Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Handelingen 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 7

Acts 7:1

STEFANUS' PREDIKING EN MARTELDOOD

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 7

Acts 7:1

STEFANUS' PREDIKING EN MARTELDOOD

Vers 1

1. En de hogepriester, die dat was in naam van de overheid d. i. Annas (Acts 4:6; Acts 5:17), verbrak de stilte die in de raad had geheerst en gaf de aangeklaagde het woord, teneinde zich te verantwoorden en zei: Zijn dan deze dingen alzo, gelijk deze tegen u zeggen (Acts 7:14)?

Vers 1

1. En de hogepriester, die dat was in naam van de overheid d. i. Annas (Acts 4:6; Acts 5:17), verbrak de stilte die in de raad had geheerst en gaf de aangeklaagde het woord, teneinde zich te verantwoorden en zei: Zijn dan deze dingen alzo, gelijk deze tegen u zeggen (Acts 7:14)?

Vers 2

2. En hij zei: Gij mannen broeders en vaders! hoort toe, want ik kan op de vraag, mij voorgelegd, niet antwoorden alleen met een ja of nee, maar moet integendeel een langere rede tot u houden (Acts 22:1; 1 Peter 3:15v.

Het zwijgen van de raadsheren, die allen op Stefanus' verhelderd aangezicht zagen, drukte de hogepriester te zwaar. Hij dacht aan het pijnlijk ogenblik een einde te maken door de vraag: "is het alzo? " en deze vraag is er een die voor een kort ja of nee is ingericht. Stefanus kon echter noch het ene noch het andere zeggen, maar moest beide zeggen en daarom beide rechtvaardigen.

Als een waar geloofsgetuige toont hij zich bereid ter verantwoording! "Mannen broeders en vaders! " zo spreekt hij ze vriendelijk en eerbiedig aan, zonder enige vleselijke ijver of geestelijke trots, hoewel zij een slechte broeder- of vaderliefde jegens hem betonen.

De rede die nu volgt (Acts 7:2-Acts 7:50) is voor het grootste deel een overzicht van de geschiedenis van Israël, van Abrahams roeping tot de Mozaïsche wetgeving en vandaar tot de opbouwing van de Salomonische tempel, waarop hij nog een woord van Jesaja tegen het vleselijk bijgeloof van de Joden aanhaalt, alsof de Allerhoogste in een gebouw van mensenhanden was ingesloten. Door aldus de heilige geschiedenis te herinneren, wilde Stefanus zijn geloof aan de openbaring van het Oude Testament verzekeren en de beschuldiging dat hij Mozes en de tempel had gelasterd, door ontwikkeling van haar ware betekenis weerleggen. Hij wilde het bewijs geven dat het gedrag van de Joden omtrent Gods genade steeds zeer verkeerd was geweest, daar zij, naarmate zijn weldaden groter waren, zich des te ondankbaarder en weerspanniger jegens Hem en zijn gezanten, vooral ook tegenover Mozes hadden betoond. Hij hield zijn aanklagers het verleden als een getrouwe spiegel voor, waarin zij hun eigen gedrag tegenover de Messias en diens aanhangers moesten zien. Niet zelden is het dan ook alsof hij de geschiedenis van Jezus onder veranderde namen verhaalt (vgl. de jaloersheid van Jozefs broeder, het gedrag tegenover Mozes voor en na zijn vlucht naar Midian, het gedrag tegenover de goddelijke leidingen in de woestijn). Tevens stelt hij de leidingen van God uit een bepaald gezichtspunt als een theocratisch plan voor, dat steeds verder wijst en in de Messias zijn einde vindt. Reeds Mozes voorspelde een profeet die na hem zou komen, derhalve wijst de wet verder dan haarzelf en op iets hogers. De tempel van Salomo was slechts met mensenhanden gemaakt, het voorbeeld van een andere tempel, van de verering van God in geest en in waarheid. Waarschijnlijk wilde hij de derde periode, de Messiaanse voorzeggingen van de profeten en hun strijd tegen vleselijke gezindheid, het vastkleven aan uiterlijkheden, de ondankbaarheid en halsstarrigheid van de Joden nog nader schilderen; maar hij werd door de kwaadaardigsten van de vertoornde toehoorders, die de polemische pijl van de zo-even voorgestelde geschiedenis wel voelden, in de rede gevallen. Daarom ging hij van de bedaarde toon van verhalen in de pathos van een ernstige boetpredikatie over met het ontzettend bestraffend woord in Acts 7:51-Acts 7:53 Daarin legde hij zijn aanklagers en moordenaars, als de getrouwe zonen van de profeten-moordenaars, het verraad en de moord van de onschuldige en rechtvaardige Messias als het toppunt van hun ondankbaarheid en van hun wetsovertreding op het hart en wierp het gedane verwijt van goddeloosheid op hen terug.

De rede wordt tot een eigenlijke aanklacht van de hoge raad van medekruisiging van de Messias; zij voert het proces van de door de Joden en hun gehele geschiedenis verworpen Christus, zoals deze verwerping in de kruisiging van de historische Christus vervuld is, voor de hoge raad zelf en wel van hun eigen oudtestamentisch theocratisch standpunt, opdat aan het Sanhedrin geen verontschuldiging zou overblijven en het zou gedrongen worden tot beslissing. Daarom wijst ook Stefanus' verwerping het tijdstip aan waarop de nieuwe en eind-verstoktheid van de Joodse natie als zodanig na de opstanding beslist is.

Wanneer men vraagt wie deze zo wijs ingerichte en gecompliceerde rede zo nauwkeurig heeft kunnen onthouden, dan moeten wij niet zozeer heen wijzen naar die gelovig geworden priesters in Acts 6:7, maar meer naar die jongeling Paulus, in wie, hoe krampachtiger hij tegen de inwendige geestelijke macht van het evangelie streed, des te sterker ieder woord van Stefanus als een pijl in de ziel en in het geheugen bleef steken, waarna hij zich moest aftobben, totdat de verschijning van de Opgestane de weerstand verbrak van de wil die een betere erkentenis tegenstreefde. De gehele Paulinische theologie was ook later niets dan een ontwikkeling van de kiemen, die in de rede van Stefanus lag opgesloten. In zo verre vormt deze rede eigenlijk het middelpunt van de Handelingen van de apostelen.

2 b) De God van de heerlijkheid 1) (Exodus 24:16 Isaiah 6:3) verscheen aan onze vader Abraham nog zijnde te Ur in Mesopotamië, voordat hij woonde in Charran (Genesis 15:7 Nehemiah 9:7).

1) Dat Stefanus zijn rede opent met God zo te noemen, heeft een goede reden. Niet alleen wil hij hiermee tegenover de uitgestrooide laster dat hij God zou hebben gelasterd (Acts 6:11) en de waan dat het de christenen aan eerbied jegens God zou ontbreken, zijn diepe eerbied voor God betuigen en God de eer geven, die Hem toekwam, maar hij heeft ook positieve grond om de heerlijkheid van God op de voorgrond te stellen. Hij stelt reeds hier, evenals in het volgende deel van zijn rede, de onbegrensde grootheid, volmacht en alleenheerschappij van God voor ogen, volgens welke God zelf aan niets gebonden is en Zich kan openbaren aan wie en zoals en waar Hij wil. In verband met het woord "verscheen" geplaatst, brengt de uitdrukking de verheven en verheffende lichtglans in herinnering, waarin de openbaringen en verschijningen van God pleegden te geschieden.

Dit is de hoogste benaming die aan God gegeven kan worden. Het denkbeeld van heerlijkheid sluit alles wat goddelijk is in. Daarom wordt ook de Zoon, als n wezen met de Vader "de Heere van de heerlijkheid" en de Heilige Geest eveneens "de Geest van de heerlijkheid" genoemd (1 Corinthians 2:8; 1 Peter 4:14

). Eigenaardig is deze benaming van God in de mond van Stefanus, op wiens gelaat de heerlijkheid van God afstraalde. Ook weerlegt hij, door bij het gevoel van de diepste eerbied deze hoogheilige naam te gebruiken, de beschuldiging dat hij woorden gesproken zou hebben tegen God.

Vers 2

2. En hij zei: Gij mannen broeders en vaders! hoort toe, want ik kan op de vraag, mij voorgelegd, niet antwoorden alleen met een ja of nee, maar moet integendeel een langere rede tot u houden (Acts 22:1; 1 Peter 3:15v.

Het zwijgen van de raadsheren, die allen op Stefanus' verhelderd aangezicht zagen, drukte de hogepriester te zwaar. Hij dacht aan het pijnlijk ogenblik een einde te maken door de vraag: "is het alzo? " en deze vraag is er een die voor een kort ja of nee is ingericht. Stefanus kon echter noch het ene noch het andere zeggen, maar moest beide zeggen en daarom beide rechtvaardigen.

Als een waar geloofsgetuige toont hij zich bereid ter verantwoording! "Mannen broeders en vaders! " zo spreekt hij ze vriendelijk en eerbiedig aan, zonder enige vleselijke ijver of geestelijke trots, hoewel zij een slechte broeder- of vaderliefde jegens hem betonen.

De rede die nu volgt (Acts 7:2-Acts 7:50) is voor het grootste deel een overzicht van de geschiedenis van Israël, van Abrahams roeping tot de Mozaïsche wetgeving en vandaar tot de opbouwing van de Salomonische tempel, waarop hij nog een woord van Jesaja tegen het vleselijk bijgeloof van de Joden aanhaalt, alsof de Allerhoogste in een gebouw van mensenhanden was ingesloten. Door aldus de heilige geschiedenis te herinneren, wilde Stefanus zijn geloof aan de openbaring van het Oude Testament verzekeren en de beschuldiging dat hij Mozes en de tempel had gelasterd, door ontwikkeling van haar ware betekenis weerleggen. Hij wilde het bewijs geven dat het gedrag van de Joden omtrent Gods genade steeds zeer verkeerd was geweest, daar zij, naarmate zijn weldaden groter waren, zich des te ondankbaarder en weerspanniger jegens Hem en zijn gezanten, vooral ook tegenover Mozes hadden betoond. Hij hield zijn aanklagers het verleden als een getrouwe spiegel voor, waarin zij hun eigen gedrag tegenover de Messias en diens aanhangers moesten zien. Niet zelden is het dan ook alsof hij de geschiedenis van Jezus onder veranderde namen verhaalt (vgl. de jaloersheid van Jozefs broeder, het gedrag tegenover Mozes voor en na zijn vlucht naar Midian, het gedrag tegenover de goddelijke leidingen in de woestijn). Tevens stelt hij de leidingen van God uit een bepaald gezichtspunt als een theocratisch plan voor, dat steeds verder wijst en in de Messias zijn einde vindt. Reeds Mozes voorspelde een profeet die na hem zou komen, derhalve wijst de wet verder dan haarzelf en op iets hogers. De tempel van Salomo was slechts met mensenhanden gemaakt, het voorbeeld van een andere tempel, van de verering van God in geest en in waarheid. Waarschijnlijk wilde hij de derde periode, de Messiaanse voorzeggingen van de profeten en hun strijd tegen vleselijke gezindheid, het vastkleven aan uiterlijkheden, de ondankbaarheid en halsstarrigheid van de Joden nog nader schilderen; maar hij werd door de kwaadaardigsten van de vertoornde toehoorders, die de polemische pijl van de zo-even voorgestelde geschiedenis wel voelden, in de rede gevallen. Daarom ging hij van de bedaarde toon van verhalen in de pathos van een ernstige boetpredikatie over met het ontzettend bestraffend woord in Acts 7:51-Acts 7:53 Daarin legde hij zijn aanklagers en moordenaars, als de getrouwe zonen van de profeten-moordenaars, het verraad en de moord van de onschuldige en rechtvaardige Messias als het toppunt van hun ondankbaarheid en van hun wetsovertreding op het hart en wierp het gedane verwijt van goddeloosheid op hen terug.

De rede wordt tot een eigenlijke aanklacht van de hoge raad van medekruisiging van de Messias; zij voert het proces van de door de Joden en hun gehele geschiedenis verworpen Christus, zoals deze verwerping in de kruisiging van de historische Christus vervuld is, voor de hoge raad zelf en wel van hun eigen oudtestamentisch theocratisch standpunt, opdat aan het Sanhedrin geen verontschuldiging zou overblijven en het zou gedrongen worden tot beslissing. Daarom wijst ook Stefanus' verwerping het tijdstip aan waarop de nieuwe en eind-verstoktheid van de Joodse natie als zodanig na de opstanding beslist is.

Wanneer men vraagt wie deze zo wijs ingerichte en gecompliceerde rede zo nauwkeurig heeft kunnen onthouden, dan moeten wij niet zozeer heen wijzen naar die gelovig geworden priesters in Acts 6:7, maar meer naar die jongeling Paulus, in wie, hoe krampachtiger hij tegen de inwendige geestelijke macht van het evangelie streed, des te sterker ieder woord van Stefanus als een pijl in de ziel en in het geheugen bleef steken, waarna hij zich moest aftobben, totdat de verschijning van de Opgestane de weerstand verbrak van de wil die een betere erkentenis tegenstreefde. De gehele Paulinische theologie was ook later niets dan een ontwikkeling van de kiemen, die in de rede van Stefanus lag opgesloten. In zo verre vormt deze rede eigenlijk het middelpunt van de Handelingen van de apostelen.

2 b) De God van de heerlijkheid 1) (Exodus 24:16 Isaiah 6:3) verscheen aan onze vader Abraham nog zijnde te Ur in Mesopotamië, voordat hij woonde in Charran (Genesis 15:7 Nehemiah 9:7).

1) Dat Stefanus zijn rede opent met God zo te noemen, heeft een goede reden. Niet alleen wil hij hiermee tegenover de uitgestrooide laster dat hij God zou hebben gelasterd (Acts 6:11) en de waan dat het de christenen aan eerbied jegens God zou ontbreken, zijn diepe eerbied voor God betuigen en God de eer geven, die Hem toekwam, maar hij heeft ook positieve grond om de heerlijkheid van God op de voorgrond te stellen. Hij stelt reeds hier, evenals in het volgende deel van zijn rede, de onbegrensde grootheid, volmacht en alleenheerschappij van God voor ogen, volgens welke God zelf aan niets gebonden is en Zich kan openbaren aan wie en zoals en waar Hij wil. In verband met het woord "verscheen" geplaatst, brengt de uitdrukking de verheven en verheffende lichtglans in herinnering, waarin de openbaringen en verschijningen van God pleegden te geschieden.

Dit is de hoogste benaming die aan God gegeven kan worden. Het denkbeeld van heerlijkheid sluit alles wat goddelijk is in. Daarom wordt ook de Zoon, als n wezen met de Vader "de Heere van de heerlijkheid" en de Heilige Geest eveneens "de Geest van de heerlijkheid" genoemd (1 Corinthians 2:8; 1 Peter 4:14

). Eigenaardig is deze benaming van God in de mond van Stefanus, op wiens gelaat de heerlijkheid van God afstraalde. Ook weerlegt hij, door bij het gevoel van de diepste eerbied deze hoogheilige naam te gebruiken, de beschuldiging dat hij woorden gesproken zou hebben tegen God.

Vers 3

3. En zei tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap en kom in een land dat Ik u wijzen zal (Genesis 12:1).

Vers 3

3. En zei tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap en kom in een land dat Ik u wijzen zal (Genesis 12:1).

Vers 4

4. Toen ging hij onder geleide van zijn vader Therach (Genesis 11:31) uit het land van de Chaldeeën en woonde in Charran. En vandaar, nadat zijn vader in het jaar 2083 na de wereldschepping, of 1922 voor Christus gestorven was, bracht hij hem, door zijn bevel daaromtrent te vernieuwen (Genesis 11:4vv.), over in het land waar gij nu in woont.

Vers 4

4. Toen ging hij onder geleide van zijn vader Therach (Genesis 11:31) uit het land van de Chaldeeën en woonde in Charran. En vandaar, nadat zijn vader in het jaar 2083 na de wereldschepping, of 1922 voor Christus gestorven was, bracht hij hem, door zijn bevel daaromtrent te vernieuwen (Genesis 11:4vv.), over in het land waar gij nu in woont.

Vers 5

5. En hij gaf hem gedurende de tijd van zijn reis tot aan zijn dood geen erfdeel daarin, ook niet een voetstap, zodat hij voor Sara en voor zichzelf een erfbegrafenis moest kopen van de Hethieten (Genesis 23:13vv.) en beloofde dat Hij hem dit tot een bezitting geven zou en zijn zaad na hem, hoewel hij nog geen kind had (Genesis 12:7; Genesis 13:14v; 15:18vv.

Vers 5

5. En hij gaf hem gedurende de tijd van zijn reis tot aan zijn dood geen erfdeel daarin, ook niet een voetstap, zodat hij voor Sara en voor zichzelf een erfbegrafenis moest kopen van de Hethieten (Genesis 23:13vv.) en beloofde dat Hij hem dit tot een bezitting geven zou en zijn zaad na hem, hoewel hij nog geen kind had (Genesis 12:7; Genesis 13:14v; 15:18vv.

Vers 6

6. En God sprak, toen Hij hem voor de derde maal de belofte gaf (Genesis 15:13v.) en later aan Mozes in de brandende braambos verscheen (Exodus 3:12), alzo dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk handelen a) vierhonderd jaar lang ("Genesis 15:13" en "Exodus 12:40.

a) Galatians 3:17

Vers 6

6. En God sprak, toen Hij hem voor de derde maal de belofte gaf (Genesis 15:13v.) en later aan Mozes in de brandende braambos verscheen (Exodus 3:12), alzo dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk handelen a) vierhonderd jaar lang ("Genesis 15:13" en "Exodus 12:40.

a) Galatians 3:17

Vers 7

7. En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik, de Almachtige (Romans 12:19), oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan en zullen Mij dienen in deze plaats, in het beloofde land.

In Genesis 15:14 volgen op het woord "uittrekken" de woorden: "met grote have". De reden voor deze uitrusting was, zoals wij bij Exodus 3:22 gezien hebben, dat de kinderen van Israël voor hun zware dienst, die zij zo vele jaren de Egyptenaars gegeven hadden, ook een loon hadden verdiend; dit geeft God door zijn leiding van de gebeurtenissen hun bij de uittocht (Wijsh. 10:17), maar het doel van die grote gave was iets anders, namelijk de godsdienst die moest worden ingesteld en die wel bij de Horeb in de daar gebouwde tabernakel begon, doch pas in het land Kanan in haar geheel kon worden uitgeoefend. Met het oog daarop gaat Stefanus niet voort op die wijze "met grote have, " maar gaat hij dadelijk over tot hetgeen aan Mozes werd gezegd. Hij geeft echter aan het woord een uitgebreidere zin dan het in de eerste plaats had. Hij zegt daardoor niet meer dan de waarheid, zodat hij de eigenlijke zin van de woorden zou hebben vervalst, maar hij ontwikkelt slechts die waarheid, die verborgen lag achter de eerste betekenis. Hij blijft niet staan bij het tussenstation van de Horeb, waarop het Mozes vooral aankwam, maar vat integendeel het einddoel in het oog, waarop God zelf dadelijk van het begin heeft gedoeld.

Vers 7

7. En het volk dat zij dienen zullen, zal Ik, de Almachtige (Romans 12:19), oordelen, sprak God; en daarna zullen zij uitgaan en zullen Mij dienen in deze plaats, in het beloofde land.

In Genesis 15:14 volgen op het woord "uittrekken" de woorden: "met grote have". De reden voor deze uitrusting was, zoals wij bij Exodus 3:22 gezien hebben, dat de kinderen van Israël voor hun zware dienst, die zij zo vele jaren de Egyptenaars gegeven hadden, ook een loon hadden verdiend; dit geeft God door zijn leiding van de gebeurtenissen hun bij de uittocht (Wijsh. 10:17), maar het doel van die grote gave was iets anders, namelijk de godsdienst die moest worden ingesteld en die wel bij de Horeb in de daar gebouwde tabernakel begon, doch pas in het land Kanan in haar geheel kon worden uitgeoefend. Met het oog daarop gaat Stefanus niet voort op die wijze "met grote have, " maar gaat hij dadelijk over tot hetgeen aan Mozes werd gezegd. Hij geeft echter aan het woord een uitgebreidere zin dan het in de eerste plaats had. Hij zegt daardoor niet meer dan de waarheid, zodat hij de eigenlijke zin van de woorden zou hebben vervalst, maar hij ontwikkelt slechts die waarheid, die verborgen lag achter de eerste betekenis. Hij blijft niet staan bij het tussenstation van de Horeb, waarop het Mozes vooral aankwam, maar vat integendeel het einddoel in het oog, waarop God zelf dadelijk van het begin heeft gedoeld.

Vers 8

8. En Hij gaf hem het verbond van de besnijdenis, het verbond waarvan de besnijdenis het teken is (Genesis 17:1vv.); en alzo verwekte hij later, toen hij dat verbond reeds had ontvangen en dus reeds in de nieuwe betrekking tot God stond (Genesis 21:1vv.) Izaak en besneed hem op de achtste dag (Genesis 21:4)en Izaak verwekte en besneed op de achtste dag Jakob en Jakob de twaalf patriarchen of aartsvaders (Genesis 25:26; Genesis 29:31; Genesis 30:24; Genesis 35:16vv.

Bij Abraham begon Israël's eigenlijke geschiedenis als uitverkoren volk van God. Doch door Abraham was de wet niet gegeven, maar aan en door Abraham was de belofte, die (zoals Paulus het in later tijd in de brief aan de Galaten deed opmerken), van vierhonderddertig jaar vroeger dateert dan de wet van Mozes (Galatians 3:15vv.). En wat was nu het Evangelie, dat Stefanus gepredikt had, anders dan de vervulling van die belofte, die bij de Joden met al hun ijveren zonder verstand voor Mozes, ja, met al hun roemen op hun kindschap van Abraham, in geen aanmerking kwam? Het vergrijp van de edele getuige van Jezus lag dan, zo ver de wet betreft, in niets anders dan in hetgeen ook vanouds Israël's profeten hadden verkondigd van een nieuw verbond, gegrondvest in de aloude belofte aan Abraham. De verandering van zeden, d. i. van bedeling, moest het noodwendig gevolg van dat nieuwe nu in Christus daargestelde verbond zijn. Hier was dus geen lastering, maar bevestiging zowel van Mozes als van de profeten. Gelijksoortig is de verdediging met betrekking tot de tempel als die in orde van tijd, zowel als van heiligheid beneden de belofte staat. Tegen een overdreven of liever ongeestelijke ingenomenheid met de tempel, als stoffelijk gebouw, had de stichter zelf, koning Salomo en (na hem) de profeet gewaarschuwd (Acts 7:47-Acts 7:49 1 Kings 6:27 Isaiah 66:1 a) Maar opnieuw toont zich hier de prikkelbaarheid van het volk, zoals dikwijls wanneer het dat zichtbare tempelgebouw van Jeruzalem betreft. Het werd reeds opgemerkt dat bij deze laatste woorden van de getuige van Jezus, hoezeer ook ontleend aan de profeet Jesaja, de verontwaardiging van de toehoorders zich niet meer weerhouden kan en de uitwerkselen hiervan de spreker noodzaken, zijn rede met een krachtige samentrekking van al het reeds gezegde en verder bedoelde, ijlings te besluiten. De slotsom is als volgt (Acts 7:51, Acts 7:52) : "Gij weerstaat altijd de Heilige Geest! Wat uw vaders aan de profeten deden, dat hebt gij nu gedaan aan de door u overgeleverde en vermoorde Heilige en Rechtvaardige, Wiens komst door hen tevoren verkondigd was. " Tot het einde toe behoudt in deze verdedigingsrede van de aangeklaagde evangelieverkondiger de bestraffing door de nieuwtestamentische profeet de boventoon. Beschuldigd van lastering van de wet, besluit hij zijn afwering van die aantijging met de uitroep (Acts 7:53): "Gij hebt die wet niet gehouden! " Opmerkelijk beleid, volgens de belofte aan de getrouwe belijder van de Heere in zijn verantwoording hier voor de Joodse Raad en geheel een vijandig gehoor geschonken! In zijn rede wordt de naam van Jezus, de Nazarener nergens genoemd en toch gepredikt. Het is de gehele gewijde geschiedenis van Abraham af, die Hem in deze hoogmerkwaardige apologie van de bloedgetuige verkondigt - het zijn Abraham, Jozef, Mozes, David, Salomo, Jesaja, Amos (Acts 7:42, Acts 7:43), die in de rede van Stefanus tegen het volk dat zijn Messias verwierp en ter dood voerde, optreden. Met en tussen deze grote trekken uit de geschiedenis en de profetie van het Oude Testament worden tevens allerlei wenken, op een zelfde hoofdoogmerk uitkomende, als in het voorbijgaan gegeven en niet weinige bijzonderheden uit Gods bedelingen met het volk van Abraham vanouds aan de dag gebracht. Merk op met wat een nadruk aan Abraham herinnerd wordt, hoe God hem overbracht in een land, hem vreemd en onbekend, (Acts 7:4) "waar gij nu in woont! " Hoe anders dan, uit kracht van een belofte van Gods wege, aanvaard door geloof van de zijde van de begenadigden - alzo niet uit de wet of haar werken? Geen mindere klem heeft (Acts 7:8) de treffende herinnering hoe aan Abraham en zijn zaad het land gegeven was, toen hij nog geen kind had. Wederom dus van die kant een aanprijzing, tegenover alle wettische verdienste of gerechtigheid van het geloof!

Vers 8

8. En Hij gaf hem het verbond van de besnijdenis, het verbond waarvan de besnijdenis het teken is (Genesis 17:1vv.); en alzo verwekte hij later, toen hij dat verbond reeds had ontvangen en dus reeds in de nieuwe betrekking tot God stond (Genesis 21:1vv.) Izaak en besneed hem op de achtste dag (Genesis 21:4)en Izaak verwekte en besneed op de achtste dag Jakob en Jakob de twaalf patriarchen of aartsvaders (Genesis 25:26; Genesis 29:31; Genesis 30:24; Genesis 35:16vv.

Bij Abraham begon Israël's eigenlijke geschiedenis als uitverkoren volk van God. Doch door Abraham was de wet niet gegeven, maar aan en door Abraham was de belofte, die (zoals Paulus het in later tijd in de brief aan de Galaten deed opmerken), van vierhonderddertig jaar vroeger dateert dan de wet van Mozes (Galatians 3:15vv.). En wat was nu het Evangelie, dat Stefanus gepredikt had, anders dan de vervulling van die belofte, die bij de Joden met al hun ijveren zonder verstand voor Mozes, ja, met al hun roemen op hun kindschap van Abraham, in geen aanmerking kwam? Het vergrijp van de edele getuige van Jezus lag dan, zo ver de wet betreft, in niets anders dan in hetgeen ook vanouds Israël's profeten hadden verkondigd van een nieuw verbond, gegrondvest in de aloude belofte aan Abraham. De verandering van zeden, d. i. van bedeling, moest het noodwendig gevolg van dat nieuwe nu in Christus daargestelde verbond zijn. Hier was dus geen lastering, maar bevestiging zowel van Mozes als van de profeten. Gelijksoortig is de verdediging met betrekking tot de tempel als die in orde van tijd, zowel als van heiligheid beneden de belofte staat. Tegen een overdreven of liever ongeestelijke ingenomenheid met de tempel, als stoffelijk gebouw, had de stichter zelf, koning Salomo en (na hem) de profeet gewaarschuwd (Acts 7:47-Acts 7:49 1 Kings 6:27 Isaiah 66:1 a) Maar opnieuw toont zich hier de prikkelbaarheid van het volk, zoals dikwijls wanneer het dat zichtbare tempelgebouw van Jeruzalem betreft. Het werd reeds opgemerkt dat bij deze laatste woorden van de getuige van Jezus, hoezeer ook ontleend aan de profeet Jesaja, de verontwaardiging van de toehoorders zich niet meer weerhouden kan en de uitwerkselen hiervan de spreker noodzaken, zijn rede met een krachtige samentrekking van al het reeds gezegde en verder bedoelde, ijlings te besluiten. De slotsom is als volgt (Acts 7:51, Acts 7:52) : "Gij weerstaat altijd de Heilige Geest! Wat uw vaders aan de profeten deden, dat hebt gij nu gedaan aan de door u overgeleverde en vermoorde Heilige en Rechtvaardige, Wiens komst door hen tevoren verkondigd was. " Tot het einde toe behoudt in deze verdedigingsrede van de aangeklaagde evangelieverkondiger de bestraffing door de nieuwtestamentische profeet de boventoon. Beschuldigd van lastering van de wet, besluit hij zijn afwering van die aantijging met de uitroep (Acts 7:53): "Gij hebt die wet niet gehouden! " Opmerkelijk beleid, volgens de belofte aan de getrouwe belijder van de Heere in zijn verantwoording hier voor de Joodse Raad en geheel een vijandig gehoor geschonken! In zijn rede wordt de naam van Jezus, de Nazarener nergens genoemd en toch gepredikt. Het is de gehele gewijde geschiedenis van Abraham af, die Hem in deze hoogmerkwaardige apologie van de bloedgetuige verkondigt - het zijn Abraham, Jozef, Mozes, David, Salomo, Jesaja, Amos (Acts 7:42, Acts 7:43), die in de rede van Stefanus tegen het volk dat zijn Messias verwierp en ter dood voerde, optreden. Met en tussen deze grote trekken uit de geschiedenis en de profetie van het Oude Testament worden tevens allerlei wenken, op een zelfde hoofdoogmerk uitkomende, als in het voorbijgaan gegeven en niet weinige bijzonderheden uit Gods bedelingen met het volk van Abraham vanouds aan de dag gebracht. Merk op met wat een nadruk aan Abraham herinnerd wordt, hoe God hem overbracht in een land, hem vreemd en onbekend, (Acts 7:4) "waar gij nu in woont! " Hoe anders dan, uit kracht van een belofte van Gods wege, aanvaard door geloof van de zijde van de begenadigden - alzo niet uit de wet of haar werken? Geen mindere klem heeft (Acts 7:8) de treffende herinnering hoe aan Abraham en zijn zaad het land gegeven was, toen hij nog geen kind had. Wederom dus van die kant een aanprijzing, tegenover alle wettische verdienste of gerechtigheid van het geloof!

Vers 9

9. En de patriarchen, Ruben, Simeon, Levi, Dan, Juda enz., nijdig zijnde a) verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden (Genesis 37:1vv.); en God was met hem.

a) Psalms 105:17

Vers 9

9. En de patriarchen, Ruben, Simeon, Levi, Dan, Juda enz., nijdig zijnde a) verkochten Jozef, om naar Egypte gebracht te worden (Genesis 37:1vv.); en God was met hem.

a) Psalms 105:17

Vers 10

10. En verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, de koning van Egypte en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn gehele huis (Genesis 41:1vv.).

Zeker heeft Stefanus, als hij zegt "nijdig zijnde, " reeds de overeenkomende boosaardige gezindheid van zijn rechters tegenover Jezus op het oog, zodat hij in de mishandelde Jozef, evenals later ook in de verworpen Mozes, die beide toch de redders van het volk waren, geschiedkundige voorbeelden van Christus ziet.

De zeer geprezen stamvaders van het volk waren het, die zich zo zwaar bezondigden; doch God was niet met hen, maar met Jozef, die zij aan de heidenen verkochten. 11. a) En er kwam een hongersnood over het hele land van Egypte en Kanan en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs voor hun talrijke kinderen.

a) Psalms 105:16

Hiermede herinnerde Stefanus aan de voor de Joden zo ergerlijke waarheid dat God door Jozef de heidenen zegende, alvorens Israël gezegend werd. Hoe dit kwam, is duidelijk: God is heilig en hadden de broeders van Jozef deze uitgeworpen, God stelde de patriarchen ook nu achter de heidenen. Was het Jozef niet reeds gedurende zeven jaren van overvloed en van zijn regering onder Farao de lichtste zaak ter wereld geweest om zijn vader en broeders een bode toe te zenden met het bericht: uw Jozef leeft en is onderkoning van Egypteland - komt tot mij voordat de jaren van de honger komen? Maar nee, zij die zelf kinderen van de Voorzienigheid zijn, willen niet in haar plaats treden om te voorzien, waar God alleen voorzien wil. De goddelijke wijsheid, die Jozef deelachtig werd, leerde hem ook deze zaak aan God over te laten. En zo had geheel Egypteland brood en bij Jakob was gebrek.

Vers 10

10. En verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid voor Farao, de koning van Egypte en hij stelde hem tot een overste over Egypte en zijn gehele huis (Genesis 41:1vv.).

Zeker heeft Stefanus, als hij zegt "nijdig zijnde, " reeds de overeenkomende boosaardige gezindheid van zijn rechters tegenover Jezus op het oog, zodat hij in de mishandelde Jozef, evenals later ook in de verworpen Mozes, die beide toch de redders van het volk waren, geschiedkundige voorbeelden van Christus ziet.

De zeer geprezen stamvaders van het volk waren het, die zich zo zwaar bezondigden; doch God was niet met hen, maar met Jozef, die zij aan de heidenen verkochten. 11. a) En er kwam een hongersnood over het hele land van Egypte en Kanan en grote benauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs voor hun talrijke kinderen.

a) Psalms 105:16

Hiermede herinnerde Stefanus aan de voor de Joden zo ergerlijke waarheid dat God door Jozef de heidenen zegende, alvorens Israël gezegend werd. Hoe dit kwam, is duidelijk: God is heilig en hadden de broeders van Jozef deze uitgeworpen, God stelde de patriarchen ook nu achter de heidenen. Was het Jozef niet reeds gedurende zeven jaren van overvloed en van zijn regering onder Farao de lichtste zaak ter wereld geweest om zijn vader en broeders een bode toe te zenden met het bericht: uw Jozef leeft en is onderkoning van Egypteland - komt tot mij voordat de jaren van de honger komen? Maar nee, zij die zelf kinderen van de Voorzienigheid zijn, willen niet in haar plaats treden om te voorzien, waar God alleen voorzien wil. De goddelijke wijsheid, die Jozef deelachtig werd, leerde hem ook deze zaak aan God over te laten. En zo had geheel Egypteland brood en bij Jakob was gebrek.

Vers 12

12. Maar toen Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit (Genesis 42:1vv.).

Wederom een treffende overeenkomst met de zaak van de Heere. De zonen van Jakob zagen Jozef, maar zij herkenden hem niet en Jozef maakte zich ook niet aan hen bekend. Waarom niet? Omdat zij nog dezelfde hooghartige lieden waren als tevoren. De misdaad aan hem, Jozef gepleegd, had geen spoor van berouw en verootmoediging bij hen achtergelaten. Zij kwamen als rijke vreemdelingen, met overvloedig geld in hun handen om koren te kopen. Het gericht van God was nog niet over hen heengegaan: en dat moest over hen heengaan, zou Jozef zich als hun broeder aan hen bekend maken.

Vers 12

12. Maar toen Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders de eerste maal uit (Genesis 42:1vv.).

Wederom een treffende overeenkomst met de zaak van de Heere. De zonen van Jakob zagen Jozef, maar zij herkenden hem niet en Jozef maakte zich ook niet aan hen bekend. Waarom niet? Omdat zij nog dezelfde hooghartige lieden waren als tevoren. De misdaad aan hem, Jozef gepleegd, had geen spoor van berouw en verootmoediging bij hen achtergelaten. Zij kwamen als rijke vreemdelingen, met overvloedig geld in hun handen om koren te kopen. Het gericht van God was nog niet over hen heengegaan: en dat moest over hen heengaan, zou Jozef zich als hun broeder aan hen bekend maken.

Vers 13

13. En bij de tweede reis maakte Jozef zich aan zijn broers bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar (Genesis 43:1-Genesis 45:20

Vers 13

13. En bij de tweede reis maakte Jozef zich aan zijn broers bekend; en het geslacht van Jozef werd aan Farao openbaar (Genesis 43:1-Genesis 45:20

Vers 14

14. En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob en heel zijn geslacht, bestaande uit vijfenzeventig Genesis 46:27 zielen (Genesis 45:21-Genesis 46:27).

Grote ellende en geestelijke hongersnood, wil Stefanus zeggen, zal ook over hen komen, maar eindelijk zult gij de door u verworpene erkennen, die intussen aan de versmachtende heidenwereld levensspijze geschonken heeft. Hij zal Zich over het volk van Israël vriendelijk ontfermen en daaraan een plaats in Zijn rijk geven. Wij vinden dus hier een opening van de laatste lotgevallen van het Joodse volk, evenals Paulus die in Acts 11:1 van zijn brief aan de Romeinen als een mysterie mededeelt.

Vers 14

14. En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob en heel zijn geslacht, bestaande uit vijfenzeventig Genesis 46:27 zielen (Genesis 45:21-Genesis 46:27).

Grote ellende en geestelijke hongersnood, wil Stefanus zeggen, zal ook over hen komen, maar eindelijk zult gij de door u verworpene erkennen, die intussen aan de versmachtende heidenwereld levensspijze geschonken heeft. Hij zal Zich over het volk van Israël vriendelijk ontfermen en daaraan een plaats in Zijn rijk geven. Wij vinden dus hier een opening van de laatste lotgevallen van het Joodse volk, evenals Paulus die in Acts 11:1 van zijn brief aan de Romeinen als een mysterie mededeelt.

Vers 15

15. En Jakob kwam naar Egypte en stierf, hijzelf en onze vaders (Genesis 49:13-Genesis 50:26)

Vers 15

15. En Jakob kwam naar Egypte en stierf, hijzelf en onze vaders (Genesis 49:13-Genesis 50:26)

Vers 16

16. Jakob zelf werd in de spelonk te Hebron begraven (Genesis 49:29vv. ; 50:12vv.) en zij werden overgebracht naar Sichem (Genesis 50:24vv. Exodus 13:19 Joshua 24:3; 2 John 1:4:5v.) en gelegd in het graf, dat Abraham (deze naam is waarschijnlijk door een afschrijver in de tekst gebracht, terwijl er oorspronkelijk slechts stond "hij" namelijk Jakob Genesis 33:18v.) gekocht had voor een som geld van de zonen van Emmor, de vader van Sichem.

Wil men aannemen, dat het woord "Abraham" toch oorspronkelijk in de tekst heeft gestaan, dan moet men het woord voor een samentrekking houden van verschillende zinnen tot n: "Abraham koopt een graf, waarin Jakob begraven werd, Jakob een akker, waarin Jozef begraven werd. " In plaats van nu te zeggen, zij begroeven hen, Jakob in de spelonk die Abraham had gekocht, Jozef in de akker die Jakob van Emmor had gekocht, voegt de redenaar beide tezamen en zegt hij: zij werden begraven in het graf dat Abram van de zonen van Emmor gekocht had. Zo'n wijze van spreken was geheel naar de smaak van de Rabbijnen en verstaanbaar voor de toehoorders.

Dat van Jozefs broeders wordt gesproken, over wier begrafenis in Kanan het Oude Testament niet positief afwijkend bericht, maar alleen zwijgt, is waarschijnlijk het gevolg van een overlevering die toen reeds bestond bij Josefus en later bij de kerkvaders wordt gevonden en die Stefanus reeds kende.

Vers 16

16. Jakob zelf werd in de spelonk te Hebron begraven (Genesis 49:29vv. ; 50:12vv.) en zij werden overgebracht naar Sichem (Genesis 50:24vv. Exodus 13:19 Joshua 24:3; 2 John 1:4:5v.) en gelegd in het graf, dat Abraham (deze naam is waarschijnlijk door een afschrijver in de tekst gebracht, terwijl er oorspronkelijk slechts stond "hij" namelijk Jakob Genesis 33:18v.) gekocht had voor een som geld van de zonen van Emmor, de vader van Sichem.

Wil men aannemen, dat het woord "Abraham" toch oorspronkelijk in de tekst heeft gestaan, dan moet men het woord voor een samentrekking houden van verschillende zinnen tot n: "Abraham koopt een graf, waarin Jakob begraven werd, Jakob een akker, waarin Jozef begraven werd. " In plaats van nu te zeggen, zij begroeven hen, Jakob in de spelonk die Abraham had gekocht, Jozef in de akker die Jakob van Emmor had gekocht, voegt de redenaar beide tezamen en zegt hij: zij werden begraven in het graf dat Abram van de zonen van Emmor gekocht had. Zo'n wijze van spreken was geheel naar de smaak van de Rabbijnen en verstaanbaar voor de toehoorders.

Dat van Jozefs broeders wordt gesproken, over wier begrafenis in Kanan het Oude Testament niet positief afwijkend bericht, maar alleen zwijgt, is waarschijnlijk het gevolg van een overlevering die toen reeds bestond bij Josefus en later bij de kerkvaders wordt gevonden en die Stefanus reeds kende.

Vers 17

17. Maar toen nu de tijd van de belofte die God aan Abraham gezworen had (Acts 7:6v.), naderde a), groeide het volk en vermenigvuldigde in Egypte.

a) Exodus 1:7 Psalms 105:24

Vers 17

17. Maar toen nu de tijd van de belofte die God aan Abraham gezworen had (Acts 7:6v.), naderde a), groeide het volk en vermenigvuldigde in Egypte.

a) Exodus 1:7 Psalms 105:24

Vers 18

18. Totdat een andere koning opstond, die Jozef niet gekend had.

Vers 18

18. Totdat een andere koning opstond, die Jozef niet gekend had.

Vers 19

19. Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij zich niet zouden voortplanten (Exodus 1:6vv.).

Vers 19

19. Deze gebruikte listigheid tegen ons geslacht en handelde kwalijk met onze vaderen, zodat zij hun jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij zich niet zouden voortplanten (Exodus 1:6vv.).

Vers 20

20. a) In deze tijd, toen de goddelijke belofte geheel scheen vergeten te zijn, werd Mozes geboren en deze was uitnemend schoon, zodat hij geheel geschikt was om tot voorbeeld van de toekomstige Heiland te worden gekozen (Psalms 45:3 Hebrews 7:26), die drie maanden opgevoed werd in het huis van zijn vader (Hebrews 11:23).

a) Exodus 6:19 Numbers 26:59; 1 Chronicles 23:13

20. a) In deze tijd, toen de goddelijke belofte geheel scheen vergeten te zijn, werd Mozes geboren en deze was uitnemend schoon, zodat hij geheel geschikt was om tot voorbeeld van de toekomstige Heiland te worden gekozen (Psalms 45:3 Hebrews 7:26), die drie maanden opgevoed werd in het huis van zijn vader (Hebrews 11:23).

a) Exodus 6:19 Numbers 26:59; 1 Chronicles 23:13

Vers 20

20. a) In deze tijd, toen de goddelijke belofte geheel scheen vergeten te zijn, werd Mozes geboren en deze was uitnemend schoon, zodat hij geheel geschikt was om tot voorbeeld van de toekomstige Heiland te worden gekozen (Psalms 45:3 Hebrews 7:26), die drie maanden opgevoed werd in het huis van zijn vader (Hebrews 11:23).

a) Exodus 6:19 Numbers 26:59; 1 Chronicles 23:13

20. a) In deze tijd, toen de goddelijke belofte geheel scheen vergeten te zijn, werd Mozes geboren en deze was uitnemend schoon, zodat hij geheel geschikt was om tot voorbeeld van de toekomstige Heiland te worden gekozen (Psalms 45:3 Hebrews 7:26), die drie maanden opgevoed werd in het huis van zijn vader (Hebrews 11:23).

a) Exodus 6:19 Numbers 26:59; 1 Chronicles 23:13

Vers 21

21. En toen hij weggeworpen was, te vondeling was gelegd, omdat men hem niet langer durfde te verbergen, nam hem de dochter van Farao op en voedde hem voor zichzelf op tot een zoon (Exodus 2:1-Exodus 2:10).

Vers 21

21. En toen hij weggeworpen was, te vondeling was gelegd, omdat men hem niet langer durfde te verbergen, nam hem de dochter van Farao op en voedde hem voor zichzelf op tot een zoon (Exodus 2:1-Exodus 2:10).

Vers 22

22. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren, als natuur- en sterrenkunde, wis-, genees- en staatkunde (Isaiah 19:12); en was machtig in woorden en in werken Exodus 2:10.

Vers 22

22. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid van de Egyptenaren, als natuur- en sterrenkunde, wis-, genees- en staatkunde (Isaiah 19:12); en was machtig in woorden en in werken Exodus 2:10.

Vers 23

23. Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam hem in zijn hart zijn broeders, de kinderen van Israël, te bezoeken, van wie hij tot hiertoe, levende inde hogere kringen van de Egyptenaren, was gescheiden geweest en van wie hij, daar hij ze liefhad, graag wilde weten hoe het hun ging (Exodus 2:11). 24. En ziende n die onrecht leed van een Egyptenaar, beschermde hij hem en wreekte degene die overlast geschiedde en versloeg de Egyptenaar.

Vers 23

23. Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam hem in zijn hart zijn broeders, de kinderen van Israël, te bezoeken, van wie hij tot hiertoe, levende inde hogere kringen van de Egyptenaren, was gescheiden geweest en van wie hij, daar hij ze liefhad, graag wilde weten hoe het hun ging (Exodus 2:11). 24. En ziende n die onrecht leed van een Egyptenaar, beschermde hij hem en wreekte degene die overlast geschiedde en versloeg de Egyptenaar.

Vers 25

25. En hij meende dat zijn broeders zouden verstaan dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.

Vers 25

25. En hij meende dat zijn broeders zouden verstaan dat God door zijn hand hun verlossing geven zou; maar zij hebben het niet verstaan.

Vers 26

26. a) En de volgende dag werd hij door hen gezien, daar zij, de ene Israëliet met de andere vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkaar ongelijk?

a) Exodus 2:13

Vers 26

26. a) En de volgende dag werd hij door hen gezien, daar zij, de ene Israëliet met de andere vochten; en hij drong ze tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkaar ongelijk?

a) Exodus 2:13

Vers 27

27. En hij die zijn naaste ongelijk deed, stootte hem van zich, zeggende: a) Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld.

a) Exodus 2:14 Matthew 21:23 Acts 4:7; Acts 7:35

Vers 27

27. En hij die zijn naaste ongelijk deed, stootte hem van zich, zeggende: a) Wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld.

a) Exodus 2:14 Matthew 21:23 Acts 4:7; Acts 7:35

Vers 28

28. Wilt gij mij ook ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar omgebracht hebt?

Dit woord van Stefanus was opnieuw een pijl met een scherpe punt, afgeschoten op het hart van zijn rechters. Wat zei hij er mee? dit: Mozes, op wie gij na zijn dood zo hogelijk roemt, hebt gij bij zijn leven even kwalijk gehandeld als gij Jezus gedaan hebt. Altijd hebt gij uw verlossers verworpen, opdat zij u niet zouden verlossen en hebt ze, terwijl zij u toch verlosten, met ondank vergolden. En hiermee is u de profetie gegeven geworden, hoe gij met Jezus, met uw Messias, de grote Verlosser, als Hij kwam, handelen zoudt en gehandeld hebt. De overeenkomst van hun handelwijze met Jezus en die van de goddeloze Israëlitische twister en vechter was dan ook meer dan klaar, was schitterend helder.

Vers 28

28. Wilt gij mij ook ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar omgebracht hebt?

Dit woord van Stefanus was opnieuw een pijl met een scherpe punt, afgeschoten op het hart van zijn rechters. Wat zei hij er mee? dit: Mozes, op wie gij na zijn dood zo hogelijk roemt, hebt gij bij zijn leven even kwalijk gehandeld als gij Jezus gedaan hebt. Altijd hebt gij uw verlossers verworpen, opdat zij u niet zouden verlossen en hebt ze, terwijl zij u toch verlosten, met ondank vergolden. En hiermee is u de profetie gegeven geworden, hoe gij met Jezus, met uw Messias, de grote Verlosser, als Hij kwam, handelen zoudt en gehandeld hebt. De overeenkomst van hun handelwijze met Jezus en die van de goddeloze Israëlitische twister en vechter was dan ook meer dan klaar, was schitterend helder.

Vers 29

29. En Mozes vluchtte op dat woord, dat hem deed vrezen en bezorgd zijn voor zijn leven en werd een vreemdeling in het land Madiam, of Midian in Petraeïsch Arabië, waar hij twee zonen verwekte (Exodus 2:11-Exodus 2:22).

Stefanus vertoeft het langst bij de geschiedenis van Mozes, zonder twijfel omdat zich zijn tegenstanders het meest en het liefst op Mozes beriepen en hem daarentegen van lastering van Mozes beschuldigden. Hij stelt hem echter niet zozeer voor als wetgever, maar meer in zijn werkzaamheid als verlosser en aanvoerder.

Wanneer nu hier in deze eerste afdeling de geboorte van Mozes in de tijd van de zwaarste verdrukking, zijn eerste poging om de onderdrukten ten redder te worden, de snode afwijzing die hij ondervond en zijn vlucht in de veertigjarige afzondering wordt meegedeeld, ligt voor elk van deze feiten het tegenbeeld in de geschiedenis van Christus zo voor de hand, dat aanwijzing verder nauwelijks nodig is. Christus wordt geboren in een tijd, waarin de heidense onderdrukker aan het volk van God door invoering van de volkstelling het teken van gehele onderwerping indrukt en waarin de Idumeeër Herodes het vermoorden van de kinderen beveelt om de hoop van Israël te vernietigen. Tot een man gerijpt biedt hij zich zijn volk ten redder aan, doch wordt versmaad en heeft zich een lange tijd aan de ogen van de Joden onttrokken (Acts 3:20v.).

Evenals de Israëliet Mozes de vraag toewerpt: "wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld is" zo hebben de Synedristen ook dan Jezus gevraagd (Matthew 21:23 Lukas 20: Luke 20:2): "wie heeft u daartoe volmacht gegeven? " De goddelijke volmacht wordt betwijfeld, omdat de menselijke legitimatie niet duidelijk voor ogen ligt; met andere woorden: men stelt zich onwillekeurig God voor als in Zijn bestuur aan menselijke vormen en grenzen gebonden en verloochent daarmee de onvoorwaardelijke volmacht en heerschappij van God.

Vers 29

29. En Mozes vluchtte op dat woord, dat hem deed vrezen en bezorgd zijn voor zijn leven en werd een vreemdeling in het land Madiam, of Midian in Petraeïsch Arabië, waar hij twee zonen verwekte (Exodus 2:11-Exodus 2:22).

Stefanus vertoeft het langst bij de geschiedenis van Mozes, zonder twijfel omdat zich zijn tegenstanders het meest en het liefst op Mozes beriepen en hem daarentegen van lastering van Mozes beschuldigden. Hij stelt hem echter niet zozeer voor als wetgever, maar meer in zijn werkzaamheid als verlosser en aanvoerder.

Wanneer nu hier in deze eerste afdeling de geboorte van Mozes in de tijd van de zwaarste verdrukking, zijn eerste poging om de onderdrukten ten redder te worden, de snode afwijzing die hij ondervond en zijn vlucht in de veertigjarige afzondering wordt meegedeeld, ligt voor elk van deze feiten het tegenbeeld in de geschiedenis van Christus zo voor de hand, dat aanwijzing verder nauwelijks nodig is. Christus wordt geboren in een tijd, waarin de heidense onderdrukker aan het volk van God door invoering van de volkstelling het teken van gehele onderwerping indrukt en waarin de Idumeeër Herodes het vermoorden van de kinderen beveelt om de hoop van Israël te vernietigen. Tot een man gerijpt biedt hij zich zijn volk ten redder aan, doch wordt versmaad en heeft zich een lange tijd aan de ogen van de Joden onttrokken (Acts 3:20v.).

Evenals de Israëliet Mozes de vraag toewerpt: "wie heeft u tot een overste en rechter over ons gesteld is" zo hebben de Synedristen ook dan Jezus gevraagd (Matthew 21:23 Lukas 20: Luke 20:2): "wie heeft u daartoe volmacht gegeven? " De goddelijke volmacht wordt betwijfeld, omdat de menselijke legitimatie niet duidelijk voor ogen ligt; met andere woorden: men stelt zich onwillekeurig God voor als in Zijn bestuur aan menselijke vormen en grenzen gebonden en verloochent daarmee de onvoorwaardelijke volmacht en heerschappij van God.

Vers 30

30. En toen na zijn eerste optreden (Acts 7:23vv.) veertig jaren vervuld waren, zodat hij nu tachtig jaar oud was (Exodus 7:7) verscheen hem de Engel van de Heere in de woestijn van de berg Sinaï ineen vlammig vuur van de doornenbos.

Vers 30

30. En toen na zijn eerste optreden (Acts 7:23vv.) veertig jaren vervuld waren, zodat hij nu tachtig jaar oud was (Exodus 7:7) verscheen hem de Engel van de Heere in de woestijn van de berg Sinaï ineen vlammig vuur van de doornenbos.

Vers 31

31. Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht en toen hij daarheen ging om dat te bezien, zo geschiedde een stem van de Heere tot hem,

Vers 31

31. Mozes nu, dat ziende, verwonderde zich over het gezicht en toen hij daarheen ging om dat te bezien, zo geschiedde een stem van de Heere tot hem,

Vers 32

32. Zeggende: a) Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham en Izaak en Jakob. En Mozes werd zeer bevende en durfde het niet bezien.

a) Exodus 3:6 Matthew 22:32 Hebrews 11:16

Vers 32

32. Zeggende: a) Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham en Izaak en Jakob. En Mozes werd zeer bevende en durfde het niet bezien.

a) Exodus 3:6 Matthew 22:32 Hebrews 11:16

Vers 33

33. En de Heere zei tot hem: a) Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.

a) Joshua 5:15

Vers 33

33. En de Heere zei tot hem: a) Ontbind de schoenen van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig land.

a) Joshua 5:15

Vers 34

34. Ik heb de mishandeling van Mijn volk in Egypte zeker wel gezien en Ik heb hun zuchten gehoord en ben van de hemel, waar Ik Mijn troon heb gevestigd (Isaiah 66:1, Matthew 5:34) neergedaald om hen daaruit te verlossen en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden (Exodus 2:23-Exodus 4:17

34. Ik heb de mishandeling van Mijn volk in Egypte zeker wel gezien en Ik heb hun zuchten gehoord en ben van de hemel, waar Ik Mijn troon heb gevestigd (Isaiah 66:1 Matthew 5:34) neergedaald om hen daaruit te verlossen en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden (Exodus 2:23-Exodus 4:17

Vers 34

34. Ik heb de mishandeling van Mijn volk in Egypte zeker wel gezien en Ik heb hun zuchten gehoord en ben van de hemel, waar Ik Mijn troon heb gevestigd (Isaiah 66:1, Matthew 5:34) neergedaald om hen daaruit te verlossen en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden (Exodus 2:23-Exodus 4:17

34. Ik heb de mishandeling van Mijn volk in Egypte zeker wel gezien en Ik heb hun zuchten gehoord en ben van de hemel, waar Ik Mijn troon heb gevestigd (Isaiah 66:1 Matthew 5:34) neergedaald om hen daaruit te verlossen en nu, kom herwaarts, Ik zal u naar Egypte zenden (Exodus 2:23-Exodus 4:17

Vers 35

35. Deze Mozes, die zij als hun heer en redder verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? (Acts 7:27) deze, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand, doorbemiddeling van de Engel, die hem verschenen was in de doornenbos.

Vers 35

35. Deze Mozes, die zij als hun heer en redder verloochend hadden, zeggende: Wie heeft u tot een overste en rechter gesteld? (Acts 7:27) deze, zeg ik, heeft God tot een overste en verlosser gezonden door de hand, doorbemiddeling van de Engel, die hem verschenen was in de doornenbos.

Vers 36

36. a) Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte en in de Rode zee b) en in de woestijn veertig jaren.

a) Exodus 7:1-14 b) Exodus 16:1 Deuteronomy 1:3

Vers 36

36. a) Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en tekenen in het land van Egypte en in de Rode zee b) en in de woestijn veertig jaren.

a) Exodus 7:1-14 b) Exodus 16:1 Deuteronomy 1:3

Vers 37

37. Deze is die Mozes, die tot de kinderen van Israël gezegd heeft: a) de Heere uw God, zal u een profeet verwekken uit uw broederen gelijk mij, b) die zult gij horen (Acts 3:22 Deuteronomy 18:15).

a) John 1:46 Acts 3:22 b) Matthew 17:5

Vers 37

37. Deze is die Mozes, die tot de kinderen van Israël gezegd heeft: a) de Heere uw God, zal u een profeet verwekken uit uw broederen gelijk mij, b) die zult gij horen (Acts 3:22 Deuteronomy 18:15).

a) John 1:46 Acts 3:22 b) Matthew 17:5

Vers 38

38. Deze is het, die in de vergadering van het volk, die tot bekendmaking van de wet werd gehouden (Exodus 19:1vv.) in de woestijn was a) met de Engel, die tot hem sprak op de berg Sinaï en met onze vaderen, die de levende woorden van de wet (Romans 7:12, Romans 7:14) ontving, om ons die te geven (Exodus 19:3-Exodus 31:18).

a) Galatians 3:19

Vers 38

38. Deze is het, die in de vergadering van het volk, die tot bekendmaking van de wet werd gehouden (Exodus 19:1vv.) in de woestijn was a) met de Engel, die tot hem sprak op de berg Sinaï en met onze vaderen, die de levende woorden van de wet (Romans 7:12, Romans 7:14) ontving, om ons die te geven (Exodus 19:3-Exodus 31:18).

a) Galatians 3:19

Vers 39

39. Onze vaders wilden hem niet gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem en keerden met hun harten terug naar Egypte om de afgodendienst daar geleerd weer te beginnen (Ezekiel 20:7v., 24).

Vers 39

39. Onze vaders wilden hem niet gehoorzaam zijn, maar verwierpen hem en keerden met hun harten terug naar Egypte om de afgodendienst daar geleerd weer te beginnen (Ezekiel 20:7v., 24).

Vers 40

40. Zeggende tot Aron: Maak ons goden die voor ons heengaan, als zinnebeelden van de HEERE, om die voor ons uit te dragen op onze tocht; want wat deze Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat met hem geschied is, zodat wij behoefte hebben aan een andere leiding die in de plaats van God treedt.

Vers 40

40. Zeggende tot Aron: Maak ons goden die voor ons heengaan, als zinnebeelden van de HEERE, om die voor ons uit te dragen op onze tocht; want wat deze Mozes aangaat, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat met hem geschied is, zodat wij behoefte hebben aan een andere leiding die in de plaats van God treedt.

Vers 41

41. En zij maakten een kalf in die dagen en brachten offerande tot de afgod en verheugden zich in de werken van hun handen (Exodus 32:1vv.).

Vers 41

41. En zij maakten een kalf in die dagen en brachten offerande tot de afgod en verheugden zich in de werken van hun handen (Exodus 32:1vv.).

Vers 42

42. En God keerde Zich van hen af, Hij onttrok hun zijn genadige tegenwoordigheid en gaf hen over aan hun straf (Romans 1:24), dat zij de hemellichamen dienden (Ezekiel 20:25v.), zoals geschreven is in het boek van de profeten en wel in Amos 5:25-Amos 5:27 : Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd veertig jaren in de woestijn, gij huis van Israël?

Vers 42

42. En God keerde Zich van hen af, Hij onttrok hun zijn genadige tegenwoordigheid en gaf hen over aan hun straf (Romans 1:24), dat zij de hemellichamen dienden (Ezekiel 20:25v.), zoals geschreven is in het boek van de profeten en wel in Amos 5:25-Amos 5:27 : Hebt gij ook slachtoffers en offeranden Mij opgeofferd veertig jaren in de woestijn, gij huis van Israël?

Vers 43

43. Ja, gij hebt opgenomen de tabernakel van Moloch en de ster van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden en Ik zal u tot straf daarvoor wegvoeren naar de andere zijde van Babylon (bij Amos staat: ver boven Damascus heen of liever aan gene zijde van Damascus. De bedreiging, die daar op het rijk van de tien stammen ziet, past Stefanus hier toe op Juda, waarom hij de daarmee overeenkomende uitdrukking in de plaats stelt).

De wijze waarop Mozes voor zijn volk moest optreden, is een geheel eigenaardige en vreemde. Hij wordt uit het midden van zijn volk genomen, aan het heidense hof als een zoon van koninklijke stam opgevoed en in de Egyptische wijsheid onderwezen. Als zodanig staat hij voor de eerste keer (Acts 7:21-Acts 7:29) als redder voor het volk van Israël. De tweede keer wordt hij eveneens in de verte en in den vreemde geroepen. De HEERE verschijnt aan hem in een zichtbaar teken, maar niet te Hebron of Berseba of een andere geheiligde plaats van het land van de belofte, maar in de woestijn (Acts 7:30vv.). Duidelijk is dus de hand van God zichtbaar in de toerusting en in de voorbereiding van de verlossing van Zijn volk, als noch aan nationaliteit noch aan lokaliteit gebonden, het berust geheel en alleen op Zijn vrijmachtig welbehagen. Daarnaast openbaart zich in diezelfde geschiedenis even zo duidelijk de aard van het volk van Israël. Als Mozes de eerste keer zich voor het volk plaatst in zijn verlossende en bevrijdende werkzaamheid, erkent het volstrekt zijn roeping niet, zodat hij zich aan zijn volk door de vlucht moet onttrekken. De tweede maal, als Mozes komt, toegerust met tekenen en wonderen, vindt hij geloof en leidt hij Israël uit en geeft hij het wetten en instellingen. Toch ontbreekt er nog veel aan dat die goede verhouding van Israël tot zijn Verlosser en Leidsman voortdurend zou zijn gebleven. Er vertoont zich integendeel in de tijd van de heerlijkste openbaringen van de HEERE een zo diep en algemeen verval, dat de HEERE van die tijd Zijn volk loslaat en aan de heidense afgodendienst overgeeft. Met nadruk stelt nu Stefanus op de voorgrond dat Hij, die Mozes riep en begeleidde, de Engel van de Heere geweest is. Wat wil nu deze bepaalde aanwijzing zeggen, als het niet een aanwijzing is dat wij hier slechts een voorlopige openbaring van de HEERE hebben te zien en dat een latere openbaring zou volgen, waarin de HEERE Zich openbaart niet door een ander, maar door Zichzelf? Inderdaad wordt dan ook op een zodanige herhaling van de roeping en zending van Mozes door een uitdrukkelijk woord van deze (Acts 7:37) gewezen. Het is derhalve niet twijfelachtig of Stefanus meent dat deze profetie van Mozes in Jezus van Nazareth is vervuld. Werkelijk is ook Israël's tegenwoordige toestand zeer gelijk aan die van zijn vaderen onder Mozes; reeds eenmaal is de nieuwtestamentische profeet door Israël verworpen; Hij staat nu opnieuw met Zijn woord en zijn Geest voor Zijn volk en dit is op het punt Hem nogmaals van zich te wijzen.

Vers 43

43. Ja, gij hebt opgenomen de tabernakel van Moloch en de ster van uw god Remfan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden en Ik zal u tot straf daarvoor wegvoeren naar de andere zijde van Babylon (bij Amos staat: ver boven Damascus heen of liever aan gene zijde van Damascus. De bedreiging, die daar op het rijk van de tien stammen ziet, past Stefanus hier toe op Juda, waarom hij de daarmee overeenkomende uitdrukking in de plaats stelt).

De wijze waarop Mozes voor zijn volk moest optreden, is een geheel eigenaardige en vreemde. Hij wordt uit het midden van zijn volk genomen, aan het heidense hof als een zoon van koninklijke stam opgevoed en in de Egyptische wijsheid onderwezen. Als zodanig staat hij voor de eerste keer (Acts 7:21-Acts 7:29) als redder voor het volk van Israël. De tweede keer wordt hij eveneens in de verte en in den vreemde geroepen. De HEERE verschijnt aan hem in een zichtbaar teken, maar niet te Hebron of Berseba of een andere geheiligde plaats van het land van de belofte, maar in de woestijn (Acts 7:30vv.). Duidelijk is dus de hand van God zichtbaar in de toerusting en in de voorbereiding van de verlossing van Zijn volk, als noch aan nationaliteit noch aan lokaliteit gebonden, het berust geheel en alleen op Zijn vrijmachtig welbehagen. Daarnaast openbaart zich in diezelfde geschiedenis even zo duidelijk de aard van het volk van Israël. Als Mozes de eerste keer zich voor het volk plaatst in zijn verlossende en bevrijdende werkzaamheid, erkent het volstrekt zijn roeping niet, zodat hij zich aan zijn volk door de vlucht moet onttrekken. De tweede maal, als Mozes komt, toegerust met tekenen en wonderen, vindt hij geloof en leidt hij Israël uit en geeft hij het wetten en instellingen. Toch ontbreekt er nog veel aan dat die goede verhouding van Israël tot zijn Verlosser en Leidsman voortdurend zou zijn gebleven. Er vertoont zich integendeel in de tijd van de heerlijkste openbaringen van de HEERE een zo diep en algemeen verval, dat de HEERE van die tijd Zijn volk loslaat en aan de heidense afgodendienst overgeeft. Met nadruk stelt nu Stefanus op de voorgrond dat Hij, die Mozes riep en begeleidde, de Engel van de Heere geweest is. Wat wil nu deze bepaalde aanwijzing zeggen, als het niet een aanwijzing is dat wij hier slechts een voorlopige openbaring van de HEERE hebben te zien en dat een latere openbaring zou volgen, waarin de HEERE Zich openbaart niet door een ander, maar door Zichzelf? Inderdaad wordt dan ook op een zodanige herhaling van de roeping en zending van Mozes door een uitdrukkelijk woord van deze (Acts 7:37) gewezen. Het is derhalve niet twijfelachtig of Stefanus meent dat deze profetie van Mozes in Jezus van Nazareth is vervuld. Werkelijk is ook Israël's tegenwoordige toestand zeer gelijk aan die van zijn vaderen onder Mozes; reeds eenmaal is de nieuwtestamentische profeet door Israël verworpen; Hij staat nu opnieuw met Zijn woord en zijn Geest voor Zijn volk en dit is op het punt Hem nogmaals van zich te wijzen.

Vers 44

44. Wat nu het laatste punt van de goddelijke belofte in Acts 7:6 aangevoerd, het "Mij dienen in deze plaats" aangaat, dit moest evenzeer vervuld worden als de beide andere in Acts 7:9-Acts 7:16 en 17-43 De tabernakel van de getuigenis, waarin de ark van het verbond met de cherubs was, waardoor Hij getuigde (Exodus 25:22; Exodus 29:42; Exodus 30:6 Numbers 1:53), was onder onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had die tot Mozes zei dat hij die maken zou a) naar de afbeelding die hij gezien had (Exodus 25:8v., 40; 26:30).

a) Hebrews 8:5

Vers 44

44. Wat nu het laatste punt van de goddelijke belofte in Acts 7:6 aangevoerd, het "Mij dienen in deze plaats" aangaat, dit moest evenzeer vervuld worden als de beide andere in Acts 7:9-Acts 7:16 en 17-43 De tabernakel van de getuigenis, waarin de ark van het verbond met de cherubs was, waardoor Hij getuigde (Exodus 25:22; Exodus 29:42; Exodus 30:6 Numbers 1:53), was onder onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had die tot Mozes zei dat hij die maken zou a) naar de afbeelding die hij gezien had (Exodus 25:8v., 40; 26:30).

a) Hebrews 8:5

Vers 45

45. a) Die ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jezus of Jozua gebracht hebben in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht van onze vaderen en zij behielden het, hoewel het heiligdom als op twee plaatsen verdeeld was, tot de dagen van David toe Joshua 18:1.

a) Joshua 3:14

Vers 45

45. a) Die ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jezus of Jozua gebracht hebben in het land dat de heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezicht van onze vaderen en zij behielden het, hoewel het heiligdom als op twee plaatsen verdeeld was, tot de dagen van David toe Joshua 18:1.

a) Joshua 3:14

Vers 46

46. a) Die voor God genade gevonden heeft en in dankbaarheid voor deze genade en in vertrouwen op verdere ervaring daarvan b) begeerd heeft te vinden een vaste en met de nieuwe toestand overeenkomstige woonstede voor de God van Jakob (2 Samuel 7:1vv. Psalms 132:1vv.).

a) 1 Samuel 16:1 Psalms 89:21 Acts 13:22 b) 1 Chronicles 17:1

Vers 46

46. a) Die voor God genade gevonden heeft en in dankbaarheid voor deze genade en in vertrouwen op verdere ervaring daarvan b) begeerd heeft te vinden een vaste en met de nieuwe toestand overeenkomstige woonstede voor de God van Jakob (2 Samuel 7:1vv. Psalms 132:1vv.).

a) 1 Samuel 16:1 Psalms 89:21 Acts 13:22 b) 1 Chronicles 17:1

Vers 47

47. a) En aan Salomo werd vergund wat zijn vader had gebeden (1 Kings 8:15v.). Deze bouwde Hem een huis in de tempel te Jeruzalem, die hij op de berg Moria oprichtte.

a) 1 Kings 6:1; 1 Chronicles 17:12

Vers 47

47. a) En aan Salomo werd vergund wat zijn vader had gebeden (1 Kings 8:15v.). Deze bouwde Hem een huis in de tempel te Jeruzalem, die hij op de berg Moria oprichtte.

a) 1 Kings 6:1; 1 Chronicles 17:12

Vers 48

48. a) Maar hij bouwde het volgens zijn eigen woord (1 Kings 8:27) niet, alsof dat de werkelijke en uitsluitende woonstede van God was, waaraan nu zijn tegenwoordigheid en openbaring bepaald verbonden waren; want de Allerhoogste woont niet in een tempel met handen gemaakt, zoals de profeet (Isaiah 66:1v.) zegt:

a) Acts 17:24

Vers 48

48. a) Maar hij bouwde het volgens zijn eigen woord (1 Kings 8:27) niet, alsof dat de werkelijke en uitsluitende woonstede van God was, waaraan nu zijn tegenwoordigheid en openbaring bepaald verbonden waren; want de Allerhoogste woont niet in een tempel met handen gemaakt, zoals de profeet (Isaiah 66:1v.) zegt:

a) Acts 17:24

Vers 49

49. a) De hemel is Mij een troon en de aarde een voetbank voor Mijn voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen? zegt de Heere; of wat is de plaats voor Mijn rust?

a) 2 Chronicles 6:33 Isaiah 66:1 Matthew 5:34; Matthew 23:22

Vers 49

49. a) De hemel is Mij een troon en de aarde een voetbank voor Mijn voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen? zegt de Heere; of wat is de plaats voor Mijn rust?

a) 2 Chronicles 6:33 Isaiah 66:1 Matthew 5:34; Matthew 23:22

Vers 50

50. a) Heeft niet Mijn hand al deze dingen die er zijn, gemaakt? a) Genesis 1:4

Dat was van het begin het door God gegeven uitzicht voor Israël geweest, in het bezit te komen van het beloofde land en in dat land de HEERE te dienen. Het verkrijgen van het heilige land nu wordt door Jozua begonnen, de heilige dienst komt echter tot vastheid en volkomenheid door de tempelbouw. In deze afdeling wordt hoofdzakelijk het oog op het heiligdom gericht; want de vermelding van de tabernakel in Acts 7:44 verbindt deze afdeling met de vorige en de tempel, die Salomo bouwt (Acts 7:47), is de meer waardige, de juistere vorm van de tabernakel. Maar juist in dit bereik van de vorm van het heiligdom, in dit middelpunt van de periode die voltooit en besluit, openbaart zich weer de absolute zelfstandigheid van de HEERE. Het wordt op de voorgrond gezet dat de tabernakel, de grondslag voor de tempel, volgens goddelijke voorschriften en niet naar menselijke gedachten, ja naar een hemels voorbeeld en niet naar een aards voorbeeld gemaakt is. Vervolgens wordt opgemerkt dat David er wel naar trachtte de juiste vorm van het heiligdom te maken, hoewel hem dit niet werd toegestaan, maar voor Salomo bewaard bleef, zo is dit weer een teken dat niet eens de beste gedachten en wensen van de uitverkorenen op dit gebied iets vermogen, maar de HEERE de eerste en de laatste is, die hier bestuurt en regelt. En eindelijk als het hoogste bereikt is, als de tempel voltooid is, moet een profeet als de mond van God uitspreken, dat ook deze meest volkomen vorm van een woning van God op verre na niet geschikt is om Gods oneindigheid te omvatten, evenals v r deze Salomo zelf, toen hij het heiligdom wilde inwijden, het gevoel van de oneindige hoogheid van de HEERE heeft uitgesproken, die niet eens op aarde, laat staan dan in een door mensen gebouwd huis wonen kon. Hoezeer nu kon het van de idolatrische (afgodische) verering van de tempel, aan de zijde van de ongelovige Joden tot beschaming dienen, nu Stefanus in de gehele oudtestamentische ontwikkeling, die de lokalisering van de goddelijke tegenwoordigheid in Israël van de oprichting van de tabernakel tot aan de tempelbouw, aanwijst, hoe de HEERE op iedere trap zijn absolute Majesteit bevestigt, hoe Hij zijn oneindige tegenwoordigheid voor geen enkele zaak heeft prijsgegeven.

Vers 50

50. a) Heeft niet Mijn hand al deze dingen die er zijn, gemaakt? a) Genesis 1:4

Dat was van het begin het door God gegeven uitzicht voor Israël geweest, in het bezit te komen van het beloofde land en in dat land de HEERE te dienen. Het verkrijgen van het heilige land nu wordt door Jozua begonnen, de heilige dienst komt echter tot vastheid en volkomenheid door de tempelbouw. In deze afdeling wordt hoofdzakelijk het oog op het heiligdom gericht; want de vermelding van de tabernakel in Acts 7:44 verbindt deze afdeling met de vorige en de tempel, die Salomo bouwt (Acts 7:47), is de meer waardige, de juistere vorm van de tabernakel. Maar juist in dit bereik van de vorm van het heiligdom, in dit middelpunt van de periode die voltooit en besluit, openbaart zich weer de absolute zelfstandigheid van de HEERE. Het wordt op de voorgrond gezet dat de tabernakel, de grondslag voor de tempel, volgens goddelijke voorschriften en niet naar menselijke gedachten, ja naar een hemels voorbeeld en niet naar een aards voorbeeld gemaakt is. Vervolgens wordt opgemerkt dat David er wel naar trachtte de juiste vorm van het heiligdom te maken, hoewel hem dit niet werd toegestaan, maar voor Salomo bewaard bleef, zo is dit weer een teken dat niet eens de beste gedachten en wensen van de uitverkorenen op dit gebied iets vermogen, maar de HEERE de eerste en de laatste is, die hier bestuurt en regelt. En eindelijk als het hoogste bereikt is, als de tempel voltooid is, moet een profeet als de mond van God uitspreken, dat ook deze meest volkomen vorm van een woning van God op verre na niet geschikt is om Gods oneindigheid te omvatten, evenals v r deze Salomo zelf, toen hij het heiligdom wilde inwijden, het gevoel van de oneindige hoogheid van de HEERE heeft uitgesproken, die niet eens op aarde, laat staan dan in een door mensen gebouwd huis wonen kon. Hoezeer nu kon het van de idolatrische (afgodische) verering van de tempel, aan de zijde van de ongelovige Joden tot beschaming dienen, nu Stefanus in de gehele oudtestamentische ontwikkeling, die de lokalisering van de goddelijke tegenwoordigheid in Israël van de oprichting van de tabernakel tot aan de tempelbouw, aanwijst, hoe de HEERE op iedere trap zijn absolute Majesteit bevestigt, hoe Hij zijn oneindige tegenwoordigheid voor geen enkele zaak heeft prijsgegeven.

Vers 51

51. a) Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren! zoals de Schrift u van het begin tot het einde noemt, gij weerstaat altijd de Heilige Geest in alles wat Hij te horen en te ondervinden geeft; zoals uw vaders gedaan hebben, alzo doet ook gij, het tegenwoordige boze geslacht.

a) Nehemiah 9:16, Nehemiah 9:17 Jeremiah 6:10

Vers 51

51. a) Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren! zoals de Schrift u van het begin tot het einde noemt, gij weerstaat altijd de Heilige Geest in alles wat Hij te horen en te ondervinden geeft; zoals uw vaders gedaan hebben, alzo doet ook gij, het tegenwoordige boze geslacht.

a) Nehemiah 9:16, Nehemiah 9:17 Jeremiah 6:10

Vers 52

52. Wie van de profeten, om de gehele tijd van David en Salomo tot aan het einde van de oudtestamentische openbaring in een beeld samen te vatten, hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben zelfs in grote getale gedood (Hebrews 11:36v.) hen die tevoren verkondigd hebben de komst (1 Makk. 11:44) van de Rechtvaardige, namelijk van de Heere Jezus (Acts 3:14; Acts 22:14; 1 Peter 3:18; 1 Peter 3:1 John 2:1), van Wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt (2 Chronicles 36:16 Matthew 23:29v.).

Vers 52

52. Wie van de profeten, om de gehele tijd van David en Salomo tot aan het einde van de oudtestamentische openbaring in een beeld samen te vatten, hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben zelfs in grote getale gedood (Hebrews 11:36v.) hen die tevoren verkondigd hebben de komst (1 Makk. 11:44) van de Rechtvaardige, namelijk van de Heere Jezus (Acts 3:14; Acts 22:14; 1 Peter 3:18; 1 Peter 3:1 John 2:1), van Wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt (2 Chronicles 36:16 Matthew 23:29v.).

Vers 53

53. a) Gij, die de wet ontvangen hebt door tussenkomst van engelen, die bij de openbaarmaking daarvan mede werkzaam waren (Galatians 3:19 Hebrews 2:2), moest deze als een heilige, maar tastbare levensregel erkennen. Gij hebt ze dan ook aangenomen en toch hebt gij ze niet gehouden.

a) Exodus 19:3; Exodus 24:3 Volgens dat profetisch woord, waarmee Stefanus in de vorige afdeling eindigde, spreekt de Heere door Isaiah 66:2): "Op deze zal ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft. " Maar zo zijn de Farizeeën en de overige leden van de hoge raad niet! "Gij hardnekkigen" met die oude naam van de bestraffing (Exodus 32:9; Exodus 33:3, Exodus 33:6) spreekt Stefanus de weerspannigen aan, die hun hals niet wilden buigen onder het zachte juk van Christus, omdat zij niet arm, vermoeid en belast waren; en dat waren zij niet, omdat zij het harde juk van Mozes gemaakt hadden tot een poel van vleselijke lusten. "Onbesnedenen" noemt hij Abrahams kinderen, die zo trots waren op de besnijdenis; alzo loochent hij dat zij Abrahams ware kinderen waren. Zij zijn onbesneden van hart, want de snede van het levend woord van God weerden zij van zich af en onbesneden zijn zij "van oren, " want voor de genadige roepstem van God tot de zaligheid in de naam van de Heiland bleven zij doof. "Al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis van Israël heeft de voorhuid van het hart. " Tot wie zal Ik spreken en betuigen dat zij het horen? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord van de Heere is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. " Dit woord van de profeet Jeremia (9:26; 6:10) brandde in Stefanus' heilige ziel, daarom is hij ook als deze (Jeremiah 6:11) zo vol van de grimmigheid van de Heere, dat hij die niet inhouden kan. De tijd van Jezus' tweede omwandelen te Jeruzalem vol van blijde zegen (Acts 3:26) liep ten einde, dat voelde hij. Nu wordt ook de weeklacht van de Heere over Jeruzalem (Matthew 23:37) in zijn mond weer nieuw.

Eerst had God door Petrus op goedaardige en zachte wijze tot het volk gesproken en zelfs voor de oversten hadden de apostelen de waarheid alleen nadrukkelijk beleden zonder hen zelf aan te tasten (Acts 2:22vv. ; 3:13vv. ; 4:8vv. ; 5:30vv.). Nu kwam echter de tijd dat de zonde die zij niet wilden erkennen, hun duidelijk en krachtig in het aangezicht werd gezegd en het gebouw van hun bijgelovige stellingen moedig moest worden aangetast. Daarbij zien wij echter ook in Stefanus ondanks zijn vurige ijver de gerustheid en de heilige liefde van een echte getuige van Jezus.

Men kan er over in twijfel zijn of de rede van Stefanus, wat de voorzin aangaat, met Acts 7:53 geëindigd was, of dat zij door de toorn van zijn vijanden was afgebroken. In elk geval was zij naar de wil van God ten einde en aan haar werd door de wonderbare leiding van de Heere, aan Wie ook de vijanden onderworpen zijn een schoner regeling en een dieper ingrijpend slot gegeven, dan Stefanus zich zou hebben kunnen uitdrukken. Als slotwoord van zijn rede, als het amen daarvan mogen wij niet aanmerken het woord: "gij, die de wet ontvangen hebt door tussenkomt van engelen en hebt ze niet gehouden! " maar moeten integendeel dit woord beschouwen als inleiding tot het treffendst gedeelte van de gehele prediking, waarvan het slot in Acts 7:59 luidt: "Heere! reken hun deze zonde niet toe, " en waarvan het amen was een zacht inslapen in Jezus' arm en schoot - een slot en een amen van zo'n uitwerking, dat het uitspreken daarvan beslissende invloed had op de jongeling die de kleren van de getuigen bewaarde (Acts 7:57). Tevergeefs probeerde deze de angst, die eens in zijn hart was geworpen, weer kwijt te raken; tevergeefs die te vernietigen door een des te luidruchtiger vreugde over Stefanus' dood en door des te woedender snuiven en moorden tegen de discipelen van de Heere. De angel maakte een wond, die steeds dieper gaapte, tot uit het gewonde Paulus-hart het woord uitbrak: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " en het gevolg van dit woord de vergadering was van de heidenen tot die God, die Israël niet wilde gehoorzamen.

Tot aan het einde blijft de Heilige Geest voortgaan om hen te onderwijzen uit hun eigen profeten. Doch nu vragen wij: Moest er geen evangelieprediking bij? Moest dan alles aflopen zonder de verkondiging van Jezus als de Zoon van God en de waarachtige Messias? Geduld! straks zal Hij de naam Jezus zelfs noemen als de heerlijkste kroon op zijn rede. 54. Toen zij, de leden van de hoge raad, nu dit hoorden, deze in Acts 7:51-Acts 7:53 uitgesproken verwijten, barstten hun harten als met vernietigend geweld (Acts 5:33) en zij knersten van woede en boosheid de tanden tegen hem (Job 16:9 Psalms 35:16; Psalms 37:12; Psalms 112:10), alhoewel zij zich ook nog een ogenblik van openlijk geweld terughielden.

Vers 53

53. a) Gij, die de wet ontvangen hebt door tussenkomst van engelen, die bij de openbaarmaking daarvan mede werkzaam waren (Galatians 3:19 Hebrews 2:2), moest deze als een heilige, maar tastbare levensregel erkennen. Gij hebt ze dan ook aangenomen en toch hebt gij ze niet gehouden.

a) Exodus 19:3; Exodus 24:3 Volgens dat profetisch woord, waarmee Stefanus in de vorige afdeling eindigde, spreekt de Heere door Isaiah 66:2): "Op deze zal ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft. " Maar zo zijn de Farizeeën en de overige leden van de hoge raad niet! "Gij hardnekkigen" met die oude naam van de bestraffing (Exodus 32:9; Exodus 33:3, Exodus 33:6) spreekt Stefanus de weerspannigen aan, die hun hals niet wilden buigen onder het zachte juk van Christus, omdat zij niet arm, vermoeid en belast waren; en dat waren zij niet, omdat zij het harde juk van Mozes gemaakt hadden tot een poel van vleselijke lusten. "Onbesnedenen" noemt hij Abrahams kinderen, die zo trots waren op de besnijdenis; alzo loochent hij dat zij Abrahams ware kinderen waren. Zij zijn onbesneden van hart, want de snede van het levend woord van God weerden zij van zich af en onbesneden zijn zij "van oren, " want voor de genadige roepstem van God tot de zaligheid in de naam van de Heiland bleven zij doof. "Al de heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis van Israël heeft de voorhuid van het hart. " Tot wie zal Ik spreken en betuigen dat zij het horen? Zie, hun oor is onbesneden, dat zij niet kunnen toeluisteren; zie, het woord van de Heere is hun tot een smaad, zij hebben geen lust daartoe. " Dit woord van de profeet Jeremia (9:26; 6:10) brandde in Stefanus' heilige ziel, daarom is hij ook als deze (Jeremiah 6:11) zo vol van de grimmigheid van de Heere, dat hij die niet inhouden kan. De tijd van Jezus' tweede omwandelen te Jeruzalem vol van blijde zegen (Acts 3:26) liep ten einde, dat voelde hij. Nu wordt ook de weeklacht van de Heere over Jeruzalem (Matthew 23:37) in zijn mond weer nieuw.

Eerst had God door Petrus op goedaardige en zachte wijze tot het volk gesproken en zelfs voor de oversten hadden de apostelen de waarheid alleen nadrukkelijk beleden zonder hen zelf aan te tasten (Acts 2:22vv. ; 3:13vv. ; 4:8vv. ; 5:30vv.). Nu kwam echter de tijd dat de zonde die zij niet wilden erkennen, hun duidelijk en krachtig in het aangezicht werd gezegd en het gebouw van hun bijgelovige stellingen moedig moest worden aangetast. Daarbij zien wij echter ook in Stefanus ondanks zijn vurige ijver de gerustheid en de heilige liefde van een echte getuige van Jezus.

Men kan er over in twijfel zijn of de rede van Stefanus, wat de voorzin aangaat, met Acts 7:53 geëindigd was, of dat zij door de toorn van zijn vijanden was afgebroken. In elk geval was zij naar de wil van God ten einde en aan haar werd door de wonderbare leiding van de Heere, aan Wie ook de vijanden onderworpen zijn een schoner regeling en een dieper ingrijpend slot gegeven, dan Stefanus zich zou hebben kunnen uitdrukken. Als slotwoord van zijn rede, als het amen daarvan mogen wij niet aanmerken het woord: "gij, die de wet ontvangen hebt door tussenkomt van engelen en hebt ze niet gehouden! " maar moeten integendeel dit woord beschouwen als inleiding tot het treffendst gedeelte van de gehele prediking, waarvan het slot in Acts 7:59 luidt: "Heere! reken hun deze zonde niet toe, " en waarvan het amen was een zacht inslapen in Jezus' arm en schoot - een slot en een amen van zo'n uitwerking, dat het uitspreken daarvan beslissende invloed had op de jongeling die de kleren van de getuigen bewaarde (Acts 7:57). Tevergeefs probeerde deze de angst, die eens in zijn hart was geworpen, weer kwijt te raken; tevergeefs die te vernietigen door een des te luidruchtiger vreugde over Stefanus' dood en door des te woedender snuiven en moorden tegen de discipelen van de Heere. De angel maakte een wond, die steeds dieper gaapte, tot uit het gewonde Paulus-hart het woord uitbrak: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal? " en het gevolg van dit woord de vergadering was van de heidenen tot die God, die Israël niet wilde gehoorzamen.

Tot aan het einde blijft de Heilige Geest voortgaan om hen te onderwijzen uit hun eigen profeten. Doch nu vragen wij: Moest er geen evangelieprediking bij? Moest dan alles aflopen zonder de verkondiging van Jezus als de Zoon van God en de waarachtige Messias? Geduld! straks zal Hij de naam Jezus zelfs noemen als de heerlijkste kroon op zijn rede. 54. Toen zij, de leden van de hoge raad, nu dit hoorden, deze in Acts 7:51-Acts 7:53 uitgesproken verwijten, barstten hun harten als met vernietigend geweld (Acts 5:33) en zij knersten van woede en boosheid de tanden tegen hem (Job 16:9 Psalms 35:16; Psalms 37:12; Psalms 112:10), alhoewel zij zich ook nog een ogenblik van openlijk geweld terughielden.

Vers 55

55. Maar hij, vol van de Heilige Geest en de ogen op de hemel gericht, zag de heerlijkheid van God en Jezus, staande ter rechterhand van God.

Vers 55

55. Maar hij, vol van de Heilige Geest en de ogen op de hemel gericht, zag de heerlijkheid van God en Jezus, staande ter rechterhand van God.

Vers 56

56. En hij zei: Ziet, ik zie de hemelen geopend en de Zoon van de mensen Uit 16:16, staande ter rechterhand van God, als was Hij reeds gereed om mij bij Hem te ontvangen.

De rede van Stefanus had het binnenste van de Joden getroffen, zij ging hun door het hart, maar niet, zoals de mannen op het Pinksterfeest bij de prediking van Petrus (Acts 2:37), als een heilzame slag, die "de harde bast van de harten doorbrak en voor de tranen van berouw de deur opende", die een goddelijke droefheid werkte, een berouw dat niemand berouwt en voor de troost van de genade in hun zielen de weg baande, maar als een doodssteek ging het hun door hun trots en verhard hart, waartegen hun gehele binnenste in opstand kwam waardoor hun aangezicht in toorn en schrik verbleekte en nu in lang teruggehouden boosheid te voorschijn trad. Zij vertoonden zich als een boze hond, die degene bijt, die hem van de ketting wil losmaken. Van woede knersten zij met de tanden over Stefanus, die dit wel opmerkte, maar tegenover de woeste toorn geduldig en gelovig het oog hemelwaarts wendde, waar hij tot zijn versterking Jezus zag staande ter rechterhand van God. Juist nu al de grimmigheid van de Joden op het punt is om los te barsten wordt zijn ziel in een bijzondere mate met de Heilige Geest vervuld en levendiger dan ooit voelt hij diens tegenwoordigheid in zijn hart. Die Heilige Geest richt dan ook, evenals het inwendig oog van zijn geloof, zo ook het oog van zijn lichaam naar boven op Jezus, wiens bijstand hij nu, terwijl vervolging en dood hem wacht, zeer verlangend begeert en wenst; deze geeft aan zijn oog op buitengewone wijze kracht om door de gewone grenzen van de gezichtskring door te breken en te zien wat anders het lichamelijk oog niet kan zien, namelijk de hemelse lichtglans, waarin God zelf verschijnt en Jezus staande ter rechterhand van God.

Hoe hartstochtelijker de zielen van zijn toehoorders gestemd en vervuld werden met een vleselijke ijver, ja met een geest uit de afgrond, des te meer werd door Gods genade de ziel van de getrouwe getuige vervuld met hemels vuur, met de Heilige Geest van boven. In plaats van de mensen voor zich aan te zien, die met hun toenemende vijandschap en woede hem bange vrees of vleselijke ijver hadden kunnen geven, heft hij zijn blikken omhoog en ziet hij naar de hemel met een verlangenden blik vol geloof en hoop. Hij ziet in de geest, in verrukking, wat het lichamelijk oog niet kan zien en ook niemand anders op dat ogenblik en op diezelfde plaats gezien heeft en wat hij ziet, dat spreekt hij dadelijk uit als vrijmoedig belijder.

Eigenaardig is het tweemaal herhaalde "staan ter rechterhand van God, " terwijl gewoonlijk van het zitten ter rechterhand gesproken wordt. De juiste verklaring heeft zonder twijfel reeds Gregorius de Grote gegeven: zitten is de zaak van de Rechter en Heerser, staan van de Strijder en Helper.

Op het ogenblik dat de gemeente van Christus die lijdensstrijd van het martelaarschap begint, haar eerste martelaar door Israël valt, Israël de Opgestane verwerpt, staat deze op tot de strijd voor Zijn vervolgde gemeente, ten strijd tegen het afvallige Israël. 57. Maar zij, roepende met luide stem, om het verder spreken onmogelijk te maken, stopten hun oren toe om tenminste niet te horen als hij nog iets meer zei en vielen eendrachtig op hem aan.

Vers 56

56. En hij zei: Ziet, ik zie de hemelen geopend en de Zoon van de mensen Uit 16:16, staande ter rechterhand van God, als was Hij reeds gereed om mij bij Hem te ontvangen.

De rede van Stefanus had het binnenste van de Joden getroffen, zij ging hun door het hart, maar niet, zoals de mannen op het Pinksterfeest bij de prediking van Petrus (Acts 2:37), als een heilzame slag, die "de harde bast van de harten doorbrak en voor de tranen van berouw de deur opende", die een goddelijke droefheid werkte, een berouw dat niemand berouwt en voor de troost van de genade in hun zielen de weg baande, maar als een doodssteek ging het hun door hun trots en verhard hart, waartegen hun gehele binnenste in opstand kwam waardoor hun aangezicht in toorn en schrik verbleekte en nu in lang teruggehouden boosheid te voorschijn trad. Zij vertoonden zich als een boze hond, die degene bijt, die hem van de ketting wil losmaken. Van woede knersten zij met de tanden over Stefanus, die dit wel opmerkte, maar tegenover de woeste toorn geduldig en gelovig het oog hemelwaarts wendde, waar hij tot zijn versterking Jezus zag staande ter rechterhand van God. Juist nu al de grimmigheid van de Joden op het punt is om los te barsten wordt zijn ziel in een bijzondere mate met de Heilige Geest vervuld en levendiger dan ooit voelt hij diens tegenwoordigheid in zijn hart. Die Heilige Geest richt dan ook, evenals het inwendig oog van zijn geloof, zo ook het oog van zijn lichaam naar boven op Jezus, wiens bijstand hij nu, terwijl vervolging en dood hem wacht, zeer verlangend begeert en wenst; deze geeft aan zijn oog op buitengewone wijze kracht om door de gewone grenzen van de gezichtskring door te breken en te zien wat anders het lichamelijk oog niet kan zien, namelijk de hemelse lichtglans, waarin God zelf verschijnt en Jezus staande ter rechterhand van God.

Hoe hartstochtelijker de zielen van zijn toehoorders gestemd en vervuld werden met een vleselijke ijver, ja met een geest uit de afgrond, des te meer werd door Gods genade de ziel van de getrouwe getuige vervuld met hemels vuur, met de Heilige Geest van boven. In plaats van de mensen voor zich aan te zien, die met hun toenemende vijandschap en woede hem bange vrees of vleselijke ijver hadden kunnen geven, heft hij zijn blikken omhoog en ziet hij naar de hemel met een verlangenden blik vol geloof en hoop. Hij ziet in de geest, in verrukking, wat het lichamelijk oog niet kan zien en ook niemand anders op dat ogenblik en op diezelfde plaats gezien heeft en wat hij ziet, dat spreekt hij dadelijk uit als vrijmoedig belijder.

Eigenaardig is het tweemaal herhaalde "staan ter rechterhand van God, " terwijl gewoonlijk van het zitten ter rechterhand gesproken wordt. De juiste verklaring heeft zonder twijfel reeds Gregorius de Grote gegeven: zitten is de zaak van de Rechter en Heerser, staan van de Strijder en Helper.

Op het ogenblik dat de gemeente van Christus die lijdensstrijd van het martelaarschap begint, haar eerste martelaar door Israël valt, Israël de Opgestane verwerpt, staat deze op tot de strijd voor Zijn vervolgde gemeente, ten strijd tegen het afvallige Israël. 57. Maar zij, roepende met luide stem, om het verder spreken onmogelijk te maken, stopten hun oren toe om tenminste niet te horen als hij nog iets meer zei en vielen eendrachtig op hem aan.

Vers 58

58. a) En wierpen hem door de zogenaamde Stefanuspoort Mt 21:11 de stad uit en stenigden hem v r de poort in het dal van Kedron; daar ging men over tot de volvoering van het vonnis en de getuigen die volgens de wet (Acts 6:13v.) de eerste stenen op hem moesten werpen (John 8:7 Deuteronomy 17:7) legden hun mantels af, opdat deze hun bij het werpen niet hinderlijk zouden zijn, aan de voeten van een jongelings, genaamd Saulus, die waarschijnlijk als afgevaardigde van de Joodse raad de voltrekking van het vonnis van een hogere standplaats bijwoonde (Acts 22:20).

a) 1 Kings 21:13 Luke 4:29

Vers 58

58. a) En wierpen hem door de zogenaamde Stefanuspoort Mt 21:11 de stad uit en stenigden hem v r de poort in het dal van Kedron; daar ging men over tot de volvoering van het vonnis en de getuigen die volgens de wet (Acts 6:13v.) de eerste stenen op hem moesten werpen (John 8:7 Deuteronomy 17:7) legden hun mantels af, opdat deze hun bij het werpen niet hinderlijk zouden zijn, aan de voeten van een jongelings, genaamd Saulus, die waarschijnlijk als afgevaardigde van de Joodse raad de voltrekking van het vonnis van een hogere standplaats bijwoonde (Acts 22:20).

a) 1 Kings 21:13 Luke 4:29

Vers 59

59. En zij stenigden Stefanus, die de naam van zijn Heiland aanriep, zeggende: Heere Jezus! ontvang mijn geest (Luke 23:46 Psalms 31:6).

De woorden van Stefanus, die de Joden zijn blik in de hemel en zijn zien van de verhoogde Jezus betuigen, doen hun hartstocht klimmen. Dat die Jezus, die hun haat aan het kruis heeft gebracht, ter rechterhand van God zou verhoogd zijn, doet hun woede uitbarsten. Eerst schreeuwen zij luid om zijn getuigenis te verdoven en houden de oren toe, alsof zij dergelijke godslasterlijke taal niet konden aanhoren, maar dan varen zij tegen Stefanus uit; zij wachten dus het einde van de gerechtelijke handeling en het vonnis niet af, maar verwekken een oproer en oploop, waaronder zij met dringen en stoten hem voor de stad brengen (Leviticus 24:14) en ter steniging overgeven.

Daar de Romeinen aan de Joden het recht over leven en dood hadden ontnomen (John 18:31), moet de terdoodbrenging van Stefanus voor een oproerige worden gehouden; om elke botsing met de Romeinse macht te vermijden, wilde men geen formeel vonnis, maar liet de terdoodbrenging toe, die enige fanatieken volbrachten.

De verblinden menen het recht van de ijvering te volbrengen, waarop eens de roemvolle daad van Pinehas (Numbers 25:7vv.) zich grondde, terwijl zij de gewaande lasteraar door een oproerige handeling ter dood brachten.

Gij ziet hier de volkomen eenswezenheid van de Zoon en de Vader door de Heilige Geest (die door Stefanus sprak) uitgesproken. De Zoon beval zijn Geest de Vader aan, Stefanus beval die Jezus aan. Zo is dan wat de Vader is voor de Zoon, de Zoon voor diens discipel. Hier is n goddelijkheid. Wie toch zal zijn geest stellen in de handen van een mindere dan God. Nu was de Heere Jezus op dit ogenblik voor Stefanus de meest naaste persoon in de Godheid, immers de Heere stond op om Hem te ontvangen. Nog eens, Stefanus zag de heerlijkheid van de Vader, en daarnaast de Zoon, staande aan de rechterhand van de Vader en toch roept hij de naam van de Zoon alleen aan. Waarom? Het is duidelijk waarom de Heilige Geest hem leerde dit te doen, opdat de naam die de Jood zelfs tot op deze dag niet kan verdragen totdat hij bekeerd is en die Stefanus niet genoemd had dan als Jozua, ook nu in dit beslissend ogenblik nog zou worden uitgeroepen, als de enige Naam door de Vader onder de hemel gegeven, waardoor zondaren zalig worden. De Zoon had de Vader verheerlijkt en nu zou de Heilige Geest de Zoon verheerlijken (John 16:14). Ja, de bij zijn stenigers en rechters zo gehate naam van Jezus moest door de eerste stervende uit de gemeente van Christus worden gebezigd tot bevestiging van het woord van de Schrift, nog onlangs (Acts 2:21) door Petrus in herinnering gebracht (Joel 2:32): "Een ieder, die de naam van de Heere zal aanroepen, zal zalig worden.

Die Naam, boven alle namen zalig en heilig, van Jezus, wordt nu, in het uur van de dood, nadat hij die in de hele loop van zijn verhoor onophoudelijk gepredikt en beleden, maar nooit letterlijk uitgesproken heeft, met de kracht van een overwinnaar over dood en graf aan- en uitgeroepen (Acts 7:59): Heere Jezus! ontvang mijn geest. Zo belijdt hij in die stervensuitroep met de naam dan ook de wezenlijke en waarachtige Godheid van de Heere. Aan wie anders toch dan aan God mag of kan de gelovige zijn geest in handen geven, zich voor de eeuwigheid der eeuwigheden overgeven? Het is tevergeefs dat de bestrijders van die hoogheerlijke en zalige waarheid hier een willekeurig onderscheid zoeken tussen de aanroeping van n, die men tegenwoordig voor ogen heeft, of aan wie men ongezien dergelijke hulde betoont. Het onderscheid vindt in elk geval hier ter plaatse geen toepassing in de zin van die bestrijders. Immers op het moment waarop Stefanus onder het vallen de naam van de Heere Jezus aanroept, is het ogenblikkelijk gericht, dat hem, nog voor de raad van de Joden staande, te beurt viel, reeds lang geweken. Men heeft hem sedert gegrepen, de stad uitgesleurd en het ongerechtige volksgericht aan hem begonnen. Hem die hij alzo stervende aanroept is een Ongeziene, die hij wel eertijds zien zal, maar pas na de vallei van de schaduw van de dood in het geloof te zijn ingetreden.

Vers 59

59. En zij stenigden Stefanus, die de naam van zijn Heiland aanriep, zeggende: Heere Jezus! ontvang mijn geest (Luke 23:46 Psalms 31:6).

De woorden van Stefanus, die de Joden zijn blik in de hemel en zijn zien van de verhoogde Jezus betuigen, doen hun hartstocht klimmen. Dat die Jezus, die hun haat aan het kruis heeft gebracht, ter rechterhand van God zou verhoogd zijn, doet hun woede uitbarsten. Eerst schreeuwen zij luid om zijn getuigenis te verdoven en houden de oren toe, alsof zij dergelijke godslasterlijke taal niet konden aanhoren, maar dan varen zij tegen Stefanus uit; zij wachten dus het einde van de gerechtelijke handeling en het vonnis niet af, maar verwekken een oproer en oploop, waaronder zij met dringen en stoten hem voor de stad brengen (Leviticus 24:14) en ter steniging overgeven.

Daar de Romeinen aan de Joden het recht over leven en dood hadden ontnomen (John 18:31), moet de terdoodbrenging van Stefanus voor een oproerige worden gehouden; om elke botsing met de Romeinse macht te vermijden, wilde men geen formeel vonnis, maar liet de terdoodbrenging toe, die enige fanatieken volbrachten.

De verblinden menen het recht van de ijvering te volbrengen, waarop eens de roemvolle daad van Pinehas (Numbers 25:7vv.) zich grondde, terwijl zij de gewaande lasteraar door een oproerige handeling ter dood brachten.

Gij ziet hier de volkomen eenswezenheid van de Zoon en de Vader door de Heilige Geest (die door Stefanus sprak) uitgesproken. De Zoon beval zijn Geest de Vader aan, Stefanus beval die Jezus aan. Zo is dan wat de Vader is voor de Zoon, de Zoon voor diens discipel. Hier is n goddelijkheid. Wie toch zal zijn geest stellen in de handen van een mindere dan God. Nu was de Heere Jezus op dit ogenblik voor Stefanus de meest naaste persoon in de Godheid, immers de Heere stond op om Hem te ontvangen. Nog eens, Stefanus zag de heerlijkheid van de Vader, en daarnaast de Zoon, staande aan de rechterhand van de Vader en toch roept hij de naam van de Zoon alleen aan. Waarom? Het is duidelijk waarom de Heilige Geest hem leerde dit te doen, opdat de naam die de Jood zelfs tot op deze dag niet kan verdragen totdat hij bekeerd is en die Stefanus niet genoemd had dan als Jozua, ook nu in dit beslissend ogenblik nog zou worden uitgeroepen, als de enige Naam door de Vader onder de hemel gegeven, waardoor zondaren zalig worden. De Zoon had de Vader verheerlijkt en nu zou de Heilige Geest de Zoon verheerlijken (John 16:14). Ja, de bij zijn stenigers en rechters zo gehate naam van Jezus moest door de eerste stervende uit de gemeente van Christus worden gebezigd tot bevestiging van het woord van de Schrift, nog onlangs (Acts 2:21) door Petrus in herinnering gebracht (Joel 2:32): "Een ieder, die de naam van de Heere zal aanroepen, zal zalig worden.

Die Naam, boven alle namen zalig en heilig, van Jezus, wordt nu, in het uur van de dood, nadat hij die in de hele loop van zijn verhoor onophoudelijk gepredikt en beleden, maar nooit letterlijk uitgesproken heeft, met de kracht van een overwinnaar over dood en graf aan- en uitgeroepen (Acts 7:59): Heere Jezus! ontvang mijn geest. Zo belijdt hij in die stervensuitroep met de naam dan ook de wezenlijke en waarachtige Godheid van de Heere. Aan wie anders toch dan aan God mag of kan de gelovige zijn geest in handen geven, zich voor de eeuwigheid der eeuwigheden overgeven? Het is tevergeefs dat de bestrijders van die hoogheerlijke en zalige waarheid hier een willekeurig onderscheid zoeken tussen de aanroeping van n, die men tegenwoordig voor ogen heeft, of aan wie men ongezien dergelijke hulde betoont. Het onderscheid vindt in elk geval hier ter plaatse geen toepassing in de zin van die bestrijders. Immers op het moment waarop Stefanus onder het vallen de naam van de Heere Jezus aanroept, is het ogenblikkelijk gericht, dat hem, nog voor de raad van de Joden staande, te beurt viel, reeds lang geweken. Men heeft hem sedert gegrepen, de stad uitgesleurd en het ongerechtige volksgericht aan hem begonnen. Hem die hij alzo stervende aanroept is een Ongeziene, die hij wel eertijds zien zal, maar pas na de vallei van de schaduw van de dood in het geloof te zijn ingetreden.

Vers 60

60. Toen werd hij door zoveel stenen getroffen, dat hij het ogenblik van zijn sterven nabij voelde en al zijn kracht tot een laatste daad verzamelde en vallende op de knieën riep hij met luide stem: Heere! reken hun deze zonde niet toe a) (Luke 23:34). 1) En toen hij dat gezegd had, ontsliep hij. 2)

a) Matthew 5:44; Matthew 5:1 Corinthiërs 4:12

1) Het "riep hij met luide stem" is de gehele, laatste en krachtige openbaring van de liefde, waarvan de drang zich ook in het buigen van de knieën openbaart.

O hoe veel inniger is hem dit gebed geworden door zijn gebed voor zichzelf! Hoe moet zijn hart ontbrand geweest zijn, hoe zullen hem zijn ogen zijn overgelopen en zijn gehele lichaam bewogen zijn geworden over de ellende, die hij bij zijn vijanden had gezien.

Het offer van het gebed van Zijn heilige is dierbaar geworden voor de Heere. Stefanus wist het niet, dat zijn voorbede in de rijkste mate zou worden verhoord omtrent de jongeling Paulus, die hem mede stenigde door de handen van anderen - in de hemel heeft hij het vernomen.

Had de heilige Stefanus niet zo gebeden, dan had de kerk geen Paulus. Daarom werd een Paulus opgericht, omdat de nederknielende Stefanus werd verhoord.

2) Lukas noemt Stefanus' einde opzettelijk met een woord dat volstrekt niet schijnt te passen bij een gewelddadige, bloedige dood. Duidelijk wil hij daarmee zeggen dat het einde van de edele discipel toch zacht is geweest, namelijk door de godskracht, die ook de bloedige dood overwint en de genade van zijn Verlosser, die ook zijn geest ontvangt. Door het ruw geweld en de beestachtige woede van de vijanden, die door de hel zijn ontstoken, overweldigd en vermoord, heeft Stefanus toch in zijn bezwijken heerlijk gezegevierd door zijn standvastig geloof, zijn vergevende vijandsliefde en zijn geduld. Wie als Stefanus stervende zijn geest de Heere aanbeveelt, die verzoend met God en de wereld in geloof zijn ogen sluit, om ze daarboven weer te openen tot zalig aanschouwen, die sterft niet, maar hij ontslaapt.

Deze is een niettoerekening van de schuld aan de zondaar, omdat ze toegerekend is aan de Middelaar en Borg Jezus Christus. En nu, waar God niet meer toerekent, moeten wij ook niet meer toerekenen. Ook bad Stefanus niet om vergeving van eigen zonden, want zijn geloof gaf hem de verzekering dat zijn zonden vergeven waren. Hij bad voor anderen. Hier zien wij dan ook zo duidelijk als het te zien is, dat zoals de Zoon het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vaders is, de christen het afschijnsel is van de heerlijkheid van Christus. Tot zulke mensen van God maakt de Heilige Geest zondaren, die anders het onrecht indrinken als water. Was de Heere enkel liefde zonder alle toorn (hoe heilig ook) toen Hij aan het kruishout hing, zo ook Stefanus, terwijl hij onder de steniging was. Hij bad voor zijn vijanden, voor zijn moordenaars, hij bad voor hen om vrijspraak van straf en om genade. Hij bad niet bepaald voor iemand, maar omvatte allen, het aan God overlatend wie te kiezen. En wie werd nu door God gekozen? O wonderbare raad van Gods ontferming! De ergste van al de vervolgers van Stefanus. Voorzeker, als wij uit al die vijanden van God n ter keuze van Gods begenadiging hadden mogen aanbieden, we zouden de verbitterde, bloeddorstige Saulus zijn voorbijgegaan. Doch Gods keuze is altijd tegen die van de mens. Hij vraagt niet aan ons en ook niet aan de hoogste van de engelen, wie te zaligen, maar Hij vraagt het alleen aan Zichzelf. En nu werd de grootste van de zondaren, naar diens eigen getuigenis, tot de grootste apostel door God gesteld, opdat God in deze man als in een voorbeeld en toonbeeld al zijn ontferming zou betonen. En zo werd dan Stefanus verhoord. Niet terstond, nee, veel meer vermeerderde de woede van de vervolger tot op Gods tijd. Nochtans, God verhoorde het gebed van Stefanus op goddelijke wijze. Trouwens op zo'n vraag als die van Stefanus, die uit God, uit de Heilige Geest is, kan ook geen ander dan een goddelijk antwoord volgen. Nee de verhoring van het gebed is geen verhoring op slag, maar op tijd.

Daar staat hij te midden van de opgeruide menigte. Daar werpen de valse getuigen de eerste steen op hem. Een hagelbui van stenen volgt, kwetst zijn hoofd, kneust zijn borst, verbrijzelt zijn schouders. maar smoort de geloofskreet niet, die opstijgt uit zijn hart: "Heere Jezus, ontvang mijn geest! " Nu valt hij op de knieën; nu ziet hij nog eenmaal rond in deze woedende kring, op deze misleide menigte. Golgotha komt voor zijn geest; liefde is zijn laatste gedachte: "Heere, reken hun deze zonde niet toe! ". Daar treft de dodelijke worp. De martelaar zinkt ineen; het is gedaan; het is geleden. Wis nu ook het bloed van dit voorhoofd af en aanschouw dit gelaat. Hoe kalm, hoe vreedzaam is het! Stefanus, onze vriend slaapt. - Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest: deze weinige woorden behelzen het geheim van zijn voortreffelijkheid, wij voegen erbij: en van zijn uitnemende eer en van zijn uitnemend geluk. Voorzeker! want het geloof is een kracht tot liefde, dienende, ijverende, geduldige, vergevende liefde; het geloof is een kracht tot doen en lijden van al wat opgelegd wordt; een kracht tot moedbetoon, een kracht tot volharding, een kracht in de dood. En het is de Heilige Geest, het zijn zijn werkingen, zijn invloeden, zijn krachten, die het geloof opwekken, onderhouden, sterken, van kracht tot kracht, van vrucht tot vrucht doen voortgaan, het pasgeboren kind doen opgroeien tot een man en de geloofsman maken tot een geloofsheld. Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest, ligt in deze woorden het geheim van de voortreffelijkheid van deze man vol kracht en wijsheid, van deze uitnemende diaken, van deze getrouwe getuige, van deze heilige martelaar? Zo kan ook een ieder belijder tot deze voortreffelijkheid geraken. Want die Jezus, die hij kent, is waardig dat hij in Hem gelooft; en de Heilige Geest zal "God niet weigeren aan degenen die Hem bidden". Doch hierop komt het aan.

Vers 60

60. Toen werd hij door zoveel stenen getroffen, dat hij het ogenblik van zijn sterven nabij voelde en al zijn kracht tot een laatste daad verzamelde en vallende op de knieën riep hij met luide stem: Heere! reken hun deze zonde niet toe a) (Luke 23:34). 1) En toen hij dat gezegd had, ontsliep hij. 2)

a) Matthew 5:44; Matthew 5:1 Corinthiërs 4:12

1) Het "riep hij met luide stem" is de gehele, laatste en krachtige openbaring van de liefde, waarvan de drang zich ook in het buigen van de knieën openbaart.

O hoe veel inniger is hem dit gebed geworden door zijn gebed voor zichzelf! Hoe moet zijn hart ontbrand geweest zijn, hoe zullen hem zijn ogen zijn overgelopen en zijn gehele lichaam bewogen zijn geworden over de ellende, die hij bij zijn vijanden had gezien.

Het offer van het gebed van Zijn heilige is dierbaar geworden voor de Heere. Stefanus wist het niet, dat zijn voorbede in de rijkste mate zou worden verhoord omtrent de jongeling Paulus, die hem mede stenigde door de handen van anderen - in de hemel heeft hij het vernomen.

Had de heilige Stefanus niet zo gebeden, dan had de kerk geen Paulus. Daarom werd een Paulus opgericht, omdat de nederknielende Stefanus werd verhoord.

2) Lukas noemt Stefanus' einde opzettelijk met een woord dat volstrekt niet schijnt te passen bij een gewelddadige, bloedige dood. Duidelijk wil hij daarmee zeggen dat het einde van de edele discipel toch zacht is geweest, namelijk door de godskracht, die ook de bloedige dood overwint en de genade van zijn Verlosser, die ook zijn geest ontvangt. Door het ruw geweld en de beestachtige woede van de vijanden, die door de hel zijn ontstoken, overweldigd en vermoord, heeft Stefanus toch in zijn bezwijken heerlijk gezegevierd door zijn standvastig geloof, zijn vergevende vijandsliefde en zijn geduld. Wie als Stefanus stervende zijn geest de Heere aanbeveelt, die verzoend met God en de wereld in geloof zijn ogen sluit, om ze daarboven weer te openen tot zalig aanschouwen, die sterft niet, maar hij ontslaapt.

Deze is een niettoerekening van de schuld aan de zondaar, omdat ze toegerekend is aan de Middelaar en Borg Jezus Christus. En nu, waar God niet meer toerekent, moeten wij ook niet meer toerekenen. Ook bad Stefanus niet om vergeving van eigen zonden, want zijn geloof gaf hem de verzekering dat zijn zonden vergeven waren. Hij bad voor anderen. Hier zien wij dan ook zo duidelijk als het te zien is, dat zoals de Zoon het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vaders is, de christen het afschijnsel is van de heerlijkheid van Christus. Tot zulke mensen van God maakt de Heilige Geest zondaren, die anders het onrecht indrinken als water. Was de Heere enkel liefde zonder alle toorn (hoe heilig ook) toen Hij aan het kruishout hing, zo ook Stefanus, terwijl hij onder de steniging was. Hij bad voor zijn vijanden, voor zijn moordenaars, hij bad voor hen om vrijspraak van straf en om genade. Hij bad niet bepaald voor iemand, maar omvatte allen, het aan God overlatend wie te kiezen. En wie werd nu door God gekozen? O wonderbare raad van Gods ontferming! De ergste van al de vervolgers van Stefanus. Voorzeker, als wij uit al die vijanden van God n ter keuze van Gods begenadiging hadden mogen aanbieden, we zouden de verbitterde, bloeddorstige Saulus zijn voorbijgegaan. Doch Gods keuze is altijd tegen die van de mens. Hij vraagt niet aan ons en ook niet aan de hoogste van de engelen, wie te zaligen, maar Hij vraagt het alleen aan Zichzelf. En nu werd de grootste van de zondaren, naar diens eigen getuigenis, tot de grootste apostel door God gesteld, opdat God in deze man als in een voorbeeld en toonbeeld al zijn ontferming zou betonen. En zo werd dan Stefanus verhoord. Niet terstond, nee, veel meer vermeerderde de woede van de vervolger tot op Gods tijd. Nochtans, God verhoorde het gebed van Stefanus op goddelijke wijze. Trouwens op zo'n vraag als die van Stefanus, die uit God, uit de Heilige Geest is, kan ook geen ander dan een goddelijk antwoord volgen. Nee de verhoring van het gebed is geen verhoring op slag, maar op tijd.

Daar staat hij te midden van de opgeruide menigte. Daar werpen de valse getuigen de eerste steen op hem. Een hagelbui van stenen volgt, kwetst zijn hoofd, kneust zijn borst, verbrijzelt zijn schouders. maar smoort de geloofskreet niet, die opstijgt uit zijn hart: "Heere Jezus, ontvang mijn geest! " Nu valt hij op de knieën; nu ziet hij nog eenmaal rond in deze woedende kring, op deze misleide menigte. Golgotha komt voor zijn geest; liefde is zijn laatste gedachte: "Heere, reken hun deze zonde niet toe! ". Daar treft de dodelijke worp. De martelaar zinkt ineen; het is gedaan; het is geleden. Wis nu ook het bloed van dit voorhoofd af en aanschouw dit gelaat. Hoe kalm, hoe vreedzaam is het! Stefanus, onze vriend slaapt. - Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest: deze weinige woorden behelzen het geheim van zijn voortreffelijkheid, wij voegen erbij: en van zijn uitnemende eer en van zijn uitnemend geluk. Voorzeker! want het geloof is een kracht tot liefde, dienende, ijverende, geduldige, vergevende liefde; het geloof is een kracht tot doen en lijden van al wat opgelegd wordt; een kracht tot moedbetoon, een kracht tot volharding, een kracht in de dood. En het is de Heilige Geest, het zijn zijn werkingen, zijn invloeden, zijn krachten, die het geloof opwekken, onderhouden, sterken, van kracht tot kracht, van vrucht tot vrucht doen voortgaan, het pasgeboren kind doen opgroeien tot een man en de geloofsman maken tot een geloofsheld. Stefanus, een man vol van het geloof en van de Heilige Geest, ligt in deze woorden het geheim van de voortreffelijkheid van deze man vol kracht en wijsheid, van deze uitnemende diaken, van deze getrouwe getuige, van deze heilige martelaar? Zo kan ook een ieder belijder tot deze voortreffelijkheid geraken. Want die Jezus, die hij kent, is waardig dat hij in Hem gelooft; en de Heilige Geest zal "God niet weigeren aan degenen die Hem bidden". Doch hierop komt het aan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile