inging om aldus een bede te richten tot hem, die zij hadden veroordeeld. Zij, die met God verzoend willen wezen, moeten zorgvuldig gebruik maken van de voorgeschreven middelen en methoden ter verzoening. Vrede met God kan alleen op Zijn wijze verkregen worden en op Zijn voorwaarden, en die zullen nooit hard toeschijnen aan hen, die dit voorrecht weten te waarderen, maar hem gaarne hebben op iedere voorwaarde, al is die ook nog zo vernederend. Jobs vrienden hadden zich allen verenigd in hem te beschuldigen, en nu verenigen zij zich om hem om vergeving te vragen, zij, die tezamen gezondigd hebben, moeten er tezamen berouw over hebben. Zij, die zich op God beroepen, gelijk zowel Job als zijn vrienden dikwijls gedaan hadden, moeten het vaste besluit nemen om zich bij Zijn uitspraak neer te leggen, hetzij die aangenaam of onaangenaam voor hen is. En zij, die nauwkeurig Gods geboden opvolgen, behoeven niet te twijfelen aan Zijn gunst, en de Heere nam het aangezicht van Job en zijn vrienden aan in verhoring van zijn gebed. Er wordt niet gezegd: Hij nam hen aan (hoewel dat er in opgesloten ligt maar Hij nam het aangezicht van Job aan voor hen, aldus "heeft Hij ons begenadigd in de Geliefde," Efeziers 1:6, Matthew 3:17. Job heeft op het getuigenis, dat God van hem gegeven heeft, zijn vrienden niet bespot of gehoond, toen zij zich aan hem moesten onderwerpen, maar God genadiglijk met hem verdoend zijnde, was hij ook gemakkelijk met hen verzoend, en toen heeft God zijn aangezicht aangenomen. Dat is het, waarop wij in al onze gebeden het oog moeten hebben, namelijk om door de Heere te worden aangenomen, dat moet het toppunt zijn van onze eerzucht, niet om lof te hebben van mensen, maar om God te behagen.

Verzen 7-9

Job 42:7-9

Job had in zijn redenen zeer veel geklaagd over de afkeuringen van zijn vrienden en hun harde behandeling van hem, en zich op God beroepen om als rechter te oordelen tussen hem en hen, en hij vond het hard dat de uitspraak niet terstond op dit beroep gevolgd was. Toen God tot Job sprak uit het onweder en hem ondervroeg, zou men gedacht hebben dat hij alleen ongelijk had en dat de uitspraak zeer zeker tegen hem zou zijn, maar nu vinden wij hier tot onze grote verrassing dat het juist andersom is, en de einduitspraak in het voordeel is van Job. Zo oordeel dan nooit v r de tijd. Van hen, die waarlijk rechtvaardig zijn voor God, kan de gerechtigheid omfloerst zijn door de gewone rampen en beproevingen door strenge afkeuring en bestraffing van mensen, door hun eigen zwakheden en dwaze hartstochtelijkheid, door de scherpe bestraffing van het woord en hun eigen geweten, en de diepe verootmoediging hunner ziel onder de bewustheid van Gods verschrikkingen. En toch, ter bestemder tijd zullen die wolken uiteen gedreven worden, zal God "hun gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en hun recht als de middag," Psalms 37:6. Hier heeft Hij Jobs gerechtigheid aan het licht gebracht, omdat hij als een eerlijk man er aan vastgehouden heeft en haar niet wilde loslaten. Wij hebben hier:

I. Het vonnis gewezen tegen de drie vrienden van Job, in het geschil tussen hen en hem. Elihu wordt hier niet bestraft of berispt, want hij heeft zich in die twist van de overigen onderscheiden door een beter inzicht in en betere behandeling van de zaak, niet gehandeld als partij, maar als moderateur of leider, en gematigdheid zal lof hebben van God, hetzij zij die al of niet heeft van de mensen. In de uitspraak hier gegeven, wordt Job verhoogd, en worden zijn drie vrienden vernederd. Terwijl wij de redenen van beide zijden hebben beschouwd en overwogen, konden wij niet ontdekken en durfden dus niet bepalen wie gelijk had. Wij dachten dat er waarheid was aan beide zijden maar konden niet met juistheid onderscheiden wie gelijk en wie ongelijk had, ook zouden wij voor niets ter wereld uitspraak hebben willen doen in de zaak, uit vrees dat die uitspraak onrechtvaardig zou zijn. Het is kostelijk dat het oordeel des Heeren is, en wij zijn er zeker van dat het altijd naar waarheid is, daarnaar verwijzen wij en daaraan zullen wij ons houden.

In de uitspraak nu, die hier gegeven is:

1. Wordt Job grotelijks verhoogd, en komt hij er met ere af. Hij was slechts een tegen drie, een bedelaar tegenover drie vorsten maar God aan zijn zijde hebbende, behoefde hij voor de uitkomst niet te vrezen, al zouden er zich ook duizenden tegen hem gesteld hebben.

Merk hier op:

A. Wanneer God voor hem verscheen: nadat de Heere die woorden tot Job gesproken had, Job 42:7. Nadat Hij hem overtuigd en verootmoedigd had, hem tot berouw had doen komen over hetgeen hij verkeerd had gesproken, toen heeft Hij hem erkend in hetgeen hij goed had gesproken, heeft Hij hem vertroost en geëerd, maar niet eerder. Want wij zijn niet bereid voor Gods goedkeuring, v r wij onszelf oordelen en veroordelen, maar toen heeft Hij aldus zijn zaak bepleit, want Hij, die verscheurd heeft, zal ons genezen, Hij, die geslagen heeft, zal ons verbinden. De Trooster zal overtuigen John 16:8. Zie op wat wijze wij kunnen verwachten door God aangenomen te worden, wij moeten eerst onder de Goddelijke bestraffingen worden verootmoedigd. Nadat God door deze woorden te spreken droefheid gewerkt had, keerde Hij weer en ontfermde Hij zich naar de grootheid van Zijn barmhartigheden, want Hij zal niet tot in eeuwigheid twisten, maar met mate twisten en de harde wind wegnemen ten dage des oostenwinds. Nu Job zich vernederd heeft, verhoogt hem God. Ware boetvaardigen zullen gunst bij God vinden, en wat zij verkeerds gezegd en gedaan hebben, zal niet meer tegen hen gedacht worden. Als wij ertoe gebracht zijn onszelf te verfoeien, dan heeft God een welbehagen in ons.

B. Hoe Hij voor hem verscheen. Er wordt ondersteld en aangenomen dat al zijn overtredingen waren vergeven, want als hij verhoogd en vereerd is gelijk wij hem hier verhoogd en vereerd zien, dan is hij ook gerechtvaardigd. Job had soms met grote zekerheid te kennen gegeven dat God hem ten laatste zuiveren zal, en hij is in die hoop niet beschaamd geworden.

a. God noemt hem telkens en nogmaals Zijn knecht Job, vier maal in twee verzen, en Hij schijnt er behagen in te hebben om hem aldus te noemen, evenals voor Zijn rampen nog over hem gekomen waren, Hoofdst. 1:8. Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Hoewel hij nu arm en veracht is is hij toch Mijn knecht en Mij even dierbaar als toen hij nog voorspoedig was. Hoewel hij zijn fouten en gebreken heeft, en gebleken is een mens te zijn van gelijke bewegingen als anderen, hij heeft met Mij getwist, hij heeft het ondernomen om Mijn oordeel teniet te doen, hij heeft de raad verduisterd met woorden zonder wetenschap, maar hij ziet nu zijn dwaling in en herroept haar, en daarom is hij toch nog Mijn knecht Job. Als wij nog vasthouden aan de oprechtheid en trouw van dienstknechten Gods, zoals Job er aan vastgehouden heeft, dan kunnen wij voor een tijd de vertroosting en de eer van die betrekking moeten missen, maar zij zal ons ter bestemder tijd teruggegeven worden, zoals zij hem teruggegeven was. De duivel had op zich genomen te bewijzen dat Job een geveinsde was, en zijn drie vrienden hadden hem veroordeeld als een goddeloze, maar God zal hen, die Hij aanneemt, belijden en hen door geen boosaardigheid van hel of aarde terneder laten werpen. Als God zegt: Wl, gij goede en getrouwe dienstknecht, dan is er niet heel veel aan gelegen dat iemand iets anders zegt.

b. Hij erkent dat hij recht van Hem had gesproken, beter dan zijn tegenstanders. Hij heeft een veel beter bericht gegeven van de Goddelijke voorzienigheid dan zij. Zij hadden onrecht gedaan aan God door voorspoed tot een kenteken te maken van de ware kerk, en beproevingen tot een stellige aanduiding van Gods toorn, maar Job had Hem recht gedaan, door te verklaren en vol te houden dat Gods liefde en haat beoordeeld moeten worden naar hetgeen in de mens is, niet naar hetgeen voor hem is, Ecclesiastes 9:1. Merk op:

Ten eerste. Diegenen laten God en Zijn voorzienigheid het meest recht wedervaren, die meer het oog hebben op de beloning en straf in een andere wereld dan op die in deze wereld en met het vooruitzicht daarop de moeilijkheden van het tegenwoordige Godsbestuur oplossen. Job had de dingen naar een toekomstig oordeel en de toekomende staat verwezen, meer dan zijn vrienden dit gedaan hadden, en daarom heeft hij recht van God gesproken, beter dan zijn vrienden dit gedaan hadden.

Ten tweede. Hoewel Job sommige verkeerde dingen gezegd heeft, zelfs nopens God, over wie en tot wie hij met al te veel vrijmoedigheid had gesproken, wordt hij toch geprezen voor hetgeen hij sprak dat recht was. Wij moeten niet alleen niet verwerpen wat recht en goed is, maar er ook de rechtmatige lof niet aan onthouden, al is het ook dat er nog een mengsel van menselijke zwakheid onder loopt. Ten derde. Job had gelijk, en Zijn vrienden hadden ongelijk, en toch was hij in moeite en pijn, en waren zij gerust en op hun gemak, een duidelijk bewijs dat wij over de mensen en hun gevoelens niet kunnen oordelen door op hun gelaat of in hun beurs te zien, Hij alleen kan het onfeilbaar doen, die in het hart van de mensen ziet.

c. Hij staat in voor Job, staat er voor in dat hij, niettegenstaande al het onrecht dat Zijn vrienden hem aangedaan hebben, zo'n goede man is van een tedere en vergevingsgezinde aard, dat hij zeer gaarne voor hen zal bidden en zijn invloed in de hemel tot hun behoeve zal aanwenden. "Mijn knecht Job zal voor u bidden, Ik weet dat hij dit doen zal. Ik heb hem vergeving geschonken, en daar smaakt hij de vertroosting van, en daarom zal hij ook u vergeving schenken."

d. Hij stelt hem aan tot priester van de vergadering en belooft dat Hij hem en zijn voorbede voor zijn vrienden zal aannemen.

"Gaat met uw offeranden heen tot Mijn knecht Job, want hem zal Ik aannemen." Hen, die God wast van hun zonden, maakt Hij zich tot koningen en priesters. Ware boetvaardigen zullen niet slechts als smekelingen voor zichzelf gunst vinden maar ook als voorbidders voor anderen worden aangenomen. Het was een grote eer, die God Job aandeed door hem aan te stellen om offeranden te offeren voor zijn vrienden, zoals hij het vroeger voor Zijn kinderen placht te doen, Hoofdst. 1:15. En het was een gelukkig voorteken van zijn wederherstelling in zijn staat van voorspoed dat hij aldus het priesterschap weer uitoefende. En zo werd hij een type van Christus, door wie alleen wij en onze geestelijke offeranden Gode aangenaam zijn. Zie 1 Peter 2:5. "Gaat henen tot Mijn knecht Job, tot Mijn knecht Jezus "(voor wie Hij een wijle Zijn aangezicht had verborgen), "geeft uw offeranden in Zijn hand, maakt gebruik van Hem als uw voorspraak, want Hem zal Ik aannemen, buiten Hem moet gij verwachten behandeld te worden naar uw dwaasheid." En gelijk Job gebeden en offeranden geofferd heeft voor hen, die hem gegriefd en zijn hart gewond hadden, zo heeft Christus gebeden en is Hij gestorven voor Zijn vervolgers, en leeft Hij eeuwig om voor de overtreders te bidden.

2. Jobs vrienden zijn diep vernederd. Het waren vrome mannen, en ze behoorden aan God, en daarom wilde Hij hen niet meer in hun dwaling laten blijven, dan Job, hem verootmoedigd hebbende door een rede uit een onweder, volgt Hij een andere methode om ook hen te verootmoedigen. Job, die Hem het dierbaarst was, werd het eerst bestraft, en de anderen op hun beurt. Het is waarschijnlijk dat zij, toen zij tot Job hoorden spreken, zich gevleid hebben met de waan dat zij gelijk hadden en dat al de schuld bij Job lag, maar God heeft hen spoedig bestraft en hun het tegendeel doen weten. In de meeste geschillen en twistgedingen is er iets verkeerds aan beide zijden, hetzij in de zaak zelf of in de bespreking ervan, of in beide, en het is voegzaam dat dit aan beide zijden gezegd wordt, dat men beide partijen hun dwalingen doet inzien. God richt dit tot Elifaz, niet alleen als de oudste, maar als de aanvoerder in de aanval op Job gedaan.

A. God zegt hun duidelijk dat zij niet recht van Hem hebben gesproken, gelijk Job, dat is: zij hadden Job bestraft en veroordeeld op een valse onderstelling, hadden God voorgesteld als tegen Job strijdende als een vijand, toen Hij in werkelijkheid hem slechts beproefde als een vriend, dit was niet recht. Diegenen spreken niet recht van God, die Zijn vaderlijke kastijdingen van Zijn eigen kinderen voorstellen als rechterlijke straffen, en hen daarom van Zijn gunst afsnijden. Het is gevaarlijk om een liefdeloos oordeel uit te spreken over de geestelijke en eeuwige toestand van anderen, want aldus kunnen wij misschien diegenen veroordelen, die God heeft aangenomen, hetgeen zeer tergend en beledigend voor Hem is, het is Zijn kleinen te ergeren, en Hij acht zichzelf verongelijkt in het onrecht, dat hun wordt aangedaan.

B. Hij verzekert hun dat Zijn toorn tegen hen ontstoken is. Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw twee vrienden. God is zeer vertoornd op hen, die hun broederen minachten en smaden en een hard oordeel over hen vellen hetzij om hun rampen of om hun zwakheden en tekortkomingen. Hoewel zij wijze en vrome mannen waren, is God toch, toen zij verkeerd gesproken hebben, vertoornd op hen geweest en heeft Hij hun dit doen weten.

C. Hij eist een offerande van hen, om verzoening te doen voor hetgeen zij verkeerd gezegd hadden, ieder hunner moet zeven varren en zeven rammen brengen om Gode tot een brandoffer geofferd te worden, want het schijnt dat v r de wet van Mozes, alle offers, zelfs die ter verzoening gebracht werden, geheel en al verbrand werden, en daarom aldus genoemd werden. Zij dachten verwonderlijk goed te hebben gesproken en dat God hun dank verschuldigd was, omdat zij Zijn zaak bepleit hadden, en er hun een goede beloning van Hem voor toekwam. Maar hun wordt aangezegd dat Hij integendeel misnoegd op hen is een offer van hen eist, en hen dreigt anders met hen te handelen naar hun dwaasheid. God is dikwijls toornig op ons wegens hetgeen waarop wij trots zijn, en ziet veel verkeerds in hetgeen wij denken zo goed gedaan te zijn.

D. Hij beveelt hun heen te gaan tot Job en hem te verzoeken hun offeranden te offeren en voor hen te bidden, want anders zullen zij niet aangenomen worden. Hiermede heeft God bedoeld:

a. hen te vernederen en omlaag te brengen. Zij waanden dat zij alleen de gunstgenoten des hemels waren en dat Job aldaar geen invloed had, maar God geeft hun te verstaan dat hij aldaar meer invloed had dan zij, dat hij meer dan zij bij Hem in gunst stond. De dag kan komen wanneer zij, die Gods volk laken en minachten, om hun gunst zullen vragen, en zullen "bekennen dat God hen liefheeft" Revelation 3:9. De dwaze maagden zullen aan de wijze om olie vragen.

b. Hen te verplichten om zich met Job te verzoenen, als de voorwaarde waarop zij met God verzoend kunnen worden. Indien uw broeder iets tegen u heeft, (gelijk Job zeer veel tegen hen had), gaat heen, verzoent u eerst met uw broeder, komt dan en offert uw gaven. Voor aangedaan onrecht moet eerst, naar de aard van de zaak het vereist, voldoening gegeven worden, eer wij van God vergeving van zonde kunnen hopen. Zie hoe volkomen God de zaak van Zijn dienstknecht Job omhelst. God wil niet verzoend worden met hen, die hem beledigd hebben, v r zij hem om vergeving hebben gevraagd en zich met hem hebben verzoend. Job en zijn vrienden hadden grotelijks met elkaar verschild van gevoelen omtrent vele dingen, en zij waren te scherp in hun uitdrukkingen tegen en over elkaar, maar nu moeten zij weer vrienden worden, met elkaar worden verzoend, en te dien einde moeten zij niet opnieuw de zaak gaan bespreken, niet trachten er een andere wending aan te geven-dat zou dan eindeloos worden-maar zij moeten samenstemmen in offerande en gebed, en dat moet hen met elkaar verzoenen. Zij moeten zich verenigen in liefde en Godsvrucht, als zij het niet eens met elkaar kunnen worden in gevoelen en denkwijze. Zij, die het niet met elkaar eens zijn in hun oordeel over min belangrijke zaken, zijn toch een in Christus, het grote offer, en ontmoeten elkaar voor dezelfde troon van de genade, en daarom behoren zij elkaar lief te hebben en elkaar te verdragen. En merk ook nog op dat God, toen Hij toornig was op Jobs vrienden, zelf hun de weg gewezen heeft om met Hem verzoend te worden. Onze twisten met God beginnen altijd bij ons, maar de verzoening begint bij Hem, gaat van Hem uit.

II. De berusting van Jobs vrienden in deze uitspraak, Job 42:9. Het waren Godvruchtige mannen, en zodra zij begrepen wat de zin en wil des Heeren was, deden zij wat Hij hun gebood, en dat wel spoedig en zonder tegenspreken, hoewel het tegen vlees en bloed inging om aldus een bede te richten tot hem, die zij hadden veroordeeld. Zij, die met God verzoend willen wezen, moeten zorgvuldig gebruik maken van de voorgeschreven middelen en methoden ter verzoening. Vrede met God kan alleen op Zijn wijze verkregen worden en op Zijn voorwaarden, en die zullen nooit hard toeschijnen aan hen, die dit voorrecht weten te waarderen, maar hem gaarne hebben op iedere voorwaarde, al is die ook nog zo vernederend. Jobs vrienden hadden zich allen verenigd in hem te beschuldigen, en nu verenigen zij zich om hem om vergeving te vragen, zij, die tezamen gezondigd hebben, moeten er tezamen berouw over hebben. Zij, die zich op God beroepen, gelijk zowel Job als zijn vrienden dikwijls gedaan hadden, moeten het vaste besluit nemen om zich bij Zijn uitspraak neer te leggen, hetzij die aangenaam of onaangenaam voor hen is. En zij, die nauwkeurig Gods geboden opvolgen, behoeven niet te twijfelen aan Zijn gunst, en de Heere nam het aangezicht van Job en zijn vrienden aan in verhoring van zijn gebed. Er wordt niet gezegd: Hij nam hen aan (hoewel dat er in opgesloten ligt maar Hij nam het aangezicht van Job aan voor hen, aldus "heeft Hij ons begenadigd in de Geliefde," Efeziers 1:6, Matthew 3:17. Job heeft op het getuigenis, dat God van hem gegeven heeft, zijn vrienden niet bespot of gehoond, toen zij zich aan hem moesten onderwerpen, maar God genadiglijk met hem verdoend zijnde, was hij ook gemakkelijk met hen verzoend, en toen heeft God zijn aangezicht aangenomen. Dat is het, waarop wij in al onze gebeden het oog moeten hebben, namelijk om door de Heere te worden aangenomen, dat moet het toppunt zijn van onze eerzucht, niet om lof te hebben van mensen, maar om God te behagen.

Verzen 10-17

Job 42:10-17

"Gij hebt de verdraagzaamheid Jobs gehoord" zegt de apostel, James 5:11, "en gij hebt het einde des Heeren gezien," dat is: welk einde de Heere gemaakt heeft aan al zijn beproevingen. In het begin van dit boek hadden wij Jobs verdraagzaamheid of geduld onder zijn rampen tot een voorbeeld, hier, aan het einde van het boek, hebben wij tot onze aanmoediging om dat voorbeeld te volgen, het gelukkig einde van al zijn rampen en de staat van voorspoed waartoe hij daarna gebracht werd ter bevestiging van die waarheid dat diegenen gelukkig zijn te achten, die verdragen. Misschien was ook de buitengewone voorspoed, waarmee Job gekroond werd na zijn beproevingen, bedoeld om voor ons Christenen een type en afschaduwing te zijn van de heerlijkheid en gelukzaligheid des hemels, die de beproevingen van deze tegenwoordige tijd voor ons werken, en waarin zij ten laatste zullen eindigen, dat zal al de genietingen, die wij nu hebben meer dan verdubbelen, zoals Jobs latere voorspoed meer dan het dubbele was van zijn vroegere voorspoed, hoewel hij toen groter was dan al die van het Oosten. Hij, die op de rechte wijze verzoeking verdraagt, zal als hij beproefd zal geweest zijn, "de kroon des levens ontvangen," James 1:12, zoals Job, nadat hij beproefd was geweest, al de rijkdom en eer en vertroosting heeft ontvangen, waarvan wij hier het bericht hebben.

I. God is in gunst en genade tot hem wedergekeerd, en Zijn gedachten over hem waren gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Hij hem gaf het einde en de verwachting (ja boven de verwachting, Jeremiah 29:11. Zijn rampen begonnen in Satans boosaardigheid, die God terughield, zijn herstelling, zijn wederoprichting begon in Gods genade, die Satan niet kon tegenstaan of beletten. Jobs grootste verdriet, de treurigste toon in al zijn klachten en waarop hij de meeste nadruk heeft gelegd was dat God tegen hem was, tegen hem optrad, maar nu is God blijkbaar voor hem, treedt Hij voor hem op, waakt Hij over hem om te bouwen en te planten, zoals Hij over hem gewaakt had (in zijn gevoel en begrip tenminste) om uit te rukken en af te breken, en te verstoren en te verwoesten, Jeremiah 31:28. Dit geeft terstond een ander aanzien aan zijn zaken, alles ziet er nu even aangenaam en veelbelovend uit als het tevoren somber en dreigend heeft uitgezien.

1. God wendde de gevangenis van Job, dat is: Hij herstelde zijn grieven en nam al de oorzaken weg van zijn klachten, maakte hem los van de band, waarmee Satan hem lange tijd gebonden had, en verloste hem uit de wrede handen, waarin Hij hem overgeleverd had. Wij kunnen onderstellen dat hij nu ook van zijn kwalen en ziekte genezen was, zo plotseling en zo volkomen, dat de genezing schier wonderdadig was, zijn vlees werd frisser dan het was in de jeugd en hij is tot de dagen van zijn jonkheid wedergekeerd. Wat meer was, hij bespeurde een grote verandering in zijn gemoed, hij was kalm en gerust, de beroering was voorbij, zijn onrustige gedachten waren verdwenen, zijn vrees was gestild en de vertroostingen Gods waren nu evenzeer de verlustiging van zijn ziel als Zijn verschrikkingen haar last geweest zijn. Het getij aldus gekeerd zijnde, begonnen zijn rampen even sterk en snel af te nemen, als zij opgekomen waren, toen hij bad voor zijn vrienden, bad bij de offeranden, die hij voor hen offerde. De genade keerde niet terug toen hij met zijn vrienden twistte, neen, hoewel hij het recht aan zijn zijde had, maar toen hij voor hen bad, want God wordt beter gediend door en schept meer behagen in onze warme Godsvrucht dan in onze warme twistredenen. Toen Job zijn berouw volkomen maakte door aan de mensen hun misdaden te vergeven, heeft God Zijn vergeving volkomen gemaakt door zijn gevangenis te wenden. Wij bevorderen in werkelijkheid ons eigen heil als wij bidden voor onze vrienden, als wij op de rechte wijze bidden, want in dat bidden is niet alleen geloof, maar ook liefde. Christus heeft ons geleerd met en voor anderen te bidden door ons te leren zeggen: Onze Vader, en in het zoeken van genade voor anderen kunnen wij genade vinden voor onszelf. Onze Heere Jezus heeft Zijn verhoging en heerschappij daar, waar Hij voor eeuwig leeft om voor ons te bidden. Door het wenden van Jobs gevangenis verstaan sommigen de teruggave door de Sabeërs en Chaldeën van het vee dat zij van hem geroofd hadden, daar God hun hart wonderbaarlijk geneigd had om dit te doen, en daarmee heeft hij zijn wereldse zaken opnieuw begonnen. Waarschijnlijk was dit, deze rovers hadden zijn goed ingeslokt maar waren genoodzaakt het weer uit te spuwen, Hoofdst. 20:15. Ik versta het echter veeleer van de algemene wending, die nu gegeven was.

2. God heeft zijn bezittingen verdubbeld: De Heere vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. Waarschijnlijk heeft Hij hem eerst op de een of andere wijze te kennen gegeven dat het Zijn genaderijk voornemen was, om hem langzamerhand ter bestemder tijd tot zo'n hoogte van voorspoed te brengen dat hij tweemaal zoveel zou hebben als hij ooit bezeten heeft, ter bemoediging van zijn hoop en ter opwekking van zijn naarstigheid en opdat het zou blijken dat zijn verwonderlijke toeneming een bijzonder teken was van Gods gunst. En het kan beschouwd worden als bedoeld:

a. Tot vergoeding van zijn verliezen. Hij heeft geleden om de eer van God en daarom heeft God het hem met interest vergoed, ja gaf hem meer dan rente op rente. God zal er voor zorgen dat niemand iets bij Hem verliest.

b. Om zijn geduld te belonen en zijn vertrouwen op God dat hij (niettegenstaande de werkingen van het bederf) niet weggeworpen heeft, maar nog vasthield, en dat is het, "hetwelk een grote vergelding des loons heeft," Hebrews 10:35. Jobs vrienden hadden dikwijls hun bestraffing van hem daarmee gerechtvaardigd: Zo gij zuiver en recht zijt, gewis zal Hij nu opwaken om uwentwil, Hoofdst. 8:6, te kennen gevende dat hij, daar God dit niet deed, niet zuiver en recht was. "Welnu," zegt God, "ofschoon uw argument geen steek houdt, zal Ik toch ook daardoor de oprechtheid van Mijn knecht Job aantonen, zijn laatste zal grotelijks vermeerderd worden en hieruit zal dan blijken, daar gij dit zo wijt, dat het niet om enigerlei ongerechtigheid in zijn handen was, dat hij al deze verliezen geleden heeft." Nu kwam het uit dat Job reden had om God te loven voor Zijn wegnemen (zoals hij gedaan heeft, Hoofdst. 1:2 daar Hij toch zo ruime vergoeding schonk.

II. Zijn oude naburen, bekenden en bloedverwanten waren zeer vriendelijk voor hem Job 42:11. Zij waren van hem vervreemd, en het was niet het minste van zijn verdriet in zijn staat van beproeving, bitter heeft hij geklaagd over hun onvriendelijkheid, Hoofdst. 19:13 en verv. Maar nu bezochten zij hem met alle mogelijke uitdrukkingen van genegenheid en achting.

1. Zij eerden hem, door evenals voorheen bij hem te komen eten (maar wij kunnen onderstellen dat zij in stilte de benodigde provisie er voor mee brachten, zodat hij de eer had van hen te onthalen zonder de kosten er voor te hebben.)

2. Zij sympathiseerden met hem, toonden een tedere zorg over hem, zoals het aan broeders betaamt. Zij beklaagden hem toen zij over zijn rampen spraken, en vertroostten hem toen zij Gods genadig wederkeren tot hem zagen. Zij weenden om zijn smarten en verheugden zich in zijn blijdschap, en betoonden zich niet zulke moeilijke vertroosters te zijn als zijn drie vrienden, die in den beginne zo ijverig en gedienstig schenen. Zij waren niet zo voornaam, noch zo geleerd en welsprekend als dezen, maar zij bleken veel meer vriendelijk en instaat om Job te vertroosten. God verkiest soms het zwakke en dwaze van de wereld, evenals ter overtuiging, zo ook ter vertroosting.

3. Zij deden een collecte onder elkaar om zijn verliezen te herstellen, en hem weer in goeden doen te brengen. Zij achtten het niet genoeg om te zeggen: Word warm, word verzadigd, maar gaven hem dingen, die hem nuttig konden zijn, James 2:16. Ieder hunner gaf hem een stuk geld, de een meer, de ander minder waarschijnlijk, naar hun vermogen was, en ieder hunner een gouden voorhoofdsiersel, een ornament dat zeer in gebruik was onder die van het oosten, en zo goed als geld voor hem zou zijn. Dit was een overvloed, die zij wel konden missen, en de regel is: dat onze overvloed zij om het gebrek van onze broederen te vervullen. Maar waarom hebben Jobs bloedverwanten hem nu ten laatste deze vriendelijkheid betoond?

a. God gaf het hun in het hart om dit te doen, en ieder schepsel is datgene voor ons, wat Hij het doet zijn. Job had God erkend in hun vervreemding van hem, waarvoor God hem nu beloonde door hen tot hem te doen wederkeren.

b. Misschien hebben sommigen van hen zich van hem teruggetrokken, omdat zij dachten dat hij een huichelaar was, maar nu zijn oprechtheid openbaar werd, keerden zij tot hem en de gemeenschap met hem weer terug. Toen God zich vriendelijk jegens hem betoonde, waren zij allen bereid om ook vriendelijk jegens hem te zijn, Psalms 119:74, Psalms 119:79. Anderen van hen kunnen zich teruggetrokken hebben omdat hij arm was en ziek en een zeer treurige aanblik opleverde, maar nu hij begon te herstellen, wilden zij de bekendheid met hem wel weer vernieuwen. Zwaluwvrienden, die in de winter weggaan zullen in de lente terugkeren, al is hun vriendschap ook van weinig waarde.

c. Misschien heeft de bestraffing, die God aan Elifaz en de andere twee heeft gegeven om hun onvriendelijkheid jegens Job, de overigen van zijn vrienden opgewekt om weer te keren tot hun plicht. Bestraffingen aan anderen moeten wij als vermaningen en onderrichtingen aan onszelf beschouwen.

4. Job bad voor zijn vrienden, en toen vergaderden zij zich om hem heen, overwonnen door zijn vriendelijkheid, en ieder hunner wenste door hem herdacht te worden in zijn gebeden. Hoe meer wij bidden voor onze vrienden en bloedverwanten, hoe meer vertroosting en aangenaamheid wij van hen kunnen verwachten.

III. Zijn bezitting is verwonderlijk toegenomen door de zegen van God op het weinige, dat zijn vrienden hem gaven. Hij heeft hun gaven dankbaar aangenomen, en achtte het niet beneden zich om zijn vermogen door hun bijdragen weer te herstellen. Hij heeft zijn vrienden niet gedrongen om geld voor hem bijeen te brengen, daarvan spreekt hij zich vrij Hoofdst. 6:22. Heb ik gezegd: Brengt mij en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? Maar wat zij brachten heeft hij dankbaar aangenomen, en hij heeft hun hun vroegere onvriendelijkheid niet verweten, noch hun gevraagd waarom zij dit niet eerder gedaan hebben. Hij was noch zo geldgierig of hebzuchtig om hun liefdadigheid te vragen, noch zo trots of gemelijk om haar te weigeren, toen zij hem hun gaven brachten, en daar hij nu in zo'n goede gezindheid was, gaf God hem hetgeen veel beter was dan hun geld en hun voorhoofdsierselen, en dat was Zijn zegen, Job 42:12. Nu vertroostte hem de Heere naar de dagen in welke Hij hem geplaagd en bedroefd had, en zegende zijn laatste meer dan zijn eerste. Merk op:

1. De zegen des Heeren, die maakt rijk, Hij is het, die ons het vermogen geeft om rijkdom te verkrijgen, en op eerlijke vlijt en inspanning voorspoed geeft. Zo moeten dan zij, die wl willen varen, het oog gericht houden op Gods zegen, en zij, die welvaart verkregen hebben moeten dit niet toeschrijven aan hun eigen vlijt en kennis, maar hun verplichting aan God erkennen voor Zijn zegen.

2. Die zegen kan zeer rijk maken, en soms maakt hij Godvruchtige mensen zo rijk. Zij, die rijk worden door verkrijging, denken dat zij zich nu zeer rijk kunnen maken door sparen en bewaren, maar gelijk zij, die weinig hebben, op God moeten vertrouwen om het veel te maken, zo moeten zij, die veel hebben, op God vertrouwen om het meer te maken, het te doen toenemen, het te verdubbelen, want anders "zaait gij veel en brengt weinig in," Haggai 1:6.

3. De laatste dagen van een Godvruchtige blijken soms zijn beste dagen te zijn, zijn laatste werken zijn beste werken, zijn laatste vertroostingen zijn beste vertroostingen, want zijn pad is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Van een goddeloze wordt gezegd dat "zijn laatste is erger dan zijn eerste," Luke 11:26, maar van de oprechte `dat zijn einde vrede is," en hoe naderbij het komt, hoe helderder soms het gezicht er op is. Ten opzichte van uitwendige voorspoed behaagt het God soms om het laatste gedeelte des levens van een Godvruchtige aangenamer en gemakkelijker te maken dan het eerste geweest is, en op verwonderlijke wijze de verwachtingen van Zijn beproefd of verdrukt volk te overtreffen, die gedacht hebben nooit meer betere dagen te zullen beleven, opdat wij zelfs in de diepte van de tegenspoed niet zouden wanhopen, daar wij niet weten welke goede tijden er nog voor ons komen zullen. "Non si male nunc, est olim sic erft-het kan nog wel met ons worden, of schoon het nu anders is". In zijn beproeving heeft Job gewenst te zijn als in de vorige maanden, zo rijk als hij tevoren geweest is, maar daar wanhoopte hij aan, maar God is dikwijls beter voor ons dan onze vrees, ja dan onze eigen wensen want Jobs bezittingen werden hem verdubbeld, het getal van zijn vee, zijn schapen en kamelen zijn ossen en ezelinnen, bedraagt juist dubbel zoveel als het was, Hoofdst. 1:3. Dit is een merkwaardig voorbeeld hoe Gods voorzienigheid zich uitstrekt over dingen, die ons klein en gering toeschijnen, zoals hier over het juiste getal van iemands schapen en runderen, gelijk ook van de harmonie van de Voorzienigheid en het verband waarin de ene gebeurtenis staat tot de andere, want Gode zijn al Zijn werken bekend, van het begin tot het einde. Jobs overige bezittingen werden ongetwijfeld in gelijke evenredigheid vermeerderd met zijn vee, zijn landerijen, zijn geld, zijn dienstvolk, enz. En indien hij tevoren groter was dan alle die van het oosten, wat was hij dan nu?

IV. Zijn gezin werd weer opgebouwd, en hij smaakte grote vertroosting in zijn kinderen, Job 42:13. De laatste van zijn rampen en de zwaarste, die vermeld waren, Hoofdst. 1, was de dood van al zijn kinderen tegelijk. Zijn vrienden hebben het hem verweten Hoofdst. 8:4, maar God heeft na verloop van tijd ook die breuk hersteld, hetzij bij dezelfde vrouw, of, zo zij gestorven was, bij een andere.

1. Het getal van zijn kinderen is gelijk aan het vorige, zeven zonen en drie dochteren. Sommigen geven als reden op, waarom dit niet, evenals van zijn vee, verdubbeld was, dat zijn kinderen, die gestorven waren, niet verloren waren, maar naar een betere wereld waren heengegaan, indien hij dus weer eenzelfde aantal kinderen heeft, dan kan dit als verdubbeld beschouwd worden, want hij heeft, als ik dit eens zo zeggen mag, twee benden van kinderen gehad, mahanaim, twee heiren, een in de hemel, het andere op aarde. 2. De namen van zijn dochteren zijn hier geregistreerd, Job 42:14, omdat zij in de betekenis dier namen bestemd schijnen te zijn om de gedachtenis te bewaren van Gods grote goedheid over hem in de verbazingwekkende verandering van zijn toestand. Hij noemde de eerste Jemima, de dag, ( daaraan is misschien de naam Diana ontleend) vanwege het aanbreken van zijn voorspoed na de donkere nacht van zijn beproeving. De tweede Kezia, een zeer welriekende specerij, omdat-zegt bisschop Patrick- God zijn zweren had genezen. De derde Keren-happuch, dat is: Overvloed hersteld of een hoorn van verf, omdat-zegt hij-God de tranen had afgewist, die zijn aangezicht bemodderd hadden, Hoofdst. 16:16. Van deze dochters wordt ons hier gezegd, Job 42:15..

a. Dat God haar versierd had met grote schoonheid: daar werden zo schone vrouwen niet gevonden in het gehele land als de dochteren van Job. In het Oude Testament vinden wij dikwijls vrouwen geprezen om haar schoonheid, zoals Sara, Rebekka en vele anderen, maar in het Nieuwe Testament zien wij niet dat van de schoonheid van een vrouw de minste notitie wordt genomen, neen zelfs niet van de maagd Maria, omdat de schoonheid van de heiligheid in een veel helderder licht gesteld is door het Evangelie.

b. Dat haar vader (door God instaat gesteld om het te doen) haar een groot vermogen gaf, haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen, en heeft haar niet met een kleine huwelijksgift heengezonden, zoals de meesten deden. Waarschijnlijk bezaten zij buitengewone persoonlijke verdiensten, waarop Job het oog had in de buitengewone gunst, die hij haar betoonde. Misschien overtroffen zij haar broeders in wijsheid en Godsvrucht, en daarom heeft hij haar, opdat die in zijn geslacht zouden voortduren, er de steun en de zegen voor zouden zijn, mede-erfgenamen gemaakt met haar broeders.

V. Hij had een lang leven. Hoe oud hij was, toen zijn rampen over hem kwamen, wordt ons nergens gezegd, maar hier wordt ons meegedeeld dat hij honderd veertig jaren geleefd heeft, weshalve sommigen de gissing hebben gemaakt dat hij zeventig jaren oud was toen hij beproefd werd, dat dus zijn jaren evenals zijn andere bezittingen verdubbeld werden.

1. Hij leefde om veel van de aangenaamheid dezes levens te genieten, want hij zag zijn nakomelingen tot in het vierde geslacht, Job 42:16. Hoewel het getal van zijn kinderen niet verdubbeld werd, was het toch in zijn kindskinderen (en die zijn de kroon van oude lieden) meer dan verdubbeld. Gelijk God aan Adam een ander zaad gezet heeft in de plaats van hem, die gedood was, Genesis 4:25, zo heeft Hij het ook voor Job gedaan. God heeft wegen en middelen om de verliezen te herstellen en de smart te vergoeden van hen, die kinderloos zijn aangeschreven, zoals Job het was toen hij al zijn kinderen begraven heeft.

2. Hij leefde totdat hij der dagen zat was, zat van in deze wereld te leven, en gaarne bereid om haar te verlaten, niet in gemelijkheid zoals in de dagen van zijn beproeving, maar in Godvruchtige overgegevenheid, en zo is hij, gelijk Elifaz hem heeft aangemoedigd te hopen ten grave gekomen gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.

Verzen 10-17

Job 42:10-17

"Gij hebt de verdraagzaamheid Jobs gehoord" zegt de apostel, James 5:11, "en gij hebt het einde des Heeren gezien," dat is: welk einde de Heere gemaakt heeft aan al zijn beproevingen. In het begin van dit boek hadden wij Jobs verdraagzaamheid of geduld onder zijn rampen tot een voorbeeld, hier, aan het einde van het boek, hebben wij tot onze aanmoediging om dat voorbeeld te volgen, het gelukkig einde van al zijn rampen en de staat van voorspoed waartoe hij daarna gebracht werd ter bevestiging van die waarheid dat diegenen gelukkig zijn te achten, die verdragen. Misschien was ook de buitengewone voorspoed, waarmee Job gekroond werd na zijn beproevingen, bedoeld om voor ons Christenen een type en afschaduwing te zijn van de heerlijkheid en gelukzaligheid des hemels, die de beproevingen van deze tegenwoordige tijd voor ons werken, en waarin zij ten laatste zullen eindigen, dat zal al de genietingen, die wij nu hebben meer dan verdubbelen, zoals Jobs latere voorspoed meer dan het dubbele was van zijn vroegere voorspoed, hoewel hij toen groter was dan al die van het Oosten. Hij, die op de rechte wijze verzoeking verdraagt, zal als hij beproefd zal geweest zijn, "de kroon des levens ontvangen," James 1:12, zoals Job, nadat hij beproefd was geweest, al de rijkdom en eer en vertroosting heeft ontvangen, waarvan wij hier het bericht hebben.

I. God is in gunst en genade tot hem wedergekeerd, en Zijn gedachten over hem waren gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Hij hem gaf het einde en de verwachting (ja boven de verwachting, Jeremiah 29:11. Zijn rampen begonnen in Satans boosaardigheid, die God terughield, zijn herstelling, zijn wederoprichting begon in Gods genade, die Satan niet kon tegenstaan of beletten. Jobs grootste verdriet, de treurigste toon in al zijn klachten en waarop hij de meeste nadruk heeft gelegd was dat God tegen hem was, tegen hem optrad, maar nu is God blijkbaar voor hem, treedt Hij voor hem op, waakt Hij over hem om te bouwen en te planten, zoals Hij over hem gewaakt had (in zijn gevoel en begrip tenminste) om uit te rukken en af te breken, en te verstoren en te verwoesten, Jeremiah 31:28. Dit geeft terstond een ander aanzien aan zijn zaken, alles ziet er nu even aangenaam en veelbelovend uit als het tevoren somber en dreigend heeft uitgezien.

1. God wendde de gevangenis van Job, dat is: Hij herstelde zijn grieven en nam al de oorzaken weg van zijn klachten, maakte hem los van de band, waarmee Satan hem lange tijd gebonden had, en verloste hem uit de wrede handen, waarin Hij hem overgeleverd had. Wij kunnen onderstellen dat hij nu ook van zijn kwalen en ziekte genezen was, zo plotseling en zo volkomen, dat de genezing schier wonderdadig was, zijn vlees werd frisser dan het was in de jeugd en hij is tot de dagen van zijn jonkheid wedergekeerd. Wat meer was, hij bespeurde een grote verandering in zijn gemoed, hij was kalm en gerust, de beroering was voorbij, zijn onrustige gedachten waren verdwenen, zijn vrees was gestild en de vertroostingen Gods waren nu evenzeer de verlustiging van zijn ziel als Zijn verschrikkingen haar last geweest zijn. Het getij aldus gekeerd zijnde, begonnen zijn rampen even sterk en snel af te nemen, als zij opgekomen waren, toen hij bad voor zijn vrienden, bad bij de offeranden, die hij voor hen offerde. De genade keerde niet terug toen hij met zijn vrienden twistte, neen, hoewel hij het recht aan zijn zijde had, maar toen hij voor hen bad, want God wordt beter gediend door en schept meer behagen in onze warme Godsvrucht dan in onze warme twistredenen. Toen Job zijn berouw volkomen maakte door aan de mensen hun misdaden te vergeven, heeft God Zijn vergeving volkomen gemaakt door zijn gevangenis te wenden. Wij bevorderen in werkelijkheid ons eigen heil als wij bidden voor onze vrienden, als wij op de rechte wijze bidden, want in dat bidden is niet alleen geloof, maar ook liefde. Christus heeft ons geleerd met en voor anderen te bidden door ons te leren zeggen: Onze Vader, en in het zoeken van genade voor anderen kunnen wij genade vinden voor onszelf. Onze Heere Jezus heeft Zijn verhoging en heerschappij daar, waar Hij voor eeuwig leeft om voor ons te bidden. Door het wenden van Jobs gevangenis verstaan sommigen de teruggave door de Sabeërs en Chaldeën van het vee dat zij van hem geroofd hadden, daar God hun hart wonderbaarlijk geneigd had om dit te doen, en daarmee heeft hij zijn wereldse zaken opnieuw begonnen. Waarschijnlijk was dit, deze rovers hadden zijn goed ingeslokt maar waren genoodzaakt het weer uit te spuwen, Hoofdst. 20:15. Ik versta het echter veeleer van de algemene wending, die nu gegeven was.

2. God heeft zijn bezittingen verdubbeld: De Heere vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel. Waarschijnlijk heeft Hij hem eerst op de een of andere wijze te kennen gegeven dat het Zijn genaderijk voornemen was, om hem langzamerhand ter bestemder tijd tot zo'n hoogte van voorspoed te brengen dat hij tweemaal zoveel zou hebben als hij ooit bezeten heeft, ter bemoediging van zijn hoop en ter opwekking van zijn naarstigheid en opdat het zou blijken dat zijn verwonderlijke toeneming een bijzonder teken was van Gods gunst. En het kan beschouwd worden als bedoeld:

a. Tot vergoeding van zijn verliezen. Hij heeft geleden om de eer van God en daarom heeft God het hem met interest vergoed, ja gaf hem meer dan rente op rente. God zal er voor zorgen dat niemand iets bij Hem verliest.

b. Om zijn geduld te belonen en zijn vertrouwen op God dat hij (niettegenstaande de werkingen van het bederf) niet weggeworpen heeft, maar nog vasthield, en dat is het, "hetwelk een grote vergelding des loons heeft," Hebrews 10:35. Jobs vrienden hadden dikwijls hun bestraffing van hem daarmee gerechtvaardigd: Zo gij zuiver en recht zijt, gewis zal Hij nu opwaken om uwentwil, Hoofdst. 8:6, te kennen gevende dat hij, daar God dit niet deed, niet zuiver en recht was. "Welnu," zegt God, "ofschoon uw argument geen steek houdt, zal Ik toch ook daardoor de oprechtheid van Mijn knecht Job aantonen, zijn laatste zal grotelijks vermeerderd worden en hieruit zal dan blijken, daar gij dit zo wijt, dat het niet om enigerlei ongerechtigheid in zijn handen was, dat hij al deze verliezen geleden heeft." Nu kwam het uit dat Job reden had om God te loven voor Zijn wegnemen (zoals hij gedaan heeft, Hoofdst. 1:2 daar Hij toch zo ruime vergoeding schonk.

II. Zijn oude naburen, bekenden en bloedverwanten waren zeer vriendelijk voor hem Job 42:11. Zij waren van hem vervreemd, en het was niet het minste van zijn verdriet in zijn staat van beproeving, bitter heeft hij geklaagd over hun onvriendelijkheid, Hoofdst. 19:13 en verv. Maar nu bezochten zij hem met alle mogelijke uitdrukkingen van genegenheid en achting.

1. Zij eerden hem, door evenals voorheen bij hem te komen eten (maar wij kunnen onderstellen dat zij in stilte de benodigde provisie er voor mee brachten, zodat hij de eer had van hen te onthalen zonder de kosten er voor te hebben.)

2. Zij sympathiseerden met hem, toonden een tedere zorg over hem, zoals het aan broeders betaamt. Zij beklaagden hem toen zij over zijn rampen spraken, en vertroostten hem toen zij Gods genadig wederkeren tot hem zagen. Zij weenden om zijn smarten en verheugden zich in zijn blijdschap, en betoonden zich niet zulke moeilijke vertroosters te zijn als zijn drie vrienden, die in den beginne zo ijverig en gedienstig schenen. Zij waren niet zo voornaam, noch zo geleerd en welsprekend als dezen, maar zij bleken veel meer vriendelijk en instaat om Job te vertroosten. God verkiest soms het zwakke en dwaze van de wereld, evenals ter overtuiging, zo ook ter vertroosting.

3. Zij deden een collecte onder elkaar om zijn verliezen te herstellen, en hem weer in goeden doen te brengen. Zij achtten het niet genoeg om te zeggen: Word warm, word verzadigd, maar gaven hem dingen, die hem nuttig konden zijn, James 2:16. Ieder hunner gaf hem een stuk geld, de een meer, de ander minder waarschijnlijk, naar hun vermogen was, en ieder hunner een gouden voorhoofdsiersel, een ornament dat zeer in gebruik was onder die van het oosten, en zo goed als geld voor hem zou zijn. Dit was een overvloed, die zij wel konden missen, en de regel is: dat onze overvloed zij om het gebrek van onze broederen te vervullen. Maar waarom hebben Jobs bloedverwanten hem nu ten laatste deze vriendelijkheid betoond?

a. God gaf het hun in het hart om dit te doen, en ieder schepsel is datgene voor ons, wat Hij het doet zijn. Job had God erkend in hun vervreemding van hem, waarvoor God hem nu beloonde door hen tot hem te doen wederkeren.

b. Misschien hebben sommigen van hen zich van hem teruggetrokken, omdat zij dachten dat hij een huichelaar was, maar nu zijn oprechtheid openbaar werd, keerden zij tot hem en de gemeenschap met hem weer terug. Toen God zich vriendelijk jegens hem betoonde, waren zij allen bereid om ook vriendelijk jegens hem te zijn, Psalms 119:74, Psalms 119:79. Anderen van hen kunnen zich teruggetrokken hebben omdat hij arm was en ziek en een zeer treurige aanblik opleverde, maar nu hij begon te herstellen, wilden zij de bekendheid met hem wel weer vernieuwen. Zwaluwvrienden, die in de winter weggaan zullen in de lente terugkeren, al is hun vriendschap ook van weinig waarde.

c. Misschien heeft de bestraffing, die God aan Elifaz en de andere twee heeft gegeven om hun onvriendelijkheid jegens Job, de overigen van zijn vrienden opgewekt om weer te keren tot hun plicht. Bestraffingen aan anderen moeten wij als vermaningen en onderrichtingen aan onszelf beschouwen.

4. Job bad voor zijn vrienden, en toen vergaderden zij zich om hem heen, overwonnen door zijn vriendelijkheid, en ieder hunner wenste door hem herdacht te worden in zijn gebeden. Hoe meer wij bidden voor onze vrienden en bloedverwanten, hoe meer vertroosting en aangenaamheid wij van hen kunnen verwachten.

III. Zijn bezitting is verwonderlijk toegenomen door de zegen van God op het weinige, dat zijn vrienden hem gaven. Hij heeft hun gaven dankbaar aangenomen, en achtte het niet beneden zich om zijn vermogen door hun bijdragen weer te herstellen. Hij heeft zijn vrienden niet gedrongen om geld voor hem bijeen te brengen, daarvan spreekt hij zich vrij Hoofdst. 6:22. Heb ik gezegd: Brengt mij en geeft geschenken voor mij van uw vermogen? Maar wat zij brachten heeft hij dankbaar aangenomen, en hij heeft hun hun vroegere onvriendelijkheid niet verweten, noch hun gevraagd waarom zij dit niet eerder gedaan hebben. Hij was noch zo geldgierig of hebzuchtig om hun liefdadigheid te vragen, noch zo trots of gemelijk om haar te weigeren, toen zij hem hun gaven brachten, en daar hij nu in zo'n goede gezindheid was, gaf God hem hetgeen veel beter was dan hun geld en hun voorhoofdsierselen, en dat was Zijn zegen, Job 42:12. Nu vertroostte hem de Heere naar de dagen in welke Hij hem geplaagd en bedroefd had, en zegende zijn laatste meer dan zijn eerste. Merk op:

1. De zegen des Heeren, die maakt rijk, Hij is het, die ons het vermogen geeft om rijkdom te verkrijgen, en op eerlijke vlijt en inspanning voorspoed geeft. Zo moeten dan zij, die wl willen varen, het oog gericht houden op Gods zegen, en zij, die welvaart verkregen hebben moeten dit niet toeschrijven aan hun eigen vlijt en kennis, maar hun verplichting aan God erkennen voor Zijn zegen.

2. Die zegen kan zeer rijk maken, en soms maakt hij Godvruchtige mensen zo rijk. Zij, die rijk worden door verkrijging, denken dat zij zich nu zeer rijk kunnen maken door sparen en bewaren, maar gelijk zij, die weinig hebben, op God moeten vertrouwen om het veel te maken, zo moeten zij, die veel hebben, op God vertrouwen om het meer te maken, het te doen toenemen, het te verdubbelen, want anders "zaait gij veel en brengt weinig in," Haggai 1:6.

3. De laatste dagen van een Godvruchtige blijken soms zijn beste dagen te zijn, zijn laatste werken zijn beste werken, zijn laatste vertroostingen zijn beste vertroostingen, want zijn pad is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Van een goddeloze wordt gezegd dat "zijn laatste is erger dan zijn eerste," Luke 11:26, maar van de oprechte `dat zijn einde vrede is," en hoe naderbij het komt, hoe helderder soms het gezicht er op is. Ten opzichte van uitwendige voorspoed behaagt het God soms om het laatste gedeelte des levens van een Godvruchtige aangenamer en gemakkelijker te maken dan het eerste geweest is, en op verwonderlijke wijze de verwachtingen van Zijn beproefd of verdrukt volk te overtreffen, die gedacht hebben nooit meer betere dagen te zullen beleven, opdat wij zelfs in de diepte van de tegenspoed niet zouden wanhopen, daar wij niet weten welke goede tijden er nog voor ons komen zullen. "Non si male nunc, est olim sic erft-het kan nog wel met ons worden, of schoon het nu anders is". In zijn beproeving heeft Job gewenst te zijn als in de vorige maanden, zo rijk als hij tevoren geweest is, maar daar wanhoopte hij aan, maar God is dikwijls beter voor ons dan onze vrees, ja dan onze eigen wensen want Jobs bezittingen werden hem verdubbeld, het getal van zijn vee, zijn schapen en kamelen zijn ossen en ezelinnen, bedraagt juist dubbel zoveel als het was, Hoofdst. 1:3. Dit is een merkwaardig voorbeeld hoe Gods voorzienigheid zich uitstrekt over dingen, die ons klein en gering toeschijnen, zoals hier over het juiste getal van iemands schapen en runderen, gelijk ook van de harmonie van de Voorzienigheid en het verband waarin de ene gebeurtenis staat tot de andere, want Gode zijn al Zijn werken bekend, van het begin tot het einde. Jobs overige bezittingen werden ongetwijfeld in gelijke evenredigheid vermeerderd met zijn vee, zijn landerijen, zijn geld, zijn dienstvolk, enz. En indien hij tevoren groter was dan alle die van het oosten, wat was hij dan nu?

IV. Zijn gezin werd weer opgebouwd, en hij smaakte grote vertroosting in zijn kinderen, Job 42:13. De laatste van zijn rampen en de zwaarste, die vermeld waren, Hoofdst. 1, was de dood van al zijn kinderen tegelijk. Zijn vrienden hebben het hem verweten Hoofdst. 8:4, maar God heeft na verloop van tijd ook die breuk hersteld, hetzij bij dezelfde vrouw, of, zo zij gestorven was, bij een andere.

1. Het getal van zijn kinderen is gelijk aan het vorige, zeven zonen en drie dochteren. Sommigen geven als reden op, waarom dit niet, evenals van zijn vee, verdubbeld was, dat zijn kinderen, die gestorven waren, niet verloren waren, maar naar een betere wereld waren heengegaan, indien hij dus weer eenzelfde aantal kinderen heeft, dan kan dit als verdubbeld beschouwd worden, want hij heeft, als ik dit eens zo zeggen mag, twee benden van kinderen gehad, mahanaim, twee heiren, een in de hemel, het andere op aarde. 2. De namen van zijn dochteren zijn hier geregistreerd, Job 42:14, omdat zij in de betekenis dier namen bestemd schijnen te zijn om de gedachtenis te bewaren van Gods grote goedheid over hem in de verbazingwekkende verandering van zijn toestand. Hij noemde de eerste Jemima, de dag, ( daaraan is misschien de naam Diana ontleend) vanwege het aanbreken van zijn voorspoed na de donkere nacht van zijn beproeving. De tweede Kezia, een zeer welriekende specerij, omdat-zegt bisschop Patrick- God zijn zweren had genezen. De derde Keren-happuch, dat is: Overvloed hersteld of een hoorn van verf, omdat-zegt hij-God de tranen had afgewist, die zijn aangezicht bemodderd hadden, Hoofdst. 16:16. Van deze dochters wordt ons hier gezegd, Job 42:15..

a. Dat God haar versierd had met grote schoonheid: daar werden zo schone vrouwen niet gevonden in het gehele land als de dochteren van Job. In het Oude Testament vinden wij dikwijls vrouwen geprezen om haar schoonheid, zoals Sara, Rebekka en vele anderen, maar in het Nieuwe Testament zien wij niet dat van de schoonheid van een vrouw de minste notitie wordt genomen, neen zelfs niet van de maagd Maria, omdat de schoonheid van de heiligheid in een veel helderder licht gesteld is door het Evangelie.

b. Dat haar vader (door God instaat gesteld om het te doen) haar een groot vermogen gaf, haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen, en heeft haar niet met een kleine huwelijksgift heengezonden, zoals de meesten deden. Waarschijnlijk bezaten zij buitengewone persoonlijke verdiensten, waarop Job het oog had in de buitengewone gunst, die hij haar betoonde. Misschien overtroffen zij haar broeders in wijsheid en Godsvrucht, en daarom heeft hij haar, opdat die in zijn geslacht zouden voortduren, er de steun en de zegen voor zouden zijn, mede-erfgenamen gemaakt met haar broeders.

V. Hij had een lang leven. Hoe oud hij was, toen zijn rampen over hem kwamen, wordt ons nergens gezegd, maar hier wordt ons meegedeeld dat hij honderd veertig jaren geleefd heeft, weshalve sommigen de gissing hebben gemaakt dat hij zeventig jaren oud was toen hij beproefd werd, dat dus zijn jaren evenals zijn andere bezittingen verdubbeld werden.

1. Hij leefde om veel van de aangenaamheid dezes levens te genieten, want hij zag zijn nakomelingen tot in het vierde geslacht, Job 42:16. Hoewel het getal van zijn kinderen niet verdubbeld werd, was het toch in zijn kindskinderen (en die zijn de kroon van oude lieden) meer dan verdubbeld. Gelijk God aan Adam een ander zaad gezet heeft in de plaats van hem, die gedood was, Genesis 4:25, zo heeft Hij het ook voor Job gedaan. God heeft wegen en middelen om de verliezen te herstellen en de smart te vergoeden van hen, die kinderloos zijn aangeschreven, zoals Job het was toen hij al zijn kinderen begraven heeft.

2. Hij leefde totdat hij der dagen zat was, zat van in deze wereld te leven, en gaarne bereid om haar te verlaten, niet in gemelijkheid zoals in de dagen van zijn beproeving, maar in Godvruchtige overgegevenheid, en zo is hij, gelijk Elifaz hem heeft aangemoedigd te hopen ten grave gekomen gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 42". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-42.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile