Lectionary Calendar
Wednesday, June 12th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Lukas 18

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 18

In dit hoofdstuk hebben wij

I. De gelijkenis van de weduwe, die dringend aanhoudt dat haar recht zal geschieden, bedoeld om ons vurigheid te leren in het gebed, 1-8.

II. De gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar, bestemd om ons te leren ootmoedig te zijn, en ons in het gebed wegens onze zonde te verootmoedigen, Luke 18:9.

III. Christus' gunst jegens kleine kinderen, die tot Hem gebracht werden, Luke 18:15.

IV. De op-de-proef-stelling van een rijk man, om te zien of hij Christus meer liefhad dan zijn rijkdom, zijn falen bij die proef, en Christus' gesprek met Zijne discipelen bij deze gelegenheid, Luke 18:18.

V. Christus' voorspelling van Zijn lijden en dood, Luke 18:31, Zijne genezing van een blinde, Luke 18:35. Deze vier Schriftuurplaatsen hebben wij tevoren in Mattheus en Markus gehad.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LUKAS 18

In dit hoofdstuk hebben wij

I. De gelijkenis van de weduwe, die dringend aanhoudt dat haar recht zal geschieden, bedoeld om ons vurigheid te leren in het gebed, 1-8.

II. De gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar, bestemd om ons te leren ootmoedig te zijn, en ons in het gebed wegens onze zonde te verootmoedigen, Luke 18:9.

III. Christus' gunst jegens kleine kinderen, die tot Hem gebracht werden, Luke 18:15.

IV. De op-de-proef-stelling van een rijk man, om te zien of hij Christus meer liefhad dan zijn rijkdom, zijn falen bij die proef, en Christus' gesprek met Zijne discipelen bij deze gelegenheid, Luke 18:18.

V. Christus' voorspelling van Zijn lijden en dood, Luke 18:31, Zijne genezing van een blinde, Luke 18:35. Deze vier Schriftuurplaatsen hebben wij tevoren in Mattheus en Markus gehad.

Verzen 1-8

Lukas 18:1-8

Van deze gelijkenis hangt de sleutel aan de deur, de strekking en bedoeling er van zijn reeds vooruit aangeduid. Christus heeft haar voorgesteld met het doel ons te leren dat men altijd bidden moet en niet vertragen, Luke 18:1. Zij veronderstelt dat het volk Gods een biddend volk is, al Gods kinderen zijn in voortdurende gemeenschap met Hem, en hebben ook hun bijzondere tijden en gelegenheden, om met Hem te spreken en Hem met hun nood en hun begeerten bekend te maken. Het is ons voorrecht en onze eer, dat wij mogen bidden. Het is onze plicht, wij behoren te bidden, wij zondigen als wij het verzuimen. Het moet ons voortdurend werk zijn, wij behoren altijd te bidden, het is hetgeen, dat door den dagelijksen plicht wordt vereist. Wij moeten bidden en het bidden nooit moede worden, noch er aan denken om er van af te laten, totdat het bidden als verzwolgen wordt in eeuwigdurenden lof. Maar wat hier inzonderheid bedoeld schijnt, is ons standvastigheid en volharding te leren in ons bidden om geestelijke zegeningen, hetzij in betrekking tot ons zelven of tot de kerk Gods. Als wij bidden om kracht tegen onze geestelijke vijanden, onze lusten en ons bederf, die onze ergste vijanden zijn, dan moeten wij volharden in den gebede, bidden en niet vertragen, want wij zullen Gods aangezicht niet tevergeefs zoeken. Zo behoren wij ook te bidden om verlossing van Gods volk uit de handen van hun vervolgers en verdrukkers.

I. Christus toont door ene gelijkenis de kracht van het dringend aanhouden bij mensen, die er door bewogen zullen worden, als niets anders genoeg invloed op hen heeft, om hen te laten doen wat recht is. Hij geeft u een voorbeeld van een eerlijke zaak, die gunstig door een onrechtvaardigen rechter beslist was, niet omdat zij billijk was of zijn medelijden opwekte, maar zuiver en alleen omdat hij er lastig door werd gevallen. Merk hier op:

1. Het slechte karakter van den rechter, die in een zekere stad was. Hij heeft God niet gevreesd en geen mens ontzien, hij bekommerde zich noch om zijn geweten, noch om zijn goeden naam. Hij had geen ontzag voor den toorn Gods over hem, evenmin als voor de afkeuring der mensen van zijn gedrag en handelwijze. Of wel: hij bekommerde zich niet om jegens God of mensen zijn plicht te doen, hij was volkomen vreemd aan Godsvrucht en eer, en had daar zelfs geen begrip van. Het is niet vreemd dat zij, die de vreze huns Scheppers van zich afgeworpen hebben, hoegenaamd geen achtslaan op hun medeschepselen, waar geen vreze Gods is, is geen goeds te verwachten. Zulk een ongodsdienstigheid en onmenselijkheid is slecht in iedereen, maar zeer slecht in een rechter, die de macht in handen heeft, in welker gebruik hij door de beginselen van Godsdienst en gerechtigheid geleid moest worden. Zo hij zich hierdoor niet laat leiden, zal hij in plaats van goed te doen met zijne macht, gevaar lopen van er kwaad mede te doen. Goddeloosheid ter plaatse des gerichts was een der ergste kwaden, die Salomo gezien heeft onder de zon, Ecclesiastes 3:16.

2. De verdrukte zaak ener arme weduwe, die er door genoodzaakt werd zich op hem te beroepen, daar zij verongelijkt werd door iemand, die dacht haar door macht en verschrikking te overbluffen en te overstelpen. Blijkbaar was het recht aan hare zijde, maar in haar verzoek dat haar recht gedaan zou worden, schijnt zij zich niet aan de formaliteiten der wet gehouden te hebben, maar zich van dag tot dag tot den rechter zelf, in zijn eigen huis te hebben gewend, al maar roepende: Doe mij recht tegen mijne wederpartij. Zij wenste zich niet op hem te wreken wegens iets, dat hij haar had aangedaan, zij verlangde slechts dat hij verplicht zou worden haar hetgeen hij van haar in bezit had terug te geven, en dat hem de macht zou ontnomen worden om haar nog langer te verdrukken. Arme weduwen hebben dikwijls vele tegenstanders, die op barbaarse wijze hun voordeel doen met haar hulpeloosheid en haar verkorten in hare rechten, haar het weinigje, dat zij hebben, ontroven, en aan de overheidspersonen is zeer bijzonder bevolen, niet slechts de weduwe niet te verdrukken, Jeremiah 22:3, maar den wees recht te doen en de twistzaak der weduwe te handelen, Isaiah 1:17, haar beschermers te zijn, dan zijn zij als goden, want God is alzo, Psalms 68:6.

3. De moeilijkheden, die zij voor hare zaak ontmoette: Hij wilde voor een langen tijd niet. Volgens zijne gewoonte zag hij haar bars aan, nam geen notitie van hare zaak, maar liet al het onrecht, dat hare wederpartij haar deed, oogluikend toe, want zij had de middelen niet om hem steekpenningen te geven. Er was ook geen voornaam man, voor wie hij ontzag had, die ten haren gunste sprak, zodat hij volstrekt niet geneigd was haar herstel van onrecht te bezorgen, en hijzelf was zich bewust van de reden zijner traagheid, en kon dus niet anders dan bij zich zelven erkennen, dat hij God niet vreesde en geen mens ontzag. Het is treurig dat een mens zo goed weet wat er slecht in hem is, zonder dat hij er zich om bekommert om van dat slechte af te komen.

4. Hoe zij hare zaak won door dezen onrechtvaardigen rechter voortdurend lastig te vallen, Luke 18:5. "Omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zal ik acht geven op hare zaak en haar recht doen, niet zozeer uit vrees dat zij mij door haar geroep in een kwaad gerucht zal doen komen, als wel uit vrees dat haar geroep mij zal vermoeien, want zij is besloten mij geen rust te geven, voordat het gedaan is, en daarom zal ik het doen, ten einde mij verdere moeite te besparen en dus hoe eerder hoe beter dan maar." Aldus heeft zij door haar aanhoudend bidden en smeken verkregen, dat haar recht gedaan werd. Zij smeekte er om aan zijne deur, zij volgde hem op straat, zij deed hem haar verzoek in de publieke rechtszaal, altijd klonk haar geroep: Doe mij recht tegen mijne wederpartij, hetgeen hij genoodzaakt was te doen om van haar ontslagen te komen, want, hoe slecht hij ook was, heeft zijn geweten hem toch niet toegelaten haar in de gevangenis te werpen wegens belediging van het hof.

II. Hij past dit toe ter bemoediging van Gods biddend volk, om te bidden met geloof en vurigheid, en er in te volharden.

1. Hij verzekert hun dat God hun ten laatste genadig zal zijn, Luke 18:6 :Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt, hoe hij zich geheel overwonnen verklaart door dat dringend aanhouden.

Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen? Merk hier op:

a. Wat het is, dat zij begeren en verwachten: dat God Zijnen uitverkorenen recht zal doen. Er zijn mensen in de wereld, die Gods volk zijn, Zijne uitverkorenen, een keurvolk, een verkoren volk. En hierop heeft Hij het oog in alles wat Hij voor hen doet, het is omdat zij Zijne uitverkorenen zijn, en tengevolge van Zijne uitverkiezing van hen. Gods uitverkorenen hebben zeer veel beproevingen in deze wereld, er zijn vele wederpartijders, die tegen hen strijden. Satan is hun grote wederpartij. Wat zij verlangen en verwachten is, dat God hen zal bewaren en beschermen, dat Hij de belangen Zijner kerk zal verzekeren in de wereld, en Zijne genade in het hart.

b. Wat hiervoor van Gods volk geëist wordt: zij moeten dag en nacht tot Hem roepen. Niet alsof Hij hun betoog en hun vermaningen nodig heeft, of door hun pleiten kan bewogen worden, maar Hij heeft hun dit ten plicht gesteld, en daaraan heeft Hij genade beloofd. Wij behoren zeer bijzonder te wezen in ons bidden tegen onze geestelijke vijanden, zoals Paulus gedaan heeft: Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken, en zoals deze weduwe. Heere, dood dit bederf. Heere, wapen mij tegen deze verzoeking. Wij behoren bezorgd te zijn over, en ons het lot aan te trekken van, de vervolgde en verdrukte kerken, en te bidden dat God haar recht zal doen en haar in veiligheid zal stellen. En hieromtrent moeten wij zeer dringend zijn, wij moeten roepen met vurigheid en ernst, wij moeten dag en nacht roepen, als degenen, die geloven dat hun gebed ten laatste verhoord zal worden, wij moeten worstelen met God als degenen, die den zegen weten te waarderen en zich niet willen laten afwijzen. Aan Gods biddend volk wordt gezegd, dat zij voor Hem niet zullen zwijgen", Isaiah 62:67.

c. Welke ontmoedigingen zij kunnen hebben in hun gebeden en hun verwachtingen. Hij kan lankmoedig over hen zijn, zal wellicht niet terstond voor hen optreden als antwoord op hun gebed. Hij is makrothumoon ep autois -Hij oefent geduld jegens de tegenstanders Zijns volks, en oefent geen wrake op hen, en Hij oefent het geduld Zijns volks, en pleit niet voor hen, treedt niet voor hen op. Lang heeft Hij het geroep der zonde verdragen van de Egyptenaren, die Israël verdrukten, en het geschrei der smart van hen, die verdrukt werden.

d. Welke verzekerdheid zij hebben, dat ten laatste ontferming komen zal, al wordt zij ook uitgesteld, en hoe die verzekerdheid ondersteund wordt door hetgeen de onrechtvaardige rechter zegt. Indien deze weduwe heeft overmocht door haar dringend aanhouden bij den rechter, hoeveel te meer zullen Gods uitverkorenen dan niet overmogen. Want: Deze weduwe was een vreemde, die tot den rechter in generlei betrekking stond, maar Gods biddend volk zijn Zijne uitverkorenen, die Hij kent en liefheeft, in wie Hij zich verlustigt, en voor wie Hij altijd heeft gezorgd. Zij was slechts een persoon, maar Gods biddend volk zijn velen, die allen voor dezelfde zaak tot Hem komen, en samenstemmen om te vragen wat zij behoeven, Matthew 18:19. Gelijk de heiligen in den hemel den troon der heerlijkheid omringen met hun verenigd lofgezang, zo belegeren de heiligen op aarde den troon der genade met hun verenigd gebed. Zij kwam tot een rechter, die haar gebood op een afstand te blijven, wij komen tot een Vader, die ons zegt vrijmoedig tot Hem te komen, en ons leert te roepen: Abba, Vader. Zij kwam tot een onrechtvaardigen rechter, wij komen tot een rechtvaardigen Vader, John 17:25, Een, die acht geeft op Zijn eigen eer en op het welzijn van Zijn arme schepselen, inzonderheid die, welke in moeite of benauwdheid zijn, zoals weduwen en wezen. Zij kwam tot dezen rechter zuiver en alleen voor haar eigen zaak en belang, maar God zelf is betrokken in de zaak, die wij van Hem begeren, en wij kunnen zeggen: Sta op, Heere, twist Uwe twistzaak, en Wat zult Gij dan Uw groten naam doen? Zij had geen vriend, om voor haar te spreken en kracht bij te zetten aan hare bede, en meer invloed te oefenen dan zij bezat, maar wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Zijn eigen Zoon, die altijd leeft om voor ons te bidden, en: een machtigen, overmogenden invloed heeft in den hemel. Geen belofte had zij van welslagen, gene aanmoediging was haar gegeven om te vragen, maar ons wordt de gouden scepter toegereikt, ons wordt gezegd te bidden, en de belofte gegeven dat wij zullen ontvangen. Zij kon slechts op zekere uren van den dag toegang verkrijgen tot den rechter, maar wij mogen dag en nacht tot God roepen, en in alle uren van den dag en den nacht, en daarom kunnen wij des te eerder hopen door dringend aanhouden te zullen overmogen. Haar aanhouden was den rechter lastig, en zij zou kunnen vrezen dat het hem zou vertoornen en tegen haar zou innemen, maar ons aanhouden is Gode welbehaaglijk, het gebed des oprechten is Zijn welgevallen, en daarom kunnen wij hopen dat het, zo net een krachtig, vurig gebed is, veel zal uitwerken. 2. Hij geeft hun te kennen dat zij desniettemin het wachten op Hem moede zullen beginnen te worden, Luke 18:8. Maar hoewel hun zulke verzekeringen gegeven zijn, dat God Zijnen uitverkorenen recht zal doen, zal de Zoon des mensen, als Hij komt, ook geloof vinden op de aarde? De Zoon des mensen zal komen, om Zijnen uitverkorenen recht te doen, de zaak der vervolgde Christenen tegen de vervolgende Joden te bepleiten. Hij zal komen in Zijne voorzienigheid, om de zaak van Zijn verongelijkt volk te bepleiten in iedere eeuw, en op den groten dag zal Hij komen om te twistzaak van Zion voor altijd te beslechten. Wanneer Hij nu komt, zal Hij geloof vinden op de aarde? In de vraag ligt een sterke ontkenning opgesloten: Neen, Hij zal het niet, Hij zelf voorziet het.

a. Dit veronderstelt dat alleen op aarde geloof nodig is, want de zondaars in de hel gevoelen wat zij niet wilden geloven, en de heiligen in den hemel genieten, aanschouwen wat zij geloofd hebben.

b. Het onderstelt dat geloof de grote zaak is, waarnaar Jezus Christus uitziet. Hij ziet neer op de kinderen der mensen, en vraagt niet: Is daar onschuld? maar: Is daar geloof? Hij vroeg naar het geloof van hen, die zich om genezing tot Hem hebben gewend.

c. Het onderstelt dat, zo er geloof was, al was het nog zo klein of zo weinig, Hij het zou ontdekken. Zijn oog is op den zwaksten gelovige, hoe onbekend ook of hoe onaanzienlijk.

d. Er is voorzegd dat Christus, als Hij komt om de zaak Zijns volks te bepleiten, slechts weinig geloof zal vinden naar verhouding van hetgeen men zou verwachten. Dat is:

A. In het algemeen zal Hij slechts weinige Godvruchtigen vinden, weinigen, die waarlijk Godvruchtig zijn. Velen, die de gedaante der Godzaligheid hebben, maar weinigen, die geloof hebben, eerlijk en oprecht zijn, ja Hij zal weinig getrouwheid vinden onder de mensen, de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensen, Psalms 12:2. Tot aan het einde der tijden zal er reden zijn voor deze klacht. De wereld zal niet beter worden, neen, niet als zij haar einde nadert. Slecht is zij, en slecht zal zij zijn, en het slechtste zal zij wezen voor Christus' komst, de laatste tijden zullen de gevaarlijkste wezen.

B. In het bijzonder. Hij zal slechts weinigen vinden, die geloof hebben betreffende Zijne komst. Als Hij komt om Zijnen uitverkorenen recht te doen, dan ziet Hij of er ook geloof is om te helpen en te ondersteunen, en Hij verwondert zich dat er geen is, Isaiah 49:16, Isaiah 63:5. Het geeft te kennen dat Christus, zowel in Zijn bijzonder komen tot hulp van Zijn volk, als in Zijn algemeen komen aan het einde des tijds, Zijne komst zolang kan, en zal vertragen, dat Ten eerste, Slechte mensen haar zullen tarten, zeggende: Waar is de belofte Zijner toekomst? 2 Peter 3:4. Zij zullen Hem tarten te komen, Isaiah 5:19, Amos 5:18 :en Zijn uitstel zal hen verharden in hun boosheid, Matthew 24:8. Ten tweede. Zelfs Zijn eigen volk zal beginnen er aan te wanhopen, en tot de gevolgtrekking komen dat Hij, omdat Hij niet komt op den door hen berekenden tijd. in het geheel niet zal komen. Gods tijd om voor Zijn volk te verschijnen is, als de zaken op het uiterste zijn gekomen, en Zion begint te zeggen: De Heere heeft mij verlaten, Isaiah 49:14, Isaiah 40:27. Maar dit is onze troost, dat wanneer de bestemde tijd daar is, het blijken zal dat het ongeloof des mensen de beloftenis God niet teniet zal doen.

Verzen 1-8

Lukas 18:1-8

Van deze gelijkenis hangt de sleutel aan de deur, de strekking en bedoeling er van zijn reeds vooruit aangeduid. Christus heeft haar voorgesteld met het doel ons te leren dat men altijd bidden moet en niet vertragen, Luke 18:1. Zij veronderstelt dat het volk Gods een biddend volk is, al Gods kinderen zijn in voortdurende gemeenschap met Hem, en hebben ook hun bijzondere tijden en gelegenheden, om met Hem te spreken en Hem met hun nood en hun begeerten bekend te maken. Het is ons voorrecht en onze eer, dat wij mogen bidden. Het is onze plicht, wij behoren te bidden, wij zondigen als wij het verzuimen. Het moet ons voortdurend werk zijn, wij behoren altijd te bidden, het is hetgeen, dat door den dagelijksen plicht wordt vereist. Wij moeten bidden en het bidden nooit moede worden, noch er aan denken om er van af te laten, totdat het bidden als verzwolgen wordt in eeuwigdurenden lof. Maar wat hier inzonderheid bedoeld schijnt, is ons standvastigheid en volharding te leren in ons bidden om geestelijke zegeningen, hetzij in betrekking tot ons zelven of tot de kerk Gods. Als wij bidden om kracht tegen onze geestelijke vijanden, onze lusten en ons bederf, die onze ergste vijanden zijn, dan moeten wij volharden in den gebede, bidden en niet vertragen, want wij zullen Gods aangezicht niet tevergeefs zoeken. Zo behoren wij ook te bidden om verlossing van Gods volk uit de handen van hun vervolgers en verdrukkers.

I. Christus toont door ene gelijkenis de kracht van het dringend aanhouden bij mensen, die er door bewogen zullen worden, als niets anders genoeg invloed op hen heeft, om hen te laten doen wat recht is. Hij geeft u een voorbeeld van een eerlijke zaak, die gunstig door een onrechtvaardigen rechter beslist was, niet omdat zij billijk was of zijn medelijden opwekte, maar zuiver en alleen omdat hij er lastig door werd gevallen. Merk hier op:

1. Het slechte karakter van den rechter, die in een zekere stad was. Hij heeft God niet gevreesd en geen mens ontzien, hij bekommerde zich noch om zijn geweten, noch om zijn goeden naam. Hij had geen ontzag voor den toorn Gods over hem, evenmin als voor de afkeuring der mensen van zijn gedrag en handelwijze. Of wel: hij bekommerde zich niet om jegens God of mensen zijn plicht te doen, hij was volkomen vreemd aan Godsvrucht en eer, en had daar zelfs geen begrip van. Het is niet vreemd dat zij, die de vreze huns Scheppers van zich afgeworpen hebben, hoegenaamd geen achtslaan op hun medeschepselen, waar geen vreze Gods is, is geen goeds te verwachten. Zulk een ongodsdienstigheid en onmenselijkheid is slecht in iedereen, maar zeer slecht in een rechter, die de macht in handen heeft, in welker gebruik hij door de beginselen van Godsdienst en gerechtigheid geleid moest worden. Zo hij zich hierdoor niet laat leiden, zal hij in plaats van goed te doen met zijne macht, gevaar lopen van er kwaad mede te doen. Goddeloosheid ter plaatse des gerichts was een der ergste kwaden, die Salomo gezien heeft onder de zon, Ecclesiastes 3:16.

2. De verdrukte zaak ener arme weduwe, die er door genoodzaakt werd zich op hem te beroepen, daar zij verongelijkt werd door iemand, die dacht haar door macht en verschrikking te overbluffen en te overstelpen. Blijkbaar was het recht aan hare zijde, maar in haar verzoek dat haar recht gedaan zou worden, schijnt zij zich niet aan de formaliteiten der wet gehouden te hebben, maar zich van dag tot dag tot den rechter zelf, in zijn eigen huis te hebben gewend, al maar roepende: Doe mij recht tegen mijne wederpartij. Zij wenste zich niet op hem te wreken wegens iets, dat hij haar had aangedaan, zij verlangde slechts dat hij verplicht zou worden haar hetgeen hij van haar in bezit had terug te geven, en dat hem de macht zou ontnomen worden om haar nog langer te verdrukken. Arme weduwen hebben dikwijls vele tegenstanders, die op barbaarse wijze hun voordeel doen met haar hulpeloosheid en haar verkorten in hare rechten, haar het weinigje, dat zij hebben, ontroven, en aan de overheidspersonen is zeer bijzonder bevolen, niet slechts de weduwe niet te verdrukken, Jeremiah 22:3, maar den wees recht te doen en de twistzaak der weduwe te handelen, Isaiah 1:17, haar beschermers te zijn, dan zijn zij als goden, want God is alzo, Psalms 68:6.

3. De moeilijkheden, die zij voor hare zaak ontmoette: Hij wilde voor een langen tijd niet. Volgens zijne gewoonte zag hij haar bars aan, nam geen notitie van hare zaak, maar liet al het onrecht, dat hare wederpartij haar deed, oogluikend toe, want zij had de middelen niet om hem steekpenningen te geven. Er was ook geen voornaam man, voor wie hij ontzag had, die ten haren gunste sprak, zodat hij volstrekt niet geneigd was haar herstel van onrecht te bezorgen, en hijzelf was zich bewust van de reden zijner traagheid, en kon dus niet anders dan bij zich zelven erkennen, dat hij God niet vreesde en geen mens ontzag. Het is treurig dat een mens zo goed weet wat er slecht in hem is, zonder dat hij er zich om bekommert om van dat slechte af te komen.

4. Hoe zij hare zaak won door dezen onrechtvaardigen rechter voortdurend lastig te vallen, Luke 18:5. "Omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zal ik acht geven op hare zaak en haar recht doen, niet zozeer uit vrees dat zij mij door haar geroep in een kwaad gerucht zal doen komen, als wel uit vrees dat haar geroep mij zal vermoeien, want zij is besloten mij geen rust te geven, voordat het gedaan is, en daarom zal ik het doen, ten einde mij verdere moeite te besparen en dus hoe eerder hoe beter dan maar." Aldus heeft zij door haar aanhoudend bidden en smeken verkregen, dat haar recht gedaan werd. Zij smeekte er om aan zijne deur, zij volgde hem op straat, zij deed hem haar verzoek in de publieke rechtszaal, altijd klonk haar geroep: Doe mij recht tegen mijne wederpartij, hetgeen hij genoodzaakt was te doen om van haar ontslagen te komen, want, hoe slecht hij ook was, heeft zijn geweten hem toch niet toegelaten haar in de gevangenis te werpen wegens belediging van het hof.

II. Hij past dit toe ter bemoediging van Gods biddend volk, om te bidden met geloof en vurigheid, en er in te volharden.

1. Hij verzekert hun dat God hun ten laatste genadig zal zijn, Luke 18:6 :Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt, hoe hij zich geheel overwonnen verklaart door dat dringend aanhouden.

Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen? Merk hier op:

a. Wat het is, dat zij begeren en verwachten: dat God Zijnen uitverkorenen recht zal doen. Er zijn mensen in de wereld, die Gods volk zijn, Zijne uitverkorenen, een keurvolk, een verkoren volk. En hierop heeft Hij het oog in alles wat Hij voor hen doet, het is omdat zij Zijne uitverkorenen zijn, en tengevolge van Zijne uitverkiezing van hen. Gods uitverkorenen hebben zeer veel beproevingen in deze wereld, er zijn vele wederpartijders, die tegen hen strijden. Satan is hun grote wederpartij. Wat zij verlangen en verwachten is, dat God hen zal bewaren en beschermen, dat Hij de belangen Zijner kerk zal verzekeren in de wereld, en Zijne genade in het hart.

b. Wat hiervoor van Gods volk geëist wordt: zij moeten dag en nacht tot Hem roepen. Niet alsof Hij hun betoog en hun vermaningen nodig heeft, of door hun pleiten kan bewogen worden, maar Hij heeft hun dit ten plicht gesteld, en daaraan heeft Hij genade beloofd. Wij behoren zeer bijzonder te wezen in ons bidden tegen onze geestelijke vijanden, zoals Paulus gedaan heeft: Hierover heb ik den Heere driemaal gebeden, opdat hij van mij zou wijken, en zoals deze weduwe. Heere, dood dit bederf. Heere, wapen mij tegen deze verzoeking. Wij behoren bezorgd te zijn over, en ons het lot aan te trekken van, de vervolgde en verdrukte kerken, en te bidden dat God haar recht zal doen en haar in veiligheid zal stellen. En hieromtrent moeten wij zeer dringend zijn, wij moeten roepen met vurigheid en ernst, wij moeten dag en nacht roepen, als degenen, die geloven dat hun gebed ten laatste verhoord zal worden, wij moeten worstelen met God als degenen, die den zegen weten te waarderen en zich niet willen laten afwijzen. Aan Gods biddend volk wordt gezegd, dat zij voor Hem niet zullen zwijgen", Isaiah 62:67.

c. Welke ontmoedigingen zij kunnen hebben in hun gebeden en hun verwachtingen. Hij kan lankmoedig over hen zijn, zal wellicht niet terstond voor hen optreden als antwoord op hun gebed. Hij is makrothumoon ep autois -Hij oefent geduld jegens de tegenstanders Zijns volks, en oefent geen wrake op hen, en Hij oefent het geduld Zijns volks, en pleit niet voor hen, treedt niet voor hen op. Lang heeft Hij het geroep der zonde verdragen van de Egyptenaren, die Israël verdrukten, en het geschrei der smart van hen, die verdrukt werden.

d. Welke verzekerdheid zij hebben, dat ten laatste ontferming komen zal, al wordt zij ook uitgesteld, en hoe die verzekerdheid ondersteund wordt door hetgeen de onrechtvaardige rechter zegt. Indien deze weduwe heeft overmocht door haar dringend aanhouden bij den rechter, hoeveel te meer zullen Gods uitverkorenen dan niet overmogen. Want: Deze weduwe was een vreemde, die tot den rechter in generlei betrekking stond, maar Gods biddend volk zijn Zijne uitverkorenen, die Hij kent en liefheeft, in wie Hij zich verlustigt, en voor wie Hij altijd heeft gezorgd. Zij was slechts een persoon, maar Gods biddend volk zijn velen, die allen voor dezelfde zaak tot Hem komen, en samenstemmen om te vragen wat zij behoeven, Matthew 18:19. Gelijk de heiligen in den hemel den troon der heerlijkheid omringen met hun verenigd lofgezang, zo belegeren de heiligen op aarde den troon der genade met hun verenigd gebed. Zij kwam tot een rechter, die haar gebood op een afstand te blijven, wij komen tot een Vader, die ons zegt vrijmoedig tot Hem te komen, en ons leert te roepen: Abba, Vader. Zij kwam tot een onrechtvaardigen rechter, wij komen tot een rechtvaardigen Vader, John 17:25, Een, die acht geeft op Zijn eigen eer en op het welzijn van Zijn arme schepselen, inzonderheid die, welke in moeite of benauwdheid zijn, zoals weduwen en wezen. Zij kwam tot dezen rechter zuiver en alleen voor haar eigen zaak en belang, maar God zelf is betrokken in de zaak, die wij van Hem begeren, en wij kunnen zeggen: Sta op, Heere, twist Uwe twistzaak, en Wat zult Gij dan Uw groten naam doen? Zij had geen vriend, om voor haar te spreken en kracht bij te zetten aan hare bede, en meer invloed te oefenen dan zij bezat, maar wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Zijn eigen Zoon, die altijd leeft om voor ons te bidden, en: een machtigen, overmogenden invloed heeft in den hemel. Geen belofte had zij van welslagen, gene aanmoediging was haar gegeven om te vragen, maar ons wordt de gouden scepter toegereikt, ons wordt gezegd te bidden, en de belofte gegeven dat wij zullen ontvangen. Zij kon slechts op zekere uren van den dag toegang verkrijgen tot den rechter, maar wij mogen dag en nacht tot God roepen, en in alle uren van den dag en den nacht, en daarom kunnen wij des te eerder hopen door dringend aanhouden te zullen overmogen. Haar aanhouden was den rechter lastig, en zij zou kunnen vrezen dat het hem zou vertoornen en tegen haar zou innemen, maar ons aanhouden is Gode welbehaaglijk, het gebed des oprechten is Zijn welgevallen, en daarom kunnen wij hopen dat het, zo net een krachtig, vurig gebed is, veel zal uitwerken. 2. Hij geeft hun te kennen dat zij desniettemin het wachten op Hem moede zullen beginnen te worden, Luke 18:8. Maar hoewel hun zulke verzekeringen gegeven zijn, dat God Zijnen uitverkorenen recht zal doen, zal de Zoon des mensen, als Hij komt, ook geloof vinden op de aarde? De Zoon des mensen zal komen, om Zijnen uitverkorenen recht te doen, de zaak der vervolgde Christenen tegen de vervolgende Joden te bepleiten. Hij zal komen in Zijne voorzienigheid, om de zaak van Zijn verongelijkt volk te bepleiten in iedere eeuw, en op den groten dag zal Hij komen om te twistzaak van Zion voor altijd te beslechten. Wanneer Hij nu komt, zal Hij geloof vinden op de aarde? In de vraag ligt een sterke ontkenning opgesloten: Neen, Hij zal het niet, Hij zelf voorziet het.

a. Dit veronderstelt dat alleen op aarde geloof nodig is, want de zondaars in de hel gevoelen wat zij niet wilden geloven, en de heiligen in den hemel genieten, aanschouwen wat zij geloofd hebben.

b. Het onderstelt dat geloof de grote zaak is, waarnaar Jezus Christus uitziet. Hij ziet neer op de kinderen der mensen, en vraagt niet: Is daar onschuld? maar: Is daar geloof? Hij vroeg naar het geloof van hen, die zich om genezing tot Hem hebben gewend.

c. Het onderstelt dat, zo er geloof was, al was het nog zo klein of zo weinig, Hij het zou ontdekken. Zijn oog is op den zwaksten gelovige, hoe onbekend ook of hoe onaanzienlijk.

d. Er is voorzegd dat Christus, als Hij komt om de zaak Zijns volks te bepleiten, slechts weinig geloof zal vinden naar verhouding van hetgeen men zou verwachten. Dat is:

A. In het algemeen zal Hij slechts weinige Godvruchtigen vinden, weinigen, die waarlijk Godvruchtig zijn. Velen, die de gedaante der Godzaligheid hebben, maar weinigen, die geloof hebben, eerlijk en oprecht zijn, ja Hij zal weinig getrouwheid vinden onder de mensen, de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensen, Psalms 12:2. Tot aan het einde der tijden zal er reden zijn voor deze klacht. De wereld zal niet beter worden, neen, niet als zij haar einde nadert. Slecht is zij, en slecht zal zij zijn, en het slechtste zal zij wezen voor Christus' komst, de laatste tijden zullen de gevaarlijkste wezen.

B. In het bijzonder. Hij zal slechts weinigen vinden, die geloof hebben betreffende Zijne komst. Als Hij komt om Zijnen uitverkorenen recht te doen, dan ziet Hij of er ook geloof is om te helpen en te ondersteunen, en Hij verwondert zich dat er geen is, Isaiah 49:16, Isaiah 63:5. Het geeft te kennen dat Christus, zowel in Zijn bijzonder komen tot hulp van Zijn volk, als in Zijn algemeen komen aan het einde des tijds, Zijne komst zolang kan, en zal vertragen, dat Ten eerste, Slechte mensen haar zullen tarten, zeggende: Waar is de belofte Zijner toekomst? 2 Peter 3:4. Zij zullen Hem tarten te komen, Isaiah 5:19, Amos 5:18 :en Zijn uitstel zal hen verharden in hun boosheid, Matthew 24:8. Ten tweede. Zelfs Zijn eigen volk zal beginnen er aan te wanhopen, en tot de gevolgtrekking komen dat Hij, omdat Hij niet komt op den door hen berekenden tijd. in het geheel niet zal komen. Gods tijd om voor Zijn volk te verschijnen is, als de zaken op het uiterste zijn gekomen, en Zion begint te zeggen: De Heere heeft mij verlaten, Isaiah 49:14, Isaiah 40:27. Maar dit is onze troost, dat wanneer de bestemde tijd daar is, het blijken zal dat het ongeloof des mensen de beloftenis God niet teniet zal doen.

Verzen 9-14

Lukas 18:9-14

Ook van deze gelijkenis is doel en betekenis er vooraf bijgevoegd, en in Luke 18:9 wordt ons gezegd wie het waren, tegen wie zij gericht was. Hij bestemde haar tot overtuiging van sommigen, "die bij zich zelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten". Het waren dezulken, die:

1. Een hogen dunk hadden van zich zelven en van hun eigen braafheid. Zij dachten zich zo heilig te zijn, als zij slechts behoefden te wezen, en heiliger dan hun naburen, en deze konden tot type of voorbeeld dienen voor hen allen. Maar dat was nog niet alles.

2. Zij vertrouwden bij zich zelven voor God, en hadden niet slechts een hogen dunk van hun eigen gerechtigheid, maar steunden en betrouwden op de verdienste daarvan, als zij zich tot God wendden. Zij vertrouwden bij zich zelven dat zij rechtvaardig waren, zij dachten God tot hun schuldenaar gemaakt te hebben, en alles van Hem te kunnen eisen, en

3. Zij verachtten anderen, zagen met minachting op hen neer, als niet waardig om bij hen vergeleken te worden. Nu wilde Christus door deze gelijkenis aan de zodanige hun dwaasheid tonen, en dat zij zich hierdoor uitsloten van Gods gunst en welgevallen. Het wordt ene gelijkenis genoemd, hoewel er geen vergelijking in gevonden wordt. Het is veeleer ene beschrijving van het verschil in gezindheid en taal van hen, die hovaardiglijk zich zelven rechtvaardigen, en hen die zich zelven ootmoedig veroordelen, en van hun verschillenden staat voor God. Het is een dagelijks voorkomend feit.

I. Hier begeven beiden zich tot den plicht des gebeds, in dezelfde plaats en op dezelfden tijd, Luke 18:10. Twee mensen gingen op in den tempel (want de tempel stond op een heuvel) om te bidden. Het was niet in de ure van het openbaar gebed, maar zij gingen er heen voor hun bijzondere gebedsoefening, zoals vrome mensen in dien tijd gewoon waren te doen, toen de tempel niet slechts de plaats, maar ook het middel der aanbidding was, en God had in antwoord op Salomo's gebed beloofd, dat elk gebed, dat op de rechte wijze in of naar de richting van dat huis gedaan werd, deswege des te eerder verhoord zou worden. Christus is onze tempel, en op hem moeten wij bij al ons naderen tot God het oog hebben. De Farizeeër en de tollenaar gingen beiden naar den tempel om te bidden. Onder de aanbidders van God in de zichtbare kerk is een vermenging van goed en kwaad, van sommigen, die Gode welbehaaglijk zijn, en van anderen, die het niet zijn, en zo is het altijd geweest sedert Kaïn en Abel hun offeranden op hetzelfde altaar hebben gebracht. De Farizeeër, trots als hij was, achtte zich toch niet boven het gebed verheven, en de tollenaar kon, hoe ootmoedig hij ook was, niet denken dat hij van het voorrecht was buitengesloten van het gebed, maar wij hebben reden te denken dat zij er met een zeer verschillend inzicht heengingen.

1. De Farizeeër ging op naar den tempel om te bidden, omdat het een publieke plaats was, meer publiek dan de hoeken der straten en daarom zullen veler ogen op hem gericht zijn, die zijne vroomheid zullen loven, daar die wellicht boven hun verwachting was. Wat Christus zei van het karakter der Farizeeën, namelijk dat zij al hun werken doen om van de mensen gezien te worden, geeft ons aanleiding tot dit vermoeden. De geveinsden volbrengen de uitwendige handelingen van den Godsdienst met geen ander doel, dan om een goeden naam te verkrijgen of te behouden. Er zijn velen, die wij elke dag in den tempel zien, en die, naar te vrezen is, wij op den groten dag niet aan Christus' rechterhand zullen zien. 2. De tollenaar ging naar den tempel, om dat hij bestemd was om een bedehuis te zijn voor alle volken, Isaiah 56:7. De Farizeeër kwam in den tempel voor ene plichtpleging, de tollenaar voor zaken, de Farizeeër om er te verschijnen, vertoning te maken, de tollenaar om er zijn verzoek te doen. God ziet in welke gezindheid en met welk doel wij komen om Zijn eredienst bij te wonen, en daarnaar zal Hij ons oordelen.

II. Des Farizeeërs toespraak (want ik kan het geen gebed noemen) tot God. Hij bad dit bij zich zelven, Luke 18:11, Luke 18:12. Staande bij zich zelven, dat is: alleen, of afgezonderd van de anderen, bad hij aldus -zo lezen sommigen den tekst. Hij was geheel vervuld van zich zelven, had niets op het oog dan zich zelven, zijn eigen lof, en niet Gods eer of heerlijkheid, of, staande op ene plaats, waar iedereen hem zien kon, waar hij zich onderscheidde, of, zich met veel statigheid plaatsende, bad hij aldus. Hetgeen hij nu verondersteld wordt te zeggen toont:

1. Dat hij bij zich zelven vertrouwde dat hij rechtvaardig was. Hij zei veel goede dingen van zich zelven, die wij willen onderstellen waar te zijn. Hij was vrij van grove en ergerlijke zonden, hij was geen rover of afperser, geen woekeraar, niet drukkend voor schuldenaars of onderhorigen, maar billijk en vriendelijk voor allen, die van hem afhankelijk waren. In geen zijner handelingen was hij onrechtvaardig, hij deed niemand onrecht, evenals Samuël kon hij zeggen: Wiens os of wiens ezel heb ik genomen? Hij was geen overspeler, maar wist zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere. Maar dit was nog niet alles, hij vastte twee maal ter week, als ene daad, deels van matigheid en deels van Godsvrucht. De Farizeeën en hun discipelen vastten twee maal per week, Maandag en Donderdag. Aldus verheerlijkte hij God in zijn lichaam. Maar dit was niet alles: overeenkomstig de wet gaf hij tienden van alles wat hij bezat, en zo heeft hij God verheerlijkt met zijn werelds goed. Dit alles nu was zeer goed en prijzenswaardig. Ellendig is de toestand van hen, die bij de gerechtigheid van dezen Farizeeër achterblijven, en toch werd hij niet aangenomen, en waarom niet?

a. Zijn dank aan God hiervoor, hoewel op zichzelf zeer goed, schijnt toch slechts een blote formaliteit geweest te zijn. Hij zegt niet: Door de genade Gods ben ik dat ik ben, zoals Paulus gezegd heeft, maar hij maakt er zich luchtigjes van af met een: o God, ik dank U, dat slechts als een fraaie, schoonklinkende inleiding bedoeld is voor een snoevende, verwaande verheerlijking van zich zelven.

b. Hij roemt er op, verwijlt er bij met genot, alsof alles wat hij in den tempel te doen had bestond in aan God Almachtig te zeggen hoe bijzonder goed hij was, en met de geveinsden van wie wij lezen in Isaiah 58:3, is hij bereid te zeggen: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan?

c. Hij betrouwde er op als gerechtigheid, heeft het niet slechts vermeld, maar het aangevoerd als iets, waardoor hij zich verdienstelijk heeft gemaakt bij God, Hem tot zijn schuldenaar had gemaakt.

d. Er is in alles wat hij zegt geen enkel woord van gebed. Hij ging op naar den tempel om te bidden, maar hij vergat zijne boodschap, was zo vervuld van zich zelven en zijne braafheid, dat hij niet dacht nog iets anders nodig te hebben, neen, niet de gunst en de genade van God, die hij, naar het scheen, niet der moeite waard vond om er om te vragen.

2. Dat hij anderen niets achtte. Hij koesterde lage gedachten van alle mensen, behalve van zich zelven: Ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen. Hij spreekt onbepaald, alsof hij beter was dan ieder ander. Wij kunnen reden hebben God te danken, dat wij niet zijn gelijk sommige mensen, die openbaar slecht en goddeloos zijn, maar dit zo maar in het algemeen en onbepaald te zeggen, alsof wij alleen goed waren en alle anderen slecht, dat is een oordelen in massa.

b. Hij had inzonderheid lage gedachten van dezen tollenaar, dien hij waarschijnlijk in den voorhof der heidenen had achtergelaten, en in wiens gezelschap hij geraakt was bij het binnentreden van den tempel. Hij wist dat hij een tollenaar was, en heeft dus liefdeloos de gevolg- trekking gemaakt dat hij een afperser en onrechtvaardig was. Gesteld eens dat het zo was, en dat hij dit wist, wat behoefde hij er kennis van te nemen, het hier op te merken? Kon hij zijne gebeden niet opzeggen -en dat was al wat de Farizeeën deden-zonder zijne naburen te smaden? Of dit was een deel van zijn: O God! ik dank U." En was hij even ingenomen met des tollenaars slechtheid als met zijn eigen braafheid? Er kon geen duidelijker bewijs zijn, niet slechts van zijn gebrek aan ootmoed en barmhartigheid, maar ook van zijn heersenden hoogmoed en kwaadwilligheid, als dit geweest is.

III. Hier is des tollenaars spreken tot God, dat wel het tegenovergestelde was van dat van den Farizeeër, even vol van ootmoed en verootmoediging als het zijne was van hoogmoed en pralerij, even vol van berouw over de zonde en begeerte naar God, als het zijne was van betrouwen op zich zelven en in zijn eigen gerechtigheid en genoegzaamheid.

1. Hij drukte zijn berouw en zijn ootmoed uit in hetgeen hij deed. Zijne houding, toen hij zich tot bidden begaf, was ene uitdrukking van groten ernst en ootmoed, en het gepaste gewaad van een verbroken, boetvaardig en gehoorzaam hart. Hij stond van verre. De Farizeeër stond, maar hij had zich zo ver mogelijk naar het boveneinde van den voorhof gedrongen. De tollenaar bleef op een afstand in het besef van zijne onwaardigheid om tot God te naderen, en wellicht ook uit vrees van ergernis te geven aan den Farizeeër en hem te storen, daar hij bemerkte dat hij met minachting op hem neerzag. Hiermede erkende hij dat God hem rechtvaardiglijk van verre zou kunnen kennen en hem in den staat van eeuwigen afstand van Hem zou kunnen zenden, en dat het een grote gunst was, dat het Gode behaagde hem zo nabij te laten komen.

b. Hij wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, en nog veel minder zijne handen, zoals de gewoonte was bij het bidden. Hij heeft zijn hart opgeheven tot God in den hemel, in heilige begeerten, maar door het heersend gevoel van schaamte en verootmoediging heeft hij zijne ogen niet opgeheven in heilig vertrouwen en moed. Zijne ongerechtigheden gingen over zijn hoofd als een zware last, Psalms 38:5, zodat hij niet heeft kunnen zien, Psalms 40:13. Het terneergeslagene in zijn voorkomen is ene aanduiding van de terneer-geslagenheid van zijn hart bij de gedachte aan zonde. Hij sloeg op zijne borst, in heilige verontwaardiging tegen zich zelven wegens de zonde. "Aldus zou ik mijn boos hart willen slaan, de giftige fontein, waaruit al de stromen der zonde vloeien, zo ik het bereiken kon." Des zondaars hart slaat hem het eerst in berouwvolle bestraffing, 2 Samuel 24:10. David's hart sloeg hem. Zondaar, wat hebt gij gedaan? En dan slaat hij zijn hart in boetvaardig berouw: Ik ellendig mens! Van Efraïm wordt gezegd, dat hij zich op de heup klopt, Jeremiah 31:19. Grote rouwbedrijvenden worden voorgesteld als trommelende op hare harten. Nahum 2:7.

2. Hij heeft het uitgedrukt in hetgeen hij zei. Zijn gebed was kort. Vrees en schaamte beletten hem om veel te zeggen, zuchten en gekerm verslonden zijne woorden, maar wat hij zei was doeltreffend. O God! wees mij zondaar genadig! En geloofd zij God, dat ons dit gebed is bewaard gebleven als een gebed dat verhoord werd, en dat wij er zeker van zijn, dat hij afging gerechtvaardigd in zijn huis, en dat zullen ook wij, als wij het bidden zoals hij het gebeden heeft, door Jezus Christus.

O God! wees mij zondaar genadig, de God der oneindige genade zij mij genadig, want, zo Hij het niet is, ben ik voor eeuwig verloren, voor eeuwig rampzalig. O God! wees mij genadig, want ik ben wreed geweest voor mij zelven. Hij erkent zich een zondaar van nature, door hetgeen hij gedaan heeft, schuldig te zijn voor God. "Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden?" De Farizeeër ontkent dat hij een zondaar is, geen zijner naburen kan hem iets ten laste leggen, en hij ziet geen reden waarom hij zich zelven zou beschuldigen van iets dat hij verkeerd gedaan heeft, hij is rein, hij is rein van zonde. Maar de tollenaar beschrijft zich niet anders dan als een zondaar, een van misdaad overtuigde voor den rechterstoel Gods. Hij kan op niets steunen of vertrouwen dan op Gods genade. De Farizeeër heeft nadruk gelegd op de verdienste van zijn vasten en van zijne tienden, maar de arme tollenaar wijst alle gedachten van verdiensten af, en neemt de toevlucht tot genade als tot zijne vrijstad, en grijpt de hoornen aan van dat altaar. "De gerechtigheid veroordeelt mij, niets zal m ij redden dan genade, genade." Vurig bidt hij om het voorrecht van die genade. "O God, wees mij genadig, wees met mij verzoend, vergeef mij mijne zonden, ontvang mij met gunst, heb mij lief." Hij komt als een bedelaar om een aalmoes, als hij op het punt staat van om te komen van honger. Waarschijnlijk heeft hij die bede met vurigheid en ernst herhaald, wellicht heeft hij meer van diezelfde strekking gezegd, heeft hij in het bijzonder zijne zonden beleden, en de bijzondere gunstbewijzen genoemd, die hij begeerde en van God verwachtte, maar toch, dit was het referein van het lied: O God! wees mij zondaargenadig!

IV. Hoe de tollenaar door God wordt aangenomen. Wij hebben gezien hoe verschillend deze twee tot God hebben gesproken, het is nu wel der moeite waard om er onderzoek naar te doen wat voor beiden de uitslag was. Er waren de zodanige, die den Farizeeër zullen prijzen, hem bij zijn naar huis gaan zullen toejuichen, en met minachting op den kruipenden, huilenden tollenaar zullen neerzien. Maar onze Heere Jezus, voor wie alle harten open liggen, aan wie alle begeerten bekend zijn, en voor wie geen geheim verborgen is, die volkomen bekend is met alles wat er in den hemel gebeurt, verzekert ons dat deze arme, berouwvolle, verbroken tollenaar afging gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan de ander. De Farizeeër dacht dat zo een van beiden gerechtvaardigd werd, hij het moest wezen, veeleer dan de tollenaar. "Neen", zegt Christus, "Ik zeg ulieden, verklaar het met de meeste stelligheid, het is de tollenaar, veeleer dan de Farizeeër. De trotse Farizeeër gaat heen, verworpen door God, wel verre dat zijne dankzegging welbehaaglijk is, is hij Gode een verfoeisel. Hij is niet gerechtvaardigd, zijne zonden zijn niet vergeven, van de verdoemenis is hij niet verlost, hij is niet aangenomen als gerechtvaardigd in Gods oog, omdat hij zo rechtvaardig is in zijn eigen ogen, maar op zijn ootmoedig spreken tot God verkrijgt de tollenaar vergeving zijner zonden, en hij, dien de Farizeeër niet bij de honden zijner kudde zou willen stellen, stelt God bij de kinderen van Zijn huisgezin. De reden, die hiervoor gegeven wordt, is dat het Gods eer is de hovaardigen te weerstaan, maar den nederigen genade te geven.

1. Hoogmoedigen, die zich zelven verhogen, zijn mededingers van God, en daarom zullen zij voorzeker vernederd worden. In Zijn spreken met Job wijst God op dit bewijs, dat Hij God is, dat Hij op allen hoogmoedige ziet en hem tenonderbrengt, Job 40:7.

2. Ootmoedige mensen, die zich zelven vernederen, zijn onderworpen aan God, en zij zullen verhoogd worden. God heeft verhoging weggelegd voor hen, die haar ontvangen als een gunst, niet voor hen, die haar eisen als een recht, als iets, dat Hij hun verschuldigd is. Hij zal verhoogd worden in de liefde Gods en in de gemeenschap met Hem, en ten laatste zal hij verhoogd worden tot den hemel. Zie, hoe de straf beantwoordt aan de zonde: Die zich zelven verhoogt, zal vernederd worden. Zie hoe de beloning in overeenstemming is met den plicht: Die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden. Zie ook de macht van Gods genade, daar Hij uit het kwade het goede doet voortkomen: de tollenaar is een groot zondaar geweest, en uit de grootheid van zijne zonde is de grootheid van zijn berouw voortgekomen, spijze kwam voort uit den eter. Zie hier tegenover de macht van Satans boosheid, daar hij uit het goede het kwade doet voortkomen. Het was goed dat de Farizeeër geen afperser was en niet onrechtvaardig was, maar de duivel heeft hem, tot zijn verderf, daar hoogmoedig op gemaakt.

Verzen 9-14

Lukas 18:9-14

Ook van deze gelijkenis is doel en betekenis er vooraf bijgevoegd, en in Luke 18:9 wordt ons gezegd wie het waren, tegen wie zij gericht was. Hij bestemde haar tot overtuiging van sommigen, "die bij zich zelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten". Het waren dezulken, die:

1. Een hogen dunk hadden van zich zelven en van hun eigen braafheid. Zij dachten zich zo heilig te zijn, als zij slechts behoefden te wezen, en heiliger dan hun naburen, en deze konden tot type of voorbeeld dienen voor hen allen. Maar dat was nog niet alles.

2. Zij vertrouwden bij zich zelven voor God, en hadden niet slechts een hogen dunk van hun eigen gerechtigheid, maar steunden en betrouwden op de verdienste daarvan, als zij zich tot God wendden. Zij vertrouwden bij zich zelven dat zij rechtvaardig waren, zij dachten God tot hun schuldenaar gemaakt te hebben, en alles van Hem te kunnen eisen, en

3. Zij verachtten anderen, zagen met minachting op hen neer, als niet waardig om bij hen vergeleken te worden. Nu wilde Christus door deze gelijkenis aan de zodanige hun dwaasheid tonen, en dat zij zich hierdoor uitsloten van Gods gunst en welgevallen. Het wordt ene gelijkenis genoemd, hoewel er geen vergelijking in gevonden wordt. Het is veeleer ene beschrijving van het verschil in gezindheid en taal van hen, die hovaardiglijk zich zelven rechtvaardigen, en hen die zich zelven ootmoedig veroordelen, en van hun verschillenden staat voor God. Het is een dagelijks voorkomend feit.

I. Hier begeven beiden zich tot den plicht des gebeds, in dezelfde plaats en op dezelfden tijd, Luke 18:10. Twee mensen gingen op in den tempel (want de tempel stond op een heuvel) om te bidden. Het was niet in de ure van het openbaar gebed, maar zij gingen er heen voor hun bijzondere gebedsoefening, zoals vrome mensen in dien tijd gewoon waren te doen, toen de tempel niet slechts de plaats, maar ook het middel der aanbidding was, en God had in antwoord op Salomo's gebed beloofd, dat elk gebed, dat op de rechte wijze in of naar de richting van dat huis gedaan werd, deswege des te eerder verhoord zou worden. Christus is onze tempel, en op hem moeten wij bij al ons naderen tot God het oog hebben. De Farizeeër en de tollenaar gingen beiden naar den tempel om te bidden. Onder de aanbidders van God in de zichtbare kerk is een vermenging van goed en kwaad, van sommigen, die Gode welbehaaglijk zijn, en van anderen, die het niet zijn, en zo is het altijd geweest sedert Kaïn en Abel hun offeranden op hetzelfde altaar hebben gebracht. De Farizeeër, trots als hij was, achtte zich toch niet boven het gebed verheven, en de tollenaar kon, hoe ootmoedig hij ook was, niet denken dat hij van het voorrecht was buitengesloten van het gebed, maar wij hebben reden te denken dat zij er met een zeer verschillend inzicht heengingen.

1. De Farizeeër ging op naar den tempel om te bidden, omdat het een publieke plaats was, meer publiek dan de hoeken der straten en daarom zullen veler ogen op hem gericht zijn, die zijne vroomheid zullen loven, daar die wellicht boven hun verwachting was. Wat Christus zei van het karakter der Farizeeën, namelijk dat zij al hun werken doen om van de mensen gezien te worden, geeft ons aanleiding tot dit vermoeden. De geveinsden volbrengen de uitwendige handelingen van den Godsdienst met geen ander doel, dan om een goeden naam te verkrijgen of te behouden. Er zijn velen, die wij elke dag in den tempel zien, en die, naar te vrezen is, wij op den groten dag niet aan Christus' rechterhand zullen zien. 2. De tollenaar ging naar den tempel, om dat hij bestemd was om een bedehuis te zijn voor alle volken, Isaiah 56:7. De Farizeeër kwam in den tempel voor ene plichtpleging, de tollenaar voor zaken, de Farizeeër om er te verschijnen, vertoning te maken, de tollenaar om er zijn verzoek te doen. God ziet in welke gezindheid en met welk doel wij komen om Zijn eredienst bij te wonen, en daarnaar zal Hij ons oordelen.

II. Des Farizeeërs toespraak (want ik kan het geen gebed noemen) tot God. Hij bad dit bij zich zelven, Luke 18:11, Luke 18:12. Staande bij zich zelven, dat is: alleen, of afgezonderd van de anderen, bad hij aldus -zo lezen sommigen den tekst. Hij was geheel vervuld van zich zelven, had niets op het oog dan zich zelven, zijn eigen lof, en niet Gods eer of heerlijkheid, of, staande op ene plaats, waar iedereen hem zien kon, waar hij zich onderscheidde, of, zich met veel statigheid plaatsende, bad hij aldus. Hetgeen hij nu verondersteld wordt te zeggen toont:

1. Dat hij bij zich zelven vertrouwde dat hij rechtvaardig was. Hij zei veel goede dingen van zich zelven, die wij willen onderstellen waar te zijn. Hij was vrij van grove en ergerlijke zonden, hij was geen rover of afperser, geen woekeraar, niet drukkend voor schuldenaars of onderhorigen, maar billijk en vriendelijk voor allen, die van hem afhankelijk waren. In geen zijner handelingen was hij onrechtvaardig, hij deed niemand onrecht, evenals Samuël kon hij zeggen: Wiens os of wiens ezel heb ik genomen? Hij was geen overspeler, maar wist zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere. Maar dit was nog niet alles, hij vastte twee maal ter week, als ene daad, deels van matigheid en deels van Godsvrucht. De Farizeeën en hun discipelen vastten twee maal per week, Maandag en Donderdag. Aldus verheerlijkte hij God in zijn lichaam. Maar dit was niet alles: overeenkomstig de wet gaf hij tienden van alles wat hij bezat, en zo heeft hij God verheerlijkt met zijn werelds goed. Dit alles nu was zeer goed en prijzenswaardig. Ellendig is de toestand van hen, die bij de gerechtigheid van dezen Farizeeër achterblijven, en toch werd hij niet aangenomen, en waarom niet?

a. Zijn dank aan God hiervoor, hoewel op zichzelf zeer goed, schijnt toch slechts een blote formaliteit geweest te zijn. Hij zegt niet: Door de genade Gods ben ik dat ik ben, zoals Paulus gezegd heeft, maar hij maakt er zich luchtigjes van af met een: o God, ik dank U, dat slechts als een fraaie, schoonklinkende inleiding bedoeld is voor een snoevende, verwaande verheerlijking van zich zelven.

b. Hij roemt er op, verwijlt er bij met genot, alsof alles wat hij in den tempel te doen had bestond in aan God Almachtig te zeggen hoe bijzonder goed hij was, en met de geveinsden van wie wij lezen in Isaiah 58:3, is hij bereid te zeggen: Waarom vasten wij, en Gij ziet het niet aan?

c. Hij betrouwde er op als gerechtigheid, heeft het niet slechts vermeld, maar het aangevoerd als iets, waardoor hij zich verdienstelijk heeft gemaakt bij God, Hem tot zijn schuldenaar had gemaakt.

d. Er is in alles wat hij zegt geen enkel woord van gebed. Hij ging op naar den tempel om te bidden, maar hij vergat zijne boodschap, was zo vervuld van zich zelven en zijne braafheid, dat hij niet dacht nog iets anders nodig te hebben, neen, niet de gunst en de genade van God, die hij, naar het scheen, niet der moeite waard vond om er om te vragen.

2. Dat hij anderen niets achtte. Hij koesterde lage gedachten van alle mensen, behalve van zich zelven: Ik dank U dat ik niet ben gelijk de andere mensen. Hij spreekt onbepaald, alsof hij beter was dan ieder ander. Wij kunnen reden hebben God te danken, dat wij niet zijn gelijk sommige mensen, die openbaar slecht en goddeloos zijn, maar dit zo maar in het algemeen en onbepaald te zeggen, alsof wij alleen goed waren en alle anderen slecht, dat is een oordelen in massa.

b. Hij had inzonderheid lage gedachten van dezen tollenaar, dien hij waarschijnlijk in den voorhof der heidenen had achtergelaten, en in wiens gezelschap hij geraakt was bij het binnentreden van den tempel. Hij wist dat hij een tollenaar was, en heeft dus liefdeloos de gevolg- trekking gemaakt dat hij een afperser en onrechtvaardig was. Gesteld eens dat het zo was, en dat hij dit wist, wat behoefde hij er kennis van te nemen, het hier op te merken? Kon hij zijne gebeden niet opzeggen -en dat was al wat de Farizeeën deden-zonder zijne naburen te smaden? Of dit was een deel van zijn: O God! ik dank U." En was hij even ingenomen met des tollenaars slechtheid als met zijn eigen braafheid? Er kon geen duidelijker bewijs zijn, niet slechts van zijn gebrek aan ootmoed en barmhartigheid, maar ook van zijn heersenden hoogmoed en kwaadwilligheid, als dit geweest is.

III. Hier is des tollenaars spreken tot God, dat wel het tegenovergestelde was van dat van den Farizeeër, even vol van ootmoed en verootmoediging als het zijne was van hoogmoed en pralerij, even vol van berouw over de zonde en begeerte naar God, als het zijne was van betrouwen op zich zelven en in zijn eigen gerechtigheid en genoegzaamheid.

1. Hij drukte zijn berouw en zijn ootmoed uit in hetgeen hij deed. Zijne houding, toen hij zich tot bidden begaf, was ene uitdrukking van groten ernst en ootmoed, en het gepaste gewaad van een verbroken, boetvaardig en gehoorzaam hart. Hij stond van verre. De Farizeeër stond, maar hij had zich zo ver mogelijk naar het boveneinde van den voorhof gedrongen. De tollenaar bleef op een afstand in het besef van zijne onwaardigheid om tot God te naderen, en wellicht ook uit vrees van ergernis te geven aan den Farizeeër en hem te storen, daar hij bemerkte dat hij met minachting op hem neerzag. Hiermede erkende hij dat God hem rechtvaardiglijk van verre zou kunnen kennen en hem in den staat van eeuwigen afstand van Hem zou kunnen zenden, en dat het een grote gunst was, dat het Gode behaagde hem zo nabij te laten komen.

b. Hij wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, en nog veel minder zijne handen, zoals de gewoonte was bij het bidden. Hij heeft zijn hart opgeheven tot God in den hemel, in heilige begeerten, maar door het heersend gevoel van schaamte en verootmoediging heeft hij zijne ogen niet opgeheven in heilig vertrouwen en moed. Zijne ongerechtigheden gingen over zijn hoofd als een zware last, Psalms 38:5, zodat hij niet heeft kunnen zien, Psalms 40:13. Het terneergeslagene in zijn voorkomen is ene aanduiding van de terneer-geslagenheid van zijn hart bij de gedachte aan zonde. Hij sloeg op zijne borst, in heilige verontwaardiging tegen zich zelven wegens de zonde. "Aldus zou ik mijn boos hart willen slaan, de giftige fontein, waaruit al de stromen der zonde vloeien, zo ik het bereiken kon." Des zondaars hart slaat hem het eerst in berouwvolle bestraffing, 2 Samuel 24:10. David's hart sloeg hem. Zondaar, wat hebt gij gedaan? En dan slaat hij zijn hart in boetvaardig berouw: Ik ellendig mens! Van Efraïm wordt gezegd, dat hij zich op de heup klopt, Jeremiah 31:19. Grote rouwbedrijvenden worden voorgesteld als trommelende op hare harten. Nahum 2:7.

2. Hij heeft het uitgedrukt in hetgeen hij zei. Zijn gebed was kort. Vrees en schaamte beletten hem om veel te zeggen, zuchten en gekerm verslonden zijne woorden, maar wat hij zei was doeltreffend. O God! wees mij zondaar genadig! En geloofd zij God, dat ons dit gebed is bewaard gebleven als een gebed dat verhoord werd, en dat wij er zeker van zijn, dat hij afging gerechtvaardigd in zijn huis, en dat zullen ook wij, als wij het bidden zoals hij het gebeden heeft, door Jezus Christus.

O God! wees mij zondaar genadig, de God der oneindige genade zij mij genadig, want, zo Hij het niet is, ben ik voor eeuwig verloren, voor eeuwig rampzalig. O God! wees mij genadig, want ik ben wreed geweest voor mij zelven. Hij erkent zich een zondaar van nature, door hetgeen hij gedaan heeft, schuldig te zijn voor God. "Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden?" De Farizeeër ontkent dat hij een zondaar is, geen zijner naburen kan hem iets ten laste leggen, en hij ziet geen reden waarom hij zich zelven zou beschuldigen van iets dat hij verkeerd gedaan heeft, hij is rein, hij is rein van zonde. Maar de tollenaar beschrijft zich niet anders dan als een zondaar, een van misdaad overtuigde voor den rechterstoel Gods. Hij kan op niets steunen of vertrouwen dan op Gods genade. De Farizeeër heeft nadruk gelegd op de verdienste van zijn vasten en van zijne tienden, maar de arme tollenaar wijst alle gedachten van verdiensten af, en neemt de toevlucht tot genade als tot zijne vrijstad, en grijpt de hoornen aan van dat altaar. "De gerechtigheid veroordeelt mij, niets zal m ij redden dan genade, genade." Vurig bidt hij om het voorrecht van die genade. "O God, wees mij genadig, wees met mij verzoend, vergeef mij mijne zonden, ontvang mij met gunst, heb mij lief." Hij komt als een bedelaar om een aalmoes, als hij op het punt staat van om te komen van honger. Waarschijnlijk heeft hij die bede met vurigheid en ernst herhaald, wellicht heeft hij meer van diezelfde strekking gezegd, heeft hij in het bijzonder zijne zonden beleden, en de bijzondere gunstbewijzen genoemd, die hij begeerde en van God verwachtte, maar toch, dit was het referein van het lied: O God! wees mij zondaargenadig!

IV. Hoe de tollenaar door God wordt aangenomen. Wij hebben gezien hoe verschillend deze twee tot God hebben gesproken, het is nu wel der moeite waard om er onderzoek naar te doen wat voor beiden de uitslag was. Er waren de zodanige, die den Farizeeër zullen prijzen, hem bij zijn naar huis gaan zullen toejuichen, en met minachting op den kruipenden, huilenden tollenaar zullen neerzien. Maar onze Heere Jezus, voor wie alle harten open liggen, aan wie alle begeerten bekend zijn, en voor wie geen geheim verborgen is, die volkomen bekend is met alles wat er in den hemel gebeurt, verzekert ons dat deze arme, berouwvolle, verbroken tollenaar afging gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan de ander. De Farizeeër dacht dat zo een van beiden gerechtvaardigd werd, hij het moest wezen, veeleer dan de tollenaar. "Neen", zegt Christus, "Ik zeg ulieden, verklaar het met de meeste stelligheid, het is de tollenaar, veeleer dan de Farizeeër. De trotse Farizeeër gaat heen, verworpen door God, wel verre dat zijne dankzegging welbehaaglijk is, is hij Gode een verfoeisel. Hij is niet gerechtvaardigd, zijne zonden zijn niet vergeven, van de verdoemenis is hij niet verlost, hij is niet aangenomen als gerechtvaardigd in Gods oog, omdat hij zo rechtvaardig is in zijn eigen ogen, maar op zijn ootmoedig spreken tot God verkrijgt de tollenaar vergeving zijner zonden, en hij, dien de Farizeeër niet bij de honden zijner kudde zou willen stellen, stelt God bij de kinderen van Zijn huisgezin. De reden, die hiervoor gegeven wordt, is dat het Gods eer is de hovaardigen te weerstaan, maar den nederigen genade te geven.

1. Hoogmoedigen, die zich zelven verhogen, zijn mededingers van God, en daarom zullen zij voorzeker vernederd worden. In Zijn spreken met Job wijst God op dit bewijs, dat Hij God is, dat Hij op allen hoogmoedige ziet en hem tenonderbrengt, Job 40:7.

2. Ootmoedige mensen, die zich zelven vernederen, zijn onderworpen aan God, en zij zullen verhoogd worden. God heeft verhoging weggelegd voor hen, die haar ontvangen als een gunst, niet voor hen, die haar eisen als een recht, als iets, dat Hij hun verschuldigd is. Hij zal verhoogd worden in de liefde Gods en in de gemeenschap met Hem, en ten laatste zal hij verhoogd worden tot den hemel. Zie, hoe de straf beantwoordt aan de zonde: Die zich zelven verhoogt, zal vernederd worden. Zie hoe de beloning in overeenstemming is met den plicht: Die zich zelven vernedert, zal verhoogd worden. Zie ook de macht van Gods genade, daar Hij uit het kwade het goede doet voortkomen: de tollenaar is een groot zondaar geweest, en uit de grootheid van zijne zonde is de grootheid van zijn berouw voortgekomen, spijze kwam voort uit den eter. Zie hier tegenover de macht van Satans boosheid, daar hij uit het goede het kwade doet voortkomen. Het was goed dat de Farizeeër geen afperser was en niet onrechtvaardig was, maar de duivel heeft hem, tot zijn verderf, daar hoogmoedig op gemaakt.

Verzen 15-17

Lukas 18:15-17

Dit verhaal hebben wij reeds bij Mattheus en Markus aangetroffen, zeer gepast volgt het hier op de geschiedenis van den tollenaar, als een bevestiging van de waarheid, die door deze gelijkenis in het licht gesteld moest worden, dat diegenen Gode welbehaaglijk zijn en door Hem geëerd zullen worden, die zich vernederen, en voor hen heeft Christus zegeningen weggelegd, de keurigste en de beste zegeningen. Merk hier op:

1. Zij, die zelf in Christus zijn gezegend, moeten begeren dat ook hun kinderen in Hem gezegend zullen wezen, en zij behoren hun eerbied voor Hem te doen blijken, door gebruik van Hem te maken, en hun ware liefde voor hun kinderen aan den dag te leggen door hun zorg voor de belangen hunner ziel. Zij brachten kinderkens tot Hem, zeer jonge kinderen, die nog niet konden lopen, zuigelingen, zoals sommigen denken. Geen kinderen zijn te klein, te jong, om tot Christus te worden gebracht, die weet hoe hun vriendelijkheid te betonen, die nog niet instaat zijn Hem dienst te bewijzen.

2. Een enkele genaderijke aanraking van Christus zal onze kinderen gelukkig maken. Zij brachten de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken ten teken van de toepassing van Zijne genade en Zijn Geest op hen, want dat baant altijd den weg voor Zijn zegen, dien zij verwachten, Isaiah 44:3. Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en dan Mijn zegen op uwe nakomelingen.

3. Het is niets vreemds dat zij, die zich tot Christus wenden voor hen zelven of voor hun kinderen, ontmoedigd worden, zelfs door hen, die hierin behoorden te steunen en aan te moedigen: De discipelen, dat ziende, dachten dat, indien dit toegelaten werd, het eindeloze vermoeienis opleveren zou voor hun Meester, en daarom bestraften zij hen, zagen ze nors en onvriendelijk aan. De bruid klaagt over de wachters, Song of Solomon 3:3, Song of Solomon 5:7.

4. Velen, die door de discipelen worden bestraft, worden door den Meester genodigd: Jezus riep de kinderkens tot zich, toen zij, wegens de bestraffing der discipelen, weggingen. Zij hebben geen beroep gedaan van de discipelen op hun Meester, maar de Meester heeft kennis genomen van hun geminachte zaak.

5. Het is Christus' wil en bedoeling dat kinderkens tot Hem gebracht worden, en Hem als levende offeranden tot Zijne eer zullen aangeboden worden. "Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet, laat niets gedaan worden om hen te verhinderen, want zij zullen even welkom zijn als ieder ander." De belofte is aan ons en ons zaad, en daarom zal Hij, die de beloofde zegeningen heeft uit te delen, hen met ons bij zich welkom heten.

6. De kinderen, aan wie het koninkrijk Gods toebehoort, behoren ook zelf aan dat koninkrijk, gelijk de kinderen van vrijen vrij zijn. Indien de ouders leden zijn van de zichtbare kerk, dan zijn de kinderen het ook, want indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.

7. Zo welkom zijn de kinderen aan Christus, dat die volwassenen Hem het meest welkom zijn, die het meest de gezindheid der kinderen in zich hebben, Luke 18:17. Zo wie het koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, dat is: er het voorrecht en voordeel van ontvangen met ootmoed en dankbaarheid, zonder, gelijk de Farizeeër, er aanspraak op te maken als op iets dat hij verdiend heeft, maar gaarne erkent het zuiver en alleen verschuldigd te zijn aan de vrije genade Gods, zoals de tollenaar gedaan heeft, tenzij iemand tot zulk een zelf-verloochenende gemoedsstemming gebracht is, zal hij geenszins inkomen in dat koninkrijk. Zij moeten het koninkrijk Gods ontvangen als kinderen, hun bezittingen ontvangen door afkomst en erfrecht, niet door aankoop, en het dan huns Vaders vrije gave noemen.

Verzen 15-17

Lukas 18:15-17

Dit verhaal hebben wij reeds bij Mattheus en Markus aangetroffen, zeer gepast volgt het hier op de geschiedenis van den tollenaar, als een bevestiging van de waarheid, die door deze gelijkenis in het licht gesteld moest worden, dat diegenen Gode welbehaaglijk zijn en door Hem geëerd zullen worden, die zich vernederen, en voor hen heeft Christus zegeningen weggelegd, de keurigste en de beste zegeningen. Merk hier op:

1. Zij, die zelf in Christus zijn gezegend, moeten begeren dat ook hun kinderen in Hem gezegend zullen wezen, en zij behoren hun eerbied voor Hem te doen blijken, door gebruik van Hem te maken, en hun ware liefde voor hun kinderen aan den dag te leggen door hun zorg voor de belangen hunner ziel. Zij brachten kinderkens tot Hem, zeer jonge kinderen, die nog niet konden lopen, zuigelingen, zoals sommigen denken. Geen kinderen zijn te klein, te jong, om tot Christus te worden gebracht, die weet hoe hun vriendelijkheid te betonen, die nog niet instaat zijn Hem dienst te bewijzen.

2. Een enkele genaderijke aanraking van Christus zal onze kinderen gelukkig maken. Zij brachten de kinderkens tot Hem, opdat Hij die zou aanraken ten teken van de toepassing van Zijne genade en Zijn Geest op hen, want dat baant altijd den weg voor Zijn zegen, dien zij verwachten, Isaiah 44:3. Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, en dan Mijn zegen op uwe nakomelingen.

3. Het is niets vreemds dat zij, die zich tot Christus wenden voor hen zelven of voor hun kinderen, ontmoedigd worden, zelfs door hen, die hierin behoorden te steunen en aan te moedigen: De discipelen, dat ziende, dachten dat, indien dit toegelaten werd, het eindeloze vermoeienis opleveren zou voor hun Meester, en daarom bestraften zij hen, zagen ze nors en onvriendelijk aan. De bruid klaagt over de wachters, Song of Solomon 3:3, Song of Solomon 5:7.

4. Velen, die door de discipelen worden bestraft, worden door den Meester genodigd: Jezus riep de kinderkens tot zich, toen zij, wegens de bestraffing der discipelen, weggingen. Zij hebben geen beroep gedaan van de discipelen op hun Meester, maar de Meester heeft kennis genomen van hun geminachte zaak.

5. Het is Christus' wil en bedoeling dat kinderkens tot Hem gebracht worden, en Hem als levende offeranden tot Zijne eer zullen aangeboden worden. "Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet, laat niets gedaan worden om hen te verhinderen, want zij zullen even welkom zijn als ieder ander." De belofte is aan ons en ons zaad, en daarom zal Hij, die de beloofde zegeningen heeft uit te delen, hen met ons bij zich welkom heten.

6. De kinderen, aan wie het koninkrijk Gods toebehoort, behoren ook zelf aan dat koninkrijk, gelijk de kinderen van vrijen vrij zijn. Indien de ouders leden zijn van de zichtbare kerk, dan zijn de kinderen het ook, want indien de wortel heilig is, zo zijn ook de takken heilig.

7. Zo welkom zijn de kinderen aan Christus, dat die volwassenen Hem het meest welkom zijn, die het meest de gezindheid der kinderen in zich hebben, Luke 18:17. Zo wie het koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, dat is: er het voorrecht en voordeel van ontvangen met ootmoed en dankbaarheid, zonder, gelijk de Farizeeër, er aanspraak op te maken als op iets dat hij verdiend heeft, maar gaarne erkent het zuiver en alleen verschuldigd te zijn aan de vrije genade Gods, zoals de tollenaar gedaan heeft, tenzij iemand tot zulk een zelf-verloochenende gemoedsstemming gebracht is, zal hij geenszins inkomen in dat koninkrijk. Zij moeten het koninkrijk Gods ontvangen als kinderen, hun bezittingen ontvangen door afkomst en erfrecht, niet door aankoop, en het dan huns Vaders vrije gave noemen.

Verzen 18-30

Lukas 18:18-30

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' gesprek met een overste, die wel geneigd was om zich door Hem op den weg naar den hemel te laten leiden. Hierin kunnen wij opmerken:

1. Dat het lieflijk en zalig is personen van aanzien in de wereld zich van anderen van hun rang en stand te zien onderscheiden door zorg over hun ziel en voor het toekomende leven. Lukas neemt er nota van, dat hij een overste was. Weinigen onder de oversten hadden enigerlei eerbied voor Christus, maar hier was er een, die wel eerbied voor Hem had. Of hij een overste was in de kerk of in den staat blijkt niet, wel dat hij iemand was, die met gezag was bekleed.

2. De grote vraag voor ons allen is, wat wij hebben te doen om het eeuwige leven te beërven. Dit sluit in een geloof aan een eeuwig leven na dit leven, dat de atheïsten en ongelovigen niet bezitten, zulk een zorg om er zich van te verzekeren, als een onnadenkende en zorgeloze wereld niet kent, en zulk een bereidwilligheid om zich aan alle voorwaarden te onderwerpen ten einde er zich van te verzekeren, als diegenen niet hebben, welke slechts voor de wereld en het vlees leven.

3. Zij, die het eeuwige leven willen beërven moeten zich wenden tot Jezus Christus als hun Meester, hun leermeester, dat is hier de betekenis van het woord didaskale, en hun regerenden of besturenden Meester, en dat zullen zij Hem gewis bevinden te zijn. De weg naar den hemel kan niets anders geleerd worden dan in de school van Christus, door hen, die er komen en er blijven.

4. Zij, die tot Christus komen als tot hun Meester, moeten geloven dat Hij niet slechts een Goddelijke zending heeft, maar ook een Goddelijke goedheid. Christus wilde dezen overste doen weten, dat zo hij Hem goed begreep door Hem goed te noemen, hij Hem daarmee eigenlijk God noemde, en dat was Hij ook werkelijk, Luke 18:19. "Wat noemt gij Mij goed? Gij weet dat niemand goed is dan een, namelijk God, houdt gij Mij dus voor God? Zo ja, dan hebt gij gelijk."

5. Onze Meester, Christus zelf, heeft den weg naar den hemel niet anders gemaakt dan hij geweest is voor Zijne komst, Hij heeft hem duidelijker, gemakkelijker en aangenamer gemaakt, en Hij heeft voorzien voor onze hulp in geval wij een misstap doen. Gij weet de geboden. Christus is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar ze te vervullen en te bevestigen. Wilt gij het eeuwige leven beërven: regel u naar de geboden.

6. De plichten van de tweede tafel der wet moeten nauwgezet worden waargenomen om gelukkig te kunnen zijn, en wij moeten niet denken dat enigerlei vrome handeling, hoe schoon ook, ene vergoeding kan wezen voor het verzuimen of veronachtzamen er van. En het is ook niet genoeg om ons vrij te houden van een grove overtreding dier geboden, maar wij moeten deze geboden weten zoals Christus ze verklaard heeft in de bergrede, in hun strekking en geestelijken aard, en ze alzo houden.

7. De mensen achten zich onschuldig, omdat zij onwetend zijn, zo ook deze overste. Hij zei: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid aan, Luke 18:21. Hij weet niet meer kwaad van zich zelven dan de Farizeeër van zich wist, Luke 18:11. Hij roemt er op dat hij reeds vroeg het pad der deugd had betreden, en er tot op den huidigen dag op was blijven wandelen, en dat hij in geen enkel opzicht had overtreden. Indien hij bekend ware geweest met de strekking en den geestelijken aard der wet van God, en met de bewegingen van zijn eigen hart-indien hij slechts een wijle Christus' discipel ware geweest en van Hem geleerd had, hij zou volmaakt het tegendeel hebben gezegd: "Al deze dingen heb ik verbroken van mijne jonkheid af, in gedachte, in woord en daad."

8. De grote dingen, waaraan wij onzen geestelijken staat kunnen toetsen, zijn hoe wij gezind en geneigd zijn ten opzichte van Christus en van onze broederen, tot deze wereld en de toekomende wereld, daaraan werd ook deze man getoetst. Want:

a. Indien hij een ware genegenheid heeft voor Christus, dan zal hij komen en Hem volgen, acht geven op Zijne leer, zich onderwerpen aan Zijne tucht, wat het hem ook moge kosten. Niemand zal het eeuwige leven beërven, die niet gewillig is part en lot te hebben met den Heere Jezus, het Lam te volgen waar het ook heengaat.

b. Indien hij een ware genegenheid heeft voor zijne broederen, dan zal hij, naar de gelegenheid zich voordoet, uitdelen onder de armen, die Gods ontvangers zijn van hetgeen Hem uit onze goederen toekomt.

c. Indien hij gering denkt over deze wereld, zoals hij behoort te doen, dan zal hij niet aarzelen om, zo het nodig is, te verkopen wat hij heeft, ten einde Gods armen te kunnen ondersteunen.

d. Indien hij hoge gedachten koestert van de andere wereld, gelijk hij behoort te doen, dan zal hij niets anders verlangen dan een schat te hebben in den hemel, en zal dat als een overvloedige beloning beschouwen voor alles wat hij verlaten of verloren heeft, of in deze wereld voor God heeft te koste gelegd.

9. Er zijn velen, die zeer veel prijzenswaardigs hebben, en toch omkomen, omkomen omdat een ding hun ontbreekt, zo was het met dezen overste, hierom heeft hij met Christus gebroken. Met al Zijne voorwaarden was hij tevreden, behalve met die ene, die hem zou scheiden van zijne goederen: Ik bid u, houd mij hieromtrent voor verontschuldigd. Op deze voorwaarde wilde hij de overeenkomst niet aangaan.

10. Velen zijn ongenegen om Christus te verlaten, maar verlaten Hem toch. Na een langdurigen strijd tussen hun overtuiging en hun bederf, zal het bederf ten laatste de overwinning behalen. Het doet hun leed dat zij niet God kunnen dienen en den mammon, maar zo een van de twee opgegeven moet worden, dan zal het hun God wezen, en niet hun wereldlijk gewin.

II. Christus' gesprek met Zijne discipelen bij deze gelegenheid, waarin wij kunnen opmerken dat:

1. Rijkdom voor velen een grote hinderpaal is op den weg naar den hemel. Christus nam nota van den weerzin, het leedwezen, waarmee de rijke man zich van Hem losmaakte. Hij zag dat hij geheel droevig geworden was, en Hij was bedroefd over hem, maar hieruit leidt Hij af: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk Gods ingaan! Indien deze overste maar even weinig werelds goed had gehad als Petrus, en Jakobus en Johannes, hij zou het waarschijnlijk wel verlaten hebben om Christus te volgen, maar vele goederen hebbende, had dit een groten invloed op hem, en hij verkoos liever afscheid van Christus te nemen, dan zich de verplichting op te leggen om over zijne goederen tot liefdadige doeleinden te beschikken. Christus verklaart zeer nadrukkelijk dat het voor de rijken moeilijk is zalig te worden: Het is lichter dat een kameel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga, Luke 18:25. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking om aan te duiden hoe uiterst moeilijk de zaak is.

2. Er is in het hart van alle mensen zulk een algemene liefde voor deze wereld en de dingen, die er in zijn, dat daar Christus als noodzakelijk voor de zaligheid den eis stelt om los te zijn van deze wereld, het waarlijk zeer moeilijk is, dat iemand in den hemel komt. Indien wij of alles moeten verkopen, of met Christus breken, "wie kan dan zalig worden?" Luke 18:22. Zij vinden niet, dat hetgeen Christus eist hard of onredelijk is. Neen, het is zeer voegzaam dat zij, die de eeuwige zaligheid verwachten in de andere wereld, bereid en gewillig zullen zijn om, in verwachting daarvan, alles op te geven wat hun in deze wereld lief en dierbaar is. Maar zij weten hoe innig het hart van vele mensen gehecht is aan deze wereld, en zij wanhopen er schier aan hen ooit hiertoe gebracht te zien.

3. Er zijn zulke moeilijkheden op den weg onzer zaligheid, dan zij niet anders dan door de almacht Gods te overwinnen zijn, door die genade Gods, welke almachtig is en waarvoor mogelijk is, hetgeen alle geschapen macht of wijsheid te boven gaat. De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen -en volstrekt onmogelijk is het, dat de mensen zulk ene verandering teweegbrengen in hun gemoed, dat zij zich van de wereld af en tot God wenden, het staat gelijk met het klieven der zee en het terugdrijven der Jordaan-"zijn mogelijk bij God." Zijne genade kan inwerken op de ziel, zodat hare neiging in een andere richting gaat, en Hij is het, die in ons werkt beide het willen en het werken.

4. Er is in ons een neiging om al te veel te spreken van hetgeen wij verlaten en verloren hebben, of van hetgeen wij gedaan en geleden hebben voor Christus. Dit wordt gezien in Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, Luke 18:28. Als de gelegenheid er zich toe leende, kon hij het niet laten om zijne genegenheid en die zijner broederen voor Christus groot te maken, daar zij alles verlaten hebben om Hem te volgen. Maar wel verre dat wij ons hierop beroemen mogen, moeten wij veeleer erkennen, dat het niet der moeite waard is om opgemerkt te worden, en beschaamd zijn dat wij er leedwezen bij gevoelden, en het ons nog moeite heeft gekost, en dat wij er later nog wel eens naar terugverlangd hebben.

5. Wat wij ook voor Christus verlaten of te koste gelegd hebben, het zal ons zeer zeker overvloedig vergoed worden in deze en in de toekomende wereld, in weerwil van onze zwakheid en tekortkomingen, Luke 18:29, Luke 18:30. Niemand heeft het gerieflijke verlaten van zijne goederen, of het troostrijke van zijne betrekkingen en vrienden, om het koninkrijk Gods, opdat zij hem geen belemmering zouden zijn in zijne diensten aan dat koninkrijk of in zijne genietingen er van, die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd in de genade en vertroostingen van Gods Geest, in het genot van gemeenschapsoefening met God en van een goed geweten, voorrechten en voordelen, die voor hen, die ze weten te waarderen en te gebruiken, een ruime vergoeding zullen wezen voor al hun verliezen. Maar dat is niet alles, in de toekomende wereld zullen zij het eeuwige leven ontvangen, en dat was de zaak, waarop de overste oog en hart gezet scheen te hebben.

Verzen 18-30

Lukas 18:18-30

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' gesprek met een overste, die wel geneigd was om zich door Hem op den weg naar den hemel te laten leiden. Hierin kunnen wij opmerken:

1. Dat het lieflijk en zalig is personen van aanzien in de wereld zich van anderen van hun rang en stand te zien onderscheiden door zorg over hun ziel en voor het toekomende leven. Lukas neemt er nota van, dat hij een overste was. Weinigen onder de oversten hadden enigerlei eerbied voor Christus, maar hier was er een, die wel eerbied voor Hem had. Of hij een overste was in de kerk of in den staat blijkt niet, wel dat hij iemand was, die met gezag was bekleed.

2. De grote vraag voor ons allen is, wat wij hebben te doen om het eeuwige leven te beërven. Dit sluit in een geloof aan een eeuwig leven na dit leven, dat de atheïsten en ongelovigen niet bezitten, zulk een zorg om er zich van te verzekeren, als een onnadenkende en zorgeloze wereld niet kent, en zulk een bereidwilligheid om zich aan alle voorwaarden te onderwerpen ten einde er zich van te verzekeren, als diegenen niet hebben, welke slechts voor de wereld en het vlees leven.

3. Zij, die het eeuwige leven willen beërven moeten zich wenden tot Jezus Christus als hun Meester, hun leermeester, dat is hier de betekenis van het woord didaskale, en hun regerenden of besturenden Meester, en dat zullen zij Hem gewis bevinden te zijn. De weg naar den hemel kan niets anders geleerd worden dan in de school van Christus, door hen, die er komen en er blijven.

4. Zij, die tot Christus komen als tot hun Meester, moeten geloven dat Hij niet slechts een Goddelijke zending heeft, maar ook een Goddelijke goedheid. Christus wilde dezen overste doen weten, dat zo hij Hem goed begreep door Hem goed te noemen, hij Hem daarmee eigenlijk God noemde, en dat was Hij ook werkelijk, Luke 18:19. "Wat noemt gij Mij goed? Gij weet dat niemand goed is dan een, namelijk God, houdt gij Mij dus voor God? Zo ja, dan hebt gij gelijk."

5. Onze Meester, Christus zelf, heeft den weg naar den hemel niet anders gemaakt dan hij geweest is voor Zijne komst, Hij heeft hem duidelijker, gemakkelijker en aangenamer gemaakt, en Hij heeft voorzien voor onze hulp in geval wij een misstap doen. Gij weet de geboden. Christus is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar ze te vervullen en te bevestigen. Wilt gij het eeuwige leven beërven: regel u naar de geboden.

6. De plichten van de tweede tafel der wet moeten nauwgezet worden waargenomen om gelukkig te kunnen zijn, en wij moeten niet denken dat enigerlei vrome handeling, hoe schoon ook, ene vergoeding kan wezen voor het verzuimen of veronachtzamen er van. En het is ook niet genoeg om ons vrij te houden van een grove overtreding dier geboden, maar wij moeten deze geboden weten zoals Christus ze verklaard heeft in de bergrede, in hun strekking en geestelijken aard, en ze alzo houden.

7. De mensen achten zich onschuldig, omdat zij onwetend zijn, zo ook deze overste. Hij zei: Al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jonkheid aan, Luke 18:21. Hij weet niet meer kwaad van zich zelven dan de Farizeeër van zich wist, Luke 18:11. Hij roemt er op dat hij reeds vroeg het pad der deugd had betreden, en er tot op den huidigen dag op was blijven wandelen, en dat hij in geen enkel opzicht had overtreden. Indien hij bekend ware geweest met de strekking en den geestelijken aard der wet van God, en met de bewegingen van zijn eigen hart-indien hij slechts een wijle Christus' discipel ware geweest en van Hem geleerd had, hij zou volmaakt het tegendeel hebben gezegd: "Al deze dingen heb ik verbroken van mijne jonkheid af, in gedachte, in woord en daad."

8. De grote dingen, waaraan wij onzen geestelijken staat kunnen toetsen, zijn hoe wij gezind en geneigd zijn ten opzichte van Christus en van onze broederen, tot deze wereld en de toekomende wereld, daaraan werd ook deze man getoetst. Want:

a. Indien hij een ware genegenheid heeft voor Christus, dan zal hij komen en Hem volgen, acht geven op Zijne leer, zich onderwerpen aan Zijne tucht, wat het hem ook moge kosten. Niemand zal het eeuwige leven beërven, die niet gewillig is part en lot te hebben met den Heere Jezus, het Lam te volgen waar het ook heengaat.

b. Indien hij een ware genegenheid heeft voor zijne broederen, dan zal hij, naar de gelegenheid zich voordoet, uitdelen onder de armen, die Gods ontvangers zijn van hetgeen Hem uit onze goederen toekomt.

c. Indien hij gering denkt over deze wereld, zoals hij behoort te doen, dan zal hij niet aarzelen om, zo het nodig is, te verkopen wat hij heeft, ten einde Gods armen te kunnen ondersteunen.

d. Indien hij hoge gedachten koestert van de andere wereld, gelijk hij behoort te doen, dan zal hij niets anders verlangen dan een schat te hebben in den hemel, en zal dat als een overvloedige beloning beschouwen voor alles wat hij verlaten of verloren heeft, of in deze wereld voor God heeft te koste gelegd.

9. Er zijn velen, die zeer veel prijzenswaardigs hebben, en toch omkomen, omkomen omdat een ding hun ontbreekt, zo was het met dezen overste, hierom heeft hij met Christus gebroken. Met al Zijne voorwaarden was hij tevreden, behalve met die ene, die hem zou scheiden van zijne goederen: Ik bid u, houd mij hieromtrent voor verontschuldigd. Op deze voorwaarde wilde hij de overeenkomst niet aangaan.

10. Velen zijn ongenegen om Christus te verlaten, maar verlaten Hem toch. Na een langdurigen strijd tussen hun overtuiging en hun bederf, zal het bederf ten laatste de overwinning behalen. Het doet hun leed dat zij niet God kunnen dienen en den mammon, maar zo een van de twee opgegeven moet worden, dan zal het hun God wezen, en niet hun wereldlijk gewin.

II. Christus' gesprek met Zijne discipelen bij deze gelegenheid, waarin wij kunnen opmerken dat:

1. Rijkdom voor velen een grote hinderpaal is op den weg naar den hemel. Christus nam nota van den weerzin, het leedwezen, waarmee de rijke man zich van Hem losmaakte. Hij zag dat hij geheel droevig geworden was, en Hij was bedroefd over hem, maar hieruit leidt Hij af: Hoe bezwaarlijk zullen degenen, die goed hebben, in het koninkrijk Gods ingaan! Indien deze overste maar even weinig werelds goed had gehad als Petrus, en Jakobus en Johannes, hij zou het waarschijnlijk wel verlaten hebben om Christus te volgen, maar vele goederen hebbende, had dit een groten invloed op hem, en hij verkoos liever afscheid van Christus te nemen, dan zich de verplichting op te leggen om over zijne goederen tot liefdadige doeleinden te beschikken. Christus verklaart zeer nadrukkelijk dat het voor de rijken moeilijk is zalig te worden: Het is lichter dat een kameel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het koninkrijk Gods inga, Luke 18:25. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking om aan te duiden hoe uiterst moeilijk de zaak is.

2. Er is in het hart van alle mensen zulk een algemene liefde voor deze wereld en de dingen, die er in zijn, dat daar Christus als noodzakelijk voor de zaligheid den eis stelt om los te zijn van deze wereld, het waarlijk zeer moeilijk is, dat iemand in den hemel komt. Indien wij of alles moeten verkopen, of met Christus breken, "wie kan dan zalig worden?" Luke 18:22. Zij vinden niet, dat hetgeen Christus eist hard of onredelijk is. Neen, het is zeer voegzaam dat zij, die de eeuwige zaligheid verwachten in de andere wereld, bereid en gewillig zullen zijn om, in verwachting daarvan, alles op te geven wat hun in deze wereld lief en dierbaar is. Maar zij weten hoe innig het hart van vele mensen gehecht is aan deze wereld, en zij wanhopen er schier aan hen ooit hiertoe gebracht te zien.

3. Er zijn zulke moeilijkheden op den weg onzer zaligheid, dan zij niet anders dan door de almacht Gods te overwinnen zijn, door die genade Gods, welke almachtig is en waarvoor mogelijk is, hetgeen alle geschapen macht of wijsheid te boven gaat. De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen -en volstrekt onmogelijk is het, dat de mensen zulk ene verandering teweegbrengen in hun gemoed, dat zij zich van de wereld af en tot God wenden, het staat gelijk met het klieven der zee en het terugdrijven der Jordaan-"zijn mogelijk bij God." Zijne genade kan inwerken op de ziel, zodat hare neiging in een andere richting gaat, en Hij is het, die in ons werkt beide het willen en het werken.

4. Er is in ons een neiging om al te veel te spreken van hetgeen wij verlaten en verloren hebben, of van hetgeen wij gedaan en geleden hebben voor Christus. Dit wordt gezien in Petrus: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd, Luke 18:28. Als de gelegenheid er zich toe leende, kon hij het niet laten om zijne genegenheid en die zijner broederen voor Christus groot te maken, daar zij alles verlaten hebben om Hem te volgen. Maar wel verre dat wij ons hierop beroemen mogen, moeten wij veeleer erkennen, dat het niet der moeite waard is om opgemerkt te worden, en beschaamd zijn dat wij er leedwezen bij gevoelden, en het ons nog moeite heeft gekost, en dat wij er later nog wel eens naar terugverlangd hebben.

5. Wat wij ook voor Christus verlaten of te koste gelegd hebben, het zal ons zeer zeker overvloedig vergoed worden in deze en in de toekomende wereld, in weerwil van onze zwakheid en tekortkomingen, Luke 18:29, Luke 18:30. Niemand heeft het gerieflijke verlaten van zijne goederen, of het troostrijke van zijne betrekkingen en vrienden, om het koninkrijk Gods, opdat zij hem geen belemmering zouden zijn in zijne diensten aan dat koninkrijk of in zijne genietingen er van, die niet zal veelvoudig weder ontvangen in dezen tijd in de genade en vertroostingen van Gods Geest, in het genot van gemeenschapsoefening met God en van een goed geweten, voorrechten en voordelen, die voor hen, die ze weten te waarderen en te gebruiken, een ruime vergoeding zullen wezen voor al hun verliezen. Maar dat is niet alles, in de toekomende wereld zullen zij het eeuwige leven ontvangen, en dat was de zaak, waarop de overste oog en hart gezet scheen te hebben.

Verzen 31-35

Lukas 18:31-35

Hier is:

I. Christus' kennisgeving aan Zijne discipelen van Zijn naderend lijden en sterven, en van de heerlijke uitkomst er van, waarvan Hij zelf een volkomen voorkennis had, en Hij achtte het nodig hen hieromtrent te waarschuwen, opdat het hen minder plotseling overvallen en verschrikken zou. Er zijn hier twee dingen, die bij de andere evangelisten niet voorkomen,

1. Van Christus' lijden wordt hier gesproken als van de vervulling der Schriften, door welke overweging Christus zich er mede verzoende, en hen er mede wilde verzoenen. "Het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten, inzonderheid het lijden, dat Hij zal ondergaan. De Geest van Christus in de Oud-Testamentische profeten heeft tevoren getuigd het lijden, en de heerlijkheid daarna volgende, 1 Peter 1:11. Dit bewijst dat de Schriften het woord Gods zijn, want zij zijn nauwkeurig en volledig vervuld geworden, en dat Jezus Christus van God was gezonden, want zij zijn vervuld in Hem, deze was het, die komen zou, want al wat betreffende den Messias voorzegd was, is bevestigd in Hem. En Hij wilde zich aan alles onderwerpen, opdat de Schriften zouden vervuld worden, zodat er geen tittel of jota van ter aarde zou vallen. Hierdoor wordt de ergernis van het kruis vernietigd, en wordt het eerbaar. Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden.

2. Het is op de schande en versmaadheid, die Christus in Zijn lijden werden aangedaan, dat hier de meeste nadruk wordt gelegd. De andere evangelisten hadden gezegd dat Hij zou bespot worden, maar hier is er bijgevoegd, dat Hij hubristhsetai, smadelijk gehandeld zal worden - Hij zal met smaad en schande worden overladen, alle mogelijke smaad zal over Hem worden uitgestort. Dit was het deel van Zijn lijden, waardoor Hij op geestelijke wijze voldaan heeft aan Gods gerechtigheid wegens de belediging, die wij Hem hebben aangedaan in Zijne eer, door de zonde. Hier is een bijzonder voorbeeld van smaad, die Hem werd aangedaan, namelijk dat Hij bespogen zou worden, hetgeen inzonderheid voorzegd was, Isaiah 50:6. Maar, evenals altijd, heeft Christus, als Hij van Zijn lijden en dood sprak, ook hier Zijne opstanding voorzegd, als hetgeen zowel de verschrikking als den smaad wegnam van Zijn lijden: "ten derden dage zal Hij weder opstaan".

II. Hoe de discipelen hierdoor in verwarring geraakten. Dit was zo in strijd met de denkbeelden, die zij omtrent den Messias en Zijn koninkrijk koesterden, zulk een teleurstelling van hun verwachting van hun Meester, en zulk een tenietdoen van al hun maatregelen, dat zij geen van deze dingen verstonden, Luke 18:34. Hun vooroordelen waren zo sterk, dat zij ze niet letterlijk wilden verstaan, en op een andere wijze konden zij ze niet verstaan, zodat zij ze dan ook in het geheel niet verstonden. Het was een verborgenheid, het was een raadsel voor hen, het moet zo zijn, maar zij achtten het onmogelijk om het te doen rijmen met de eer en heerlijkheid van den Messias, en het doel van de oprichting van Zijn koninkrijk. Dit woord was voor hen verborgen, kekrummenon ap, autoon, het was apocrief voor hen, zij konden het niet aannemen, wat hun betrof, zij hadden het Oude Testament dikwijls gelezen, maar zij hebben er nooit iets in kunnen zien, dat vervuld zou worden in de schande en den dood van den Messias. Zij waren zo ijverig bezig met de profetieën, die spraken van Zijne heerlijkheid, dat zij die voorbijzagen, welke spraken van Zijn lijden. De schriftgeleerden en wetgeleerden hadden er hen bij moeten bepalen, er hun aandacht op moeten vestigen, zij hadden het in hun geloofsbelijdenis en hun catechismus moeten schrijven, evengoed als het andere, maar dat strookte niet met hun bedoeling, en daarom lieten zij het weg. Het is omdat de mensen hun Bijbel ten halve lezen, dat zij in allerlei dwalingen vervallen, en even partijdig zijn met de profeten als zij het zijn met de wet. Zij houden slechts van de zachte dingen, Isaiah 30:10. Zo zijn ook wij bij het lezen der nog onvervulde profetieën maar al te zeer geneigd om hoge verwachtingen te koesteren van den heerlijken toestand der kerk in de laatste dagen. Maar wij zien haar woestijnstaat van vernedering voorbij, wij verbeelden ons zo gaarne dat die toestand van vernedering en vervolging voorbij is, en er nu slechts kalme en vredige tijden te wachten zijn. En als dan verdrukking en vervolging komen, verstaan wij het niet, verstaan niet wat er gedaan wordt, hoewel ons zo duidelijk mogelijk gezegd is dat wij door vele verdrukkingen in het koninkrijk Gods moeten ingaan.

Verzen 31-35

Lukas 18:31-35

Hier is:

I. Christus' kennisgeving aan Zijne discipelen van Zijn naderend lijden en sterven, en van de heerlijke uitkomst er van, waarvan Hij zelf een volkomen voorkennis had, en Hij achtte het nodig hen hieromtrent te waarschuwen, opdat het hen minder plotseling overvallen en verschrikken zou. Er zijn hier twee dingen, die bij de andere evangelisten niet voorkomen,

1. Van Christus' lijden wordt hier gesproken als van de vervulling der Schriften, door welke overweging Christus zich er mede verzoende, en hen er mede wilde verzoenen. "Het zal alles volbracht worden aan den Zoon des mensen, wat geschreven is door de profeten, inzonderheid het lijden, dat Hij zal ondergaan. De Geest van Christus in de Oud-Testamentische profeten heeft tevoren getuigd het lijden, en de heerlijkheid daarna volgende, 1 Peter 1:11. Dit bewijst dat de Schriften het woord Gods zijn, want zij zijn nauwkeurig en volledig vervuld geworden, en dat Jezus Christus van God was gezonden, want zij zijn vervuld in Hem, deze was het, die komen zou, want al wat betreffende den Messias voorzegd was, is bevestigd in Hem. En Hij wilde zich aan alles onderwerpen, opdat de Schriften zouden vervuld worden, zodat er geen tittel of jota van ter aarde zou vallen. Hierdoor wordt de ergernis van het kruis vernietigd, en wordt het eerbaar. Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden.

2. Het is op de schande en versmaadheid, die Christus in Zijn lijden werden aangedaan, dat hier de meeste nadruk wordt gelegd. De andere evangelisten hadden gezegd dat Hij zou bespot worden, maar hier is er bijgevoegd, dat Hij hubristhsetai, smadelijk gehandeld zal worden - Hij zal met smaad en schande worden overladen, alle mogelijke smaad zal over Hem worden uitgestort. Dit was het deel van Zijn lijden, waardoor Hij op geestelijke wijze voldaan heeft aan Gods gerechtigheid wegens de belediging, die wij Hem hebben aangedaan in Zijne eer, door de zonde. Hier is een bijzonder voorbeeld van smaad, die Hem werd aangedaan, namelijk dat Hij bespogen zou worden, hetgeen inzonderheid voorzegd was, Isaiah 50:6. Maar, evenals altijd, heeft Christus, als Hij van Zijn lijden en dood sprak, ook hier Zijne opstanding voorzegd, als hetgeen zowel de verschrikking als den smaad wegnam van Zijn lijden: "ten derden dage zal Hij weder opstaan".

II. Hoe de discipelen hierdoor in verwarring geraakten. Dit was zo in strijd met de denkbeelden, die zij omtrent den Messias en Zijn koninkrijk koesterden, zulk een teleurstelling van hun verwachting van hun Meester, en zulk een tenietdoen van al hun maatregelen, dat zij geen van deze dingen verstonden, Luke 18:34. Hun vooroordelen waren zo sterk, dat zij ze niet letterlijk wilden verstaan, en op een andere wijze konden zij ze niet verstaan, zodat zij ze dan ook in het geheel niet verstonden. Het was een verborgenheid, het was een raadsel voor hen, het moet zo zijn, maar zij achtten het onmogelijk om het te doen rijmen met de eer en heerlijkheid van den Messias, en het doel van de oprichting van Zijn koninkrijk. Dit woord was voor hen verborgen, kekrummenon ap, autoon, het was apocrief voor hen, zij konden het niet aannemen, wat hun betrof, zij hadden het Oude Testament dikwijls gelezen, maar zij hebben er nooit iets in kunnen zien, dat vervuld zou worden in de schande en den dood van den Messias. Zij waren zo ijverig bezig met de profetieën, die spraken van Zijne heerlijkheid, dat zij die voorbijzagen, welke spraken van Zijn lijden. De schriftgeleerden en wetgeleerden hadden er hen bij moeten bepalen, er hun aandacht op moeten vestigen, zij hadden het in hun geloofsbelijdenis en hun catechismus moeten schrijven, evengoed als het andere, maar dat strookte niet met hun bedoeling, en daarom lieten zij het weg. Het is omdat de mensen hun Bijbel ten halve lezen, dat zij in allerlei dwalingen vervallen, en even partijdig zijn met de profeten als zij het zijn met de wet. Zij houden slechts van de zachte dingen, Isaiah 30:10. Zo zijn ook wij bij het lezen der nog onvervulde profetieën maar al te zeer geneigd om hoge verwachtingen te koesteren van den heerlijken toestand der kerk in de laatste dagen. Maar wij zien haar woestijnstaat van vernedering voorbij, wij verbeelden ons zo gaarne dat die toestand van vernedering en vervolging voorbij is, en er nu slechts kalme en vredige tijden te wachten zijn. En als dan verdrukking en vervolging komen, verstaan wij het niet, verstaan niet wat er gedaan wordt, hoewel ons zo duidelijk mogelijk gezegd is dat wij door vele verdrukkingen in het koninkrijk Gods moeten ingaan.

Verzen 35-43

Lukas 18:35-43

Christus is gekomen, niet slechts om licht te brengen aan een duistere wereld, en ons aldus de voorwerpen te tonen, die wij voor ogen moeten hebben, maar ook om het gezicht te geven aan blinde zielen, en door het orgaan te genezen hen instaat te stellen die voorwerpen te zien. Als teken hiervan heeft Hij velen van hun lichamelijke blindheid genezen. Hier hebben wij het bericht van een blinde nabij Jericho, aan wie Hij het gezicht had gegeven. Markus bericht ons van enen, en noemt hem, dien Hij genezen had, toen Hij van Jericho uitging. Mattheus spreekt van twee, die Hij genas als Hij van Jericho uitging, Matthew 20:30. Lukas zegt, dat het was en tooi eggizein auton -als Hij nabij Jericho was, hetgeen kon wezen zowel toen Hij er kwam, als toen Hij er van uitging. Merk op:

I. Deze arme blinde zat aan den weg bedelende, Luke 18:35. Hij schijnt niet alleen blind maar ook arm geweest te zijn, hij bezat niets om van te leven, hij had geen betrekkingen, die hem onderhielden, des te gepaster embleem is hij van de wereld en het mensdom, die Christus is komen genezen en behouden, zij zijn ellendig en jammerlijk, want zij zijn beide arm en blind, Revelation 3:17. Hij zat bedelende, want hij was blind, en kon niet werken voor zijn brood. Diegenen behoren door de liefdadigheid ondersteund te worden, die in den weg van Gods voorzienigheid niet instaat zijn hun brood te verdienen. Zulke voorwerpen van barmhartigheid aan den weg moeten niet door ons voorbijgezien worden. Christus heeft hier een gunstig oog geslagen op een gewonen bedelaar en, hoewel er onder de zodanige bedriegers zijn, moeten wij toch niet denken dat allen dit zijn.

II. Horende het gedruis der voorbijgaande schare, vroeg hij wat dat ware? Luke 18:36. Dit hebben wij tevoren niet gehad. Het leert ons dat het goed is weetgierig te zijn, en dat zij, die het zijn, er wel vroeg of laat nut en voordeel van zullen hebben. Zij, die het gezicht derven, moeten des te meer gebruik maken van hun gehoor, en als zij met hun eigen ogen niet zien kunnen, moeten zij, door navraag te doen, anderer ogen gebruiken. Dat heeft deze blinde gedaan, en hierdoor kwam hij te weten dat Jezus van Nazareth voorbijging, Luke 18:27. Het is goed om in den weg van Christus te zijn, en als wij de gelegenheid hebben om ons tot Hem te wenden, haar niet te laten voorbijgaan.

III. Er is in zijn gebed veel geloof en veel vurigheid: Jezus, gij Zone David's, ontferm U mijner, Luke 18:38. Hij erkent Christus de Zone David's te zijn, de beloofde Messias, hij gelooft, dat Hij is Jezus, een Zaligmaker, hij gelooft, dat Hij machtig is hem te helpen, en vraagt ernstig en vurig om Zijne gunst. Ontferm U mijner, vergeef mij mijne zonden, ontferm U over mijne ellende. Christus is een barmhartig Koning, zij, die zich tot Hem wenden als den Zone David's, zullen bevinden dat Hij dit is, en zij vragen genoeg voor zich zelven als zij bidden: Ontferm U onzer, want Christus' genade omvat allen.

IV. Zij, aan wie het waarlijk ernst is om Christus' gunst en zegen te erlangen, zullen er zich niet van laten afhouden om ze te zoeken, er om te blijven vragen, al ontmoeten zij dan ook tegenstand en bestraffing. Die voorbijgingen bestraften hem, als zijnde den Meester lastig, luidruchtig en onbescheiden, en zij geboden hem te zwijgen, maar hij ging voort, hield aan met zijne bede, ja de bestraffing, die hij ontving was slechts als een dam voor een vollen stroom, hij doet hem slechts te meer zwellen. Hij riep zoveel te meer: Zone David's, ontferm U mijner! Zij, die verhoring willen vinden op hun gebed, moeten dringend aanhouden in hun gebed. Deze geschiedenis aan het einde van het hoofdstuk geeft hetzelfde te kennen als de gelijkenis aan het begin van het hoofdstuk, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen. V. Christus geeft aanmoediging aan arme bedelaars, die door de mensen met norse blikken worden aangezien, en nodigt hen tot zich, en is bereid hen te ontvangen en welkom te heten: Hij beval, dat men hem tot Hem brengen zou. Christus heeft meer tederheid en mededogen voor kommervolle smekelingen dan Zijne volgelingen. Hoewel Christus nu op reis was, bleef Hij toch staan en beval, dat men hem tot Hem zou brengen. Zij, die hem hadden bestraft, moeten hem nu helpen om tot Christus te komen.

VI. Hoewel Christus al onze behoeften kent, wil Hij ze toch van ons horen, Luke 18:41. Wat wilt gij dat Ik u doen zal? Door onze zaak voor God bloot te leggen, door Hem onze noden en onze lasten voor te stellen, leren wij den zegen te waarderen, dien wij zoeken te verkrijgen, en dat hebben wij nodig, want anders zijn wij niet geschikt hem te ontvangen. Deze man stortte zijne ziel uit voor Christus, toen hij zei: Heere! dat ik ziende mag worden. Aldus behoren wij bij bijzondere gelegenheden in bijzonderheden te treden in ons gebed.

VII. Het gebed des geloofs, geleid en bestuurd door Christus' bemoedigende beloften en daarop gegrond, zal niet tevergeefs worden opgezonden, ja, het zal niet slechts een antwoord des vredes ontvangen, maar ook der ere, Luke 18:42, Christus zei: Word ziende, uw geloof heeft u behouden. Waar geloof zal vurigheid in het gebed teweegbrengen, en beiden tezamen zullen de vruchten van Christus' gunst doen komen, en zij zijn dubbel troostrijk als zij in dien weg tot ons komen, als wij behouden worden door ons geloof.

VIII. De genade van Christus behoort dankbaar erkend te worden, tot eer van God, Luke 18:43. De arme bedelaar zelf, die het gezicht terug had ontvangen, volgde Christus, God verheerlijkende. Christus heeft er Zijn werk van gemaakt Zijn Vader te verheerlijken, en zij, die door Hem genezen werden, behaagden Hem het meest als zij God loofden, gelijk diegenen het meest Gode zullen behagen, die Christus loven en Hem eren, want, belijdende, dat Hij de Heere is, is dit tot heerlijkheid Gods des Vaders. Het is tot eer van God, als wij Christus volgen, gelijk zij doen, wier ogen geopend zijn. Het volk, dat ziende, kon zich niet onthouden van Gode lof te geven, die zulk een macht had gegeven aan den Zoon des mensen, en door Hem zoveel gunst had betoond aan de kinderen der mensen. Wij moeten God loven zowel voor de genade betoond aan anderen, als voor die, welke aan ons zelven werd bewezen.

Verzen 35-43

Lukas 18:35-43

Christus is gekomen, niet slechts om licht te brengen aan een duistere wereld, en ons aldus de voorwerpen te tonen, die wij voor ogen moeten hebben, maar ook om het gezicht te geven aan blinde zielen, en door het orgaan te genezen hen instaat te stellen die voorwerpen te zien. Als teken hiervan heeft Hij velen van hun lichamelijke blindheid genezen. Hier hebben wij het bericht van een blinde nabij Jericho, aan wie Hij het gezicht had gegeven. Markus bericht ons van enen, en noemt hem, dien Hij genezen had, toen Hij van Jericho uitging. Mattheus spreekt van twee, die Hij genas als Hij van Jericho uitging, Matthew 20:30. Lukas zegt, dat het was en tooi eggizein auton -als Hij nabij Jericho was, hetgeen kon wezen zowel toen Hij er kwam, als toen Hij er van uitging. Merk op:

I. Deze arme blinde zat aan den weg bedelende, Luke 18:35. Hij schijnt niet alleen blind maar ook arm geweest te zijn, hij bezat niets om van te leven, hij had geen betrekkingen, die hem onderhielden, des te gepaster embleem is hij van de wereld en het mensdom, die Christus is komen genezen en behouden, zij zijn ellendig en jammerlijk, want zij zijn beide arm en blind, Revelation 3:17. Hij zat bedelende, want hij was blind, en kon niet werken voor zijn brood. Diegenen behoren door de liefdadigheid ondersteund te worden, die in den weg van Gods voorzienigheid niet instaat zijn hun brood te verdienen. Zulke voorwerpen van barmhartigheid aan den weg moeten niet door ons voorbijgezien worden. Christus heeft hier een gunstig oog geslagen op een gewonen bedelaar en, hoewel er onder de zodanige bedriegers zijn, moeten wij toch niet denken dat allen dit zijn.

II. Horende het gedruis der voorbijgaande schare, vroeg hij wat dat ware? Luke 18:36. Dit hebben wij tevoren niet gehad. Het leert ons dat het goed is weetgierig te zijn, en dat zij, die het zijn, er wel vroeg of laat nut en voordeel van zullen hebben. Zij, die het gezicht derven, moeten des te meer gebruik maken van hun gehoor, en als zij met hun eigen ogen niet zien kunnen, moeten zij, door navraag te doen, anderer ogen gebruiken. Dat heeft deze blinde gedaan, en hierdoor kwam hij te weten dat Jezus van Nazareth voorbijging, Luke 18:27. Het is goed om in den weg van Christus te zijn, en als wij de gelegenheid hebben om ons tot Hem te wenden, haar niet te laten voorbijgaan.

III. Er is in zijn gebed veel geloof en veel vurigheid: Jezus, gij Zone David's, ontferm U mijner, Luke 18:38. Hij erkent Christus de Zone David's te zijn, de beloofde Messias, hij gelooft, dat Hij is Jezus, een Zaligmaker, hij gelooft, dat Hij machtig is hem te helpen, en vraagt ernstig en vurig om Zijne gunst. Ontferm U mijner, vergeef mij mijne zonden, ontferm U over mijne ellende. Christus is een barmhartig Koning, zij, die zich tot Hem wenden als den Zone David's, zullen bevinden dat Hij dit is, en zij vragen genoeg voor zich zelven als zij bidden: Ontferm U onzer, want Christus' genade omvat allen.

IV. Zij, aan wie het waarlijk ernst is om Christus' gunst en zegen te erlangen, zullen er zich niet van laten afhouden om ze te zoeken, er om te blijven vragen, al ontmoeten zij dan ook tegenstand en bestraffing. Die voorbijgingen bestraften hem, als zijnde den Meester lastig, luidruchtig en onbescheiden, en zij geboden hem te zwijgen, maar hij ging voort, hield aan met zijne bede, ja de bestraffing, die hij ontving was slechts als een dam voor een vollen stroom, hij doet hem slechts te meer zwellen. Hij riep zoveel te meer: Zone David's, ontferm U mijner! Zij, die verhoring willen vinden op hun gebed, moeten dringend aanhouden in hun gebed. Deze geschiedenis aan het einde van het hoofdstuk geeft hetzelfde te kennen als de gelijkenis aan het begin van het hoofdstuk, dat men altijd bidden moet, en niet vertragen. V. Christus geeft aanmoediging aan arme bedelaars, die door de mensen met norse blikken worden aangezien, en nodigt hen tot zich, en is bereid hen te ontvangen en welkom te heten: Hij beval, dat men hem tot Hem brengen zou. Christus heeft meer tederheid en mededogen voor kommervolle smekelingen dan Zijne volgelingen. Hoewel Christus nu op reis was, bleef Hij toch staan en beval, dat men hem tot Hem zou brengen. Zij, die hem hadden bestraft, moeten hem nu helpen om tot Christus te komen.

VI. Hoewel Christus al onze behoeften kent, wil Hij ze toch van ons horen, Luke 18:41. Wat wilt gij dat Ik u doen zal? Door onze zaak voor God bloot te leggen, door Hem onze noden en onze lasten voor te stellen, leren wij den zegen te waarderen, dien wij zoeken te verkrijgen, en dat hebben wij nodig, want anders zijn wij niet geschikt hem te ontvangen. Deze man stortte zijne ziel uit voor Christus, toen hij zei: Heere! dat ik ziende mag worden. Aldus behoren wij bij bijzondere gelegenheden in bijzonderheden te treden in ons gebed.

VII. Het gebed des geloofs, geleid en bestuurd door Christus' bemoedigende beloften en daarop gegrond, zal niet tevergeefs worden opgezonden, ja, het zal niet slechts een antwoord des vredes ontvangen, maar ook der ere, Luke 18:42, Christus zei: Word ziende, uw geloof heeft u behouden. Waar geloof zal vurigheid in het gebed teweegbrengen, en beiden tezamen zullen de vruchten van Christus' gunst doen komen, en zij zijn dubbel troostrijk als zij in dien weg tot ons komen, als wij behouden worden door ons geloof.

VIII. De genade van Christus behoort dankbaar erkend te worden, tot eer van God, Luke 18:43. De arme bedelaar zelf, die het gezicht terug had ontvangen, volgde Christus, God verheerlijkende. Christus heeft er Zijn werk van gemaakt Zijn Vader te verheerlijken, en zij, die door Hem genezen werden, behaagden Hem het meest als zij God loofden, gelijk diegenen het meest Gode zullen behagen, die Christus loven en Hem eren, want, belijdende, dat Hij de Heere is, is dit tot heerlijkheid Gods des Vaders. Het is tot eer van God, als wij Christus volgen, gelijk zij doen, wier ogen geopend zijn. Het volk, dat ziende, kon zich niet onthouden van Gode lof te geven, die zulk een macht had gegeven aan den Zoon des mensen, en door Hem zoveel gunst had betoond aan de kinderen der mensen. Wij moeten God loven zowel voor de genade betoond aan anderen, als voor die, welke aan ons zelven werd bewezen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Luke 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/luke-18.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile