Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jozua 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 22

Veel bijzondere dingen hebben wij gelezen betreffende de twee en een halven stam, hoewel niets dan de Jordaan hen van de overigen scheidde, en dit hoofdstuk betreft hen geheel en al.

I. Jozua ontslaat de krijgslieden van deze stammen, die in al de oorlogen van Kanan als hulptroepen gediend hebben en zendt hen weg uit het leger van Israël, waarop zij terugkeren naar hun eigen land, Joshua 22:1.

II Het altaar, dat zij bouwden aan de oever van de Jordaan ten teken van gemeenschap met het land Israëls Joshua 22:10.

III. De aanstoot, die de andere stammen aan dit altaar namen, en de boodschap, die zij hun deswege zonden, Joshua 22:11.

IV. De verontschuldigende verklaring, die de twee en een halve stam gaven van hetgeen zij gedaan hadden, Joshua 22:21.

V. De voldoening, die deze verklaring aan de andere stammen heeft gegeven, Joshua 22:30. En (hetgeen wel zeldzaam is) terwijl er in de meeste geschillen, of twisten, die ontstaan, aan beide zijden schuld is, was er hier aan geen van beide zijden schuld. Voor zoveel blijkt was niemand te laken, en moesten allen geprezen worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 22

Veel bijzondere dingen hebben wij gelezen betreffende de twee en een halven stam, hoewel niets dan de Jordaan hen van de overigen scheidde, en dit hoofdstuk betreft hen geheel en al.

I. Jozua ontslaat de krijgslieden van deze stammen, die in al de oorlogen van Kanan als hulptroepen gediend hebben en zendt hen weg uit het leger van Israël, waarop zij terugkeren naar hun eigen land, Joshua 22:1.

II Het altaar, dat zij bouwden aan de oever van de Jordaan ten teken van gemeenschap met het land Israëls Joshua 22:10.

III. De aanstoot, die de andere stammen aan dit altaar namen, en de boodschap, die zij hun deswege zonden, Joshua 22:11.

IV. De verontschuldigende verklaring, die de twee en een halve stam gaven van hetgeen zij gedaan hadden, Joshua 22:21.

V. De voldoening, die deze verklaring aan de andere stammen heeft gegeven, Joshua 22:30. En (hetgeen wel zeldzaam is) terwijl er in de meeste geschillen, of twisten, die ontstaan, aan beide zijden schuld is, was er hier aan geen van beide zijden schuld. Voor zoveel blijkt was niemand te laken, en moesten allen geprezen worden.

Verzen 1-9

Jozua 22:1-9

De strijd geëindigd, en wel zeer glorierijk geëindigd zijnde handelt Jozua als een verstandig generaal en ontbindt zijn leger, dat nooit bestemd was om de oorlog tot zijn beroep te maken. Hij zendt hen terug naar hun haardsteden om te genieten wat zij veroverd hadden, en hun zwaarden tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen te slaan, en inzonderheid de krijgsmacht van de afgezonderde stammen, die hun erfdeel van Mozes aan de andere kant van de Jordaan hadden ontvangen op voorwaarde dat hun krijgslieden de andere stammen zouden helpen bij de verovering van Kanan, hetgeen zij beloofd hadden te zullen doen, Numbers 32:32, en die belofte bij de opening van de veldtocht aan Jozua hadden vernieuwd Joshua 1:16. En nu zij hun afspraak hadden gehouden, geeft Jozua hun openlijk en plechtig hun ontslag te Silo. Of dit nu, zoals sommigen denken, geschied is, zoals het hier voorkomt, na de verdeling van het land, of wel, zoals anderen denken, nadat de oorlog geëindigd was, en voor de verdeling van het land omdat hun hulp wel nodig was voor de verovering, maar niet voor de verdeling van het land, en er ook niemand uit hun stammen daarbij als commissaris gefungeerd heeft (alleen mannen uit de tien andere stammen) Numbers 34:18. en verv. dat is zeker, het geschiedde niet voordat Silo tot het hoofdkwartier was gemaakt, Joshua 22:2, en het land is begonnen verdeeld te worden, eer zij van Gilgal waren vertrokken, Joshua 14:6.

Het is waarschijnlijk dat dit leger van Rubenieten en Gadieten, of tenminste sommigen er van, dat in al de oorlogen van Kanan de voorhoede had aangevoerd, soms in tussenpozen van de oorlog, en als de rest van het leger de winterkwartieren had betrokken, eens over de Jordaan zijn gegaan-want de afstand was niet groot-om hun gezin te bezoeken, naar hun eigen zaken om te zien, en wellicht wel thuis zijn gebleven, anderen in hun plaats zendende, die nog meer diensten konden bewijzen. Maar toch bleef het contingent van deze twee en een halven stam voltallig, in het geheel veertig duizend man, en wanneer het ook nodig was, begaven deze troepen zich naar hun post, en nu waren zij allen bijeen om hun ontslag te ontvangen. Hoewel het niet anders kon, of de liefde voor hun gezin en de zorg voor hun zaken moest hen na zo langdurige afwezigheid zeer begerig maken om terug te keren, wilden zij toch als goede krijgsknechten niet heengaan, voor zij er verlof toe hadden van hun generaal. En zo moeten wij (het is bisschop Hall's opmerking) al is het huis onzes hemelsen Vaders hierboven ook nog zo begeerlijk, toch op aarde blijven, totdat onze strijd vervuld is, moeten wij wachten, totdat wij behoorlijk ontslagen worden, en het ogenblik van ons heengaan niet willen verhaasten.

I. Jozua zendt hen heen naar het land van hun bezitting, Joshua 22:4. Zij, die de eersten waren om zich hun lot aangewezen te zien, waren de laatsten om er het bezit van te genieten. Zij waren hun broederen voor in recht van bezit, maar hun broederen waren hen voor in het volkomen bezit en genot er van, zo zullen de laatste de eersten wezen, en de eersten de laatsten, opdat er enige gelijkheid zij.

II. Hij zendt hen weg met hun soldij immers: Wie dient ooit in het leger op eigen bezolding? Joshua 22:8. Keert weer tot uw tenten met veel rijkdom. Hoewel al het land dat zij hielpen veroveren aan de andere stammen ten deel viel, moesten zij toch hun deel hebben van de buit, en dat was al de bezolding, die de krijgslieden verwachtten, want de oorlogen van Kanan moesten zichzelf bekostigen "Gaat heen", zegt Jozua, "naar uw tenten", dat is "naar uw huizen", die hij tenten noemt omdat zij in de woestijn zo lang aan tenten gewoon zijn geweest, en de hechtste en statigste huizen in deze wereld moeten inderdaad slechts als tenten beschouwd worden, armoedig en beweeglijk, in vergelijking met ons huis hierboven. "Gaat naar huis met veel rijkdom, niet slechts vee, de roof van het land, maar zilver en goud, de roof van de steden" en:

1. Laat uw broederen die gij achterlaat uw goed woord hebben, die u ten volle in de buit hebben doen delen, al moet ook het land geheel en al hun toebehoren, en niet gepoogd hebben iets van u terug te houden of u iets van de buit te betwisten. Zegt niet dat gij iets door ons zijt tekort gekomen."

2. "Laat uw broederen, tot wie gij heengaat, die bij het gereedschap zijn gebleven, enig deel hebben van de buit, deelt de roof van uw vijanden met uw broederen, zoals de buit verdeeld werd, die in de oorlog met Midian genomen was, Numbers 31:27. Laat uw broederen, die u al die tijd hebben moeten missen er te beter om varen dat gij tehuis gekomen zijt.

III. Hij zendt hen weg met een zeer loffelijk getuigenis. Hoewel zij hun dienst verschuldigd waren, ter vervulling van hun belofte, en zij niets meer gedaan hadden dan hun plicht, heeft hij hen toch hogelijk geprezen om hun goede diensten. Hoewel het door de gunst en de macht van God was, dat Israël bezit had gekregen van dit land, en Hij er al de eer voor moet ontvangen dacht Jozua toch dat er een dankbare erkenning verschuldigd was aan hun broederen, die hen hadden geholpen, wier zwaard en boog in hun dienst werden gebruikt. In onze lof moet ons oog bovenal op God gericht zijn, maar de werktuigen, die Hij heeft gebruikt, moeten toch niet voorbij worden gezien. Hier prijst hij hen:

1. Voor hun gerede gehoorzaamheid aan hun bevelhebbers, Joshua 22:2. Toen Mozes was heengegaan, gedachten zij aan de last, die hij hun had gegeven, en kwamen die na, en al de orders, die Jozua, als generaal van de strijdmacht, had uitgevaardigd, hadden zij stipt gehoorzaamd, zij gingen, en kwamen, en deden wat hij gebood, Matthew 8:9. Het is de krijgsman tot lof, om op het woord van bevel acht te geven.

2. Voor de standvastigheid van hun genegenheid voor, en aanhankelijkheid aan hun broederen. Gij hebt uw broederen niet verlaten na lange tijd. Hoeveel tijd het was, zegt hij niet, en wij kunnen dit ook uit geen Schriftuurplaats met zekerheid te weten komen. Calvisius en anderen van de beste tijdrekenkundigen berekenen dat de verovering en de verdeling van het land een werk was, dat zes of zeven jaren in beslag heeft genomen, en gedurende al die tijd bleven de afgezonderde stammen bij hun leger, en hebben zij hen naar hun beste weten en met kracht gediend. Het zal de eer zijn van hen, die de zaak van Gods Israël hebben omhelsd, en hun belangen aan hen verbonden hebben, om hen te blijven aanhangen, hen nooit te verlaten voordat God hun rust heeft gegeven, en dan zullen zij met hen rusten.

3. Om de getrouwheid van hun gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet Zij hadden niet slechts hun plicht gedaan jegens Jozua en Israël maar, hetgeen het beste van alles was, zij hadden nauwgezet hun plicht vervuld jegens God. Gij hebt waargenomen de onderhouding van de geboden des Heeren, uws Gods, dat is: Gij hebt zorgvuldig en met omzichtigheid de geboden des Heeren uws Gods gehouden, niet alleen in deze bijzondere aangelegenheid van in dienst van Israël te blijven tot aan het einde van de strijd, maar in het algemeen: gij hebt in uw afdeling van het leger de Godsdienst hoog in eer gehouden, een zeldzame, maar voortreffelijke zaak onder krijgslieden, en waar zij bestaat, wl waardig om geprezen te worden. IV. Hij zendt hen heen met goeden raad: niet om hun land te bebouwen, hun steden te versterken, en, nu hun handen gewend waren aan krijg en overwinning, hun naburen aan te vallen, en aldus hun eigen grondgebied te vergroten, maar om ernstige Godsvrucht onder elkaar te onderhouden. Het ware geen staatkundige, maar Godvruchtige instructies, die hij hun meegaf, Joshua 22:5, bestaande in het algemeen hierin: Neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet. Zij, die het gebod "hebben," hebben het tevergeefs, tenzij zij het gebod "doen," en het zal niet goed en recht gedaan worden, (zo geneigd zijn wij om af te wijken, en zo ijverig zijn onze geestelijke vijanden om ons te doen afwijken) tenzij wij naarstiglijk waarnemen om het te doen. In het bijzonder: "de Heere onze God lief te hebben" als het beste van alle wezens, en de besten Vriend, en als dat beginsel heerst in ons hart, de beweeggrond is van onze daden, dan zal er een voortdurende zorg en een oprecht streven zijn om "te wandelen in al zijn wegen," zelfs in die welke nauw zijn en bergopwaarts lopen en dan ook in iedere omstandigheid Zijn geboden te houden, ten allen tijde en in alle levensomstandigheden met een vast voornemen des harten Hem aan te hangen, Hem en Zijn eer te dienen en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen met ons gehele hart en onze gehele ziel. Want de goede raad hun gegeven, is gegeven aan ons allen, God schenke ons de genade om hem ter harte te nemen en er naar te doen!

V. Hij zendt hen weg met een zegen, Joshua 22:6. Inzonderheid de halven stam van Manasse waaraan Jozua, als Efraïmiet, enigszins nader verwant was dan aan de andere twee, en die wellicht meer ongaarne heengingen, omdat zij de helft van hun stam achterlieten, en daarom dikwijls vaarwel zeggende en enigszins dralende om heen te gaan, nogmaals hun afscheid en een zegen ontvingen, Joshua 22:7. Jozua bad niet slechts voor hen als een vriend, maar zegende hen als een vader in de naam des Heeren, hen, hun gezin en hun zaken van de genade Gods aanbevelende. Sommigen verstaan onder de zegen, die Jozua hun gaf, geschenken,. die hij hun vereerde ter beloning van, hun diensten. Daar echter Jozua een profeet was en hun een deel van eens profeten loon had gegeven in de instructies die hij hun gaf, Joshua 22:5, zo hebben wij dit ongetwijfeld te verstaan van het andere deel, evenals ook de gebeden, die hij voor hen gedaan heeft, als iemand met gezag bekleed, en als de stedehouder Gods.

Aldus ontslagen zijnde, keerden zij gezamenlijk terug naar het land van hun bezitting, Joshua 22:9, waarschijnlijk zijn zij in veerboten over de Jordaan gegaan. Hoewel hoofden van huisgezinnen soms afwezig moeten wezen van hun gezin, en dat wel voor lange tijd, behoren zij toch, als hun zaken in de vreemde afgedaan zijn, te gedenken, dat thuis hun plaats is, waaruit zij niet moeten omdolen als een vogel uit zijn nest.

Verzen 1-9

Jozua 22:1-9

De strijd geëindigd, en wel zeer glorierijk geëindigd zijnde handelt Jozua als een verstandig generaal en ontbindt zijn leger, dat nooit bestemd was om de oorlog tot zijn beroep te maken. Hij zendt hen terug naar hun haardsteden om te genieten wat zij veroverd hadden, en hun zwaarden tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen te slaan, en inzonderheid de krijgsmacht van de afgezonderde stammen, die hun erfdeel van Mozes aan de andere kant van de Jordaan hadden ontvangen op voorwaarde dat hun krijgslieden de andere stammen zouden helpen bij de verovering van Kanan, hetgeen zij beloofd hadden te zullen doen, Numbers 32:32, en die belofte bij de opening van de veldtocht aan Jozua hadden vernieuwd Joshua 1:16. En nu zij hun afspraak hadden gehouden, geeft Jozua hun openlijk en plechtig hun ontslag te Silo. Of dit nu, zoals sommigen denken, geschied is, zoals het hier voorkomt, na de verdeling van het land, of wel, zoals anderen denken, nadat de oorlog geëindigd was, en voor de verdeling van het land omdat hun hulp wel nodig was voor de verovering, maar niet voor de verdeling van het land, en er ook niemand uit hun stammen daarbij als commissaris gefungeerd heeft (alleen mannen uit de tien andere stammen) Numbers 34:18. en verv. dat is zeker, het geschiedde niet voordat Silo tot het hoofdkwartier was gemaakt, Joshua 22:2, en het land is begonnen verdeeld te worden, eer zij van Gilgal waren vertrokken, Joshua 14:6.

Het is waarschijnlijk dat dit leger van Rubenieten en Gadieten, of tenminste sommigen er van, dat in al de oorlogen van Kanan de voorhoede had aangevoerd, soms in tussenpozen van de oorlog, en als de rest van het leger de winterkwartieren had betrokken, eens over de Jordaan zijn gegaan-want de afstand was niet groot-om hun gezin te bezoeken, naar hun eigen zaken om te zien, en wellicht wel thuis zijn gebleven, anderen in hun plaats zendende, die nog meer diensten konden bewijzen. Maar toch bleef het contingent van deze twee en een halven stam voltallig, in het geheel veertig duizend man, en wanneer het ook nodig was, begaven deze troepen zich naar hun post, en nu waren zij allen bijeen om hun ontslag te ontvangen. Hoewel het niet anders kon, of de liefde voor hun gezin en de zorg voor hun zaken moest hen na zo langdurige afwezigheid zeer begerig maken om terug te keren, wilden zij toch als goede krijgsknechten niet heengaan, voor zij er verlof toe hadden van hun generaal. En zo moeten wij (het is bisschop Hall's opmerking) al is het huis onzes hemelsen Vaders hierboven ook nog zo begeerlijk, toch op aarde blijven, totdat onze strijd vervuld is, moeten wij wachten, totdat wij behoorlijk ontslagen worden, en het ogenblik van ons heengaan niet willen verhaasten.

I. Jozua zendt hen heen naar het land van hun bezitting, Joshua 22:4. Zij, die de eersten waren om zich hun lot aangewezen te zien, waren de laatsten om er het bezit van te genieten. Zij waren hun broederen voor in recht van bezit, maar hun broederen waren hen voor in het volkomen bezit en genot er van, zo zullen de laatste de eersten wezen, en de eersten de laatsten, opdat er enige gelijkheid zij.

II. Hij zendt hen weg met hun soldij immers: Wie dient ooit in het leger op eigen bezolding? Joshua 22:8. Keert weer tot uw tenten met veel rijkdom. Hoewel al het land dat zij hielpen veroveren aan de andere stammen ten deel viel, moesten zij toch hun deel hebben van de buit, en dat was al de bezolding, die de krijgslieden verwachtten, want de oorlogen van Kanan moesten zichzelf bekostigen "Gaat heen", zegt Jozua, "naar uw tenten", dat is "naar uw huizen", die hij tenten noemt omdat zij in de woestijn zo lang aan tenten gewoon zijn geweest, en de hechtste en statigste huizen in deze wereld moeten inderdaad slechts als tenten beschouwd worden, armoedig en beweeglijk, in vergelijking met ons huis hierboven. "Gaat naar huis met veel rijkdom, niet slechts vee, de roof van het land, maar zilver en goud, de roof van de steden" en:

1. Laat uw broederen die gij achterlaat uw goed woord hebben, die u ten volle in de buit hebben doen delen, al moet ook het land geheel en al hun toebehoren, en niet gepoogd hebben iets van u terug te houden of u iets van de buit te betwisten. Zegt niet dat gij iets door ons zijt tekort gekomen."

2. "Laat uw broederen, tot wie gij heengaat, die bij het gereedschap zijn gebleven, enig deel hebben van de buit, deelt de roof van uw vijanden met uw broederen, zoals de buit verdeeld werd, die in de oorlog met Midian genomen was, Numbers 31:27. Laat uw broederen, die u al die tijd hebben moeten missen er te beter om varen dat gij tehuis gekomen zijt.

III. Hij zendt hen weg met een zeer loffelijk getuigenis. Hoewel zij hun dienst verschuldigd waren, ter vervulling van hun belofte, en zij niets meer gedaan hadden dan hun plicht, heeft hij hen toch hogelijk geprezen om hun goede diensten. Hoewel het door de gunst en de macht van God was, dat Israël bezit had gekregen van dit land, en Hij er al de eer voor moet ontvangen dacht Jozua toch dat er een dankbare erkenning verschuldigd was aan hun broederen, die hen hadden geholpen, wier zwaard en boog in hun dienst werden gebruikt. In onze lof moet ons oog bovenal op God gericht zijn, maar de werktuigen, die Hij heeft gebruikt, moeten toch niet voorbij worden gezien. Hier prijst hij hen:

1. Voor hun gerede gehoorzaamheid aan hun bevelhebbers, Joshua 22:2. Toen Mozes was heengegaan, gedachten zij aan de last, die hij hun had gegeven, en kwamen die na, en al de orders, die Jozua, als generaal van de strijdmacht, had uitgevaardigd, hadden zij stipt gehoorzaamd, zij gingen, en kwamen, en deden wat hij gebood, Matthew 8:9. Het is de krijgsman tot lof, om op het woord van bevel acht te geven.

2. Voor de standvastigheid van hun genegenheid voor, en aanhankelijkheid aan hun broederen. Gij hebt uw broederen niet verlaten na lange tijd. Hoeveel tijd het was, zegt hij niet, en wij kunnen dit ook uit geen Schriftuurplaats met zekerheid te weten komen. Calvisius en anderen van de beste tijdrekenkundigen berekenen dat de verovering en de verdeling van het land een werk was, dat zes of zeven jaren in beslag heeft genomen, en gedurende al die tijd bleven de afgezonderde stammen bij hun leger, en hebben zij hen naar hun beste weten en met kracht gediend. Het zal de eer zijn van hen, die de zaak van Gods Israël hebben omhelsd, en hun belangen aan hen verbonden hebben, om hen te blijven aanhangen, hen nooit te verlaten voordat God hun rust heeft gegeven, en dan zullen zij met hen rusten.

3. Om de getrouwheid van hun gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet Zij hadden niet slechts hun plicht gedaan jegens Jozua en Israël maar, hetgeen het beste van alles was, zij hadden nauwgezet hun plicht vervuld jegens God. Gij hebt waargenomen de onderhouding van de geboden des Heeren, uws Gods, dat is: Gij hebt zorgvuldig en met omzichtigheid de geboden des Heeren uws Gods gehouden, niet alleen in deze bijzondere aangelegenheid van in dienst van Israël te blijven tot aan het einde van de strijd, maar in het algemeen: gij hebt in uw afdeling van het leger de Godsdienst hoog in eer gehouden, een zeldzame, maar voortreffelijke zaak onder krijgslieden, en waar zij bestaat, wl waardig om geprezen te worden. IV. Hij zendt hen heen met goeden raad: niet om hun land te bebouwen, hun steden te versterken, en, nu hun handen gewend waren aan krijg en overwinning, hun naburen aan te vallen, en aldus hun eigen grondgebied te vergroten, maar om ernstige Godsvrucht onder elkaar te onderhouden. Het ware geen staatkundige, maar Godvruchtige instructies, die hij hun meegaf, Joshua 22:5, bestaande in het algemeen hierin: Neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet. Zij, die het gebod "hebben," hebben het tevergeefs, tenzij zij het gebod "doen," en het zal niet goed en recht gedaan worden, (zo geneigd zijn wij om af te wijken, en zo ijverig zijn onze geestelijke vijanden om ons te doen afwijken) tenzij wij naarstiglijk waarnemen om het te doen. In het bijzonder: "de Heere onze God lief te hebben" als het beste van alle wezens, en de besten Vriend, en als dat beginsel heerst in ons hart, de beweeggrond is van onze daden, dan zal er een voortdurende zorg en een oprecht streven zijn om "te wandelen in al zijn wegen," zelfs in die welke nauw zijn en bergopwaarts lopen en dan ook in iedere omstandigheid Zijn geboden te houden, ten allen tijde en in alle levensomstandigheden met een vast voornemen des harten Hem aan te hangen, Hem en Zijn eer te dienen en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen met ons gehele hart en onze gehele ziel. Want de goede raad hun gegeven, is gegeven aan ons allen, God schenke ons de genade om hem ter harte te nemen en er naar te doen!

V. Hij zendt hen weg met een zegen, Joshua 22:6. Inzonderheid de halven stam van Manasse waaraan Jozua, als Efraïmiet, enigszins nader verwant was dan aan de andere twee, en die wellicht meer ongaarne heengingen, omdat zij de helft van hun stam achterlieten, en daarom dikwijls vaarwel zeggende en enigszins dralende om heen te gaan, nogmaals hun afscheid en een zegen ontvingen, Joshua 22:7. Jozua bad niet slechts voor hen als een vriend, maar zegende hen als een vader in de naam des Heeren, hen, hun gezin en hun zaken van de genade Gods aanbevelende. Sommigen verstaan onder de zegen, die Jozua hun gaf, geschenken,. die hij hun vereerde ter beloning van, hun diensten. Daar echter Jozua een profeet was en hun een deel van eens profeten loon had gegeven in de instructies die hij hun gaf, Joshua 22:5, zo hebben wij dit ongetwijfeld te verstaan van het andere deel, evenals ook de gebeden, die hij voor hen gedaan heeft, als iemand met gezag bekleed, en als de stedehouder Gods.

Aldus ontslagen zijnde, keerden zij gezamenlijk terug naar het land van hun bezitting, Joshua 22:9, waarschijnlijk zijn zij in veerboten over de Jordaan gegaan. Hoewel hoofden van huisgezinnen soms afwezig moeten wezen van hun gezin, en dat wel voor lange tijd, behoren zij toch, als hun zaken in de vreemde afgedaan zijn, te gedenken, dat thuis hun plaats is, waaruit zij niet moeten omdolen als een vogel uit zijn nest.

Verzen 10-20

Jozua 22:10-20

1. Hier is de vrome zorg van de afzonderlijke stammen om de Godsdienst van Kanan vast te houden, toen zij Kanans land verlieten, ten einde niet te wezen "als de vreemde, geheel en al gescheiden van Gods volk," Isaiah 56:3. Daarom bouwden zij aan de oever van de Jordaan een groot altaar, om voor hen te getuigen dat zij Israëlieten waren, en als zodanig "gemeenschap hadden met het altaar des Heeren," 1 Corinthiers 10:18. Toen zij aan de Jordaan kwamen, Joshua 22:10, hebben zij er niet over beraadslaagd hoe de herinnering te bewaren aan hun eigen oorlogsdaden in Kanan, en de diensten, die zij hun broederen hebben bewezen, door een gedenkteken op te richten aan de onsterflijke glorie van de twee en een halven stam, neen, hun betrekking tot de kerk Gods, en hun deel in de gemeenschap van de heiligen, dat is het, dat zij willen bewaren, en waarvan zij de blijken en bewijzen wensen te bestendigen. Daarom hebben zij, toen het voorstel er toe gedaan was door sommigen van hen, die, hoewel blij om te denken dat zij nu naar huis gingen, toch bedroefd waren bij de gedachte dat zij weggingen van het altaar Gods, terstond dit altaar opgericht, dat als een brug meest dienen om met de andere stammen de gemeenschap in de dingen Gods te onderhouden. Sommigen denken dat zij dit altaar aan de Kananietische zijde van de Jordaan hebben gebouwd in het lot van Benjamin, opdat zij, hun ogen opheffende naar de rivier, de gedaante zouden zien van het altaar te Silo, als zij geen goede gelegenheid hadden om er heen te gaan, het is echter meer waarschijnlijk dat zij het aan hun eigen zijde van het water gebouwd hebben, want wat hadden zij te bouwen op het land van een ander, zonder toestemming daartoe verkregen te hebben? En het wordt gezegd gebouwd te zijn tegenover het land Kanan, en er zou ook geen reden zijn geweest tot de verdenking, dat het bestemd was om er op te offeren, indien zij het niet op hun eigen grondgebied hadden gebouwd.

Dit altaar was onschuldig en eerlijk bedoeld maar het zou toch goed geweest zijn, daar het de schijn had van kwaad en een aanleiding kon zijn tot ergernis voor hun broederen, dat zij het orakel Gods hadden geraadpleegd voor zij het bouwden, of tenminste hun broederen bekend hadden gemaakt met hun voornemen, en, om hun verdenking te voorkomen, hun van tevoren dezelfde verklaring van hun altaar hadden gegeven, die zij later gegeven hebben om die verdenking weg te nemen. Hun ijver was prijzenswaardig, maar zij hadden er in geleid moeten worden door oordeel en verstand. Voor het doel, dat zij er mee voor hadden, was het niet nodig om met de bouw van dit altaar zoveel spoed te maken. Zij hadden de tijd moeten nemen om na te denken en raad in te winnen. Maar toen hun oprechte, goede bedoeling gebleken is, zien wij toch niet dat zij wegens hun onbezonnenheid werden bestraft of gelaakt. God ziet de zwakheid voorbij, die ons ook in eerlijke ijver soms aankleeft, en dat moeten de mensen ook doen.

II. De heilige ijver van de andere stammen voor de eer van God en van Zijn altaar te Silo. Terstond werd aan de vorsten Israëls bericht gebracht van de oprichting van dit altaar, Joshua 22:11. En wetende, hoe strikt en streng de wet was, die gebood dat al hun offeranden gebracht moesten worden aan de plaats, die God zou verkiezen, en nergens anders, Deuteronomy 12:5,Deuteronomy 12:7, waren zij spoedig bedacht, dat het oprichten van een tweede altaar een belediging was van de keus, die God nu onlangs gedaan had van de plaats om er Zijn naam in te stellen en dat het de onmiddellijke strekking had van een aanbidding van een anderen god.

1. Hun achterdocht was zeer te verontschuldigen, want het moet erkend worden: op het eerste gezicht had de zaak een slecht aanzien, scheen zij de bedoeling aan te duiden om een altaar op te richten en in stand te houden in mededinging met het altaar te Silo. Het was niet heel vreemd of buitensporig om uit het bouwen van een altaar de gevolgtrekking af te leiden, dat de bedoeling was er offers op te brengen, en dat zou hen tot afgoderij kunnen leiden, en eindigen in een algehele afval van het geloof en de aanbidding van de God Israëls. Zo'n grote hoop hout zou dit vuur kunnen aansteken. God ijvert voor Zijn inzettingen, en daarom moeten wij het ook doen, en bevreesd zijn voor alles wat naar afgoderij uitziet, of er naar toe leidt.

2. Hun ijver bij dit vermoeden was zeer loffelijk, Joshua 22:12. Toen zij vreesden, dat deze stammen, die door de Jordaan van hen gescheiden waren, zich afscheiden gingen van God, namen zij dit op als het grootste onrecht, dat hun aangedaan kon worden, en zij toonden zich bereid om, als het nodig was hun leven te wagen ter verdediging van het altaar Gods, en de wapens op te vatten ter kastijding en onderwerping van deze rebellen, en om de verspreiding te voorkomen van de besmetting indien zachte middelen niet zouden baten, het verkankerde lid van hun lichaam af te snijden. Zij allen vergaderden zich, en Silo was de plaats van hun bijeenkomst, omdat het ter verdediging was van de Goddelijke handvest, die nu onlangs aan deze plaats was verleend, dat zij nu optraden. Hun besluit was zoals het betaamde aan een koninkrijk van priesters, die, aan God en Zijn dienst gewijd zijnde, "hun broederen niet kenden, en hun zonen niet achtten," Deuteronomy 33:9. Zij zouden terstond tegen hen optrekken met een leger, indien het bleek dat zij van God waren afgevallen en tegen Hem rebelleerden. Hoewel zij been waren van hun been hun medegenoten waren geweest in de verdrukking in de woestijn, hun van dienst waren geweest in de oorlogen van Kanan, zullen zij hen toch, indien het blijkt dat zij zich afkeren om vreemde goden te dienen, als vijanden behandelen, niet als kinderen Israëls, maar als "kinderen van de hoererijen," want aldus heeft God het bevolen, Deuteronomy 13:14 en verv. Zij hadden nog pas onlangs hun zwaard in de schede gestoken, en zich teruggetrokken van de gevaren en vermoeienissen van de strijd in de rust, die God hun had gegeven, en toch zijn zij bereid een nieuwe oorlog te beginnen veeleer dan tekort te komen in hun plicht om afgoderij tegen te gaan en te straffen, en zich te verzetten tegen alles wat er toe leiden kan. Een kloekmoedig besluit, waaruit blijkt hoe van harte zij hun Godsdienst liefhadden en naar wij hopen, hoe nauwgezet zij waren in de beoefening er van. Het is het best om bederf in de Godsdienst terstond tegen te gaan, eer het veld wint, of op het recht van verjaring aanspraak kan maken.

3. Hun wijze voorzichtigheid bij dit besluit was niet minder loffelijk. God had hun voor gevallen van die aard bevolen: te onderzoeker "na te sporen en wel te vragen," Deuteronomy 13:14, opdat zij onder voorgeven van voor hun Godsdienst op te komen, hun broederen geen onrecht zouden doen. Dienovereenkomstig besluiten zij hier hun legers niet voor de strijd uit te zenden voordat zij gezanten hadden afgevaardigd om de zaak te onderzoeken, en die gezanten waren mannen van het hoogste aanzien, een uit iederen stam, met Pinehas als woordvoerder aan hun hoofd, Joshua 22:13,Joshua 22:14. Aldus werd hun ijver voor God getemperd geleid en beheerst door zachtmoedige wijsheid. Hij, die alle dingen weet, en alle boze dingen haat heeft de ergste misdadigers niet willen straffen voordat Hij eerst was "afgegaan om te bezien" Genesis 18:21. Menige ongelukkige twist zou voorkomen of spoedig bijgelegd zijn door een onpartijdig onderzoek naar de oorzaak van de ergernis. Vergissingen te herstellen, misverstanden op te helderen, en alzo uit de weg te ruimen verkeerd opgevatte woorden en daden in het ware licht te stellen, dat alles zou het beste middel wezen om bijzondere en openbare twisten tot een bevredigend einde te brengen.

4. De wijze, waarop de gezanten deze zaak hebben behandeld, was volkomen in overeenstemming met de gezindheid van de vergadering hieromtrent, en toont zowel ijver als voorzichtigheid. A. De beschuldiging, die zij tegen hun broederen inbrengen, is wel zeer zwaar, en kan door niets anders verontschuldigd worden dan door het feit, dat zij er bij gedreven werden door hun ijver voor Gods eer en nu bedoeld was om de toorn te rechtvaardigen van de vergadering te Silo, en de veronderstelde schuldigen op te wekken om zich te zuiveren, want anders hadden zij hun oordeel kunnen opschorten, of het tenminste kunnen verzachten, en het maar niet zo als vaststaande moeten aannemen, zoals zij hier doen, Joshua 22:16, dat het bouwen van dit altaar een overtreding was tegen Israëls God, en wel een overtreding niet minder snood dan de afval van krijgslieden van hun aanvoerder-u heden afkerende van achter de Heere-en de opstand van onderdanen tegen hun wettige vorst-om heden tegen de Heere weerspannig te zijn-Harde woorden! Het was goed dat zij hun beschuldiging niet konden bewijzen. Laat de onschuld het niet vreemd vinden om aldus verkeerd voorgesteld en beschuldigd te worden: hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij.

B. De verzwaring van de misdaad, die zij hun broederen ten laste leggen, is wel ietwat ver gezocht, Joshua 22:17. Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig? Hiervan wordt waarschijnlijk melding gemaakt, omdat Pinehas, de eerste commissaris in deze aangelegenheid, zich in die zaak heeft onderscheiden, Numbers 25:7, en omdat zij, naar wij kunnen onderstellen, zich nu op de eigen plaats bevonden, waar die ongerechtigheid gepleegd was, aan de andere kant van de Jordaan. Het is goed om te gedenken aan die voorbeelden van Gods toorn, geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die in onze tijd zijn voorgekomen, en waarvan wij zelf ooggetuigen waren, en er dan een goed gebruik van te maken. Hij herinnert hen aan de ongerechtigheid van Peor:

a. Als een zeer grote en God tergende zonde. Het bouwen van dit altaar scheen slechts een kleine zaak, maar die leiden kon tot een ongerechtigheid, even groot als die van Peor, en daarom moet zij bij het eerste opkomen worden tegengegaan. De herinnering aan grote zonden, die vroeger bedreven werden, moet ons aansporen om op onze hoede te zijn tegen de minste aanleiding of gelegenheid om te zondigen, tegen ieder begin van zonde, want de weg van de zonde gaat bergafwaarts.

b. Als een zonde om welke de gehele vergadering had geleden: de plaag is in de vergadering des Heeren geweest, aan welke in een dag niet minder dan twee en twintig duizend mensen zijn gestorven. Was dat niet genoeg om u tegen afgoderij te waarschuwen? Hoe! Wilt gij wederom een plaag over ulieden brengen? Zijt gij zo verzot op een afgodisch altaar, dat gij u daarvoor aldus aan de oordelen Gods wilt blootstellen? Gevoelt ons leger niet nog te deze dage deze zonde en de straf er voor? Tot op deze dag zijn wij er niet van gereinigd, er blijven nog vonken van over."

Ten eerste. "Van de besmetting dier zonde, sommigen van ons neigen zo tot afgoderij, dat, zo gij een ander altaar opricht zij er, of gij het wilt of niet, aanleiding in zullen vinden om een anderen god te aanbidden".

Ten tweede. "Van de toorn Gods over ons vanwege die zonde, wij hebben reden te vrezen, dat zo wij door een andere zonde God er toebrengen ze aan ons te bezoeken, Hij de ongerechtigheid van Peor tegen ons zal gedenken, zoals Hij gedreigd heeft die van het gouden kalf tegen ons te gedenken, Exodus 32:34. En durft gij de slapende leeuw van de Goddelijke wraak wakker maken?" Het is dwaas en gevaarlijk voor de mensen om te denken, dat hun vroegere zonden klein zijn, te klein voor hen, zoals diegenen doen, die zonde bij zonde voegen, en zich aldus "toorn vergaderen als een schat in de dag des toorns."" Zo laat het ons dan genoeg zijn, dat wij de voorgaande tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben," 1 Peter 4:3.

C. De reden, die zij geven, dat zij zich zo bezorgd tonen in deze zaak, is zeer voldoende. Zij waren er toe verplicht tot hun eigen noodzakelijke bescherming, volgens de wet van het zelfbehoud. "Want, indien gij heden van God afvalt, wie weet, of niet morgen Zijn oordelen over de gehele vergadering zullen komen, Joshua 22:18, zoals in het geval van Achan, Joshua 22:20. Hij zondigde, en wij allen hebben er voor geleden, waaruit wij dus een lering hebben te trekken, en uit hetgeen God toen deed, moeten zij afleiden wat Hij kan doen, en vrezen wat Hij zal doen, indien wij niet getuigen tegen de zonde van u, die zovelen zijt, en haar straffen." Zij, die geroepen zijn om de openbaren vrede te bewaren, zijn van rechtswege verplicht tegenover de openbare veiligheid, om hun macht aan te wenden tot beteugeling en onderdrukking van ondeugd en onheiligheid, opdat die zonden, als zij oogluikend worden toegelaten, niet nationaal worden, en Gods oordeel brengen over het land. Ja, daarom gaat het ons allen aan, en zijn wij allen verplicht, om onze naaste te bestraffen, als hij verkeerd doet, en mogen wij de zonde niet in hem verdragen, Leviticus 19:17.

D. De aanbieding, die zij doen, is zeer gunstig en zeer vriendelijk, Joshua 22:19, dat namelijk indien zij het land hunner bezitting onrein achten vanwege het gebrek aan een altaar, en zij dus niet gerust konden zijn zonder er een te hebben, dan zullen zij welkom wezen, als zij willen komen wonen in het land waar de tabernakel des Heeren is, en zich daar willen vestigen, zeer gaarne zullen zij zich dan bekrimpen en behelpen, om ruimte voor hen te maken. Hiermede toonden zij een oprechte en waarlijk Godvruchtige ijver tegen scheuring, daar zij, veeleer dan dat hun broederen het nodig zouden achten om een afzonderlijk altaar op te richten, al was ook hun voorgewende reden er toe zeer zwak, en gegrond op een vergissing, bereid waren een aanzienlijk deel van het land af te staan, dat God hun door het lot had toegewezen, en hen in hun midden op te nemen. Dit was de geest van hen, die waarlijk Israëlieten zijn.

Verzen 10-20

Jozua 22:10-20

1. Hier is de vrome zorg van de afzonderlijke stammen om de Godsdienst van Kanan vast te houden, toen zij Kanans land verlieten, ten einde niet te wezen "als de vreemde, geheel en al gescheiden van Gods volk," Isaiah 56:3. Daarom bouwden zij aan de oever van de Jordaan een groot altaar, om voor hen te getuigen dat zij Israëlieten waren, en als zodanig "gemeenschap hadden met het altaar des Heeren," 1 Corinthiers 10:18. Toen zij aan de Jordaan kwamen, Joshua 22:10, hebben zij er niet over beraadslaagd hoe de herinnering te bewaren aan hun eigen oorlogsdaden in Kanan, en de diensten, die zij hun broederen hebben bewezen, door een gedenkteken op te richten aan de onsterflijke glorie van de twee en een halven stam, neen, hun betrekking tot de kerk Gods, en hun deel in de gemeenschap van de heiligen, dat is het, dat zij willen bewaren, en waarvan zij de blijken en bewijzen wensen te bestendigen. Daarom hebben zij, toen het voorstel er toe gedaan was door sommigen van hen, die, hoewel blij om te denken dat zij nu naar huis gingen, toch bedroefd waren bij de gedachte dat zij weggingen van het altaar Gods, terstond dit altaar opgericht, dat als een brug meest dienen om met de andere stammen de gemeenschap in de dingen Gods te onderhouden. Sommigen denken dat zij dit altaar aan de Kananietische zijde van de Jordaan hebben gebouwd in het lot van Benjamin, opdat zij, hun ogen opheffende naar de rivier, de gedaante zouden zien van het altaar te Silo, als zij geen goede gelegenheid hadden om er heen te gaan, het is echter meer waarschijnlijk dat zij het aan hun eigen zijde van het water gebouwd hebben, want wat hadden zij te bouwen op het land van een ander, zonder toestemming daartoe verkregen te hebben? En het wordt gezegd gebouwd te zijn tegenover het land Kanan, en er zou ook geen reden zijn geweest tot de verdenking, dat het bestemd was om er op te offeren, indien zij het niet op hun eigen grondgebied hadden gebouwd.

Dit altaar was onschuldig en eerlijk bedoeld maar het zou toch goed geweest zijn, daar het de schijn had van kwaad en een aanleiding kon zijn tot ergernis voor hun broederen, dat zij het orakel Gods hadden geraadpleegd voor zij het bouwden, of tenminste hun broederen bekend hadden gemaakt met hun voornemen, en, om hun verdenking te voorkomen, hun van tevoren dezelfde verklaring van hun altaar hadden gegeven, die zij later gegeven hebben om die verdenking weg te nemen. Hun ijver was prijzenswaardig, maar zij hadden er in geleid moeten worden door oordeel en verstand. Voor het doel, dat zij er mee voor hadden, was het niet nodig om met de bouw van dit altaar zoveel spoed te maken. Zij hadden de tijd moeten nemen om na te denken en raad in te winnen. Maar toen hun oprechte, goede bedoeling gebleken is, zien wij toch niet dat zij wegens hun onbezonnenheid werden bestraft of gelaakt. God ziet de zwakheid voorbij, die ons ook in eerlijke ijver soms aankleeft, en dat moeten de mensen ook doen.

II. De heilige ijver van de andere stammen voor de eer van God en van Zijn altaar te Silo. Terstond werd aan de vorsten Israëls bericht gebracht van de oprichting van dit altaar, Joshua 22:11. En wetende, hoe strikt en streng de wet was, die gebood dat al hun offeranden gebracht moesten worden aan de plaats, die God zou verkiezen, en nergens anders, Deuteronomy 12:5,Deuteronomy 12:7, waren zij spoedig bedacht, dat het oprichten van een tweede altaar een belediging was van de keus, die God nu onlangs gedaan had van de plaats om er Zijn naam in te stellen en dat het de onmiddellijke strekking had van een aanbidding van een anderen god.

1. Hun achterdocht was zeer te verontschuldigen, want het moet erkend worden: op het eerste gezicht had de zaak een slecht aanzien, scheen zij de bedoeling aan te duiden om een altaar op te richten en in stand te houden in mededinging met het altaar te Silo. Het was niet heel vreemd of buitensporig om uit het bouwen van een altaar de gevolgtrekking af te leiden, dat de bedoeling was er offers op te brengen, en dat zou hen tot afgoderij kunnen leiden, en eindigen in een algehele afval van het geloof en de aanbidding van de God Israëls. Zo'n grote hoop hout zou dit vuur kunnen aansteken. God ijvert voor Zijn inzettingen, en daarom moeten wij het ook doen, en bevreesd zijn voor alles wat naar afgoderij uitziet, of er naar toe leidt.

2. Hun ijver bij dit vermoeden was zeer loffelijk, Joshua 22:12. Toen zij vreesden, dat deze stammen, die door de Jordaan van hen gescheiden waren, zich afscheiden gingen van God, namen zij dit op als het grootste onrecht, dat hun aangedaan kon worden, en zij toonden zich bereid om, als het nodig was hun leven te wagen ter verdediging van het altaar Gods, en de wapens op te vatten ter kastijding en onderwerping van deze rebellen, en om de verspreiding te voorkomen van de besmetting indien zachte middelen niet zouden baten, het verkankerde lid van hun lichaam af te snijden. Zij allen vergaderden zich, en Silo was de plaats van hun bijeenkomst, omdat het ter verdediging was van de Goddelijke handvest, die nu onlangs aan deze plaats was verleend, dat zij nu optraden. Hun besluit was zoals het betaamde aan een koninkrijk van priesters, die, aan God en Zijn dienst gewijd zijnde, "hun broederen niet kenden, en hun zonen niet achtten," Deuteronomy 33:9. Zij zouden terstond tegen hen optrekken met een leger, indien het bleek dat zij van God waren afgevallen en tegen Hem rebelleerden. Hoewel zij been waren van hun been hun medegenoten waren geweest in de verdrukking in de woestijn, hun van dienst waren geweest in de oorlogen van Kanan, zullen zij hen toch, indien het blijkt dat zij zich afkeren om vreemde goden te dienen, als vijanden behandelen, niet als kinderen Israëls, maar als "kinderen van de hoererijen," want aldus heeft God het bevolen, Deuteronomy 13:14 en verv. Zij hadden nog pas onlangs hun zwaard in de schede gestoken, en zich teruggetrokken van de gevaren en vermoeienissen van de strijd in de rust, die God hun had gegeven, en toch zijn zij bereid een nieuwe oorlog te beginnen veeleer dan tekort te komen in hun plicht om afgoderij tegen te gaan en te straffen, en zich te verzetten tegen alles wat er toe leiden kan. Een kloekmoedig besluit, waaruit blijkt hoe van harte zij hun Godsdienst liefhadden en naar wij hopen, hoe nauwgezet zij waren in de beoefening er van. Het is het best om bederf in de Godsdienst terstond tegen te gaan, eer het veld wint, of op het recht van verjaring aanspraak kan maken.

3. Hun wijze voorzichtigheid bij dit besluit was niet minder loffelijk. God had hun voor gevallen van die aard bevolen: te onderzoeker "na te sporen en wel te vragen," Deuteronomy 13:14, opdat zij onder voorgeven van voor hun Godsdienst op te komen, hun broederen geen onrecht zouden doen. Dienovereenkomstig besluiten zij hier hun legers niet voor de strijd uit te zenden voordat zij gezanten hadden afgevaardigd om de zaak te onderzoeken, en die gezanten waren mannen van het hoogste aanzien, een uit iederen stam, met Pinehas als woordvoerder aan hun hoofd, Joshua 22:13,Joshua 22:14. Aldus werd hun ijver voor God getemperd geleid en beheerst door zachtmoedige wijsheid. Hij, die alle dingen weet, en alle boze dingen haat heeft de ergste misdadigers niet willen straffen voordat Hij eerst was "afgegaan om te bezien" Genesis 18:21. Menige ongelukkige twist zou voorkomen of spoedig bijgelegd zijn door een onpartijdig onderzoek naar de oorzaak van de ergernis. Vergissingen te herstellen, misverstanden op te helderen, en alzo uit de weg te ruimen verkeerd opgevatte woorden en daden in het ware licht te stellen, dat alles zou het beste middel wezen om bijzondere en openbare twisten tot een bevredigend einde te brengen.

4. De wijze, waarop de gezanten deze zaak hebben behandeld, was volkomen in overeenstemming met de gezindheid van de vergadering hieromtrent, en toont zowel ijver als voorzichtigheid. A. De beschuldiging, die zij tegen hun broederen inbrengen, is wel zeer zwaar, en kan door niets anders verontschuldigd worden dan door het feit, dat zij er bij gedreven werden door hun ijver voor Gods eer en nu bedoeld was om de toorn te rechtvaardigen van de vergadering te Silo, en de veronderstelde schuldigen op te wekken om zich te zuiveren, want anders hadden zij hun oordeel kunnen opschorten, of het tenminste kunnen verzachten, en het maar niet zo als vaststaande moeten aannemen, zoals zij hier doen, Joshua 22:16, dat het bouwen van dit altaar een overtreding was tegen Israëls God, en wel een overtreding niet minder snood dan de afval van krijgslieden van hun aanvoerder-u heden afkerende van achter de Heere-en de opstand van onderdanen tegen hun wettige vorst-om heden tegen de Heere weerspannig te zijn-Harde woorden! Het was goed dat zij hun beschuldiging niet konden bewijzen. Laat de onschuld het niet vreemd vinden om aldus verkeerd voorgesteld en beschuldigd te worden: hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij.

B. De verzwaring van de misdaad, die zij hun broederen ten laste leggen, is wel ietwat ver gezocht, Joshua 22:17. Is ons de ongerechtigheid van Peor te weinig? Hiervan wordt waarschijnlijk melding gemaakt, omdat Pinehas, de eerste commissaris in deze aangelegenheid, zich in die zaak heeft onderscheiden, Numbers 25:7, en omdat zij, naar wij kunnen onderstellen, zich nu op de eigen plaats bevonden, waar die ongerechtigheid gepleegd was, aan de andere kant van de Jordaan. Het is goed om te gedenken aan die voorbeelden van Gods toorn, geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die in onze tijd zijn voorgekomen, en waarvan wij zelf ooggetuigen waren, en er dan een goed gebruik van te maken. Hij herinnert hen aan de ongerechtigheid van Peor:

a. Als een zeer grote en God tergende zonde. Het bouwen van dit altaar scheen slechts een kleine zaak, maar die leiden kon tot een ongerechtigheid, even groot als die van Peor, en daarom moet zij bij het eerste opkomen worden tegengegaan. De herinnering aan grote zonden, die vroeger bedreven werden, moet ons aansporen om op onze hoede te zijn tegen de minste aanleiding of gelegenheid om te zondigen, tegen ieder begin van zonde, want de weg van de zonde gaat bergafwaarts.

b. Als een zonde om welke de gehele vergadering had geleden: de plaag is in de vergadering des Heeren geweest, aan welke in een dag niet minder dan twee en twintig duizend mensen zijn gestorven. Was dat niet genoeg om u tegen afgoderij te waarschuwen? Hoe! Wilt gij wederom een plaag over ulieden brengen? Zijt gij zo verzot op een afgodisch altaar, dat gij u daarvoor aldus aan de oordelen Gods wilt blootstellen? Gevoelt ons leger niet nog te deze dage deze zonde en de straf er voor? Tot op deze dag zijn wij er niet van gereinigd, er blijven nog vonken van over."

Ten eerste. "Van de besmetting dier zonde, sommigen van ons neigen zo tot afgoderij, dat, zo gij een ander altaar opricht zij er, of gij het wilt of niet, aanleiding in zullen vinden om een anderen god te aanbidden".

Ten tweede. "Van de toorn Gods over ons vanwege die zonde, wij hebben reden te vrezen, dat zo wij door een andere zonde God er toebrengen ze aan ons te bezoeken, Hij de ongerechtigheid van Peor tegen ons zal gedenken, zoals Hij gedreigd heeft die van het gouden kalf tegen ons te gedenken, Exodus 32:34. En durft gij de slapende leeuw van de Goddelijke wraak wakker maken?" Het is dwaas en gevaarlijk voor de mensen om te denken, dat hun vroegere zonden klein zijn, te klein voor hen, zoals diegenen doen, die zonde bij zonde voegen, en zich aldus "toorn vergaderen als een schat in de dag des toorns."" Zo laat het ons dan genoeg zijn, dat wij de voorgaande tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben," 1 Peter 4:3.

C. De reden, die zij geven, dat zij zich zo bezorgd tonen in deze zaak, is zeer voldoende. Zij waren er toe verplicht tot hun eigen noodzakelijke bescherming, volgens de wet van het zelfbehoud. "Want, indien gij heden van God afvalt, wie weet, of niet morgen Zijn oordelen over de gehele vergadering zullen komen, Joshua 22:18, zoals in het geval van Achan, Joshua 22:20. Hij zondigde, en wij allen hebben er voor geleden, waaruit wij dus een lering hebben te trekken, en uit hetgeen God toen deed, moeten zij afleiden wat Hij kan doen, en vrezen wat Hij zal doen, indien wij niet getuigen tegen de zonde van u, die zovelen zijt, en haar straffen." Zij, die geroepen zijn om de openbaren vrede te bewaren, zijn van rechtswege verplicht tegenover de openbare veiligheid, om hun macht aan te wenden tot beteugeling en onderdrukking van ondeugd en onheiligheid, opdat die zonden, als zij oogluikend worden toegelaten, niet nationaal worden, en Gods oordeel brengen over het land. Ja, daarom gaat het ons allen aan, en zijn wij allen verplicht, om onze naaste te bestraffen, als hij verkeerd doet, en mogen wij de zonde niet in hem verdragen, Leviticus 19:17.

D. De aanbieding, die zij doen, is zeer gunstig en zeer vriendelijk, Joshua 22:19, dat namelijk indien zij het land hunner bezitting onrein achten vanwege het gebrek aan een altaar, en zij dus niet gerust konden zijn zonder er een te hebben, dan zullen zij welkom wezen, als zij willen komen wonen in het land waar de tabernakel des Heeren is, en zich daar willen vestigen, zeer gaarne zullen zij zich dan bekrimpen en behelpen, om ruimte voor hen te maken. Hiermede toonden zij een oprechte en waarlijk Godvruchtige ijver tegen scheuring, daar zij, veeleer dan dat hun broederen het nodig zouden achten om een afzonderlijk altaar op te richten, al was ook hun voorgewende reden er toe zeer zwak, en gegrond op een vergissing, bereid waren een aanzienlijk deel van het land af te staan, dat God hun door het lot had toegewezen, en hen in hun midden op te nemen. Dit was de geest van hen, die waarlijk Israëlieten zijn.

Verzen 21-29

Jozua 22:21-29

Wij kunnen veronderstellen dat er een algemene vergadering van de vorsten en grote mannen uit de afgezonderde stammen bijeengeroepen was, om aan deze gezanten gehoor te verlenen, of misschien waren de teruggekeerde krijgslieden nog bij elkaar gelegerd, en nog met uiteengegaan, hoe het zij, er waren hier personen genoeg om de twee en een halven stam te vertegenwoordigen, en hun gevoelen te kennen te geven. Hun antwoord op het warm vertoog van de tien stammen was oprecht en ongekunsteld. Zij werpen de beschuldiging niet terug, verwijten hun de onrechtvaardigheid en onvriendelijkheid niet van hun bedreigingen, of hun haastig oordeel, maar geven hun "het zachte antwoord, dat de grimmigheid afkeert," en vermijden al die "smartende woorden, die de toorn doen oprijzen." Zij werpen geen exceptie op tegen hun jurisdictie, voeren niet aan dat zij hun geen rekenschap schuldig waren van hetgeen zij gedaan hadden, zeggen niet dat zij zich maar met hun eigen zaken moesten bemoeien, maar door een vrijwillige en openhartige verklaring van hun oprechte bedoeling in hetgeen zij hadden gedaan, zuiveren zij zich van de tegen hen gerichte beschuldiging, en herstellen zich in de goede mening van hun broederen, hiertoe behoefden zij slechts de zaak voor te stellen zoals zij was, haar in het rechte licht te doen zien.

I. Plechtig protesteren zij tegen enigerlei bedoeling om dit altaar voor brandoffer of offerande te gebruiken, en bijgevolg van het opgericht te hebben in mededinging met het altaar te Silo of van enigerlei voornemen om dat te verlaten. Zij hadden inderdaad opgericht wat de vorm en gedaante had van een altaar maar zij hadden het tot generlei godsdienstig gebruik gewijd, er was geen plechtige dienst verricht om het in te wijden, en daarom moeten zij niet beschuldigd worden van de bedoeling om het tot zodanig gebruik aan te wenden. Om deze betuiging ingang te doen vinden:

1. Doen zij een plechtig beroep dieswege op God, waarmee zij hun verdediging beginnen, bedoelende hiermede eerst eer te geven aan God, en dan voldoening aan hun broederen, Joshua 22:22.

A. Diepe eerbied en ontzag voor God zijn uitgedrukt in de formule van hun beroep: De God van de goden, de Heere, de God van de goden de Heere, die weet, of, zoals het oorspronkelijke luidt: De God van de goden, JAHWEH, de God van de goden, Jehovah, die weet, hetgeen Zijn bestaan uit zichzelf en Zijn zelfgenoegzaamheid te kennen geeft. Hij is JAHWEH, en heeft vrijmacht en oppermacht over alle schepselen, hoe ook genaamd, zelfs over die welke goden genoemd worden, of als goden worden aangebeden. Deze korte belijdenis van hun geloof zal er toe bijdragen, om de verdenking van hun broederen weg te nemen, dat zij voornemens waren om de God Israëls te verlaten en andere goden te gaan aanbidden. Hoe zouden zij zo'n gedachte kunnen koesteren, die geloofden dat Hij God is over allen? Laat ons hieruit leren altijd met ernst en eerbied van God te spreken, en Zijn naam met ontzag en heilig nadenken uit te spreken. Zij, die hun beroep op de hemel doen met een vluchtig, onverschillig "God weet!" hebben reden te vrezen dat zij Zijn naam ijdel gebruiken, want het gelijkt volstrekt niet op de wijze, waarop het hier is geschied.

B. Er spreekt ook een sterke bewustheid uit van hun oprechtheid in deze zaak. Zij brengen de twist voor de God van de goden, wiens oordeel-dies zijn wij zeker-naar waarheid is, dat de schuldigen hebben te vrezen, en waarin de oprechten zich kunnen verblijden. "Is het door weerspannigheid of is het door overtreding tegen de Heere dat wij dit altaar gebouwd hebben, om het stellen tegenover het altaar des Heeren te Silo, een partij te formeren, of nieuwe goden en een nieuwe aanbidding in te voeren?" a. "Hij weet het" Joshua 22:22, want Hij is volkomen bekend met de gedachten en bedoelingen des harten, inzonderheid met alle neiging tot afgoderij, Psalms 44:21, Psalms 44:22, die is zeer bijzonder voor Zijn aangezicht, wij geloven dat Hij het weet, en wij kunnen het niet voor Hem verbergen".

b. "Hij eist het", gelijk wij weten dat Hij het zou eisen. "want Hij is een ijverig God". Alleen een zuiver geweten zou aldus Gods gerechtigheid hebben kunnen inroepen om wraak te doen over de rebellie, zo die bestond. In alles wat wij in de Godsdienst doen is het van het grootste gewicht en belang voor ons, om ons door onze oprechtheid er in Gode welbehaaglijk te maken gedenkende, dat Hij het hart kent. Als wij onder de afkeuring van mensen vallen, dan is het zeer troostrijk om ons met ootmoedig vertrouwen op God te kunnen beroepen voor onze oprechtheid, 1 Corinthiers 4:3, 4

2. Een sobere verdediging en verontschuldiging, aangeboden aan hun broederen. Israël zelf zal het ook weten. Hoewel het getuigenis hierboven, en het getuigenis van ons geweten het voornaamste voor ons zijn, is er toch ook een voldoening, die wij onze broederen verschuldigd zijn, die onze oprechtheid betwijfelen, en die wij bereid moeten zijn te geven met zachtmoedigheid en vreze. Als onze oprechtheid bekend is aan God, dan moeten wij er ons op toeleggen, om er anderen bekend mee te maken door haar vruchten, inzonderheid hen, die hoewel zij zich in hun oordeel over ons vergissen, toch ijver tonen voor de eer Gods, zoals de tien stammen hier gedaan hebben.

3. Een ernstige en nadrukkelijke betuiging van afschuw van het plan of voornemen, waarvan zij verdacht werden. Hiermede besluiten zij hun verdediging, Joshua 22:29. Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden weerspannig zijn tegen de Heere, en wij erkennen dat wij dit zouden zijn, indien wij dit altaar hadden opgericht voor brandoffers, neen wij verfoeien het denkbeeld van zo iets. wij hebben evenveel waardering van en eerbied voor het altaar des Heeren te Silo, als iemand uit de andere stammen Israëls hebben kan, en zijn even vast besloten om er ons aan te houden, en er gedurig heen te gaan ter aanbidding. Wij hebben dezelfde zorg als gij hebt om de aanbidding Gods rein te bewaren, en om de eenheid van Zijn kerk in stand te houden, verre zij het van ons, van ons, dat wij ons van achter de Heere afkeren zouden".

II. Zij geven een volledige verklaring van hun ware bedoeling in het bouwen van dit altaar, en wij hebben alle redenen om te geloven, dat dit de ware voorstelling was van hun plan, en niet slechts nu van achteren aangevoerd om hun daad te bemantelen, gelijk wij ook reden hebben te denken, dat deze zelfde personen zeer eerlijke bedoelingen hadden, toen zij verzochten om hun erfdeel aan de andere kant van de Jordaan te mogen ontvangen, hoewel het ook toen hun ongeluk was, om door Mozes zelf verkeerd begrepen te worden.

In hun verdediging laten zij uitkomen, dat het bouwen van dit altaar zo weinig een schrede was op de weg van afscheiding van hun broederen en van het altaar des Heeren te Silo, dat het juist bedoeld was als een teken en onderpand om de gemeenschap met hun broederen en met het altaar Gods te onderhouden, een teken ook van hun besluit om de dienst des Heeren voor zijn aangezicht te dienen, Joshua 22:27, en hierin te volharden.

1. Zij deelden hun de vrees mede, die zij hadden gekoesterd, dat in het verloop van de tijden hun nakomelingen, op zo verre afstand wonende van de tabernakel, beschouwd en behandeld zouden worden als vervreemd zijnde van het burgerschap Israëls, Joshua 22:24. Het was uit vrees hiervoor-het woord betekent grote verlegenheid en bezorgdheid in hun gemoed-dat zij zich door dit hulpmiddel geruststelden. Toen zij op weg waren om naar huis terug te keren (en wij kunnen veronderstellen, dat zij er tevoren niet aan gedacht hebben, want anders zouden zij Jozua wel met hun voornemen bekend hebben gemaakt) hebben sommigen van hen in hun gesprekken die zaak opgeworpen, en de overigen gaven eraan gehoor, en stelden zichzelf en elkaar voor welk een treurig vooruitzicht het was van hetgeen in latere eeuwen zou kunnen geschieden, namelijk dat hun kinderen door de andere stammen beschouwd zouden worden, als geen deel hebbende aan het altaar Gods en de offers, die er op gebracht werden. Thans voorzeker werden zij als broeders erkend, en waren zij even welkom als alle andere stammen om de dienst in de tabernakel bij te wonen, maar wat zou het zijn, als hun kinderen verstoten zouden worden! Vanwege de groten afstand, waarop hun bezitting gelegen was, en de scheiding, die er gemaakt werd door de Jordaan, die niet altijd gemakkelijk gepasseerd kon worden, konden zij niet zo stipt en in zo grote getale de drie jaarlijkse feesten gaan bijwonen als de andere stammen, om aldus voortdurend aanspraak te maken op hun voorrechten als Israëlieten, en zullen daarom als min-belangrijke leden van hun kerk worden beschouwd, langzamerhand verworpen worden alsof zij er in het geheel geen leden van waren, en zo mochten uw kinderen (die in hun hoogmoed allicht geneigd zouden zijn om de voorrechten van het altaar voor zich te monopoliseren) onze kinderen (die wellicht niet zo zorgzaam zullen zijn als zij behoren te wezen, om aan hun voorrechten vast te houden) doen ophouden, dat zij de Heere niet vreesden. Zij, die van de openbare inzettingen zijn buitengesloten, zullen waarschijnlijk alle Godsdienst verliezen, en langzamerhand ophouden de Heere te vrezen. Hoewel door velen de vorm en de belijdenis van de Godzaligheid worden opgehouden zonder het leven en de kracht ervan zullen toch het leven en de kracht er van niet lang aangehouden kunnen worden zonder de vorm en de belijdenis er van. Gij neemt de genade weg, als gij de middelen van de genade wegneemt: Zij, die zelf de troost en het voorrecht van Gods inzettingen hebben gesmaakt, kunnen niet anders dan begeren, dat die voorrechten ook aan hun kinderen zullen te beurt vallen, en alle voorzorgen gebruiken dat men hun kinderen na hen niet zal doen ophouden van de Heere te vrezen, of hen zal beschouwen als geen deel hebbende aan Hem.

2. Het plan, dat zij hadden gevormd, om dit te voorkomen, Joshua 22:25 Joshua 22:28. "0m daarom aan hen, die na ons zullen komen, een deel te verzekeren in het altaar Gods, en er hun recht op te bewijzen, zeiden wij: Laat ons een altaar bouwen, opdat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden." Opdat zij de kopie van het altaar in hun bewaring hebbende, deze overgelegd zou kunnen worden als een bewijs van hun recht op de voorrechten van het oorspronkelijke. Ieder die dit altaar zag, en bemerkte dat het nooit gebruikt werd om er brandoffers of offeranden op te offeren, zou vragen wat er de betekenis en bedoeling van is, en op die vraag zou geantwoord worden, dat het door deze afgezonderde stammen gebouwd was ten teken van hun gemeenschap met hun broederen en hun gezamenlijk deel met hen in het altaar des Heeren. Christus is het grote altaar, dat iedere gave heiligt, het beste bewijs van ons deel in Hem zal de gestaltenis Zijns Geestes wezen in ons hart en onze gelijkvormigheid met Hem. Indien wij deze kunnen overleggen, dan zal het een getuigenis wezen voor ons, dat wij deel hebben aan de Heere, en het zal ons ten onderpand zijn, dat wij zullen volharden Hem na te volgen.

Verzen 21-29

Jozua 22:21-29

Wij kunnen veronderstellen dat er een algemene vergadering van de vorsten en grote mannen uit de afgezonderde stammen bijeengeroepen was, om aan deze gezanten gehoor te verlenen, of misschien waren de teruggekeerde krijgslieden nog bij elkaar gelegerd, en nog met uiteengegaan, hoe het zij, er waren hier personen genoeg om de twee en een halven stam te vertegenwoordigen, en hun gevoelen te kennen te geven. Hun antwoord op het warm vertoog van de tien stammen was oprecht en ongekunsteld. Zij werpen de beschuldiging niet terug, verwijten hun de onrechtvaardigheid en onvriendelijkheid niet van hun bedreigingen, of hun haastig oordeel, maar geven hun "het zachte antwoord, dat de grimmigheid afkeert," en vermijden al die "smartende woorden, die de toorn doen oprijzen." Zij werpen geen exceptie op tegen hun jurisdictie, voeren niet aan dat zij hun geen rekenschap schuldig waren van hetgeen zij gedaan hadden, zeggen niet dat zij zich maar met hun eigen zaken moesten bemoeien, maar door een vrijwillige en openhartige verklaring van hun oprechte bedoeling in hetgeen zij hadden gedaan, zuiveren zij zich van de tegen hen gerichte beschuldiging, en herstellen zich in de goede mening van hun broederen, hiertoe behoefden zij slechts de zaak voor te stellen zoals zij was, haar in het rechte licht te doen zien.

I. Plechtig protesteren zij tegen enigerlei bedoeling om dit altaar voor brandoffer of offerande te gebruiken, en bijgevolg van het opgericht te hebben in mededinging met het altaar te Silo of van enigerlei voornemen om dat te verlaten. Zij hadden inderdaad opgericht wat de vorm en gedaante had van een altaar maar zij hadden het tot generlei godsdienstig gebruik gewijd, er was geen plechtige dienst verricht om het in te wijden, en daarom moeten zij niet beschuldigd worden van de bedoeling om het tot zodanig gebruik aan te wenden. Om deze betuiging ingang te doen vinden:

1. Doen zij een plechtig beroep dieswege op God, waarmee zij hun verdediging beginnen, bedoelende hiermede eerst eer te geven aan God, en dan voldoening aan hun broederen, Joshua 22:22.

A. Diepe eerbied en ontzag voor God zijn uitgedrukt in de formule van hun beroep: De God van de goden, de Heere, de God van de goden de Heere, die weet, of, zoals het oorspronkelijke luidt: De God van de goden, JAHWEH, de God van de goden, Jehovah, die weet, hetgeen Zijn bestaan uit zichzelf en Zijn zelfgenoegzaamheid te kennen geeft. Hij is JAHWEH, en heeft vrijmacht en oppermacht over alle schepselen, hoe ook genaamd, zelfs over die welke goden genoemd worden, of als goden worden aangebeden. Deze korte belijdenis van hun geloof zal er toe bijdragen, om de verdenking van hun broederen weg te nemen, dat zij voornemens waren om de God Israëls te verlaten en andere goden te gaan aanbidden. Hoe zouden zij zo'n gedachte kunnen koesteren, die geloofden dat Hij God is over allen? Laat ons hieruit leren altijd met ernst en eerbied van God te spreken, en Zijn naam met ontzag en heilig nadenken uit te spreken. Zij, die hun beroep op de hemel doen met een vluchtig, onverschillig "God weet!" hebben reden te vrezen dat zij Zijn naam ijdel gebruiken, want het gelijkt volstrekt niet op de wijze, waarop het hier is geschied.

B. Er spreekt ook een sterke bewustheid uit van hun oprechtheid in deze zaak. Zij brengen de twist voor de God van de goden, wiens oordeel-dies zijn wij zeker-naar waarheid is, dat de schuldigen hebben te vrezen, en waarin de oprechten zich kunnen verblijden. "Is het door weerspannigheid of is het door overtreding tegen de Heere dat wij dit altaar gebouwd hebben, om het stellen tegenover het altaar des Heeren te Silo, een partij te formeren, of nieuwe goden en een nieuwe aanbidding in te voeren?" a. "Hij weet het" Joshua 22:22, want Hij is volkomen bekend met de gedachten en bedoelingen des harten, inzonderheid met alle neiging tot afgoderij, Psalms 44:21, Psalms 44:22, die is zeer bijzonder voor Zijn aangezicht, wij geloven dat Hij het weet, en wij kunnen het niet voor Hem verbergen".

b. "Hij eist het", gelijk wij weten dat Hij het zou eisen. "want Hij is een ijverig God". Alleen een zuiver geweten zou aldus Gods gerechtigheid hebben kunnen inroepen om wraak te doen over de rebellie, zo die bestond. In alles wat wij in de Godsdienst doen is het van het grootste gewicht en belang voor ons, om ons door onze oprechtheid er in Gode welbehaaglijk te maken gedenkende, dat Hij het hart kent. Als wij onder de afkeuring van mensen vallen, dan is het zeer troostrijk om ons met ootmoedig vertrouwen op God te kunnen beroepen voor onze oprechtheid, 1 Corinthiers 4:3, 4

2. Een sobere verdediging en verontschuldiging, aangeboden aan hun broederen. Israël zelf zal het ook weten. Hoewel het getuigenis hierboven, en het getuigenis van ons geweten het voornaamste voor ons zijn, is er toch ook een voldoening, die wij onze broederen verschuldigd zijn, die onze oprechtheid betwijfelen, en die wij bereid moeten zijn te geven met zachtmoedigheid en vreze. Als onze oprechtheid bekend is aan God, dan moeten wij er ons op toeleggen, om er anderen bekend mee te maken door haar vruchten, inzonderheid hen, die hoewel zij zich in hun oordeel over ons vergissen, toch ijver tonen voor de eer Gods, zoals de tien stammen hier gedaan hebben.

3. Een ernstige en nadrukkelijke betuiging van afschuw van het plan of voornemen, waarvan zij verdacht werden. Hiermede besluiten zij hun verdediging, Joshua 22:29. Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden weerspannig zijn tegen de Heere, en wij erkennen dat wij dit zouden zijn, indien wij dit altaar hadden opgericht voor brandoffers, neen wij verfoeien het denkbeeld van zo iets. wij hebben evenveel waardering van en eerbied voor het altaar des Heeren te Silo, als iemand uit de andere stammen Israëls hebben kan, en zijn even vast besloten om er ons aan te houden, en er gedurig heen te gaan ter aanbidding. Wij hebben dezelfde zorg als gij hebt om de aanbidding Gods rein te bewaren, en om de eenheid van Zijn kerk in stand te houden, verre zij het van ons, van ons, dat wij ons van achter de Heere afkeren zouden".

II. Zij geven een volledige verklaring van hun ware bedoeling in het bouwen van dit altaar, en wij hebben alle redenen om te geloven, dat dit de ware voorstelling was van hun plan, en niet slechts nu van achteren aangevoerd om hun daad te bemantelen, gelijk wij ook reden hebben te denken, dat deze zelfde personen zeer eerlijke bedoelingen hadden, toen zij verzochten om hun erfdeel aan de andere kant van de Jordaan te mogen ontvangen, hoewel het ook toen hun ongeluk was, om door Mozes zelf verkeerd begrepen te worden.

In hun verdediging laten zij uitkomen, dat het bouwen van dit altaar zo weinig een schrede was op de weg van afscheiding van hun broederen en van het altaar des Heeren te Silo, dat het juist bedoeld was als een teken en onderpand om de gemeenschap met hun broederen en met het altaar Gods te onderhouden, een teken ook van hun besluit om de dienst des Heeren voor zijn aangezicht te dienen, Joshua 22:27, en hierin te volharden.

1. Zij deelden hun de vrees mede, die zij hadden gekoesterd, dat in het verloop van de tijden hun nakomelingen, op zo verre afstand wonende van de tabernakel, beschouwd en behandeld zouden worden als vervreemd zijnde van het burgerschap Israëls, Joshua 22:24. Het was uit vrees hiervoor-het woord betekent grote verlegenheid en bezorgdheid in hun gemoed-dat zij zich door dit hulpmiddel geruststelden. Toen zij op weg waren om naar huis terug te keren (en wij kunnen veronderstellen, dat zij er tevoren niet aan gedacht hebben, want anders zouden zij Jozua wel met hun voornemen bekend hebben gemaakt) hebben sommigen van hen in hun gesprekken die zaak opgeworpen, en de overigen gaven eraan gehoor, en stelden zichzelf en elkaar voor welk een treurig vooruitzicht het was van hetgeen in latere eeuwen zou kunnen geschieden, namelijk dat hun kinderen door de andere stammen beschouwd zouden worden, als geen deel hebbende aan het altaar Gods en de offers, die er op gebracht werden. Thans voorzeker werden zij als broeders erkend, en waren zij even welkom als alle andere stammen om de dienst in de tabernakel bij te wonen, maar wat zou het zijn, als hun kinderen verstoten zouden worden! Vanwege de groten afstand, waarop hun bezitting gelegen was, en de scheiding, die er gemaakt werd door de Jordaan, die niet altijd gemakkelijk gepasseerd kon worden, konden zij niet zo stipt en in zo grote getale de drie jaarlijkse feesten gaan bijwonen als de andere stammen, om aldus voortdurend aanspraak te maken op hun voorrechten als Israëlieten, en zullen daarom als min-belangrijke leden van hun kerk worden beschouwd, langzamerhand verworpen worden alsof zij er in het geheel geen leden van waren, en zo mochten uw kinderen (die in hun hoogmoed allicht geneigd zouden zijn om de voorrechten van het altaar voor zich te monopoliseren) onze kinderen (die wellicht niet zo zorgzaam zullen zijn als zij behoren te wezen, om aan hun voorrechten vast te houden) doen ophouden, dat zij de Heere niet vreesden. Zij, die van de openbare inzettingen zijn buitengesloten, zullen waarschijnlijk alle Godsdienst verliezen, en langzamerhand ophouden de Heere te vrezen. Hoewel door velen de vorm en de belijdenis van de Godzaligheid worden opgehouden zonder het leven en de kracht ervan zullen toch het leven en de kracht er van niet lang aangehouden kunnen worden zonder de vorm en de belijdenis er van. Gij neemt de genade weg, als gij de middelen van de genade wegneemt: Zij, die zelf de troost en het voorrecht van Gods inzettingen hebben gesmaakt, kunnen niet anders dan begeren, dat die voorrechten ook aan hun kinderen zullen te beurt vallen, en alle voorzorgen gebruiken dat men hun kinderen na hen niet zal doen ophouden van de Heere te vrezen, of hen zal beschouwen als geen deel hebbende aan Hem.

2. Het plan, dat zij hadden gevormd, om dit te voorkomen, Joshua 22:25 Joshua 22:28. "0m daarom aan hen, die na ons zullen komen, een deel te verzekeren in het altaar Gods, en er hun recht op te bewijzen, zeiden wij: Laat ons een altaar bouwen, opdat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden." Opdat zij de kopie van het altaar in hun bewaring hebbende, deze overgelegd zou kunnen worden als een bewijs van hun recht op de voorrechten van het oorspronkelijke. Ieder die dit altaar zag, en bemerkte dat het nooit gebruikt werd om er brandoffers of offeranden op te offeren, zou vragen wat er de betekenis en bedoeling van is, en op die vraag zou geantwoord worden, dat het door deze afgezonderde stammen gebouwd was ten teken van hun gemeenschap met hun broederen en hun gezamenlijk deel met hen in het altaar des Heeren. Christus is het grote altaar, dat iedere gave heiligt, het beste bewijs van ons deel in Hem zal de gestaltenis Zijns Geestes wezen in ons hart en onze gelijkvormigheid met Hem. Indien wij deze kunnen overleggen, dan zal het een getuigenis wezen voor ons, dat wij deel hebben aan de Heere, en het zal ons ten onderpand zijn, dat wij zullen volharden Hem na te volgen.

Verzen 30-34

Jozua 22:30-34

Wij hebben hier het goede einde van deze twist, die, indien er niet aan beide zijden een gezindheid was voor vrede, zoals eraan beide zijden ijver was voor God, slechte gevolgen gehad zou kunnen hebben, want wegens gebrek aan wijsheid en liefde blijken Godsdiensttwisten dikwijls het heftigst en het moeilijkst bij te leggen. Maar toen de zaak eerlijk en openhartig was voorgesteld, waren deze strijdende partijen zo gelukkig van elkaar volkomen te verstaan en zo was het geschil terstond bijgelegd.

1. De gezanten waren ten uiterste voldaan toen de afgezonderde stammen hun de betuiging deden van hun onschuld in de bedoeling waarmee zij dit altaar gebouwd hebben.

a. De gezanten hebben de oprechtheid van hun betuiging niet in twijfel getrokken, niet gezegd: "Gij verklaart ons dat gij niet bedoelt, op dit altaar brandoffers en offeranden te brengen maar wie kan u geloven? Welken waarborg kunt gij ons geven, dat het nooit daartoe gebruikt zal worden?" Neen, "de liefde gelooft alle dingen, en hoopt alle dingen," gelooft en hoopt het beste, en is er zeer afkerig van om iemand te logenstraffen.

b. Zij hebben hun geen verwijten gemaakt wegens het overhaastige en onvoorzichtige van hun daad, zeiden hun niet: "Indien gij zo iets en met zo goede bedoeling hebt willen doen, dan hadt gij toch wel die eerbied voor Jozua en Eleazar kunnen hebben, om hun raad hieromtrent in te winnen, of er hen tenminste bekend mee kunnen maken, en zo zoudt gij ons de moeite en onkosten van dit gezantschap bespaard hebben." Een weinigje gebrek aan nadenken en aan goede manieren moeten verontschuldigd en voorbijgezien worden in hen van wie wij reden hebben te geloven, dat zij eerlijke bedoelingen hebben.

c. En nog veel minder hebben zij gepoogd om naar de bewijzen te zoeken, om hun beschuldiging waar te maken, integendeel, zij waren blij om hun vergissing hersteld te zien en schaamden zich volstrekt niet om dit te erkennen. Mensen van een hoogmoediger en wreveliger aard zullen, als zij een onrechtvaardig oordeel over hun broederen hebben uitgesproken, er bij blijven, al worden hun ook nog zulke overtuigende bewijzen getoond van het onrechtvaardige er van, en kunnen er niet toe bewogen worden om het terug te nemen. Deze gezanten waren niet aldus bevooroordeeld, de verdediging hunner broederen deed hun genoegen, Joshua 22:30. Zij beschouwden hun onschuld als een teken van Gods tegenwoordigheid onder hen, Joshua 22:31, inzonderheid toen zij bevonden dat hetgeen zij gedaan hadden wel verre van een aanduiding te zijn, dat zij koel en koud waren geworden voor het altaar Gods, integendeel de vrucht bleek te zijn van hun vurige liefde er voor, gijlieden hebt de kinderen Israëls verlost uit de hand des Heeren, dat is: "Gij hebt hen niet, zoals wij vreesden, overgeleverd in de hand des Heeren, of hen door de overtreding, die wij vreesden, aan Zijn oordelen blootgesteld.

2. De vergadering was volkomen voldaan toen haar gezanten de tijding brachten van de verdediging van de broederen. Zij schijnen bij elkaar gebleven te zijn, tenminste door hun vertegenwoordigers totdat zij de uitslag vernamen, Joshua 22:32. En toen zij de waarheid hoorden van de zaak, was het goed in hun ogen, Joshua 22:33, en loofden zij God. De standvastigheid van onze broederen in de Godsdienst hun ijver voor de kracht van de Godzaligheid en hun blijven in de eenheid des Geestes in geloof en liefde, in weerwil van de achterdochtige vrees, die gekoesterd werd van hen, alsof zij de eenheid van de kerk verbraken, dat zijn dingen waarover wij zeer blij en voldaan behoren te wezen, en die wij tot een reden van blijde dankzegging aan God moeten beschouwen, laat God er de eer voor ontvangen, en laat het ons tot een lieflijke vertroosting zijn. Aldus voldaan zijnde, legden zij terstond de wapens neer en zo verre was thans de gedachte van hen om de voorgenomen strijd te beginnen tegen hun broederen, dat wij kunnen veronderstellen, dat zij verlangend uitzagen naar het volgende feest, waarop zij hen te Silo hoopten te ontmoeten.

3. De begeerte van de afgezonderde stammen werd ingewilligd. Daar zij dit model van het altaar Gods bij zich wensten te hebben, hebben Jozua en de oversten het hun toegestaan, al was het niet waarschijnlijk, dat zich: ooit de gelegenheid zou voordoen, die zij vreesden, en waarvoor het dan dienst zou moeten doen. Daarom hebben Jozua en de oversten geen orders gegeven om het af te breken, hoewel er evenveel reden was om te vrezen, dat het in vervolg van tijd een aanleiding zou kunnen wezen tot afgoderij, als er reden was te hopen dat het voor afgoderij zou bewaren. Aldus hebben zij, die sterk waren, de zwakheden van de onsterken gedragen. Alleen werd er zorg voor gedragen, dat de verklaring, die zij gaven, dat hun altaar alleen bedoeld was tot een getuigenis van hun gemeenschap met het altaar te Silo, als het ware geregistreerd zou worden, hetgeen dan ook, naar de gewoonte van die tijd, geschiedde, door er een naam aan te geven, die deze betekenis kenbaar maakte Joshua 22:34. Zij noemden het "eed", een getuige, daarvoor, en niets meer. Een getuige, van de betrekking, waarin zij stonden tot God en Israël, en van hun vereniging met de andere stammen in hun gemeenschappelijk geloof, dat JAHWEH God is, Hij, en geen ander. Het was een getuige aan het nageslacht van hun zorg om hun Godsdienst zuiver en ongeschonden aan hen over te leveren, en zou een getuige tegen hen zijn, indien zij ooit God gingen verlaten, zich van achter de Heere zouden afkeren.

Verzen 30-34

Jozua 22:30-34

Wij hebben hier het goede einde van deze twist, die, indien er niet aan beide zijden een gezindheid was voor vrede, zoals eraan beide zijden ijver was voor God, slechte gevolgen gehad zou kunnen hebben, want wegens gebrek aan wijsheid en liefde blijken Godsdiensttwisten dikwijls het heftigst en het moeilijkst bij te leggen. Maar toen de zaak eerlijk en openhartig was voorgesteld, waren deze strijdende partijen zo gelukkig van elkaar volkomen te verstaan en zo was het geschil terstond bijgelegd.

1. De gezanten waren ten uiterste voldaan toen de afgezonderde stammen hun de betuiging deden van hun onschuld in de bedoeling waarmee zij dit altaar gebouwd hebben.

a. De gezanten hebben de oprechtheid van hun betuiging niet in twijfel getrokken, niet gezegd: "Gij verklaart ons dat gij niet bedoelt, op dit altaar brandoffers en offeranden te brengen maar wie kan u geloven? Welken waarborg kunt gij ons geven, dat het nooit daartoe gebruikt zal worden?" Neen, "de liefde gelooft alle dingen, en hoopt alle dingen," gelooft en hoopt het beste, en is er zeer afkerig van om iemand te logenstraffen.

b. Zij hebben hun geen verwijten gemaakt wegens het overhaastige en onvoorzichtige van hun daad, zeiden hun niet: "Indien gij zo iets en met zo goede bedoeling hebt willen doen, dan hadt gij toch wel die eerbied voor Jozua en Eleazar kunnen hebben, om hun raad hieromtrent in te winnen, of er hen tenminste bekend mee kunnen maken, en zo zoudt gij ons de moeite en onkosten van dit gezantschap bespaard hebben." Een weinigje gebrek aan nadenken en aan goede manieren moeten verontschuldigd en voorbijgezien worden in hen van wie wij reden hebben te geloven, dat zij eerlijke bedoelingen hebben.

c. En nog veel minder hebben zij gepoogd om naar de bewijzen te zoeken, om hun beschuldiging waar te maken, integendeel, zij waren blij om hun vergissing hersteld te zien en schaamden zich volstrekt niet om dit te erkennen. Mensen van een hoogmoediger en wreveliger aard zullen, als zij een onrechtvaardig oordeel over hun broederen hebben uitgesproken, er bij blijven, al worden hun ook nog zulke overtuigende bewijzen getoond van het onrechtvaardige er van, en kunnen er niet toe bewogen worden om het terug te nemen. Deze gezanten waren niet aldus bevooroordeeld, de verdediging hunner broederen deed hun genoegen, Joshua 22:30. Zij beschouwden hun onschuld als een teken van Gods tegenwoordigheid onder hen, Joshua 22:31, inzonderheid toen zij bevonden dat hetgeen zij gedaan hadden wel verre van een aanduiding te zijn, dat zij koel en koud waren geworden voor het altaar Gods, integendeel de vrucht bleek te zijn van hun vurige liefde er voor, gijlieden hebt de kinderen Israëls verlost uit de hand des Heeren, dat is: "Gij hebt hen niet, zoals wij vreesden, overgeleverd in de hand des Heeren, of hen door de overtreding, die wij vreesden, aan Zijn oordelen blootgesteld.

2. De vergadering was volkomen voldaan toen haar gezanten de tijding brachten van de verdediging van de broederen. Zij schijnen bij elkaar gebleven te zijn, tenminste door hun vertegenwoordigers totdat zij de uitslag vernamen, Joshua 22:32. En toen zij de waarheid hoorden van de zaak, was het goed in hun ogen, Joshua 22:33, en loofden zij God. De standvastigheid van onze broederen in de Godsdienst hun ijver voor de kracht van de Godzaligheid en hun blijven in de eenheid des Geestes in geloof en liefde, in weerwil van de achterdochtige vrees, die gekoesterd werd van hen, alsof zij de eenheid van de kerk verbraken, dat zijn dingen waarover wij zeer blij en voldaan behoren te wezen, en die wij tot een reden van blijde dankzegging aan God moeten beschouwen, laat God er de eer voor ontvangen, en laat het ons tot een lieflijke vertroosting zijn. Aldus voldaan zijnde, legden zij terstond de wapens neer en zo verre was thans de gedachte van hen om de voorgenomen strijd te beginnen tegen hun broederen, dat wij kunnen veronderstellen, dat zij verlangend uitzagen naar het volgende feest, waarop zij hen te Silo hoopten te ontmoeten.

3. De begeerte van de afgezonderde stammen werd ingewilligd. Daar zij dit model van het altaar Gods bij zich wensten te hebben, hebben Jozua en de oversten het hun toegestaan, al was het niet waarschijnlijk, dat zich: ooit de gelegenheid zou voordoen, die zij vreesden, en waarvoor het dan dienst zou moeten doen. Daarom hebben Jozua en de oversten geen orders gegeven om het af te breken, hoewel er evenveel reden was om te vrezen, dat het in vervolg van tijd een aanleiding zou kunnen wezen tot afgoderij, als er reden was te hopen dat het voor afgoderij zou bewaren. Aldus hebben zij, die sterk waren, de zwakheden van de onsterken gedragen. Alleen werd er zorg voor gedragen, dat de verklaring, die zij gaven, dat hun altaar alleen bedoeld was tot een getuigenis van hun gemeenschap met het altaar te Silo, als het ware geregistreerd zou worden, hetgeen dan ook, naar de gewoonte van die tijd, geschiedde, door er een naam aan te geven, die deze betekenis kenbaar maakte Joshua 22:34. Zij noemden het "eed", een getuige, daarvoor, en niets meer. Een getuige, van de betrekking, waarin zij stonden tot God en Israël, en van hun vereniging met de andere stammen in hun gemeenschappelijk geloof, dat JAHWEH God is, Hij, en geen ander. Het was een getuige aan het nageslacht van hun zorg om hun Godsdienst zuiver en ongeschonden aan hen over te leveren, en zou een getuige tegen hen zijn, indien zij ooit God gingen verlaten, zich van achter de Heere zouden afkeren.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-22.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile