Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 8

Acts 8:1

VERVOLGING VAN PAULUS. BEKERING VAN DE SAMARITANEN. VERKEERDHEID VAN SIMON DE TOVENAAR. BEKERING VAN DE MOORMAN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 8

Acts 8:1

VERVOLGING VAN PAULUS. BEKERING VAN DE SAMARITANEN. VERKEERDHEID VAN SIMON DE TOVENAAR. BEKERING VAN DE MOORMAN.

Vers 1

1. En a) Saulus, de jongeling die in Acts 7:58 genoemd werd, had stemde in met zijn dood (John 16:2).

a) Acts 22:20

Saulus, zo heet het nauwkeuriger volgens de grondtekst, stemde toe, was het er mee eens, namelijk met hen die de bewerkers en eisers waren van Stefanus' dood. Opmerkelijk is de versterking van de drie mededelingen omtrent Paulus in Acts 7:59; Acts 8:1, Acts 8:3. De overigen hadden zich waarschijnlijk ter ruste begeven, nadat Stefanus weg was, maar Paulus had een welbehagen in de dood van de getuige, dat dieper ging dan de bevrediging van persoonlijke haat. Waren anderen kortzichtig genoeg in Stefanus iets bijzonders te zien, hem van de andere gelovigen te onderscheiden, Paulus begreep het beter; hij erkende dat de terdoodbrenging van deze ene tevergeefs was, wanneer de geest, die hem had gedreven, onverdoofd bleef bij de duizenden broederen; zo'n macht oefende hij uit over de gemoederen dat het volk zich nog dezelfde dag door hem liet meeslepen tot een grote vervolging van de gemeente, die het tot hiertoe zo dikwijls met eerbiedige vrees en lof van God had bejegend.

II. De tweede afdeling, die van Acts 8:1-12 gaat, schildert de trapsgewijs voortgaande overgang van de kerk van de Joden tot de heidenen: de armenverzorger Filippus als evangelist in Samaria, op de wegen van de moorse kamerling en in de vroegere steden van de Filistijnen van Asdod tot Cesarea; Saulus van Tarsis, de toekomstige heidenapostel, op de weg naar Damascus; Petrus geheel Judea tot aan Joppe in het westen doortrekkende, maar ook de eersteling van de heidenen, Cornelius toebrengende; de verstrooide christenen van Jeruzalem met de prediking van het woord aan de Joden in Fenicië, Cyprus en Antiochië, maar in Antiochië ook Cyprische en Cyreneïsche mannen, die de Grieken het evangelie prediken, zodat hier de eerste dochtergemeente van Jeruzalem uit de heidenen wordt geboren, waarvoor ter verzorging Barnabas van Jeruzalem komt en waartoe hij Paulus van Tarsis leidt. Te Jeruzalem daarentegen wordt Jakobus de oudere door het zwaard van Herodes gedood. Petrus in de gevangenis geworpen en daaruit gered, verlaat de oude moederstad van de Kerk.

a) Acts 8:1b-25 : de verstrooiing van de gemeente en de bekering van de Samaritanen.

1 b) En er ontstond op die dag, toen de oproerige volksmenigte weer naar de stad was teruggekeerd, een grote vervolging tegen de gemeente, die te Jeruzalem was. Men viel de christenen, als zij in hun vergaderzaal bijeen waren om te bidden aan en dreef ze met geweld uit elkaar. a) En zij werden ten gevolge van hetgeen de eerstvolgende dagen verder geschiedde (Acts 8:3) allen, ook de overige armenverzorgers (Acts 6:5) verstrooid over de landen van Judea en Samaria, overeenkomstig de aanwijzing van Christus in Matthew 10:23 behalve de apostelen, die het nu nog niet de tijd achtten om eveneens Jeruzalem te verlaten.

a) Acts 11:19 Acts 11:2. Onder dergelijke omstandigheden was een begraven van de zijde van de christenen niet mogelijk en liet men zich daarom met het lijk niet in, doch enige godvruchtige mannen uit de Joden (Acts 2:5), die zich aan de ogenblikkelijke stemming van het volk niet stoorden, deden dat, zodat het hierin ging evenals de Heere Jezus, die door twee raadsleden van de hoge raad een eervolle begravenis ontving (John 19:38v.). Zij droegen Stefanus samen naar het graf en bedreven grote rouw over hem (Genesis 50:10), daar zij van zijn onschuld en vroomheid zich overtuigd hielden en zijn dood zeer terharte namen (Isaiah 57:1v.).

Toen eenmaal de woede was losgelaten, viel men aanstonds na de steniging op de gemeente aan, zodat haar leden haastig op de vlucht gingen en zich verstrooiden. Ten gevolge daarvan werd hij door godvruchtige Joden en wel met alle Joodse eer begraven. Er waren dus in Israël altijd nog enigen, bij wie de vroegere gezindheid jegens de christelijke gemeente (Acts 2:47; Acts 5:15v.) nog was gebleven.

Wij zien uit deze rouw van godvruchtige Joden duidelijk dat de duistere farizese geest, die in Paulus zijn hoofdman had gevonden, nog in strijd was met de geest van de godsvrucht van ware Israëlieten, die de drang van de wet tot het evangelie voelen. Daarom hielden ook de heilige apostelen het daarvoor, dat zij de verschrikte zielen, aan wie de voorbede van Stefanus ten goede zou kunnen komen, niet mochten alleen laten in deze dagen van de vervolging. Hun blijven is de Heere welgevallig geweest: niemand durfde de hand aan hen leggen, ook Paulus niet.

De uitdrukking: allen, is natuurlijk ook hier niet in de zin van: ieder hoofd voor hoofd, maar van de algemeenheid van het lichaam van de gemeente en in het bijzonder in tegenstelling tot de apostelen te verstaan. Deze bepaaldelijk waren nu geroepen om op hun post te blijven, zij de herders, terwijl de schapen zich voor een tijd verstrooiden, de opperste herder naar zijn belofte, over hen die bleven en over hen die uitweken, een ieder naar zijn bijzondere roeping en de aanwijzing van de Heere, wakende. Dat er toch, behalve de apostelen, ook nog wel andere belijders van de Heere onder de hitte van de vervolging te Jeruzalem waren gebleven, blijkt uit het feit reeds alleen, dat Saulus ald r in de eerste plaats de heiligen vervolgde en in de gevangenissen sloot (26:10).

Zij bleven met de apostelen als het ware als merktekenen dat de Heere Jezus Zich nog niet van deze grond liet verdrijven, maar pas zou heengaan, wanneer het Hem behaagde.

Wat de anderen aangaat, die zich verstrooiden, zo moest onder hen Paulus, zonder het te weten, reeds nu de weg voor de heidenen tot het evangelie toegankelijk maken, dezelfde weg, waarop hij later zulke grote schreden zou doen. In het diepste leed van zijn leven vol genade (Romans 9:1vv.) moest later de scherpste doorn, in uren van bestrijding door satan gescherpt (2 Corinthians 12:7), de herinnering zijn, dat hij zelf het was geweest, die te Jeruzalem de verwerping van de zaligheid had tot stand gebracht. Deze herinnering heeft hem bestendig gesmart en ertoe gebracht zich zelfs niet op de hoogste openbaring en de grootste daden te verheffen, maar alleen bij genade te leven.

Vers 1

1. En a) Saulus, de jongeling die in Acts 7:58 genoemd werd, had stemde in met zijn dood (John 16:2).

a) Acts 22:20

Saulus, zo heet het nauwkeuriger volgens de grondtekst, stemde toe, was het er mee eens, namelijk met hen die de bewerkers en eisers waren van Stefanus' dood. Opmerkelijk is de versterking van de drie mededelingen omtrent Paulus in Acts 7:59; Acts 8:1, Acts 8:3. De overigen hadden zich waarschijnlijk ter ruste begeven, nadat Stefanus weg was, maar Paulus had een welbehagen in de dood van de getuige, dat dieper ging dan de bevrediging van persoonlijke haat. Waren anderen kortzichtig genoeg in Stefanus iets bijzonders te zien, hem van de andere gelovigen te onderscheiden, Paulus begreep het beter; hij erkende dat de terdoodbrenging van deze ene tevergeefs was, wanneer de geest, die hem had gedreven, onverdoofd bleef bij de duizenden broederen; zo'n macht oefende hij uit over de gemoederen dat het volk zich nog dezelfde dag door hem liet meeslepen tot een grote vervolging van de gemeente, die het tot hiertoe zo dikwijls met eerbiedige vrees en lof van God had bejegend.

II. De tweede afdeling, die van Acts 8:1-12 gaat, schildert de trapsgewijs voortgaande overgang van de kerk van de Joden tot de heidenen: de armenverzorger Filippus als evangelist in Samaria, op de wegen van de moorse kamerling en in de vroegere steden van de Filistijnen van Asdod tot Cesarea; Saulus van Tarsis, de toekomstige heidenapostel, op de weg naar Damascus; Petrus geheel Judea tot aan Joppe in het westen doortrekkende, maar ook de eersteling van de heidenen, Cornelius toebrengende; de verstrooide christenen van Jeruzalem met de prediking van het woord aan de Joden in Fenicië, Cyprus en Antiochië, maar in Antiochië ook Cyprische en Cyreneïsche mannen, die de Grieken het evangelie prediken, zodat hier de eerste dochtergemeente van Jeruzalem uit de heidenen wordt geboren, waarvoor ter verzorging Barnabas van Jeruzalem komt en waartoe hij Paulus van Tarsis leidt. Te Jeruzalem daarentegen wordt Jakobus de oudere door het zwaard van Herodes gedood. Petrus in de gevangenis geworpen en daaruit gered, verlaat de oude moederstad van de Kerk.

a) Acts 8:1b-25 : de verstrooiing van de gemeente en de bekering van de Samaritanen.

1 b) En er ontstond op die dag, toen de oproerige volksmenigte weer naar de stad was teruggekeerd, een grote vervolging tegen de gemeente, die te Jeruzalem was. Men viel de christenen, als zij in hun vergaderzaal bijeen waren om te bidden aan en dreef ze met geweld uit elkaar. a) En zij werden ten gevolge van hetgeen de eerstvolgende dagen verder geschiedde (Acts 8:3) allen, ook de overige armenverzorgers (Acts 6:5) verstrooid over de landen van Judea en Samaria, overeenkomstig de aanwijzing van Christus in Matthew 10:23 behalve de apostelen, die het nu nog niet de tijd achtten om eveneens Jeruzalem te verlaten.

a) Acts 11:19 Acts 11:2. Onder dergelijke omstandigheden was een begraven van de zijde van de christenen niet mogelijk en liet men zich daarom met het lijk niet in, doch enige godvruchtige mannen uit de Joden (Acts 2:5), die zich aan de ogenblikkelijke stemming van het volk niet stoorden, deden dat, zodat het hierin ging evenals de Heere Jezus, die door twee raadsleden van de hoge raad een eervolle begravenis ontving (John 19:38v.). Zij droegen Stefanus samen naar het graf en bedreven grote rouw over hem (Genesis 50:10), daar zij van zijn onschuld en vroomheid zich overtuigd hielden en zijn dood zeer terharte namen (Isaiah 57:1v.).

Toen eenmaal de woede was losgelaten, viel men aanstonds na de steniging op de gemeente aan, zodat haar leden haastig op de vlucht gingen en zich verstrooiden. Ten gevolge daarvan werd hij door godvruchtige Joden en wel met alle Joodse eer begraven. Er waren dus in Israël altijd nog enigen, bij wie de vroegere gezindheid jegens de christelijke gemeente (Acts 2:47; Acts 5:15v.) nog was gebleven.

Wij zien uit deze rouw van godvruchtige Joden duidelijk dat de duistere farizese geest, die in Paulus zijn hoofdman had gevonden, nog in strijd was met de geest van de godsvrucht van ware Israëlieten, die de drang van de wet tot het evangelie voelen. Daarom hielden ook de heilige apostelen het daarvoor, dat zij de verschrikte zielen, aan wie de voorbede van Stefanus ten goede zou kunnen komen, niet mochten alleen laten in deze dagen van de vervolging. Hun blijven is de Heere welgevallig geweest: niemand durfde de hand aan hen leggen, ook Paulus niet.

De uitdrukking: allen, is natuurlijk ook hier niet in de zin van: ieder hoofd voor hoofd, maar van de algemeenheid van het lichaam van de gemeente en in het bijzonder in tegenstelling tot de apostelen te verstaan. Deze bepaaldelijk waren nu geroepen om op hun post te blijven, zij de herders, terwijl de schapen zich voor een tijd verstrooiden, de opperste herder naar zijn belofte, over hen die bleven en over hen die uitweken, een ieder naar zijn bijzondere roeping en de aanwijzing van de Heere, wakende. Dat er toch, behalve de apostelen, ook nog wel andere belijders van de Heere onder de hitte van de vervolging te Jeruzalem waren gebleven, blijkt uit het feit reeds alleen, dat Saulus ald r in de eerste plaats de heiligen vervolgde en in de gevangenissen sloot (26:10).

Zij bleven met de apostelen als het ware als merktekenen dat de Heere Jezus Zich nog niet van deze grond liet verdrijven, maar pas zou heengaan, wanneer het Hem behaagde.

Wat de anderen aangaat, die zich verstrooiden, zo moest onder hen Paulus, zonder het te weten, reeds nu de weg voor de heidenen tot het evangelie toegankelijk maken, dezelfde weg, waarop hij later zulke grote schreden zou doen. In het diepste leed van zijn leven vol genade (Romans 9:1vv.) moest later de scherpste doorn, in uren van bestrijding door satan gescherpt (2 Corinthians 12:7), de herinnering zijn, dat hij zelf het was geweest, die te Jeruzalem de verwerping van de zaligheid had tot stand gebracht. Deze herinnering heeft hem bestendig gesmart en ertoe gebracht zich zelfs niet op de hoogste openbaring en de grootste daden te verheffen, maar alleen bij genade te leven.

Vers 3

3. En a) Saulus, zich met al zijn krachten aan zijn fanatiek ijveren overgevende, verwoestte de gemeente. Hij deed al het mogelijke om haar bestaan te Jeruzalem te vernietigen, gaande in de huizen, waar hij vermoedde datleden van haar waren en trekkende met behulp van gerechtsdienaars, die de hoge raad hem had toegevoegd (Acts 26:10), mannen en vrouwen uit hun woningen, leverde hij hen over in de gevangenis, opdat over hen het oordeel van de dood zou worden uitgesproken. a) Acts 9:1; Acts 22:4; 1 Corinthians 15:9 Galatians 1:13; 1 Timothy 1:13

In Acts 7:57 is Paulus ons als een jongeling voor de aandacht geplaatst, aan wiens voeten de getuigen hun kleren neerlegden, om zich tot hun bloedig werk aan Stefanus gereed te maken. Hij was dus in de onmiddellijke nabijheid van de biddende en stervende Stefanus, heeft het mede aangehoord, hoe deze getuige van de waarheid niet zijn misdadig volk voor God heeft aangeklaagd maar het met luider stem aan Jezus' vergevende genade heeft aanbevolen. Hij heeft het met zijn ogen gezien, hoe de terdoodgemartelde onder zijn moordenaars en op de harde stenen in vrede is ontslapen. Bij alle vooroordeel, bij alle verharding zullen wij toch wel van dergelijke krachtige feiten enige indruk op een jeugdig gemoed kunnen verwachten? Nu spreekt Lukas in Acts 8:1 wel van een indruk, maar niet van een indruk van welbehagen, hoewel ook van n die voor een ogenblik verschrikt en het geweten doet kloppen. Het oog van de jongeling Saulus rustte met welbehagen op deze voorvallen, op het krachtig ingrijpen van Israëls oversten en het sterven van Stefanus. De uitdrukking in de grondtekst ("stemde mede in is opzettelijk gekozen, om het blijvende van deze weldadige indruk duidelijk te beschrijven, zoals ook Paulus zelf in later tijd (Acts 22:20) zijn vroegere toestand met hetzelfde woord en in hetzelfde verband heeft geschilderd. Zo geheel ontoegankelijk en gesloten voor de getuigenis van de waarheid, zo geheel en al verhard is het hart van deze Israëlitische jongeling; nu is het natuurlijk dat de storm, die met de dood van Stefanus tegen de gemeente losbarstte, niet gelijkmatig aanhield, maar hij, in wie de haat jegens de christenen op zelfbewustzijn rustte, Saulus, zet op eigen hand zijn vervolgingen voort, door in de huizen te gaan en mannen en vrouwen meeslepende, in de gevangenis over te leveren. Hij heeft geen rust bij de gedachte dat in deze sekte een onvermoeide oppositie tegen het bestaande Jodendom sluimerde en hij laat nu ook de christenen geen rust. Als hij geen openbare vergaderingen van hen meer kan vinden, gaat hij rond in de huizen, waar hij vermoedt dat belijders van Jezus zijn en wendt om de belijdenis van Jezus onder het bedeksel van het Jodendom te ontdekken, het boosaardige middel aan, waarvan hij in Acts 26:11 zelf spreekt, dat hij de mensen tot lastering van Jezus noodzaakt.

Dit indringen in de huisgezinnen is het Joodse voorspel van latere Romeinse inquisities.

Als het dier bloed gedronken heeft is het ontembaar. Zo de mens als zijn haat wordt volbracht, zijn wraak bekroond. Men zou zeggen dat de dood van Stefanus een jeugdig man als Saulus althans een ogenblik had moeten doen stilstaan om na te denken over zo'n vreselijke zaak als er gebeurd was; maar nee, juist het welgelukken van zijn eerste aanslag op het leven van Christus' discipelen, moedigde hem aan om voort te gaan en wel tot het allerergste.

Vers 3

3. En a) Saulus, zich met al zijn krachten aan zijn fanatiek ijveren overgevende, verwoestte de gemeente. Hij deed al het mogelijke om haar bestaan te Jeruzalem te vernietigen, gaande in de huizen, waar hij vermoedde datleden van haar waren en trekkende met behulp van gerechtsdienaars, die de hoge raad hem had toegevoegd (Acts 26:10), mannen en vrouwen uit hun woningen, leverde hij hen over in de gevangenis, opdat over hen het oordeel van de dood zou worden uitgesproken. a) Acts 9:1; Acts 22:4; 1 Corinthians 15:9 Galatians 1:13; 1 Timothy 1:13

In Acts 7:57 is Paulus ons als een jongeling voor de aandacht geplaatst, aan wiens voeten de getuigen hun kleren neerlegden, om zich tot hun bloedig werk aan Stefanus gereed te maken. Hij was dus in de onmiddellijke nabijheid van de biddende en stervende Stefanus, heeft het mede aangehoord, hoe deze getuige van de waarheid niet zijn misdadig volk voor God heeft aangeklaagd maar het met luider stem aan Jezus' vergevende genade heeft aanbevolen. Hij heeft het met zijn ogen gezien, hoe de terdoodgemartelde onder zijn moordenaars en op de harde stenen in vrede is ontslapen. Bij alle vooroordeel, bij alle verharding zullen wij toch wel van dergelijke krachtige feiten enige indruk op een jeugdig gemoed kunnen verwachten? Nu spreekt Lukas in Acts 8:1 wel van een indruk, maar niet van een indruk van welbehagen, hoewel ook van n die voor een ogenblik verschrikt en het geweten doet kloppen. Het oog van de jongeling Saulus rustte met welbehagen op deze voorvallen, op het krachtig ingrijpen van Israëls oversten en het sterven van Stefanus. De uitdrukking in de grondtekst ("stemde mede in is opzettelijk gekozen, om het blijvende van deze weldadige indruk duidelijk te beschrijven, zoals ook Paulus zelf in later tijd (Acts 22:20) zijn vroegere toestand met hetzelfde woord en in hetzelfde verband heeft geschilderd. Zo geheel ontoegankelijk en gesloten voor de getuigenis van de waarheid, zo geheel en al verhard is het hart van deze Israëlitische jongeling; nu is het natuurlijk dat de storm, die met de dood van Stefanus tegen de gemeente losbarstte, niet gelijkmatig aanhield, maar hij, in wie de haat jegens de christenen op zelfbewustzijn rustte, Saulus, zet op eigen hand zijn vervolgingen voort, door in de huizen te gaan en mannen en vrouwen meeslepende, in de gevangenis over te leveren. Hij heeft geen rust bij de gedachte dat in deze sekte een onvermoeide oppositie tegen het bestaande Jodendom sluimerde en hij laat nu ook de christenen geen rust. Als hij geen openbare vergaderingen van hen meer kan vinden, gaat hij rond in de huizen, waar hij vermoedt dat belijders van Jezus zijn en wendt om de belijdenis van Jezus onder het bedeksel van het Jodendom te ontdekken, het boosaardige middel aan, waarvan hij in Acts 26:11 zelf spreekt, dat hij de mensen tot lastering van Jezus noodzaakt.

Dit indringen in de huisgezinnen is het Joodse voorspel van latere Romeinse inquisities.

Als het dier bloed gedronken heeft is het ontembaar. Zo de mens als zijn haat wordt volbracht, zijn wraak bekroond. Men zou zeggen dat de dood van Stefanus een jeugdig man als Saulus althans een ogenblik had moeten doen stilstaan om na te denken over zo'n vreselijke zaak als er gebeurd was; maar nee, juist het welgelukken van zijn eerste aanslag op het leven van Christus' discipelen, moedigde hem aan om voort te gaan en wel tot het allerergste.

Vers 4

4. Zij dan nu, die verstrooid waren, stelden zich er niet mee tevreden hun leven gered te hebben en een toevluchtsoord te hebben gevonden, maar zagen in deze verstrooiing een aanleiding om de boodschap van de zaligheid over de grenzen te verbreiden. Zij gingen het land door, trokken van de ene plaats naar de andere en verkondigden het woord van God (Acts 8:14; Acts 8:4:31).

Terwijl de apostelen te Jeruzalem achterblijven en daar hun goddelijke krachten besteden aan een onvruchtbare rotsgrond, ja ze enigszins daaraan verkwisten, kan het schijnen alsof Israëls tegenstreven niet alleen de raad van God ten opzichte van hen verijdelt, maar ook het ambt van de apostelen, wat voor de toebrenging van alle heidenen in het heilige organisme van Gods volk bestemd en gesticht is. Juist deze beperking van de apostolische werkzaamheden dient er slechts toe om een andere kracht van Christus' kerk openbaar te laten worden. De verjaagde en verstrooide christenen treden in het ambt en het werk van de apostelen. Niemand heeft ze geroepen, niemand heeft ze aangesteld, niemand heeft hun iets opgedragen; toch verkondigen zij het woord, terwijl de apostelen zwijgen; toch nemen zij het openbaar getuigenis van Jezus in hun mond, hoewel zij het bloedig einde zo-even in de dood van Stefanus hebben gezien. Wat is het nu dat de eenvoudige leden van de gemeente van Jeruzalem tot zo'n verheven werk geschikt maakt? Het is de Geest, waarmee alle christenen gezaligd en vervuld zijn. Deze is het, die hun alles vergoedt wat hun van de zijde van de menselijke aanstelling ontbreekt; deze is het, die hen toerust met kracht die de menselijke zwakheid overwint.

De verstrooiden uit Jeruzalem konden het niet nalaten voor hun deel het woord van de profeet (Isaiah 40:9) te vervullen: "O Zion, gij verkondigster van goede boodschap klim op een hoge berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg van de steden van Juda: Ziet hier is uw God. " Zij waren inderdaad evangelisten, hoewel zij het bijzondere ambt van evangelisten niet hadden. De handoplegging van de Geest tot hun christelijke roeping vergoedde in deze door de Heere beschikte nood de handoplegging tot het leraarsambt. Zij waren helpers van de apostelen, door de Heere in de hoogte geroepen en de apostelen bemerkten daarna met vreugde dat hun voet niet meer nodig was, opdat het woord van de Heere werd volbracht (Acts 1:8): "gij zult Mijn getuigen zijn tot aan het einde van de aarde; " er waren toch zodanigen, door wiens mond zij dat getuigen volbrachten.

Vers 4

4. Zij dan nu, die verstrooid waren, stelden zich er niet mee tevreden hun leven gered te hebben en een toevluchtsoord te hebben gevonden, maar zagen in deze verstrooiing een aanleiding om de boodschap van de zaligheid over de grenzen te verbreiden. Zij gingen het land door, trokken van de ene plaats naar de andere en verkondigden het woord van God (Acts 8:14; Acts 8:4:31).

Terwijl de apostelen te Jeruzalem achterblijven en daar hun goddelijke krachten besteden aan een onvruchtbare rotsgrond, ja ze enigszins daaraan verkwisten, kan het schijnen alsof Israëls tegenstreven niet alleen de raad van God ten opzichte van hen verijdelt, maar ook het ambt van de apostelen, wat voor de toebrenging van alle heidenen in het heilige organisme van Gods volk bestemd en gesticht is. Juist deze beperking van de apostolische werkzaamheden dient er slechts toe om een andere kracht van Christus' kerk openbaar te laten worden. De verjaagde en verstrooide christenen treden in het ambt en het werk van de apostelen. Niemand heeft ze geroepen, niemand heeft ze aangesteld, niemand heeft hun iets opgedragen; toch verkondigen zij het woord, terwijl de apostelen zwijgen; toch nemen zij het openbaar getuigenis van Jezus in hun mond, hoewel zij het bloedig einde zo-even in de dood van Stefanus hebben gezien. Wat is het nu dat de eenvoudige leden van de gemeente van Jeruzalem tot zo'n verheven werk geschikt maakt? Het is de Geest, waarmee alle christenen gezaligd en vervuld zijn. Deze is het, die hun alles vergoedt wat hun van de zijde van de menselijke aanstelling ontbreekt; deze is het, die hen toerust met kracht die de menselijke zwakheid overwint.

De verstrooiden uit Jeruzalem konden het niet nalaten voor hun deel het woord van de profeet (Isaiah 40:9) te vervullen: "O Zion, gij verkondigster van goede boodschap klim op een hoge berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap! hef uw stem op met macht, hef ze op, vrees niet, zeg van de steden van Juda: Ziet hier is uw God. " Zij waren inderdaad evangelisten, hoewel zij het bijzondere ambt van evangelisten niet hadden. De handoplegging van de Geest tot hun christelijke roeping vergoedde in deze door de Heere beschikte nood de handoplegging tot het leraarsambt. Zij waren helpers van de apostelen, door de Heere in de hoogte geroepen en de apostelen bemerkten daarna met vreugde dat hun voet niet meer nodig was, opdat het woord van de Heere werd volbracht (Acts 1:8): "gij zult Mijn getuigen zijn tot aan het einde van de aarde; " er waren toch zodanigen, door wiens mond zij dat getuigen volbrachten.

Vers 5

5. En Filippus, om hier van Judea (Acts 8:1) af te zien, daalde bij zijn verwijdering van Jeruzalem, waar hij sedert Acts 6:5vv. het ambt van armenverzorger had waargenomen en vanwaar hij nu als de eerste onder de ambtgenoten van Stefanus het eerst vervolgd werd, af naar de stad van Samaria, waarschijnlijk te Sichem Joh 4:38 en predikte hun Christus; hij verkondigde de inwoners van de stad dat in Jezus van Nazareth, die eens twee dagen bij hen was geweest, maar later door de Joden gekruisigd en op de derde dag door God weer opgewekt was, de beloofde Heiland was verschenen, waarop zij hoopten (John 4:25, John 4:42).

Vers 5

5. En Filippus, om hier van Judea (Acts 8:1) af te zien, daalde bij zijn verwijdering van Jeruzalem, waar hij sedert Acts 6:5vv. het ambt van armenverzorger had waargenomen en vanwaar hij nu als de eerste onder de ambtgenoten van Stefanus het eerst vervolgd werd, af naar de stad van Samaria, waarschijnlijk te Sichem Joh 4:38 en predikte hun Christus; hij verkondigde de inwoners van de stad dat in Jezus van Nazareth, die eens twee dagen bij hen was geweest, maar later door de Joden gekruisigd en op de derde dag door God weer opgewekt was, de beloofde Heiland was verschenen, waarop zij hoopten (John 4:25, John 4:42).

Vers 6

6. En de scharen hielden zich eendrachtig, met gespannen opmerkzaamheid en levendige interesse, aan hetgeen door Filippus gezegd werd en des te meer, omdat zij hoorden en zagen de tekenen die hij deed in de naam van Jezus van Nazareth (Acts 3:6, Acts 3:16; Acts 4:10).

Vers 6

6. En de scharen hielden zich eendrachtig, met gespannen opmerkzaamheid en levendige interesse, aan hetgeen door Filippus gezegd werd en des te meer, omdat zij hoorden en zagen de tekenen die hij deed in de naam van Jezus van Nazareth (Acts 3:6, Acts 3:16; Acts 4:10).

Vers 7

7. Want van velen die onreine geesten hadden, gingen die op zijn woord uit, roepende met grote stem (Luke 4:41 Mark 1:26; Mark 3:11; Mark 9:26; Mark 16:17v. en velen verlamden en kreupelen Mt 8:7 werden genezen. In die beide wijzen van genezing, in de redding van deze bezetenen en in de genezing van deze kreupelen en lammen, moest de mensen als in een zinnebeeld onder de ogen treden wat de Heiland, die hun werd verkondigd, in geestelijk opzicht aan hen wilde doen.

Zoals reeds Polykrates in de 2e eeuw en anderen na hem hebben aangenomen, kan Filippus onmogelijk de apostel van die naam zijn ("Mt 10:4" No. 5); want volgens Acts 8:1 zijn de apostelen samen te Jeruzalem achtergebleven, daar horen zij dan volgens Acts 8:14 wat in Samaria is gebeurd. Zonder enige twijfel is daarentegen hij bedoeld, die in Acts 6:5 als de tweede onder de verkoren zeven wordt genoemd. Daarom is Stefanus daar het eerst genoemd, omdat zijn werken en lijden hem vooral merkwaardig maakte, om dezelfde reden komt Filippus op de tweede plaats, omdat ook van hem moest worden meegedeeld wat hem op de voorgrond plaatste en van veel invloed was op de geschiedenis van de kerk. De mening dat wij hier aan de apostel zouden moeten denken, rust niet zozeer op de gelijkheid van naam, maar wel op de schijn als was hetgeen Filippus hier heeft gedaan, een wezenlijk en uitsluitend apostolisch werk. Hiertoe kon ook inderdaad de uitdrukking "predikte hun Christus" leiden, want deze (khrussein ton Cristov) geeft oorspronkelijk de herautsroep te kennen en vervolgens een wijze van verkondiging, die berust op een plechtige en bijzondere opdracht en volmacht; van de anderen wordt alleen de uitdrukking: "het evangelie of het woord verkondigen" (euaggeli zesyai of lal ein ton logon Acts 8:4; Acts 8:11:20; 4:31 gebruikt. In zo verre schijnt zeker aan de evangelische werkzaamheid van Filippus een ander karakter te zijn toegekend, maar daarom nog geen apostolisch karakter, want dit wordt door "leren" en "leer" specifiek uitgedrukt (Acts 2:42; Acts 4:2, Acts 4:18; Acts 5:25, Acts 5:28, Acts 5:42 Het woord "predikte" op onze plaats vormt dus enigermate een middelpunt tussen het specifiek apostolische "leren" en het algemeen christelijk "het evangelie prediken" of "het woord spreken. " Bovendien moet worden opgemerkt dat aan de prediking van Filippus ook wonderen verbonden waren, evenals bij de apostelen en zoals volgens Acts 6:8 ook Stefanus wonderen had gedaan.

Zonder uitwendige wondertekenen was het de bode van het christendom volstrekt onmogelijk geweest, de mensen van wie het oog op het zichtbare gericht was, opmerkzaam te maken op de leer van een gekruisigde Zoon van God en op de prediking van boete en geloof. Deze grote tekenen leidden echter tot hem alle vatbare harten, zij werden middelen om geloof te wekken.

In de persoon van Stefanus had de gemeente van de Joodse tempel de christelijke gemeente in haar geheel metterdaad geëxcommuniceerd. In de prediking van Filippus in Samaria hieven gelovige christenen uit de Joden de excommunicatie voor hun deel op, waaronder tot hiertoe de Samaritanen bij de Joden hadden gestaan (John 4:9)

Vers 7

7. Want van velen die onreine geesten hadden, gingen die op zijn woord uit, roepende met grote stem (Luke 4:41 Mark 1:26; Mark 3:11; Mark 9:26; Mark 16:17v. en velen verlamden en kreupelen Mt 8:7 werden genezen. In die beide wijzen van genezing, in de redding van deze bezetenen en in de genezing van deze kreupelen en lammen, moest de mensen als in een zinnebeeld onder de ogen treden wat de Heiland, die hun werd verkondigd, in geestelijk opzicht aan hen wilde doen.

Zoals reeds Polykrates in de 2e eeuw en anderen na hem hebben aangenomen, kan Filippus onmogelijk de apostel van die naam zijn ("Mt 10:4" No. 5); want volgens Acts 8:1 zijn de apostelen samen te Jeruzalem achtergebleven, daar horen zij dan volgens Acts 8:14 wat in Samaria is gebeurd. Zonder enige twijfel is daarentegen hij bedoeld, die in Acts 6:5 als de tweede onder de verkoren zeven wordt genoemd. Daarom is Stefanus daar het eerst genoemd, omdat zijn werken en lijden hem vooral merkwaardig maakte, om dezelfde reden komt Filippus op de tweede plaats, omdat ook van hem moest worden meegedeeld wat hem op de voorgrond plaatste en van veel invloed was op de geschiedenis van de kerk. De mening dat wij hier aan de apostel zouden moeten denken, rust niet zozeer op de gelijkheid van naam, maar wel op de schijn als was hetgeen Filippus hier heeft gedaan, een wezenlijk en uitsluitend apostolisch werk. Hiertoe kon ook inderdaad de uitdrukking "predikte hun Christus" leiden, want deze (khrussein ton Cristov) geeft oorspronkelijk de herautsroep te kennen en vervolgens een wijze van verkondiging, die berust op een plechtige en bijzondere opdracht en volmacht; van de anderen wordt alleen de uitdrukking: "het evangelie of het woord verkondigen" (euaggeli zesyai of lal ein ton logon Acts 8:4; Acts 8:11:20; 4:31 gebruikt. In zo verre schijnt zeker aan de evangelische werkzaamheid van Filippus een ander karakter te zijn toegekend, maar daarom nog geen apostolisch karakter, want dit wordt door "leren" en "leer" specifiek uitgedrukt (Acts 2:42; Acts 4:2, Acts 4:18; Acts 5:25, Acts 5:28, Acts 5:42 Het woord "predikte" op onze plaats vormt dus enigermate een middelpunt tussen het specifiek apostolische "leren" en het algemeen christelijk "het evangelie prediken" of "het woord spreken. " Bovendien moet worden opgemerkt dat aan de prediking van Filippus ook wonderen verbonden waren, evenals bij de apostelen en zoals volgens Acts 6:8 ook Stefanus wonderen had gedaan.

Zonder uitwendige wondertekenen was het de bode van het christendom volstrekt onmogelijk geweest, de mensen van wie het oog op het zichtbare gericht was, opmerkzaam te maken op de leer van een gekruisigde Zoon van God en op de prediking van boete en geloof. Deze grote tekenen leidden echter tot hem alle vatbare harten, zij werden middelen om geloof te wekken.

In de persoon van Stefanus had de gemeente van de Joodse tempel de christelijke gemeente in haar geheel metterdaad geëxcommuniceerd. In de prediking van Filippus in Samaria hieven gelovige christenen uit de Joden de excommunicatie voor hun deel op, waaronder tot hiertoe de Samaritanen bij de Joden hadden gestaan (John 4:9)

Vers 8

8. En er kwam grote blijdschap in die stad, daar men werkelijk erkende wat een aangename tijd het was, dat het jaar van de zaligheid was gekomen (Luke 17:16; Luke 19:44).

Natuurlijk moet deze blijde boodschap blijdschap teweegbrengen en die blijdschap moet groter zijn naarmate de boodschap heuglijker en belangrijker is; maar welk bericht verdient met meer recht een blijde boodschap geheten te worden dan het evangelie van Christus en waarvan zou men grotere blijdschap verwachten dan van zijn verkondiging? Het bericht door God aan mensen gebracht dat God hun genade wil schenken, vergeving van zonden en het eeuwige leven; dat Hij de wereld zo lief heeft gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon voor haar in de dood heeft overgegeven; dit bericht aan mensen gebracht, die zondaren zijn, die door hun zonde Gods gunst verbeurd en zichzelf jammerlijk rampzalig gemaakt hebben, zou men niet verwachten dat in alle steden en plaatsen waar dit woord verkondigd werd, grote blijdschap daarover zou wezen, zoals in Samaria, toen Filippus daar voor het eerst Christus predikte.

Vers 8

8. En er kwam grote blijdschap in die stad, daar men werkelijk erkende wat een aangename tijd het was, dat het jaar van de zaligheid was gekomen (Luke 17:16; Luke 19:44).

Natuurlijk moet deze blijde boodschap blijdschap teweegbrengen en die blijdschap moet groter zijn naarmate de boodschap heuglijker en belangrijker is; maar welk bericht verdient met meer recht een blijde boodschap geheten te worden dan het evangelie van Christus en waarvan zou men grotere blijdschap verwachten dan van zijn verkondiging? Het bericht door God aan mensen gebracht dat God hun genade wil schenken, vergeving van zonden en het eeuwige leven; dat Hij de wereld zo lief heeft gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon voor haar in de dood heeft overgegeven; dit bericht aan mensen gebracht, die zondaren zijn, die door hun zonde Gods gunst verbeurd en zichzelf jammerlijk rampzalig gemaakt hebben, zou men niet verwachten dat in alle steden en plaatsen waar dit woord verkondigd werd, grote blijdschap daarover zou wezen, zoals in Samaria, toen Filippus daar voor het eerst Christus predikte.

Vers 9

9. En een zeker man, met name Simon, was tevoren, voordat Filippus daar kwam en het zo-even medegedeelde werk verrichtte, in de stad, plegende op de wijze van eenoosterse geest (Acts 13:6vv.) toverij en verrukkende met zijn kunsten de zinnen van het volk ook in de rest van het land Samaria, zeggende van zichzelf dat hij iets groots was. Toch liet hij zich niet nader uit waarvoor men hem dan moest houden, daar hij door eengeheimzinnig duister de belangstelling van de mensen in zijn persoon nog meer wilde versterken.

Vers 9

9. En een zeker man, met name Simon, was tevoren, voordat Filippus daar kwam en het zo-even medegedeelde werk verrichtte, in de stad, plegende op de wijze van eenoosterse geest (Acts 13:6vv.) toverij en verrukkende met zijn kunsten de zinnen van het volk ook in de rest van het land Samaria, zeggende van zichzelf dat hij iets groots was. Toch liet hij zich niet nader uit waarvoor men hem dan moest houden, daar hij door eengeheimzinnig duister de belangstelling van de mensen in zijn persoon nog meer wilde versterken.

Vers 10

10. Die zij, namelijk de inwoners van Sichem, alsof hij een wonderbare hemelse verschijning was, allen aanhingen, van klein tot groot, zeggende, in de mening dat zij het raadsel omtrent zijn persoon hadden gevonden: Deze is de grote kracht van God. 11. In zij hingen hem aan en hielden hem voor zo groot als straks is meegedeeld, omdat hij, voordat Filippus tot hen kwam, een lange tijd met toverijen hun zinnen verrukt had. Hij had hen in een soort van verrukking gebracht, zodatzij verblind waren omtrent hem en niet meer in staat een juist oordeel te vellen.

Simon behoorde tot die talrijke klasse van Goëten of godsdienstige bedriegers, die ten tijde van de apostelen de landen doortrokken. Deze Simon is zonder twijfel geen ander dan die de kerkgeschiedenis met de bijnaam van Magiër (Simon Magus) genoemd wordt. Hij was volgens het bericht van Justus Martyr uit Gitton in Samaria afkomstig, waarbij de omstandigheid zeer goed past dat hij hier onder de Samaritanen werkzaam is. De berichten die Jozefus geeft omtrent een dergelijke man met dezelfde naam, die Drusilla aan haar man op aandrang van Felix moest onttrekken (Acts 24:24

) passen niet op Simon Magus, want die was van geboorte een Cypriër, deze een Samaritaan. Het is verkeerd aan de juistheid van het verhaal van Justinus te twijfelen, daar deze het vaderland van Simon juist kon kennen, omdat hij zelf een Samaritaan uit Sichem was en er geen belang bij had de waarheid te verminken. Bovendien leefde Felix (stadhouder van 53-60 n. Chr.) Mt 2:20 veel te laat, dan dat men toen nog kon denken dat Simon Magus werkzaam was in de omstreken; hij schijnt vroegtijdig het Oosten te hebben verlaten en naar Rome, de vergaderplaats van alle dergelijke bedriegers, getrokken te zijn. De oude kerkvaders beschouwen Simon Magus als de vader van alle gnostieken, ja van alle ketters. Deze mening is wel in zo verre verkeerd dat men de latere dwaalleraars ten opzichte van hun leerstellingen niet dadelijk van Simon kan afleiden, maar deze waarheid ligt toch in die bewering, dat wij in Simon voor het eerst het ketterse element in de kerk zien indringen.

Het is van grote betekenis voor de kerkgeschiedenis dat op het moment dat het evangelie op heidense bodem wordt geplant, reeds een ontaarding ervan wordt gezien. Toen de apostelen later naar Samaria kwamen (Acts 8:14v.), kwam aanstonds het eigenaardige gevaar hun voor ogen, waaraan het christendom in de heidenwereld, die door geen wet geregeerd en bedwongen werd, was blootgesteld. Petrus ziet het ook vooruit dat de Magiër voor de kerk tot een bittere gal en tot een samenknoping van ongerechtigheid zou worden, dat hij velen onder de gelovigen zou verontreinigen en vergiftigen en voor de wetteloze elementen in haar een gevaarlijk verenigingspunt zou worden.

Vers 10

10. Die zij, namelijk de inwoners van Sichem, alsof hij een wonderbare hemelse verschijning was, allen aanhingen, van klein tot groot, zeggende, in de mening dat zij het raadsel omtrent zijn persoon hadden gevonden: Deze is de grote kracht van God. 11. In zij hingen hem aan en hielden hem voor zo groot als straks is meegedeeld, omdat hij, voordat Filippus tot hen kwam, een lange tijd met toverijen hun zinnen verrukt had. Hij had hen in een soort van verrukking gebracht, zodatzij verblind waren omtrent hem en niet meer in staat een juist oordeel te vellen.

Simon behoorde tot die talrijke klasse van Goëten of godsdienstige bedriegers, die ten tijde van de apostelen de landen doortrokken. Deze Simon is zonder twijfel geen ander dan die de kerkgeschiedenis met de bijnaam van Magiër (Simon Magus) genoemd wordt. Hij was volgens het bericht van Justus Martyr uit Gitton in Samaria afkomstig, waarbij de omstandigheid zeer goed past dat hij hier onder de Samaritanen werkzaam is. De berichten die Jozefus geeft omtrent een dergelijke man met dezelfde naam, die Drusilla aan haar man op aandrang van Felix moest onttrekken (Acts 24:24

) passen niet op Simon Magus, want die was van geboorte een Cypriër, deze een Samaritaan. Het is verkeerd aan de juistheid van het verhaal van Justinus te twijfelen, daar deze het vaderland van Simon juist kon kennen, omdat hij zelf een Samaritaan uit Sichem was en er geen belang bij had de waarheid te verminken. Bovendien leefde Felix (stadhouder van 53-60 n. Chr.) Mt 2:20 veel te laat, dan dat men toen nog kon denken dat Simon Magus werkzaam was in de omstreken; hij schijnt vroegtijdig het Oosten te hebben verlaten en naar Rome, de vergaderplaats van alle dergelijke bedriegers, getrokken te zijn. De oude kerkvaders beschouwen Simon Magus als de vader van alle gnostieken, ja van alle ketters. Deze mening is wel in zo verre verkeerd dat men de latere dwaalleraars ten opzichte van hun leerstellingen niet dadelijk van Simon kan afleiden, maar deze waarheid ligt toch in die bewering, dat wij in Simon voor het eerst het ketterse element in de kerk zien indringen.

Het is van grote betekenis voor de kerkgeschiedenis dat op het moment dat het evangelie op heidense bodem wordt geplant, reeds een ontaarding ervan wordt gezien. Toen de apostelen later naar Samaria kwamen (Acts 8:14v.), kwam aanstonds het eigenaardige gevaar hun voor ogen, waaraan het christendom in de heidenwereld, die door geen wet geregeerd en bedwongen werd, was blootgesteld. Petrus ziet het ook vooruit dat de Magiër voor de kerk tot een bittere gal en tot een samenknoping van ongerechtigheid zou worden, dat hij velen onder de gelovigen zou verontreinigen en vergiftigen en voor de wetteloze elementen in haar een gevaarlijk verenigingspunt zou worden.

Vers 12

12. Maar toen zij Filippus geloofden, die zo grote tekenen deed en het evangelie van het koninkrijk van God en van de naam van Jezus Christus verkondigde, waardoor ook zij moesten zalig worden, (Acts 4:12)herleefde in hen de herinnering aan Zijn persoon, die eens bij hen was en aan Zijn eigen woord (John 4:40vv.). Dit oefende grote invloed uit op hun harten, zodat zij Jezus als de Messias beleden; daarom werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen, zonder datdaarbij echter een uitstorting van de Heilige Geest plaatshad (Acts 8:16).

Door Jezus' verblijf in Samaria (John 4:1, volgens onze berekening zes jaar geleden) was daar de verwachting van de Messias opgewekt. Nu was het met deze Messias van de Joden op een wijze afgelopen, die niet scheen te bevestigen dat Hij de Messias was en zo konden de Samaritanen des te gemakkelijker iemand in handen vallen die als groot of wonderdoener en Samaritaanse Messias hun nationale ijdelheid vleide. Maar des te eer konden zij weer voor Jezus als de Christus worden gewonnen, wanneer bleek dat het vermogen van die Simon om wonderen te doen, geheel in de schaduw werd gesteld door de daden van Jezus' discipelen en dat deze toch door de opstanding was bewezen de Christus te zijn. Waarschijnlijk was toen de Oosters-Alexandrijnse idee van de wereldscheppende openbaring van de verborgen God onder de Samaritanen in zwang gekomen en nu zagen zij in Simon dit uitvloeisel van de godheid door menswording vermenselijkt - een geloof, dat zeker Simon in zijn slimheid wist op te wekken en te bevorderen en dat het meer dan waarschijnlijk maakt, dat de Magiër, aan wie het nabij zijnde christendom niet onbekend kon zijn, in de zin had een rol te spelen die met de verschijning van Christus overeenkwam. Het geloof van de Samaritanen in Simon was dus wat zijn inhoud aangaat een analogie van "het Woord is vlees geworden, " en diende zo tot voorbereiding tot het ware christelijke geloof dat hun later door Filippus gepredikt is. (MEIJER)

De prediking van Filippus die, evenals bij de apostelen door tekenen en wonderen vergezeld ging, heeft een buitengewoon gevolg, zodat wij herinnerd worden aan de eerste bekeringen te Jeruzalem. In zeker opzicht overtreffen de werken van de prediking van Filippus nog de werken van de apostolische prediking te Jeruzalem. Er komt namelijk volstrekt geen tegenspraak, de aanvang is een algemeen letten op hetgeen gezegd is en het einde is de doop van mannen en vrouwen. Die eenstemmigheid van alle inwoners van de stad loopt opmerkelijk in het oog, in de overgang van de Magiër Simon. Hij is in de stad de hoogste autoriteit, op hem geven allen van klein tot groot acht. Ook hij wordt gelovig, hij laat zich dopen en houdt zich aan Filippus, duidelijk omdat hij ziet dat alles zich tot deze wendt. Hier is dus een bekering die door alle standen van het volk doorgaat en eindelijk ook de hoogste autoriteit vervult, terwijl de werking van het evangelie te Jeruzalem wel vele duizenden trof, maar in de autoriteiten en overheden voortdurend tegenstand vond; op zijn hoogst won het op een toppunt van zijn invloed een aantal personen van de priesterstand (Acts 6:7). Wordt in dit feit niet zichtbaar wat Christus zegt (Matthew 21:43): Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u zal weggenomen worden en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt? " De Samaritanen toch, als zij zich aan het Jodendom aansloten en zelfs de verwachting aannamen van een Hersteller, waren en bleven toch heidenen. De overwinning van het evangelie over het heidendom is daarom gemakkelijker dan over het Jodendom; het blijft echter, als wij ons verhaal in hetgeen het van Simon de Magiër nog verder heeft te berichten, vervolgen, een twijfelachtige overwinning. Het heidendom kan aan het christendom minder vastheid en kracht bijzetten dan het Jodendom. Het kan niets aanwijzen dat niet uit de natuur afstamde, zijn heerlijkste werken en gaven berusten op de krachten van de schepping. Zodra nu tegenover deze werken van de natuur de werken van de genade zich werkzaam betonen, kunnen zij zich niet staande houden, zij verliezen al hun vastheid in het bewustzijn van de mensen en het inwendig tegenstreven, dat nergens meer in het openbaar een steunpunt vindt, neemt de vorm van het evangelie aan. Het heidendom is echter daarom nog niet overwonnen of gedood; na kortere of langere tijd moet het weer te voorschijn komen en zich doen gelden en daarin ligt de kiem tot een diep algemeen bederf van de kerk uit de heidenen. Geheel anders is het in Israël; hier heeft zich in de werken van de natuur overal de Geest van de genade werkzaam betoond; de wet van Israël is een woord van God, zijn Koningschap berust op goddelijke instelling, zijn tempel is ingewijd door de volheid van de heerlijkheid van de HEERE en zijn priesterstand heeft het recht aan de God van de hemel te offeren. De tegenstand tegen het evangelie in Israël steunt op al deze dingen als op vaste, onwrikbare grondvesten. Wel is het zeker dat al deze dingen, zodra zij tegenover het evangelie staan, niets dan schaduwen zijn; maar dit is hier toch ook het enige voorbeeld niet dat de mens de schaduw nagaat en verjaagt om lichaam en wezen te ontwijken.

Vers 12

12. Maar toen zij Filippus geloofden, die zo grote tekenen deed en het evangelie van het koninkrijk van God en van de naam van Jezus Christus verkondigde, waardoor ook zij moesten zalig worden, (Acts 4:12)herleefde in hen de herinnering aan Zijn persoon, die eens bij hen was en aan Zijn eigen woord (John 4:40vv.). Dit oefende grote invloed uit op hun harten, zodat zij Jezus als de Messias beleden; daarom werden zij gedoopt, zowel mannen als vrouwen, zonder datdaarbij echter een uitstorting van de Heilige Geest plaatshad (Acts 8:16).

Door Jezus' verblijf in Samaria (John 4:1, volgens onze berekening zes jaar geleden) was daar de verwachting van de Messias opgewekt. Nu was het met deze Messias van de Joden op een wijze afgelopen, die niet scheen te bevestigen dat Hij de Messias was en zo konden de Samaritanen des te gemakkelijker iemand in handen vallen die als groot of wonderdoener en Samaritaanse Messias hun nationale ijdelheid vleide. Maar des te eer konden zij weer voor Jezus als de Christus worden gewonnen, wanneer bleek dat het vermogen van die Simon om wonderen te doen, geheel in de schaduw werd gesteld door de daden van Jezus' discipelen en dat deze toch door de opstanding was bewezen de Christus te zijn. Waarschijnlijk was toen de Oosters-Alexandrijnse idee van de wereldscheppende openbaring van de verborgen God onder de Samaritanen in zwang gekomen en nu zagen zij in Simon dit uitvloeisel van de godheid door menswording vermenselijkt - een geloof, dat zeker Simon in zijn slimheid wist op te wekken en te bevorderen en dat het meer dan waarschijnlijk maakt, dat de Magiër, aan wie het nabij zijnde christendom niet onbekend kon zijn, in de zin had een rol te spelen die met de verschijning van Christus overeenkwam. Het geloof van de Samaritanen in Simon was dus wat zijn inhoud aangaat een analogie van "het Woord is vlees geworden, " en diende zo tot voorbereiding tot het ware christelijke geloof dat hun later door Filippus gepredikt is. (MEIJER)

De prediking van Filippus die, evenals bij de apostelen door tekenen en wonderen vergezeld ging, heeft een buitengewoon gevolg, zodat wij herinnerd worden aan de eerste bekeringen te Jeruzalem. In zeker opzicht overtreffen de werken van de prediking van Filippus nog de werken van de apostolische prediking te Jeruzalem. Er komt namelijk volstrekt geen tegenspraak, de aanvang is een algemeen letten op hetgeen gezegd is en het einde is de doop van mannen en vrouwen. Die eenstemmigheid van alle inwoners van de stad loopt opmerkelijk in het oog, in de overgang van de Magiër Simon. Hij is in de stad de hoogste autoriteit, op hem geven allen van klein tot groot acht. Ook hij wordt gelovig, hij laat zich dopen en houdt zich aan Filippus, duidelijk omdat hij ziet dat alles zich tot deze wendt. Hier is dus een bekering die door alle standen van het volk doorgaat en eindelijk ook de hoogste autoriteit vervult, terwijl de werking van het evangelie te Jeruzalem wel vele duizenden trof, maar in de autoriteiten en overheden voortdurend tegenstand vond; op zijn hoogst won het op een toppunt van zijn invloed een aantal personen van de priesterstand (Acts 6:7). Wordt in dit feit niet zichtbaar wat Christus zegt (Matthew 21:43): Daarom zeg Ik u dat het Koninkrijk van God van u zal weggenomen worden en een volk gegeven dat zijn vruchten voortbrengt? " De Samaritanen toch, als zij zich aan het Jodendom aansloten en zelfs de verwachting aannamen van een Hersteller, waren en bleven toch heidenen. De overwinning van het evangelie over het heidendom is daarom gemakkelijker dan over het Jodendom; het blijft echter, als wij ons verhaal in hetgeen het van Simon de Magiër nog verder heeft te berichten, vervolgen, een twijfelachtige overwinning. Het heidendom kan aan het christendom minder vastheid en kracht bijzetten dan het Jodendom. Het kan niets aanwijzen dat niet uit de natuur afstamde, zijn heerlijkste werken en gaven berusten op de krachten van de schepping. Zodra nu tegenover deze werken van de natuur de werken van de genade zich werkzaam betonen, kunnen zij zich niet staande houden, zij verliezen al hun vastheid in het bewustzijn van de mensen en het inwendig tegenstreven, dat nergens meer in het openbaar een steunpunt vindt, neemt de vorm van het evangelie aan. Het heidendom is echter daarom nog niet overwonnen of gedood; na kortere of langere tijd moet het weer te voorschijn komen en zich doen gelden en daarin ligt de kiem tot een diep algemeen bederf van de kerk uit de heidenen. Geheel anders is het in Israël; hier heeft zich in de werken van de natuur overal de Geest van de genade werkzaam betoond; de wet van Israël is een woord van God, zijn Koningschap berust op goddelijke instelling, zijn tempel is ingewijd door de volheid van de heerlijkheid van de HEERE en zijn priesterstand heeft het recht aan de God van de hemel te offeren. De tegenstand tegen het evangelie in Israël steunt op al deze dingen als op vaste, onwrikbare grondvesten. Wel is het zeker dat al deze dingen, zodra zij tegenover het evangelie staan, niets dan schaduwen zijn; maar dit is hier toch ook het enige voorbeeld niet dat de mens de schaduw nagaat en verjaagt om lichaam en wezen te ontwijken.

Vers 13

13. En Simon geloofde ook zelf, tenminste wat de uitwendige belijdenis aangaat. Hij werd door de algemene beweging meegesleept en gedoopt zijnde, bleef hij in schijnbaarbijzonder grote gehechtheid aan het nieuwe geloof, gedurig bij Filippus, alsof hij zijn beste leerling was. En bij dat bestendig vergezellen ziende de tekenen en grote krachten die er geschiedden, ontzette hij zich en kwam hij meer en meer tot de gedachten, die later in de bede aan de apostelen (Acts 8:19) werden uitgesproken.

Onder de menigte van mannen en vrouwen die op het woord van Filippus de doop vragen en ontvangen, biedt zich ook deze Simon de tovenaar aan. Want ook hij had geloofd, d. i. met dat bloot uitwendig verstands- of historisch geloof, waarvan de Heer zelf in de gelijkenis van de vierderlei aarde de natuur beschreven heeft (Matthew 13:46vv.). Evenmin de apostelen als de latere leraars van het evangelie waren hartekenners. Maar ook al waren zij dit, de bediening van beiden brengt de toelating tot de doop mee van een ieder die het geloof in Jezus als de Christus overeenkomstig het woord belijdt, doch legt het onderzoek omtrent de innerlijke aard van dat geloof niet op. Ware het anders, het visnet van de evangelieprediking zou niet, volgens die andere gelijkenis van de Heer (Matthew 13:47-Matthew 13:49), allerlei soorten van mensen, zowel kwaden als goeden, optrekken en het werk van de engelen aan de oever zou in die gelijkenis niet geplaatst zijn aan de voleinding van de eeuwen.

Dat zelfs de Magiër het evangelie aannam, zich liet dopen en zich als leerling aan Filippus aansloot, was duidelijk het grootste bewijs voor de kracht, ja voor de goddelijkheid van het woord van Christus. Wat in de eerste plaats psychologisch bij hem werkte, dat waren de wonderbare genezingen die Filippus verrichtte en waarvan hij ooggetuige, ja opmerkzaam beschouwer was. Deze feiten brachten hem nu zelf evenzeer in verwondering als zijn eigen toverkunsten tot hiertoe het volk in verwondering hadden gebracht. Zijn geloof was, evenals zo vaak bij christenen voorkomt, slechts een verstandelijk geloof, een ogenblikkelijke overtuiging, niet een zaak van het hart met een volkomen, rechtvaardigend, heiligend, zaligmakend geloof; want wat niet in het hart doordringt en van het hart weer uitgaat, dat is oppervlakkig, dat laat de mens zoals hij geweest is en maakt ten hoogste een huichelaar van hem.

Simon werd een ogenblik overweldigd door de hemelse kracht van de waarheid en gaf zich voor een tijdlang en tot op zekere hoogte daaraan over, maar ook slechts tot op zekere hoogte. Hij liet het licht niet indringen in de verborgen diepte van het hart; hij kwam niet tot ware verootmoediging. Het was dus een natuurelijk gevolg dat hij spoedig het christendom zelf dacht te gebruiken als een krachtiger middel tot dezelfde doeleinden, waarvoor hij vroeger zijn Goëten-kunsten had gebruikt.

EPISTEL OP PINKSTERDINSDAG (Acts 8:14-Acts 8:17)

Vers 13

13. En Simon geloofde ook zelf, tenminste wat de uitwendige belijdenis aangaat. Hij werd door de algemene beweging meegesleept en gedoopt zijnde, bleef hij in schijnbaarbijzonder grote gehechtheid aan het nieuwe geloof, gedurig bij Filippus, alsof hij zijn beste leerling was. En bij dat bestendig vergezellen ziende de tekenen en grote krachten die er geschiedden, ontzette hij zich en kwam hij meer en meer tot de gedachten, die later in de bede aan de apostelen (Acts 8:19) werden uitgesproken.

Onder de menigte van mannen en vrouwen die op het woord van Filippus de doop vragen en ontvangen, biedt zich ook deze Simon de tovenaar aan. Want ook hij had geloofd, d. i. met dat bloot uitwendig verstands- of historisch geloof, waarvan de Heer zelf in de gelijkenis van de vierderlei aarde de natuur beschreven heeft (Matthew 13:46vv.). Evenmin de apostelen als de latere leraars van het evangelie waren hartekenners. Maar ook al waren zij dit, de bediening van beiden brengt de toelating tot de doop mee van een ieder die het geloof in Jezus als de Christus overeenkomstig het woord belijdt, doch legt het onderzoek omtrent de innerlijke aard van dat geloof niet op. Ware het anders, het visnet van de evangelieprediking zou niet, volgens die andere gelijkenis van de Heer (Matthew 13:47-Matthew 13:49), allerlei soorten van mensen, zowel kwaden als goeden, optrekken en het werk van de engelen aan de oever zou in die gelijkenis niet geplaatst zijn aan de voleinding van de eeuwen.

Dat zelfs de Magiër het evangelie aannam, zich liet dopen en zich als leerling aan Filippus aansloot, was duidelijk het grootste bewijs voor de kracht, ja voor de goddelijkheid van het woord van Christus. Wat in de eerste plaats psychologisch bij hem werkte, dat waren de wonderbare genezingen die Filippus verrichtte en waarvan hij ooggetuige, ja opmerkzaam beschouwer was. Deze feiten brachten hem nu zelf evenzeer in verwondering als zijn eigen toverkunsten tot hiertoe het volk in verwondering hadden gebracht. Zijn geloof was, evenals zo vaak bij christenen voorkomt, slechts een verstandelijk geloof, een ogenblikkelijke overtuiging, niet een zaak van het hart met een volkomen, rechtvaardigend, heiligend, zaligmakend geloof; want wat niet in het hart doordringt en van het hart weer uitgaat, dat is oppervlakkig, dat laat de mens zoals hij geweest is en maakt ten hoogste een huichelaar van hem.

Simon werd een ogenblik overweldigd door de hemelse kracht van de waarheid en gaf zich voor een tijdlang en tot op zekere hoogte daaraan over, maar ook slechts tot op zekere hoogte. Hij liet het licht niet indringen in de verborgen diepte van het hart; hij kwam niet tot ware verootmoediging. Het was dus een natuurelijk gevolg dat hij spoedig het christendom zelf dacht te gebruiken als een krachtiger middel tot dezelfde doeleinden, waarvoor hij vroeger zijn Goëten-kunsten had gebruikt.

EPISTEL OP PINKSTERDINSDAG (Acts 8:14-Acts 8:17)

Vers 14

14. Toen nu de apostelen, die te Jeruzalem waren gebleven bij de verstrooiing van de gemeente (Acts 8:1), door tijdingen van Filippus gezonden, hoorden dat Samaria, tenminste in n van haar steden (Acts 8:5), het woord van God aangenomen had (Acts 11:1; Acts 17:11), zonden zij tot hen het tweetal dat tot hiertoe aan het hoofd van hun collegie had gestaan (Acts 3:1vv.), namelijk Petrus en Johannes. Dezen moesten zich persoonlijk van de staat van zaken overtuigen en naar bevind het evangelisatiewerk, datzonder hun toedoen in dat land was begonnen, goedkeuren en de nieuwe bekeerlingen in de gemeenschap van de kerk, van wie zij de leidslieden toch waren, plechtig opnemen.

Vers 14

14. Toen nu de apostelen, die te Jeruzalem waren gebleven bij de verstrooiing van de gemeente (Acts 8:1), door tijdingen van Filippus gezonden, hoorden dat Samaria, tenminste in n van haar steden (Acts 8:5), het woord van God aangenomen had (Acts 11:1; Acts 17:11), zonden zij tot hen het tweetal dat tot hiertoe aan het hoofd van hun collegie had gestaan (Acts 3:1vv.), namelijk Petrus en Johannes. Dezen moesten zich persoonlijk van de staat van zaken overtuigen en naar bevind het evangelisatiewerk, datzonder hun toedoen in dat land was begonnen, goedkeuren en de nieuwe bekeerlingen in de gemeenschap van de kerk, van wie zij de leidslieden toch waren, plechtig opnemen.

Vers 15

15. Die in dat dieper gelegen land en bij de gelovigen van die stad aangekomen zijnde, ook van hun zijde het gemis opmerkten, dat ook door een Filippus reeds was opgemerkt (Acts 8:16). Zij baden voor hen dat zij deHeilige Geest ontvangen mochten in die buitengewone gaven en tekenen, die de gedoopten steeds hadden verkregen (Acts 2:4). 17. a) Toen dat gebed door de apostelen voor de nieuwe gemeente was opgezonden, legden zij de handen op hen en wel op ieder in een rij (Acts 6:6) en zij, de gedoopten, ontvingen nu daarbij de Heilige Geest en de buitengewone gaven, die nog in de doop hun waren onthouden, waarbij zeker Johannes zich zeer verblijdde in het vuur dat op de Samaritanen viel, in plaats van wat hij vroeger had begeerd (Luke 9:54).

a) Acts 13:3; Acts 19:6; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 5:22; 1 Timothy 5:2 Timotheus 1:16.

Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de doop van de Samaritanen en van Simon (Acts 8:12v.) evenals die van de drieduizend op de Pinksterdag (Acts 2:38) geschiedde in de naam van Jezus Christus tot vergeving van de zonden. De Heilige Geest is dus als kracht van de wedergeboorte, als Geest van het kindschap en als onderpand van de hemelse erfenis zonder twijfel de Samaritanen ten deel geworden en alzo is hun doop niet op gelijke lijn te plaatsen met die van de discipelen te Efezus. Die waren toch (Acts 19:1vv.) alleen met de doop van Johannes gedoopt en hadden ook nooit gehoord dat er een Heilige Geest was. Wij hebben die daarentegen weer op gelijke lijn te stellen met die van de Moorse kamerling in Acts 8:36vv., van wie vervolgens wordt gezegd: "hij reisde zijn weg met blijdschap. " Filippus zou zeker de kamerling zijn wens niet hebben toegestaan en zou hem in plaats daarvan hebben geraden naar Jeruzalem terug te keren, om zich daar door een van de twaalven te laten dopen, indien hij niet hier bij de Samaritanen had ondervonden, dat een doop door hem verricht niets dan een doop met water was en in ieder opzicht machteloos om tot het bezitten van de Heilige Geest te leiden. Uit de uitdrukking: "Hij was nog op niemand van hen gevallen", als ook daaruit dat volgens Acts 8:18 Simon zag, dat door handoplegging van de apostelen de Heilige Geest gegeven werd, blijkt dat hier bij de Samaritanen sprake is van zichtbaar waar te nemen openbaringen van de gave van de Geest. Deze worden in Acts 2:4; Acts 10:46; Acts 19:6 genoemd en met het oog hierop is ook in Acts 10:44 sprake van een vallen van de Heilige Geest (vgl. 1 Samuel 19:23v. Ezekiel 11:5). Dat alle buitengewone werkingen, als spreken met talen en profeteren, zoals dat steeds te Jeruzalem bij de doop van pasbekeerden zich had geopenbaard en ook wel bij bijzondere voorvallen meermalen zal zijn geschied (Acts 4:31) bij de doop van de Samaritanen geheel waren achtergebleven, is zeker Filippus zelf in het oog gevallen. De door hem gedoopte kinderen van de Geest waren nog geen begaafde werktuigen van de Geest geworden; aan de nieuw gestichte gemeente ontbrak nog het goddelijk zegel van gelijkstelling met de Jeruzalemse moedergemeente. Dit deed hem leed en daarom wendde hij zich tot de twaalven te Jeruzalem. Waarin lag nu de oorzaak van dit gemis? Wij mogen daarvan noch aan Filippus noch aan de Samaritanen de schuld geven. De uitleggers, die dat doen, gaan te haastig voort en gaan oppervlakkig te werk. Zij merken niet op dat van de Samaritanen in Acts 8:6, Acts 8:8, Acts 8:14 alleen zulke dingen worden gezegd die geen twijfel meer overlaten omtrent hun grondige bekering, noch dat Filippus van Acts 8:26 af door de Heere verder als een uitverkoren vat wordt gebruikt. Wij moeten echter daaraan denken dat de Heere reeds in de dagen van Zijn vlees voorzegd had (John 4:36vv.) dat bij de inoogsting van de Samaritanen in de schuur van de kerk de spreuk zou worden bevestigd: "de n zaait, de ander maait, " en dat Hij de apostelen zou zenden om te maaien waar ze niet gearbeid hadden. Volgens zijn wil moesten anderen arbeiden en moesten de apostelen tot hun arbeid ingaan, dan zouden hij die zaait en hij die maait zich met elkaar verblijden. Daarom hield Hij bij de doop van de Samaritaan alle charismatische geestesgaven, het spreken in talen, profeteren enz. terug en liet Filippus de behoefte voelen aan een aanvullen van zijn werk. Maar waarom, zo moeten wij verder vragen, deed Hij aldus? Waarom liet Hij hier de zaaier ook niet oogsten en de stichter van de gemeente ook niet voltooien? Was Hem misschien de armenverzorger Filippus te gering en te weinig betekenend, dan dat Hij hem ook de vrucht van zijn arbeid in de schoot zou hebben willen werpen? In Acts 11:19vv. zien wij hoe door hen, die eveneens in de vervolging die zich over Stefanus verhief, waren verstrooid geworden, de gemeente te Antiochië in Syrië werd gesticht, maar tevens ook zo volledig tot stand kwam dat alleen de afvaardiging van een apostolische gezant door de gemeente te Jeruzalem nodig was. Deze heeft niets aan te vullen of de herstellen, maar hij wordt met blijdschap vervuld over de reeds aanwezige genade van God en laat het blijven bij de vermaning. Dientengevolge kan het ook in Samaria niet aan de onvolmaaktheid van het ambt van Filippus als dienaar van de kerk liggen, dat hij op het werk van de stichting van de gemeente niet zelf de kroon mag zetten, maar de reden daarvoor moet in bijzondere omstandigheden, die hier in aanmerking komen, worden gezocht. Nu is Samaria, hoewel de bewoners ongeveer met de heidenen werden gelijk gesteld en zeker in nog veel sterkere mate en ongelijk meerder recht dan de Galileërs (Matthew 4:14vv.) toch een streek die bij het heilige land behoort. De Heere heeft in de dagen van Zijn vlees Zich van het half heidense vermengde volk in zo verre op zekere afstand gehouden, dat Hij de twaalven bij hun uitzending beveelt (Matthew 10:5v.): "Gij zult niet heengaan op de weg van de heidenen en gij zult niet ingaan in enige stad van de Samaritanen. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis van Israël; " en voor zijn eigen persoon slechts twee dagen bij de Samaritanen blijft (John 4:40, John 4:43). Toch heeft Hij niet uit het oog verloren dat dit land oorspronkelijk behoorde tot de bodem van het rijk van God en daarom heeft Hij Zich juist daar die twee dagen opgehouden. Ook was Hij op zijn reizen naar Jeruzalem van plan in een Samaritaans dorp Zijn intrek te nemen (Luke 9:52), terwijl Hij het gebied van Tyrus en Sidon slechts aanraakte (Matthew 15:21). Hij heeft Zich ook in dit opzicht getoond overeenkomstig de profetie in Zechariah 11:4vv. als een Herder van de slachtschapen, die naast de staf "liefelijkheid" (genade) ook de staf "samenbinders" (eendracht) voerde. Hier wil Hij na zijn verheerlijking volgens Ezekiel 37:15vv. het ene hout tot het andere brengen, opdat het weer n hout wordt en daarom kan Hij de bouw van de kerk in Samaria niet volvoeren zonder de apostelen, van wie het getal naar dat van de twaalf stammen is genomen. Hij moet dit gebouw duidelijk verenigen met het gebouw dat Hij te Jeruzalem is begonnen, zoals dan ook de beide afgezanten van de twaalven bij hun terugkeren naar Samaria eerst nog aan vele Samaritaanse dorpen het evangelie prediken (Acts 8:25 van ons stuk mag men ten opzichte van de daarin meegedeelde betekenis op algemeen christelijke waarheden niet te ver gaan, zoals bijv. in de Katholieke en Anglikaanse kerk geschiedt, waar men ook voor de christenheid, die uit de heidenwereld geroepen is, het voortbestaan van het apostolaat door een gesloten reeks van gewijde opvolgers voor onveranderlijk nodig verklaart en de gave van de Heilige Geest voor een apostolisch monopolie houdt. Integendeel wordt later Paulus, die tot apostel van de heidenen geroepen is, door een eenvoudige christen te Damascus, door Ananias gedoopt en onder oplegging van de handen met de Heilige Geest toegerust (Acts 9:17vv.). Dit heeft plaats zonder medewerking van de apostelen of van een apostolische gezant, die tot dit ambt is gemachtigd (Acts 13:3). Onze plaats staat in lijnrechte tegenspraak met de Roomse opvatting van het primaat van Petrus. Dat Johannes en Petrus zich door het collegie van de twaalven laten zenden, daaruit is duidelijk te zien dat Petrus slechts een eerste onder gelijken was en een paus zou zich niet hebben laten zenden. Indien dan Petrus, zegt Luther, een onderdanige bode van de anderen is, hoe is de paus dan zijn opvolger, die aan niemand wil onderdanig zijn? "Was Petrus volgens goddelijke ordening de opperste geweest, dan zou hij gezeten hebben en zoals de paus nu doet, gebieden en zenden, maar zich niet laten zenden. " Wel kunnen wij uit de geschiedenis die wij voor ons hebben, toepassingen maken omtrent de bevestiging tot het lidmaatschap. "De heilige handeling van de bevestiging 1) volgens haar oorsprong: wel geen sacramentele instelling van de Heere, maar een oude, eerwaardige instelling van de kerk; 2) volgens haar betekenis: wel geen herhaling, maar een bevestiging van de doop; 3) volgens haar werking: wel geen onfeilbare mededeling van de Heilige Geest zoals de apostolische handoplegging bij de Samaritanen, maar een onberekenbaar grote zegen voor vatbare harten. " Eveneens met betrekking tot de instelling van de kerkvisitatie. "De eerste kerkvisitatie: 1) de aanleiding: a) er is christelijk leven dat moet worden gevoed; b) er is een gebrek in de gemeente dat moet worden weggenomen; 2) de visatoren: a) Petrus, de apostolische ernst en ijver; b) Johannes, de evangelische zachtmoedigheid en liefelijkheid; 3) de kerkelijke plichten: a) ootmoedig gebed in de naam van de gemeente; b) priesterlijke handoplegging in de naam van God; 4) de uitwerking: a) versterking; b) zifting van de gemeente (Acts 8:18vv.).

Vers 15

15. Die in dat dieper gelegen land en bij de gelovigen van die stad aangekomen zijnde, ook van hun zijde het gemis opmerkten, dat ook door een Filippus reeds was opgemerkt (Acts 8:16). Zij baden voor hen dat zij deHeilige Geest ontvangen mochten in die buitengewone gaven en tekenen, die de gedoopten steeds hadden verkregen (Acts 2:4). 17. a) Toen dat gebed door de apostelen voor de nieuwe gemeente was opgezonden, legden zij de handen op hen en wel op ieder in een rij (Acts 6:6) en zij, de gedoopten, ontvingen nu daarbij de Heilige Geest en de buitengewone gaven, die nog in de doop hun waren onthouden, waarbij zeker Johannes zich zeer verblijdde in het vuur dat op de Samaritanen viel, in plaats van wat hij vroeger had begeerd (Luke 9:54).

a) Acts 13:3; Acts 19:6; 1 Timothy 4:14; 1 Timothy 5:22; 1 Timothy 5:2 Timotheus 1:16.

Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat de doop van de Samaritanen en van Simon (Acts 8:12v.) evenals die van de drieduizend op de Pinksterdag (Acts 2:38) geschiedde in de naam van Jezus Christus tot vergeving van de zonden. De Heilige Geest is dus als kracht van de wedergeboorte, als Geest van het kindschap en als onderpand van de hemelse erfenis zonder twijfel de Samaritanen ten deel geworden en alzo is hun doop niet op gelijke lijn te plaatsen met die van de discipelen te Efezus. Die waren toch (Acts 19:1vv.) alleen met de doop van Johannes gedoopt en hadden ook nooit gehoord dat er een Heilige Geest was. Wij hebben die daarentegen weer op gelijke lijn te stellen met die van de Moorse kamerling in Acts 8:36vv., van wie vervolgens wordt gezegd: "hij reisde zijn weg met blijdschap. " Filippus zou zeker de kamerling zijn wens niet hebben toegestaan en zou hem in plaats daarvan hebben geraden naar Jeruzalem terug te keren, om zich daar door een van de twaalven te laten dopen, indien hij niet hier bij de Samaritanen had ondervonden, dat een doop door hem verricht niets dan een doop met water was en in ieder opzicht machteloos om tot het bezitten van de Heilige Geest te leiden. Uit de uitdrukking: "Hij was nog op niemand van hen gevallen", als ook daaruit dat volgens Acts 8:18 Simon zag, dat door handoplegging van de apostelen de Heilige Geest gegeven werd, blijkt dat hier bij de Samaritanen sprake is van zichtbaar waar te nemen openbaringen van de gave van de Geest. Deze worden in Acts 2:4; Acts 10:46; Acts 19:6 genoemd en met het oog hierop is ook in Acts 10:44 sprake van een vallen van de Heilige Geest (vgl. 1 Samuel 19:23v. Ezekiel 11:5). Dat alle buitengewone werkingen, als spreken met talen en profeteren, zoals dat steeds te Jeruzalem bij de doop van pasbekeerden zich had geopenbaard en ook wel bij bijzondere voorvallen meermalen zal zijn geschied (Acts 4:31) bij de doop van de Samaritanen geheel waren achtergebleven, is zeker Filippus zelf in het oog gevallen. De door hem gedoopte kinderen van de Geest waren nog geen begaafde werktuigen van de Geest geworden; aan de nieuw gestichte gemeente ontbrak nog het goddelijk zegel van gelijkstelling met de Jeruzalemse moedergemeente. Dit deed hem leed en daarom wendde hij zich tot de twaalven te Jeruzalem. Waarin lag nu de oorzaak van dit gemis? Wij mogen daarvan noch aan Filippus noch aan de Samaritanen de schuld geven. De uitleggers, die dat doen, gaan te haastig voort en gaan oppervlakkig te werk. Zij merken niet op dat van de Samaritanen in Acts 8:6, Acts 8:8, Acts 8:14 alleen zulke dingen worden gezegd die geen twijfel meer overlaten omtrent hun grondige bekering, noch dat Filippus van Acts 8:26 af door de Heere verder als een uitverkoren vat wordt gebruikt. Wij moeten echter daaraan denken dat de Heere reeds in de dagen van Zijn vlees voorzegd had (John 4:36vv.) dat bij de inoogsting van de Samaritanen in de schuur van de kerk de spreuk zou worden bevestigd: "de n zaait, de ander maait, " en dat Hij de apostelen zou zenden om te maaien waar ze niet gearbeid hadden. Volgens zijn wil moesten anderen arbeiden en moesten de apostelen tot hun arbeid ingaan, dan zouden hij die zaait en hij die maait zich met elkaar verblijden. Daarom hield Hij bij de doop van de Samaritaan alle charismatische geestesgaven, het spreken in talen, profeteren enz. terug en liet Filippus de behoefte voelen aan een aanvullen van zijn werk. Maar waarom, zo moeten wij verder vragen, deed Hij aldus? Waarom liet Hij hier de zaaier ook niet oogsten en de stichter van de gemeente ook niet voltooien? Was Hem misschien de armenverzorger Filippus te gering en te weinig betekenend, dan dat Hij hem ook de vrucht van zijn arbeid in de schoot zou hebben willen werpen? In Acts 11:19vv. zien wij hoe door hen, die eveneens in de vervolging die zich over Stefanus verhief, waren verstrooid geworden, de gemeente te Antiochië in Syrië werd gesticht, maar tevens ook zo volledig tot stand kwam dat alleen de afvaardiging van een apostolische gezant door de gemeente te Jeruzalem nodig was. Deze heeft niets aan te vullen of de herstellen, maar hij wordt met blijdschap vervuld over de reeds aanwezige genade van God en laat het blijven bij de vermaning. Dientengevolge kan het ook in Samaria niet aan de onvolmaaktheid van het ambt van Filippus als dienaar van de kerk liggen, dat hij op het werk van de stichting van de gemeente niet zelf de kroon mag zetten, maar de reden daarvoor moet in bijzondere omstandigheden, die hier in aanmerking komen, worden gezocht. Nu is Samaria, hoewel de bewoners ongeveer met de heidenen werden gelijk gesteld en zeker in nog veel sterkere mate en ongelijk meerder recht dan de Galileërs (Matthew 4:14vv.) toch een streek die bij het heilige land behoort. De Heere heeft in de dagen van Zijn vlees Zich van het half heidense vermengde volk in zo verre op zekere afstand gehouden, dat Hij de twaalven bij hun uitzending beveelt (Matthew 10:5v.): "Gij zult niet heengaan op de weg van de heidenen en gij zult niet ingaan in enige stad van de Samaritanen. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis van Israël; " en voor zijn eigen persoon slechts twee dagen bij de Samaritanen blijft (John 4:40, John 4:43). Toch heeft Hij niet uit het oog verloren dat dit land oorspronkelijk behoorde tot de bodem van het rijk van God en daarom heeft Hij Zich juist daar die twee dagen opgehouden. Ook was Hij op zijn reizen naar Jeruzalem van plan in een Samaritaans dorp Zijn intrek te nemen (Luke 9:52), terwijl Hij het gebied van Tyrus en Sidon slechts aanraakte (Matthew 15:21). Hij heeft Zich ook in dit opzicht getoond overeenkomstig de profetie in Zechariah 11:4vv. als een Herder van de slachtschapen, die naast de staf "liefelijkheid" (genade) ook de staf "samenbinders" (eendracht) voerde. Hier wil Hij na zijn verheerlijking volgens Ezekiel 37:15vv. het ene hout tot het andere brengen, opdat het weer n hout wordt en daarom kan Hij de bouw van de kerk in Samaria niet volvoeren zonder de apostelen, van wie het getal naar dat van de twaalf stammen is genomen. Hij moet dit gebouw duidelijk verenigen met het gebouw dat Hij te Jeruzalem is begonnen, zoals dan ook de beide afgezanten van de twaalven bij hun terugkeren naar Samaria eerst nog aan vele Samaritaanse dorpen het evangelie prediken (Acts 8:25 van ons stuk mag men ten opzichte van de daarin meegedeelde betekenis op algemeen christelijke waarheden niet te ver gaan, zoals bijv. in de Katholieke en Anglikaanse kerk geschiedt, waar men ook voor de christenheid, die uit de heidenwereld geroepen is, het voortbestaan van het apostolaat door een gesloten reeks van gewijde opvolgers voor onveranderlijk nodig verklaart en de gave van de Heilige Geest voor een apostolisch monopolie houdt. Integendeel wordt later Paulus, die tot apostel van de heidenen geroepen is, door een eenvoudige christen te Damascus, door Ananias gedoopt en onder oplegging van de handen met de Heilige Geest toegerust (Acts 9:17vv.). Dit heeft plaats zonder medewerking van de apostelen of van een apostolische gezant, die tot dit ambt is gemachtigd (Acts 13:3). Onze plaats staat in lijnrechte tegenspraak met de Roomse opvatting van het primaat van Petrus. Dat Johannes en Petrus zich door het collegie van de twaalven laten zenden, daaruit is duidelijk te zien dat Petrus slechts een eerste onder gelijken was en een paus zou zich niet hebben laten zenden. Indien dan Petrus, zegt Luther, een onderdanige bode van de anderen is, hoe is de paus dan zijn opvolger, die aan niemand wil onderdanig zijn? "Was Petrus volgens goddelijke ordening de opperste geweest, dan zou hij gezeten hebben en zoals de paus nu doet, gebieden en zenden, maar zich niet laten zenden. " Wel kunnen wij uit de geschiedenis die wij voor ons hebben, toepassingen maken omtrent de bevestiging tot het lidmaatschap. "De heilige handeling van de bevestiging 1) volgens haar oorsprong: wel geen sacramentele instelling van de Heere, maar een oude, eerwaardige instelling van de kerk; 2) volgens haar betekenis: wel geen herhaling, maar een bevestiging van de doop; 3) volgens haar werking: wel geen onfeilbare mededeling van de Heilige Geest zoals de apostolische handoplegging bij de Samaritanen, maar een onberekenbaar grote zegen voor vatbare harten. " Eveneens met betrekking tot de instelling van de kerkvisitatie. "De eerste kerkvisitatie: 1) de aanleiding: a) er is christelijk leven dat moet worden gevoed; b) er is een gebrek in de gemeente dat moet worden weggenomen; 2) de visatoren: a) Petrus, de apostolische ernst en ijver; b) Johannes, de evangelische zachtmoedigheid en liefelijkheid; 3) de kerkelijke plichten: a) ootmoedig gebed in de naam van de gemeente; b) priesterlijke handoplegging in de naam van God; 4) de uitwerking: a) versterking; b) zifting van de gemeente (Acts 8:18vv.).

Vers 18

18. En toen Simon bij gelegenheid van deze heilige handeling, die Petrus en Johannes aan de gelovigen te Samaria verrichtten, de wonderbare werkingen die hier hoor- en zichtbaar plaats hadden, zag (Acts 10:46; Acts 19:6) en opmerkte dat door de oplegging van de handen van de apostelen de Heilige Geest in dergelijke buitengewone krachten gegeven werd, zo bood hij, toen nu ook de beurt aan hem kwam om de handoplegging te ontvangen, hun geld aan,

Vers 18

18. En toen Simon bij gelegenheid van deze heilige handeling, die Petrus en Johannes aan de gelovigen te Samaria verrichtten, de wonderbare werkingen die hier hoor- en zichtbaar plaats hadden, zag (Acts 10:46; Acts 19:6) en opmerkte dat door de oplegging van de handen van de apostelen de Heilige Geest in dergelijke buitengewone krachten gegeven werd, zo bood hij, toen nu ook de beurt aan hem kwam om de handoplegging te ontvangen, hun geld aan,

Vers 19

19. Zeggende: Geef ook mij deze macht, zoals gij die bezit, opdat als ik iemand de handen opleg, hij de Heilige Geest zal ontvangen. Hij dacht daarvan later eengeldwinning te maken, zoals hij vroeger zijn natuurlijke gaven en krachten in de dienst van zelfzucht en ijdelheid had besteed (1 Timothy 6:5).

Wat een lompe openbaring van een lage en verkeerde denkwijze en gezindheid, die van de aard van de Heilige Geest, van de gehele orde van de zaligheid van God niet het minste begrip heeft! Deze Simon was gelovig geworden, had zich laten dopen, had zich aan Filippus gehouden; maar, zoals het helaas menigmaal gaat, zijn bekering was oppervlakkig gebleven; onder de nieuwe geestelijke mantel, die hij omgehangen had, was de gehele oude Adam verborgen gebleven met al zijn verkeerdheden en deze treedt nu opeens in al zijn misvormdheid uit de plooien te voorschijn. Men weet niet of men zich meer over de blindheid en dwaasheid van de man moet verwonderen, die meent dat de Heilige Geest Zich voor geld laat kopen en verkopen, zoals een geneesmiddel of geheim, of dat men meer over zijn laagheid en stoutheid moet verwonderd staan, waarmee hij openlijk bekent dat hij met de gaven van de Heilige Geest zijn oud handwerk als tovenaar en wonderdoener weer zou willen beginnen. Hij houdt zelfs de verheven apostelen, een Petrus en Johannes, in de grond voor zijns gelijken, voor een soort van goochelaars en kwakzalvers, waarvan de tussen ongeloof en bijgeloof heen en weer wankelende heidenwereld vol was. Hij ziet ze aan voor mensen die door hun wonderbare krachten handel willen drijven en geld willen winnen en voor een billijke prijs ook aan hem wat zouden willen afstaan. Vanouds aan is daarom deze Simon Magus voor de vader van alle ketters en van alle sektariërs gehouden, wie het in hun heerszucht en ijdelheid slechts te doen is om het volk te betoveren en zich een aanhang te verschaffen. Met de naam Simonie geeft men in de taal van de kerk de zonde te kennen van hen die met list geestelijke waardigheden zoeken te verkrijgen of het heilig ambt slechts als middel aanzien om daaruit voor zich een tijdelijke winst te trekken, in plaats van met een apostel Paulus zich als dienaren van Christus en huisbezorgers van Gods geheimen te gedragen. Helaas! na 1500 jaren kon het zelfs plaatshebben dat hij die zich opvolger van Petrus noemde, alsof hij zijn rol met Simon had verwisseld, ook een gave van de Heilige Geest, de vergeving van de zonde, voor geld aanbood - men denke aan de aflaathandel in de tijd van Luther.

Door zijn aanbod aan Petrus verraadde Simon de neiging tot dat misdadig misbruik van het christendom, dat het wezen van de oude heidense ketterijen vormt, het christendom als magische kracht te misbruiken en het als zedelijke macht te versmaden, zijn bovennatuurlijke openbaringen en gaven tot zich te nemen en zich aan geen tucht, verootmoediging of heiliging te onderwerpen, maar alles in de dienst van de hoogmoed, zij het de hoogmoed van een goochelaar of van een filosoof, te ontheiligen.

Vers 19

19. Zeggende: Geef ook mij deze macht, zoals gij die bezit, opdat als ik iemand de handen opleg, hij de Heilige Geest zal ontvangen. Hij dacht daarvan later eengeldwinning te maken, zoals hij vroeger zijn natuurlijke gaven en krachten in de dienst van zelfzucht en ijdelheid had besteed (1 Timothy 6:5).

Wat een lompe openbaring van een lage en verkeerde denkwijze en gezindheid, die van de aard van de Heilige Geest, van de gehele orde van de zaligheid van God niet het minste begrip heeft! Deze Simon was gelovig geworden, had zich laten dopen, had zich aan Filippus gehouden; maar, zoals het helaas menigmaal gaat, zijn bekering was oppervlakkig gebleven; onder de nieuwe geestelijke mantel, die hij omgehangen had, was de gehele oude Adam verborgen gebleven met al zijn verkeerdheden en deze treedt nu opeens in al zijn misvormdheid uit de plooien te voorschijn. Men weet niet of men zich meer over de blindheid en dwaasheid van de man moet verwonderen, die meent dat de Heilige Geest Zich voor geld laat kopen en verkopen, zoals een geneesmiddel of geheim, of dat men meer over zijn laagheid en stoutheid moet verwonderd staan, waarmee hij openlijk bekent dat hij met de gaven van de Heilige Geest zijn oud handwerk als tovenaar en wonderdoener weer zou willen beginnen. Hij houdt zelfs de verheven apostelen, een Petrus en Johannes, in de grond voor zijns gelijken, voor een soort van goochelaars en kwakzalvers, waarvan de tussen ongeloof en bijgeloof heen en weer wankelende heidenwereld vol was. Hij ziet ze aan voor mensen die door hun wonderbare krachten handel willen drijven en geld willen winnen en voor een billijke prijs ook aan hem wat zouden willen afstaan. Vanouds aan is daarom deze Simon Magus voor de vader van alle ketters en van alle sektariërs gehouden, wie het in hun heerszucht en ijdelheid slechts te doen is om het volk te betoveren en zich een aanhang te verschaffen. Met de naam Simonie geeft men in de taal van de kerk de zonde te kennen van hen die met list geestelijke waardigheden zoeken te verkrijgen of het heilig ambt slechts als middel aanzien om daaruit voor zich een tijdelijke winst te trekken, in plaats van met een apostel Paulus zich als dienaren van Christus en huisbezorgers van Gods geheimen te gedragen. Helaas! na 1500 jaren kon het zelfs plaatshebben dat hij die zich opvolger van Petrus noemde, alsof hij zijn rol met Simon had verwisseld, ook een gave van de Heilige Geest, de vergeving van de zonde, voor geld aanbood - men denke aan de aflaathandel in de tijd van Luther.

Door zijn aanbod aan Petrus verraadde Simon de neiging tot dat misdadig misbruik van het christendom, dat het wezen van de oude heidense ketterijen vormt, het christendom als magische kracht te misbruiken en het als zedelijke macht te versmaden, zijn bovennatuurlijke openbaringen en gaven tot zich te nemen en zich aan geen tucht, verootmoediging of heiliging te onderwerpen, maar alles in de dienst van de hoogmoed, zij het de hoogmoed van een goochelaar of van een filosoof, te ontheiligen.

Vers 20

20. Maar Petrus, in heilige verontwaardiging (Malachi 3:5) dadelijk het woord nemende, zei tot hem: Uw geld zij met u ten verderve; zowel uzelf als uw geld stoot ik met afkeer van mij (het geld van de zonde is in hethevige van de rede tot iets persoonlijks, tot iets dat van de verdoemenis waardig en daarvoor vatbaar is, gemaakt). En wel daarom wijs ik u op die wijze af als gij u in uw geld aan mij aanbiedt en wijs ik u daarmee ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave van God, zoals wij apostelen de macht van mededeling van de Geest door genade van deHeere bezitten, door geld verkregen wordt (Matthew 10:8).

Vers 20

20. Maar Petrus, in heilige verontwaardiging (Malachi 3:5) dadelijk het woord nemende, zei tot hem: Uw geld zij met u ten verderve; zowel uzelf als uw geld stoot ik met afkeer van mij (het geld van de zonde is in hethevige van de rede tot iets persoonlijks, tot iets dat van de verdoemenis waardig en daarvoor vatbaar is, gemaakt). En wel daarom wijs ik u op die wijze af als gij u in uw geld aan mij aanbiedt en wijs ik u daarmee ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave van God, zoals wij apostelen de macht van mededeling van de Geest door genade van deHeere bezitten, door geld verkregen wordt (Matthew 10:8).

Vers 21

21. Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, noch heden noch later kunt gij ooit een dienaar worden van dat woord, zoals gij begeert (Acts 6:4 Luke 1:2); want uw hart is niet recht voor God. Gij hebt geen enkel deel aan de genade van het leven (1 Peter 3:7).

Vers 21

21. Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, noch heden noch later kunt gij ooit een dienaar worden van dat woord, zoals gij begeert (Acts 6:4 Luke 1:2); want uw hart is niet recht voor God. Gij hebt geen enkel deel aan de genade van het leven (1 Peter 3:7).

Vers 22

22. Bekeer u dan van deze boosheid, die gij in uw aanbod (Acts 8:19) aan de dag hebt gelegd en bid God dat Hij Zijn genade op bijzondere wijze zal verheerlijken, of misschien u deze overlegging van uw hart vergeven magworden, waardoor gij een schuld op u hebt geladen, zo groot dat gij voor vergeving inderdaad een bijzondere mate van goddelijke genade nodig hebt.

Vers 22

22. Bekeer u dan van deze boosheid, die gij in uw aanbod (Acts 8:19) aan de dag hebt gelegd en bid God dat Hij Zijn genade op bijzondere wijze zal verheerlijken, of misschien u deze overlegging van uw hart vergeven magworden, waardoor gij een schuld op u hebt geladen, zo groot dat gij voor vergeving inderdaad een bijzondere mate van goddelijke genade nodig hebt.

Vers 23

23. Maar zo'n vermaning zal zeker bij u wel niets baten, want ik zie aan geheel uw uiterlijk dat gij in een zeer bittere gal zijt (Deuteronomy 29:18) en in een samenknoping van ongerechtigheid (Isaiah 58:6), zodat gij bezwaarlijk uit uw toestand van het verderf zult verlost worden.

De harde uitdrukking, waarmet Petrus Simon bestraft: "uw geld zij met u ten verderve" is niet op te vatten als een werkelijke beschikking van de verdoemenis, want hij roept hem tegelijk op om boete te doen en vergeving van zijn zonde te bidden; hij verwerpt hem dus nog niet geheel en al. De uitdrukking moet daarentegen slechts relatief worden opgevat als een karakteriseren van de weg, waarop Simon wandelt en van het einde, als geen verandering mocht komen.

Met geen mensen moet men scherper omgaan dan met zulke huichelaars, die onder een schoon kleed in de wijnberg van Christus willen insluipen tot schade van de zielen.

Iets anders is het te verdoemen, iets anders iemand zijn doemwaardige toestand onder het oog te brengen.

Simon zou het doel en het lot in dit woord onder zijn landslieden hebben verkregen, voor hij eerst voor zichzelf het zalige erfdeel van de heiligen had begeerd, maar hij had het deel, hem in de doop gegeven, niet aangenomen.

Met heilige verontwaardiging wijst Petrus zijn geld, zijn voorstel, zijn persoon af. Aan boosheid, voortkomende uit het diepste verderf van het hart, wijst hij de stoutmoedigheid van de voormalige wonderdoener toe. Maar terwijl hij noch de daad noch de dader spaart, opent hij hem tevens de deur van het berouw. Nog is redding mogelijk uit deze diepte.

Hier heeft hij de sleutel gebruikt om te binden; hij spreekt wel met uitdrukkelijke woorden het anathema over Simon uit, hij sluit hem niet met een uitdrukkelijke verklaring uit van de gemeenschap van de tafel van de Heere en uit de kerk van Christus, maar Zijn woord bevat toch tenminste een tijdelijke uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk en van het sacrament in zich en terwijl hij boete eist en gebed om vergeving van de zonde aanbeveelt, gelooft hij toch het laatste geenszins, omdat hij van het eerste niets ontdekken kan.

Hij zag dat hij een mens vermaande tot bekering en tot het zoeken van de vergeving van de zonde, die zelfs op dit ogenblik, dat hij de stem van de reddende genade hoorde, zijn hart daarover verbitterde met de gal van bittere verstoordheid, omdat hem mislukt was iets groots te worden door zijn voorgewende bekering tot het christendom; in de banden van de verkeerdheid, een samenknoping van de ongerechtigheid had hij zich verstrikt en hij knoopte nieuwe knopen van verkeerdheid, daar hij niet bekommerd was over zijn verloren ziel, maar over de verloren glans van zijn naam. Dat las Petrus in de trotse ogen van de wel verschrikte, maar niet beschaamde zondaar. Dit is nu de tweede maal dat Petrus een strafrede houden moet tegen de poging om het geld te mengen in de dingen van God. Nochtans de misdaad van Simon was niet gelijk aan die van Ananias en Saffira en daarmee vergeeflijk, zodat Petrus dan ook Simon vermaamt zich te bekeren en God om vergeving te bidden. Er was plaats voor het berouwen het gebed. Simon was n van die mensen, die zich uitwendig wel aan het geloof onderwerpen, maar er innerlijk niets van begrijpen omdat hun hart onveranderd is gebleven. Waarschijnlijk had ook hij door de handoplegging van de apostelen wondergaven van de Heilige Geest ontvangen, want ook ongelovigen kunnen daaraan deel hebben (Matthew 7:22, Matthew 7:23), doch hij beschouwde die gaven als een hogere soort van toverkunsten, zoals hij die tot nu toe zelf vertoond had; en daar hij blijkbaar een eerzuchtig man was, die van zichzelf gezegd had dat hij wat groots was, zo wilde hij ook als christen op diezelfde hoogte van grootheid blijven en begeerde hij van de apostelen het meesterschap over de gaven van de Heilige Geest in de macht om ook door zijn handoplegging die gaven aan anderen mede te delen.

Vers 23

23. Maar zo'n vermaning zal zeker bij u wel niets baten, want ik zie aan geheel uw uiterlijk dat gij in een zeer bittere gal zijt (Deuteronomy 29:18) en in een samenknoping van ongerechtigheid (Isaiah 58:6), zodat gij bezwaarlijk uit uw toestand van het verderf zult verlost worden.

De harde uitdrukking, waarmet Petrus Simon bestraft: "uw geld zij met u ten verderve" is niet op te vatten als een werkelijke beschikking van de verdoemenis, want hij roept hem tegelijk op om boete te doen en vergeving van zijn zonde te bidden; hij verwerpt hem dus nog niet geheel en al. De uitdrukking moet daarentegen slechts relatief worden opgevat als een karakteriseren van de weg, waarop Simon wandelt en van het einde, als geen verandering mocht komen.

Met geen mensen moet men scherper omgaan dan met zulke huichelaars, die onder een schoon kleed in de wijnberg van Christus willen insluipen tot schade van de zielen.

Iets anders is het te verdoemen, iets anders iemand zijn doemwaardige toestand onder het oog te brengen.

Simon zou het doel en het lot in dit woord onder zijn landslieden hebben verkregen, voor hij eerst voor zichzelf het zalige erfdeel van de heiligen had begeerd, maar hij had het deel, hem in de doop gegeven, niet aangenomen.

Met heilige verontwaardiging wijst Petrus zijn geld, zijn voorstel, zijn persoon af. Aan boosheid, voortkomende uit het diepste verderf van het hart, wijst hij de stoutmoedigheid van de voormalige wonderdoener toe. Maar terwijl hij noch de daad noch de dader spaart, opent hij hem tevens de deur van het berouw. Nog is redding mogelijk uit deze diepte.

Hier heeft hij de sleutel gebruikt om te binden; hij spreekt wel met uitdrukkelijke woorden het anathema over Simon uit, hij sluit hem niet met een uitdrukkelijke verklaring uit van de gemeenschap van de tafel van de Heere en uit de kerk van Christus, maar Zijn woord bevat toch tenminste een tijdelijke uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk en van het sacrament in zich en terwijl hij boete eist en gebed om vergeving van de zonde aanbeveelt, gelooft hij toch het laatste geenszins, omdat hij van het eerste niets ontdekken kan.

Hij zag dat hij een mens vermaande tot bekering en tot het zoeken van de vergeving van de zonde, die zelfs op dit ogenblik, dat hij de stem van de reddende genade hoorde, zijn hart daarover verbitterde met de gal van bittere verstoordheid, omdat hem mislukt was iets groots te worden door zijn voorgewende bekering tot het christendom; in de banden van de verkeerdheid, een samenknoping van de ongerechtigheid had hij zich verstrikt en hij knoopte nieuwe knopen van verkeerdheid, daar hij niet bekommerd was over zijn verloren ziel, maar over de verloren glans van zijn naam. Dat las Petrus in de trotse ogen van de wel verschrikte, maar niet beschaamde zondaar. Dit is nu de tweede maal dat Petrus een strafrede houden moet tegen de poging om het geld te mengen in de dingen van God. Nochtans de misdaad van Simon was niet gelijk aan die van Ananias en Saffira en daarmee vergeeflijk, zodat Petrus dan ook Simon vermaamt zich te bekeren en God om vergeving te bidden. Er was plaats voor het berouwen het gebed. Simon was n van die mensen, die zich uitwendig wel aan het geloof onderwerpen, maar er innerlijk niets van begrijpen omdat hun hart onveranderd is gebleven. Waarschijnlijk had ook hij door de handoplegging van de apostelen wondergaven van de Heilige Geest ontvangen, want ook ongelovigen kunnen daaraan deel hebben (Matthew 7:22, Matthew 7:23), doch hij beschouwde die gaven als een hogere soort van toverkunsten, zoals hij die tot nu toe zelf vertoond had; en daar hij blijkbaar een eerzuchtig man was, die van zichzelf gezegd had dat hij wat groots was, zo wilde hij ook als christen op diezelfde hoogte van grootheid blijven en begeerde hij van de apostelen het meesterschap over de gaven van de Heilige Geest in de macht om ook door zijn handoplegging die gaven aan anderen mede te delen.

Vers 24

24. Doch Simon antwoordende, zei: a) Bidt gij, die de apostelen van de Heere zijt, voor mij tot de Heere om vergeving, opdat niets over mij zal komen van hetgeen gij in het woord (Acts 8:20) gezegd hebt, dat over mij zou komen.

a) Numbers 21:7

Hij denkt: deze mensen zijn wonderdoeners; wie weet wat voor ongeluk zij over mij zullen brengen, ja, wat voor een verderf reeds in de vloek is verborgen die zij hebben uitgesproken. In deze zin van wereldse droefheid, van een ongebroken hart begeerde hij de voorbede van de apostelen, van wie hij in bijgeloof meent dat zij als een toverspreuk de ban van verderf van hem zou kunnen wegnemen.

Zeker was hij het meeste bang voor een aardse ondergang van zijn geld en van zijn persoon.

Deze gehele bede drukte het zegel op het oordeel van Petrus, die Simon reeds zag aangekomen aan het punt van de onboetvaardigheid, dat zelfs door goddelijke almacht en liefde niet meer kan worden overwonnen.

Zie wel toe of gij wel in waarheid bekeerd zijt tot de Heere: 1) Zijt gij gelovig geworden, maar zonder bekering? 2) Wilt gij zalig, maar niet heilig worden? 3) Zijt gij ongerust over uw toekomst, maar niet over uw zieletoestand? 4) Zoekt gij voorbede, maar bidt gij zelf niet? 5) Hebt gij geen hart voor bekering, maar zijt gij de vloek nabij?

Hem sloeg de schrik om het hart door de ernstige woorden van Petrus en de vrees deed hem vergeten dat hij zelf moest bidden, zodat hij de apostelen tot zijn voorbidders vroeg. Nu weet gij dat men de bede: "Bidt voor ons" in een evangelische en in een Roomse zin kan opvatten. Simon sprak in de laatste zin. Hij kende de apostelen de macht toe om door hun voorbede het gedreigde kwaad van hem te weren en ontsloeg zich daarmee van het zelf bidden en zich bekeren. In het geestelijke kan men zijn zaken door geen ander laten waarnemen en toch is geheel het Roomse kerkstelsel hierop gebouwd. De priester doet alles voor de leek en Maria en de heiligen doen alles voor de priester. Wij weten daarentegen uit de Schrift dat Christus onze enige voorbidder is bij de Vader en dat wanneer broeders aan broeders vragen: "Bidt voor ons! " dit nooit geschiedt in de zin: "bidt in mijn plaats, " maar veel meer in die van: "bidt met ons. " Trouwens dat brengt de gemeenschap van de heiligen mee. Wij moeten als Aron en Hur de biddende Mozes ondersteunen met onze gebeden. Het gemeenschappelijk gebed kan plaatshebben, ook wanneer wij niet in de kerk zijn. Ja, heeft plaats, zo dikwijls wij het "Onze Vader" bidden; immers dan plaatsen wij ons naast al de gelovigen in geheel de wereld en roepen wij als zij de Vader aan. Er zijn echter ook omstandigheden waarin de christen de broeder vragen kan om voor hem (in zijn plaats) te bidden. Als wij bij voorbeeld in zware ziekte neerliggen, of door diepe droefheid overstelpt, neerzitten, of in hooggaande angsten en aanvechtingen verkeren, z dat wij zelf niet bidden kunnen, dan is de roeping van de broeders en zusters om voor ons te bidden en voor hoevelen was het in zulke toestanden een verkwikking te horen of te weten dat er voor hen gebeden werd!

Vers 24

24. Doch Simon antwoordende, zei: a) Bidt gij, die de apostelen van de Heere zijt, voor mij tot de Heere om vergeving, opdat niets over mij zal komen van hetgeen gij in het woord (Acts 8:20) gezegd hebt, dat over mij zou komen.

a) Numbers 21:7

Hij denkt: deze mensen zijn wonderdoeners; wie weet wat voor ongeluk zij over mij zullen brengen, ja, wat voor een verderf reeds in de vloek is verborgen die zij hebben uitgesproken. In deze zin van wereldse droefheid, van een ongebroken hart begeerde hij de voorbede van de apostelen, van wie hij in bijgeloof meent dat zij als een toverspreuk de ban van verderf van hem zou kunnen wegnemen.

Zeker was hij het meeste bang voor een aardse ondergang van zijn geld en van zijn persoon.

Deze gehele bede drukte het zegel op het oordeel van Petrus, die Simon reeds zag aangekomen aan het punt van de onboetvaardigheid, dat zelfs door goddelijke almacht en liefde niet meer kan worden overwonnen.

Zie wel toe of gij wel in waarheid bekeerd zijt tot de Heere: 1) Zijt gij gelovig geworden, maar zonder bekering? 2) Wilt gij zalig, maar niet heilig worden? 3) Zijt gij ongerust over uw toekomst, maar niet over uw zieletoestand? 4) Zoekt gij voorbede, maar bidt gij zelf niet? 5) Hebt gij geen hart voor bekering, maar zijt gij de vloek nabij?

Hem sloeg de schrik om het hart door de ernstige woorden van Petrus en de vrees deed hem vergeten dat hij zelf moest bidden, zodat hij de apostelen tot zijn voorbidders vroeg. Nu weet gij dat men de bede: "Bidt voor ons" in een evangelische en in een Roomse zin kan opvatten. Simon sprak in de laatste zin. Hij kende de apostelen de macht toe om door hun voorbede het gedreigde kwaad van hem te weren en ontsloeg zich daarmee van het zelf bidden en zich bekeren. In het geestelijke kan men zijn zaken door geen ander laten waarnemen en toch is geheel het Roomse kerkstelsel hierop gebouwd. De priester doet alles voor de leek en Maria en de heiligen doen alles voor de priester. Wij weten daarentegen uit de Schrift dat Christus onze enige voorbidder is bij de Vader en dat wanneer broeders aan broeders vragen: "Bidt voor ons! " dit nooit geschiedt in de zin: "bidt in mijn plaats, " maar veel meer in die van: "bidt met ons. " Trouwens dat brengt de gemeenschap van de heiligen mee. Wij moeten als Aron en Hur de biddende Mozes ondersteunen met onze gebeden. Het gemeenschappelijk gebed kan plaatshebben, ook wanneer wij niet in de kerk zijn. Ja, heeft plaats, zo dikwijls wij het "Onze Vader" bidden; immers dan plaatsen wij ons naast al de gelovigen in geheel de wereld en roepen wij als zij de Vader aan. Er zijn echter ook omstandigheden waarin de christen de broeder vragen kan om voor hem (in zijn plaats) te bidden. Als wij bij voorbeeld in zware ziekte neerliggen, of door diepe droefheid overstelpt, neerzitten, of in hooggaande angsten en aanvechtingen verkeren, z dat wij zelf niet bidden kunnen, dan is de roeping van de broeders en zusters om voor ons te bidden en voor hoevelen was het in zulke toestanden een verkwikking te horen of te weten dat er voor hen gebeden werd!

Vers 25

25. Zij dan nu, Petrus en Johannes, toen zij nog in de stad (Acts 8:5) tot degenen die gelovig geworden waren het woord van de Heere betuigd en gesproken hadden om tot bevestiging in de leer van de zaligheid het hun bij te dragen, keerden weer naar Jeruzalem tot de overige apostelen en verkondigden op die terugreis, waarmee zij een vrij lange tijd bezig waren, het evangelie in vele dorpen van de Samaritanen, opdat de goede aanvang die het land had gemaakt door het stichten van een eigen gemeente (Acts 8:14) tot een gehele bekering ervan mocht leiden.

Om te kennen te geven dat de apostelen in deze werkzaamheid onder de Samaritanen hun roeping niet hebben gezien, wordt dadelijk uitdrukkelijk gezegd dat zij naar Jeruzalem zijn teruggekeerd. Nu wordt ook niet eens opgemerkt welk gevolg deze verkondiging onder de Samaritanen heeft gehad. Maar evenmin wordt in het volgende van het werk van de apostelen in Jeruzalem verder bericht gegeven. Het verdere verhaal zwijgt van de apostelen te Jeruzalem, daarentegen stelt het een verder werk van Filippus voor onze aandacht, tot een duidelijk teken dat de eigenlijke voortgang van de geschiedenis niet meer te Jeruzalem, maar daarbuiten moet worden gezocht en dat het werk van de uitbreiding van het evangelie niet meer door de handen van de apostelen, maar door andere handen werd voortgezet.

b. Acts 8:26-Acts 8:40 Filippus doopt de Moorse kamerling en is daarop in Filistea werkzaam, gaande tot Cesarea.

Vers 25

25. Zij dan nu, Petrus en Johannes, toen zij nog in de stad (Acts 8:5) tot degenen die gelovig geworden waren het woord van de Heere betuigd en gesproken hadden om tot bevestiging in de leer van de zaligheid het hun bij te dragen, keerden weer naar Jeruzalem tot de overige apostelen en verkondigden op die terugreis, waarmee zij een vrij lange tijd bezig waren, het evangelie in vele dorpen van de Samaritanen, opdat de goede aanvang die het land had gemaakt door het stichten van een eigen gemeente (Acts 8:14) tot een gehele bekering ervan mocht leiden.

Om te kennen te geven dat de apostelen in deze werkzaamheid onder de Samaritanen hun roeping niet hebben gezien, wordt dadelijk uitdrukkelijk gezegd dat zij naar Jeruzalem zijn teruggekeerd. Nu wordt ook niet eens opgemerkt welk gevolg deze verkondiging onder de Samaritanen heeft gehad. Maar evenmin wordt in het volgende van het werk van de apostelen in Jeruzalem verder bericht gegeven. Het verdere verhaal zwijgt van de apostelen te Jeruzalem, daarentegen stelt het een verder werk van Filippus voor onze aandacht, tot een duidelijk teken dat de eigenlijke voortgang van de geschiedenis niet meer te Jeruzalem, maar daarbuiten moet worden gezocht en dat het werk van de uitbreiding van het evangelie niet meer door de handen van de apostelen, maar door andere handen werd voortgezet.

b. Acts 8:26-Acts 8:40 Filippus doopt de Moorse kamerling en is daarop in Filistea werkzaam, gaande tot Cesarea.

Vers 26

26. En een engel van de Heere sprak, toen Petrus en Johannes omstreeks Pasen van het jaar 34 n. Chr. weer te Jeruzalem waren gekomen, tot Filippus, die in die stad van Samaria (Acts 8:5) was achtergebleven, waarschijnlijk in een droomgezicht (Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19), zeggende: Sta op, begeef u van hier op reis en ga heen naar het zuiden en wel op de weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, de stad van de Filistijnen Joshua 13:2. Deze weg is woest. Wat gij daar moet verrichten zal u op die plaats wel worden meegedeeld.

Vers 26

26. En een engel van de Heere sprak, toen Petrus en Johannes omstreeks Pasen van het jaar 34 n. Chr. weer te Jeruzalem waren gekomen, tot Filippus, die in die stad van Samaria (Acts 8:5) was achtergebleven, waarschijnlijk in een droomgezicht (Matthew 1:20; Matthew 2:13, Matthew 2:19), zeggende: Sta op, begeef u van hier op reis en ga heen naar het zuiden en wel op de weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, de stad van de Filistijnen Joshua 13:2. Deze weg is woest. Wat gij daar moet verrichten zal u op die plaats wel worden meegedeeld.

Vers 27

27. En hij, dadelijk aan het bevel gevolg gevende, stond op en ging heen langs de weg, die 16-17 mijlen lang is. Hij begaf zich zeker eerst naar Gaza en volgde van daar de weg die naar Jeruzalem leidde in noordoostelijke richting, totdat hem iets zou ontmoeten dat in verband stond met het ontvangen bevel. En zie, daar zag hij een Moorman, een kamerling, een eunuchus of gesnedeneDa 1:3 en een machtig heer van Candac de koningin van de Moren, van Ethiopië of Nubië en Abyssinië (de koninginnen van dit land droegen allen deze naam, zoals de koningen van Egypte allen Farao heetten) die over al haar schatten als bestuurder gesteld was, die als proseliet van de poort ("Leviticus 17:9 wasgekomen tot het feest om de ware God te aanbidden in Zijn tempel te Jeruzalem (John 12:20).

Vers 27

27. En hij, dadelijk aan het bevel gevolg gevende, stond op en ging heen langs de weg, die 16-17 mijlen lang is. Hij begaf zich zeker eerst naar Gaza en volgde van daar de weg die naar Jeruzalem leidde in noordoostelijke richting, totdat hem iets zou ontmoeten dat in verband stond met het ontvangen bevel. En zie, daar zag hij een Moorman, een kamerling, een eunuchus of gesnedeneDa 1:3 en een machtig heer van Candac de koningin van de Moren, van Ethiopië of Nubië en Abyssinië (de koninginnen van dit land droegen allen deze naam, zoals de koningen van Egypte allen Farao heetten) die over al haar schatten als bestuurder gesteld was, die als proseliet van de poort ("Leviticus 17:9 wasgekomen tot het feest om de ware God te aanbidden in Zijn tempel te Jeruzalem (John 12:20).

Vers 28

28. En hij keerde, nu het feest geëindigd was, weer naar de residentie van zijn koningin, naar Napata in Nubië en zat gedurende de reis op de in Acts 8:26 aangewezen weg op zijn wagen en las waarschijnlijk in de Griekse vertaling van de Septuaginta hardop voor zich, alsof hij zichzelf het evangelie, waarnaar zijn ziel dorstte, wilde prediken en wel het 53e hoofdstuk van de profeet Jesaja (Acts 8:32v.).

Filippus was tot de verkondiging van het evangelie in Samaria (Acts 8:5) opgewekt door de Geest, die in hem, evenals in de overige verstrooiden werkzaam was. Tot dat bijzondere werk, dat buiten zijn gezichtskring lag, het werk aan de Moorse kamerling, die voor een vertegenwoordiger van het einde van de wereld werd gehouden, wordt hij uitdrukkelijk door de engel van de Heere geroepen. De man wordt ons eerst beschreven als een man uit het Morenland. Met het noemen van zijn volk wordt hij voorgesteld als zeer ver van Israël. Naar zijn natuurlijke gesteldheid is hij zwart. Hij kan deze kleur van zijn huid niet afwassen (Jeremiah 13:23). Naar zijn nationale afstamming komt hij van Cham, de vader van de vervloekte Kanan (Genesis 10:6), naar zijn vaderland woont hij van Gods volk op de allerverste, onbekendste afstand (Psalms 68:32 Isaiah 11:11 Ezekiel 30:4vv.) en zo staat hij voor andere heidenen geheel en al als een vreemdeling in het rijk van God (Numbers 12:1 Psalms 7:1 Amos 9:7). Verder wordt hij voorgesteld als eunuchus (kamerling), een uitdrukking die gebruikelijk is als oorspronkelijke benaming van gesnedenen, die aan de oosterse hoven in grote getale waren aangesteld; in het bijzonder waren bij koningen reeds de gewone beambten, maar vooral de schatbewaarders zulke besnedenen. Nu heeft de wet (Deuteronomy 23:1) de uitsluiting van al zulke mensen uit de gemeente van Israël voorgeschreven. Het lichamelijk gebrek aan hem voert dus de natuurlijke tegenstelling, waarin hij dadelijk tot het Jodendom staat, ten toppunt. Terwijl echter alles wat wij van de uitwendige omstandigheden van de man vernemen op de sterkste tegenstelling tegen het rijk van God wijst, terwijl zijn ambt en de rijke schat in zijn handen slechts geschikt zijn om diezelfde voorstelling op te wekken, daar toch macht en rijkdom de steunsels van de aarde zijn, waarop zich het heidendom in zijn trots en tegenstand tegen de God van de hemel verlaat, vindt men toch aan de andere zijde bij hem zo'n aansluiting aan Gods rijk, die ons tot grote verwondering dringt. Deze zwarte Moor heeft in zijn afgelegen vaderland de naam van de HEERE gehoord en zijn hoge stand, zijn macht en zijn rijkdom hebben hem niet verhinderd, zich voor deze naam te buigen. Hij stelt er zich echter niet mee tevreden, de naam van de HEERE in de verte aan te roepen en te eren; hij rust niet, voordat hij naar Jeruzalem, de stad van God, kan gaan om in het heiligdom van de HEERE, onder Zijn volk te aanbidden. Hoe diep en innig deze aanbidding van de HEERE gemeend was, wordt pas op de terugweg duidelijk. Als hij namelijk op de weg naar Gaza terugrijdt, vanwaar de weg door de Arabische woestijn naar Egypte leidt en dat deel ervan heeft bereikt, waar zij begint woest en verlaten te worden, begint de Ethiopiër op zijn wagen zittende, met luide stem de profeet Jesaja te lezen. Wij zien daaruit dat hij zijn aanbidding niet als een wettisch werk heeft verricht en nu tevreden over zichzelf zich weer tot zijn bezigheden en vermaken wendt. Is het hem smartelijk de tempel van de HEERE op de heilige berg en de schone godsdienst te Jeruzalem te ontberen, hij houdt zich des te meer aan een ander heiligdom, dat hij bij zich heeft, om ook thuis op verre afstand en reeds hier in stille eenzaamheid een vergoeding te hebben voor de rijke goederen van het huis van God, namelijk aan de schriften van Mozes en de profeten. Niet alsof het hem gegeven was, de Heilige Schriften te verstaan en hij daarin volkomen bevrediging zou hebben gevonden; wij vernemen later (Acts 8:34) het tegendeel uit zijn eigen mond; maar wel had hij een heilig voorgevoel dat hier een zalig geheim verborgen lag; daarom zoekt hij en vorst hij na met sterk verlangen. Wij vinden hem niet lezende en onderzoekende in de wet, want als geboren heiden voelde hij in de wet meer de afstotende dan de aantrekkende kracht. Hij wendt zich tot de profeten en wel tot Jesaja, de evangelist onder de profeten. Hier, waar de zalige toekomst van Israël is ontsloten, die de heidenen van nabij en van ver zal opnemen, toeft zijn zoekend oog het liefst. Juist deze profeet was het dan ook geweest die, toen hij de heidenen de ingang tot de zaligheid ruim wilde openstellen, in Isaiah 53:3-Isaiah 53:6 die merkwaardige voorzegging deed die nu in deze geschiedenis voor ons ligt, nadat eerst in de komst van de kamerling naar Jeruzalem om daar te aanbidden en in zijn bestuderen van de profeet de vroegere voorzegging in Isaiah 45:14 vervuld was. De Ethiopiër, die in de profeet Jesaja las en onderzocht, is de tegenstelling van de Jood. Al wat voor de laatste een hinderpaal en een struikelblok was, is voor de Ethiopiër vanaf het begin uit de weg geruimd. De Joden houden zich aan beelden en schaduwen om in hun hoogmoed te kunnen volharden (Acts 6:13vv. ; 7:56), terwijl de Ethiopiër zich door oudtestamentische voorbereiding het hart slechts ruimer en vatbaarder laat maken. Daarom wordt het dan ook zo beschikt dat, terwijl voor de Joden het woord van het evangelie steeds meer verstomt, dit woord op bijzonder goddelijk bevel tot de Ethiopiër wordt gebracht, juist in dat uur waarin zijn ziel door de hand van het oudtestamentische woord tot aan de drempel van de vervulling van de zaligheid is geleid.

Was er dan niemand te Jeruzalem die de kamerling uit het Morenland de Schrift kon openen en het evangelie van Jezus prediken? Zeker waren er nog de twaalf apostelen, maar in de voorhof van Salomo (Acts 5:12) was hun prediking verstomd, de gemeente was verwoest, de overgeblevenen vergaderden in het verborgen (Acts 8:3); Jeruzalem had opgehouden de stad op de berg te zijn en zo laat de Heere voor de man in de eenzaamheid van de woeste weg, die van Jeruzalem naar Gaza leidt, het licht opgaan dat te Jeruzalem voor hem niet heeft geschenen; en niet n van de twaalf apostelen, maar de evangelist van Samaria brengt dit kind van de verte, waarin Morenland zijn handen uitstrekte naar God (Psalms 68:32) thuis in het rijk van God.

De woorden van de engel in Acts 8:26 brengen geen geringe moeilijkheden teweeg. Vooreerst kan het reeds twijfelachtig voorkomen of men het "tegen het zuiden" ("tegen de middag als bepaling van plaats of van tijd moet opvatten, zoals wij dat in Acts 26:6 vinden (het "tegen" op dezelfde wijze opgevat als in Acts 16:25 "omtrent. Toch ligt het meer voor de hand, het te verklaren van de plaats of het land, het land tegen het zuiden, omdat de bestemming v r "ga heen" geplaatst zou zijn, als het op de tijd zou slaan. De meeste uitleggers nemen het dan ook werkelijk op in plaatselijke zin; zij hadden echter tevens moeten erkennen dat Filippus niet aan de aanvang van de genoemde weg naar Jeruzalem wordt gewezen, om vandaar de weg naar Gaza verder te vervolgen, dus de wagen van de kamerling na te lopen; maar hij wordt naar Gaza gewezen, dat juist in het zuiden ligt, om van daar de weg terug naar Jeruzalem te gaan, totdat hij de kamerling ontmoet, die vandaar komt. Een tweede, nog grotere moeilijkheid doet zich vervolgens voor bij het slotwoord: "die woest is; " naar het geslacht kan dit zowel zien op "weg" als op "Gaza, " en dus zowel met "die" als met "dat" worden vertaald. De schrijfwijze, door onze Statenvertalers gegeven, is naar onze mening minder juist. Er waren, zo denken zij en andere uitleggers, verscheidene wegen van Jeruzalem naar Gaza; de ene ging eerst in noordwestelijke richting naar Ramleh, vervolgens zuidelijk naar Gaza; de andere leidde over Eleutheropolis tussen de beide anderen, de derde zuidwaarts over Hebron. Opdat nu Filippus de juiste van deze drie wegen mocht kiezen, werd reeds met het "tegen het zuiden" de weg aangewezen, die zuidwaarts over Hebron voerde, maar bovendien nog gezegd "die woest is, " want deze weg leidt werkelijk door een woestijn, namelijk door die bij Thekoa 2Sa 2:1. Was echter, zo moeten wij tegenover deze verklaring opmerken, werkelijk de mening deze: "ga op die weg, die van Jeruzalem naar Gaza leidt en die woest is, " dan moest het in de grondtekst, zoals de zin hier luidt, ook zijn uitgedrukt (h), terwijl het slot integendeel een zelfstandig zinsdeel (auth) vormt: "datzelfde is woest. " Bovendien zegt de zin niet, wat men ervan wil maken, dat die weg door een woestijn leidde, maar zij zegt dat hetgeen waarop het terugslaat zelf woest is, eenzaam of verlaten en zou dus van de weg dan alleen kunnen gezegd worden, als die geheel buiten gebruik was geraakt, door niemand meer, behalve in geval van nood, werd gebruikt. Dit nu zal men bezwaarlijk kunnen zeggen van de weg over Hebron, die reeds in de geschiedenis van de patriarchen voorkomt (Genesis 46:1; Genesis 50:13) en nog door Hiëronymus in de levensgeschiedenis van Paula wordt vermeld. Met een smalle wagen met twee wielen, zoals toen gewoonte was, kon die zeer goed worden gepasseerd; bovendien leidde hij het spoedigst tot het doel, zodat het vanzelf sprak dat Filippus deze weg moest inslaan, die hem zeker niet eerst nader behoefde te worden aangewezen. Daarentegen wordt in Zephaniah 2:4 juist omtrent Gaza de voorzegging gevonden dat deze Assah (de sterke) tot een Asoebah (tot een verlaten, verwoeste stad) zou worden, waarmee ook de overeenkomstige profetie in Jeremiah 47:5 Amos 1:6 en Zechariah 9:5 overeenstemt. Overzien wij de geschiedenis van de stad, die n van de oudste steden van Palestina was en in Genesis 10:19 als de zuidwestelijke grens genoemd wordt van het gebied dat van Sidon door de Kananieten in bezit was genomen, dan wijst reeds haar vroeger vermelde Hebreeën naam "de sterke" op haar hoge betekenis. Deze naam werd vervolgens, toen Kambyses, de koning van de Perzen bij zijn tocht tegen Egypte Ezr 1:4 daar krijgsmateriaal en geld neerlegde, veranderd in die van Gaza, die een overeenkomstige klank heeft en "schat" of "schatkamer" betekent. Hoewel dadelijk in het zuiden van de stad de woestijn begon, lag zijzelf toch in een streek die ten gevolge van het water dat de grond opgaf, een buitengewoon rijke vegetatie opleverde. Bovendien was haar ligging op een ronde, ongeveer 60 voet hoge verhevenheid, die gunstig was om versterkingen aan te leggen tot bescherming van haar rijkdommen, terwijl zij aan de andere zijde een hoofdpunt vormde van de Egyptisch-Syrische handelsweg. Wie de woestijn inging, werd voor de reis, die nu te doen was en wie uit de woestijn kwam, werd na lange ontbering in de grensstad van de noodzakelijke levensbehoeften voorzien. De geschiedenis noemt als de oudste bewoners van de streek van Gaza de Avieten en Enakieten, van wie tot in latere tijden overblijfselen waren (Deuteronomy 2:23 Joshua 11:22); vervolgens breidden de Kananieten of Feniciërs hun gebied daarheen uit (Genesis 10:19). Jozua kwam met zijn veroveringen slechts tot aan Gaza, zonder het te kunnen onderwerpen en heeft de stam van Juda de hun toegekende stad later in bezit genomen, hij heeft er toch niet lang genoegen van gehad (Joshua 10:41; Joshua 11:22; Joshua 13:3; Joshua 15:47, integendeel heeft de krachtig aangroeiende macht van de Filistijnen tegen het einde van de periode van de richters zich ook van Gaza meester gemaakt en zelfs over de Israëlieten uitgebreid. (Judges 1:18; Judges 3:3; Judges 13:1 De schouwplaats van de latere heldendaden, waarmee Simson tegen deze onderdrukking streed, zowel als die van zijn val en zijn dood, is Gaza (Judges 15:1, 16). Het lukte echter pas aan David de Filistijnen te onderwerpen en daarom komt Gaza voor als grensstad van Salomo's rijk (1 Kings 4:21 verhieven zij zich weer en ook nadat koning Hizkia de Filistijnen had verslagen en tot aan de grenzen van Gaza vervolgd (2 Chronicles 21:8; 2 Chronicles 26:6; 2 Chronicles 28:18; 2 Chronicles 28:2 Koningen 18:8), houden de profetische strafreden tegen deze oude erfvijanden om hun steeds nieuwe misdaden tegen het volk van God niet op. In de oorlogen van Egypte met Assyrië en Babylonië als ook van Alexander de Grote, speelde Gaza als een strategisch gewichtig punt een belangrijke rol. Ten tijde van Jeremia (Acts 47:1) werd het door Fara Necho ingenomen, dezelfde profeet kondigt verder (Jeremiah 47:2vv. 25:20 een verovering aan door Nebukadnezar. Na de ondergang van Babylon behoorde Gaza na de beslissende slag bij Pelusium (525 v. Chr.) tot het gebied van het Perzische rijk, totdat Alexander de Grote de stad na een belegering van twee maanden (tegen het einde van november van het jaar 332) veroverde en verwoestte Zec 9:5. Toch was zij daarmee nog niet woest gemaakt, want uit de naburige steden en plaatsen die geen weerstand hadden geboden, werden burgers ingevoerd die een nieuwe maatschappij stichtten, waarin een Macedonische bezetting de kern van de bevolking vormde, waarvan vervolgens de gehele latere Hellenisering uitging. Na de dood van Alexander viel bij de eerste verdeling van het rijk Gaza met geheel Syrië Laomedon ten deel, totdat Ptolemeus het hun ontnam en er een bezetting in legde. In vervolg van tijd behoorde het bij afwisseling tot de Ptolemeërs en de Seleuciden, totdat door de belegering en verovering in het jaar 200 door Antiochus III stad en land als blijvende bezitting in de handen van de Syrische koningen kwam en zo later ook in de Makkabese oorlogen werd verwikkeld (Alexander Janneus (Slotwoord bij II Makk. Nr. 6) veroverde de stad na belegering van een jaar in het jaar 96 v. Chr., verbrandde het en verwoestte het geheel, zodat het van die tijd woest (erhmov) te noemen is. Werd het ook 38 jaar later door de Romeinse pro consul Gabinius opnieuw gesticht, zo geschiedde dat toch op een territorium, zuidelijk van de ruïnen van de oude stad gelegen, zodat haar puinhopen meer en meer vervielen en er ten tijde van Hiëronymus nog nauwelijks sporen van de oude grondmuren te vinden waren. Maar, zo vraagt men niet zonder reden, die bedoeling moet het woord van de engel hebben "dat woest is", waarom noemt hij zo uitdrukkelijk oud-Gaza, en onderscheidt hij het zo bepaald van nieuw-Gaza? Voor het werk van Filippus aan de Moorse kamerling, waarvan hier sprake is, is dat toch geheel hetzelfde, of de weg die deze gaat van Jeruzalem naar deze of naar gene stad gaat. Zo schijnt het, maar het is ook inderdaad slechts schijn. Beschouwen wij echter de zaak nader en letten wij op de samenhang met de oudtestamentische profetie, dan is het Gaza van de vroegere tijd, dat in puin ligt, dat, waarop het bij deze gehele geschiedenis aankomt. Want het is dat, waaraan de profetische verkondiging omtrent een woestheid en verlatenheid, zoals die in Zephaniah 2:4 en Jeremiah 47:5 wordt gevonden, reeds tot waarheid is geworden; en dan kan nu ook de profetische belofte van een inlijving van het land van de Filistijnen in het rijk van God, zoals die in Psalms 87:4 Zephaniah 2:4 Zechariah 9:7 wordt uitgesproken, tot daad en waarheid worden. "De tijd daarvoor is nu gekomen. " Nadat het enkel herderswoningen en schaapskooien geworden zijn (Zephaniah 2:6), gedenkt de Heere aan Zijn woord, dat hetgeen nog van Filistea aanwezig is de overigen van het huis van Juda ten deel zal worden, dat zij erop weiden. Nu is Filippus degene, die het aanbreken van deze tijd symbolisch moet voorstellen, het land van de Filistijnen wel nog niet moet evangeliseren, maar het wel op gelijke wijze, als eens Abraham het land Kanan (Genesis 13:17), in zijn gehele uitgebreidheid voor het verbondsvolk van het Nieuwe Testament profetisch in bezit moet nemen. Daarom wordt hij in de eerste plaats in zuidelijke richting gezonden naar Gaza en daarna door de doop van de kamerling wonderbaar naar Asdod verplaatst (Acts 8:39v.). Maar ook hier, waar hij zich reeds onmiddellijk aan de grenzen van Judea bevindt, vinden wij niets omtrent een werkzaamheid van hem bericht; integendeel is zijn rondreizen of doortrekken zonder twijfel te verklaren van de vlakte van Saron, die voor hem lag en reeds met Jabne of Jamnia begint. Het zijn de steden van Judea, die in deze vlakte liggen, waaraan hij het evangelie predikt, hetgeen duidelijk daaruit blijkt dat aan het slot van Acts 8:40 wordt gezegd: totdat hij te Cesarea kwam. " Met deze zijn prediking wordt de voorzegging omtrent Saron in Isaiah 65:10 en over de steden van de laagte in Jeremiah 33:13 vervuld. Filistea in de Sephela blijft daarentegen voor deze tijd nog ongeëvangeliseerd, zoals dan ook Gaza en Asdod zeker pas na de Joodse strijd christelijk zijn geworden en het verhaal dat Filemon, aan wie de apostel Paulus de bekende brief heeft geschreven, de eerste bisschop van Gaza geweest is, niets dan een verdichtsel is. Terwijl Filippus tegen het zuiden naar Gaza wordt geroepen, moet hij als het ware de vertegenwoordiger van Christus zijn, die reeds nu het land van de Filistijnen als door de profetie aan Zijn rijk toegewezen, daarvoor voorlopig in beslag neemt. De Heere is nu van Jeruzalem als weggedreven, sedert men vandaar Zijn gemeente verjaagd heeft, daarom kan Hij te Jeruzalem de Moorse kamerling de zaligheid niet meer schenken, die deze in de tempel zoekt, maar wel moet hij op zijn reis van Jeruzalem naar Gaza het gebied van deze laatste stad pas uit de verte zien, of de stem zal hem tegenklinken (Isaiah 65:1v.): "hier ben Ik, hier ben Ik. " Waarom wordt vervolgens Filippus naar de stad Asdod, die 7 mijlen daarvan verwijderd is, door de Geest van de Heere weggenomen? Was er geen stad meer nabij gelegen, bijvoorbeeld Askalon aan de zee, die ver genoeg was, dat de kamerling hem niet meer zag? Wij moeten bedenken dat in het opnemen van de kamerling in het rijk van God de belofte die de gesnedenen in Isaiah 56:3vv. wordt gegeven, tot verwezenlijking komt. De Heere begint er werkelijk mee, zoals de aanklagers van Stefanus in Acts 6:14 hebben gelasterd, maar in de grond toch slechts geprofeteerd hebben (Acts 6:14 John 11:50vv.), de zeden, die Mozes heeft gegeven, te veranderen (Deuteronomy 23:1). Maar hij wil deze zeden later nog meer veranderen. In Deuteronomy 23:2 wordt de bastaarden, zoals onze Statenvertalers verhalen, de Mamseërs, of zij die door vreemde indringers of krijgslieden in ontucht bij de vrouwen van de ingeborenen zijn verwekt, voor altijd de ingang in de gemeente van de Heere ontzegd. In Zechariah 9:6 nu wordt van Asdod geprofeteerd dat daar nog alleen vreemden d. i. dergelijke bastaarden, zoals zij zojuist vermeld werden, zouden wonen. Waarschijnlijk ziet dit daarop, dat, nadat Asdod in de tijd van de Makkabeeën tweemaal belegerd en gedeeltelijk verwoest is (1 Makk. 5:68; 10:84v. in het jaar 55 v. Chr. door de Romeinse proconsul Gabinius weer was hersteld, haar bevolking voor het grootste deel uit dergelijke mensen bestond. Met het oog op hetgeen de profeet verder verkondigt, dat ook deze soort van mensen voor het rijk van God niet verloren waren, maar integendeel leden zouden worden, die er volledig recht op hadden, even goed als de aanzienlijkste afstammelingen van Juda, wordt Filippus juist naar Asdod gevoerd, nadat hij zijn werk aan de Egyptische Eunuchus had verricht, zodat deze heenleiding behalve haar betekenis voor de pas gedoopte ook een zinnebeeldig karakter voor de kerk van Christus heeft - hiermee komt de oudtestamentische profetie in ieder opzicht tot vervulling.

Vers 28

28. En hij keerde, nu het feest geëindigd was, weer naar de residentie van zijn koningin, naar Napata in Nubië en zat gedurende de reis op de in Acts 8:26 aangewezen weg op zijn wagen en las waarschijnlijk in de Griekse vertaling van de Septuaginta hardop voor zich, alsof hij zichzelf het evangelie, waarnaar zijn ziel dorstte, wilde prediken en wel het 53e hoofdstuk van de profeet Jesaja (Acts 8:32v.).

Filippus was tot de verkondiging van het evangelie in Samaria (Acts 8:5) opgewekt door de Geest, die in hem, evenals in de overige verstrooiden werkzaam was. Tot dat bijzondere werk, dat buiten zijn gezichtskring lag, het werk aan de Moorse kamerling, die voor een vertegenwoordiger van het einde van de wereld werd gehouden, wordt hij uitdrukkelijk door de engel van de Heere geroepen. De man wordt ons eerst beschreven als een man uit het Morenland. Met het noemen van zijn volk wordt hij voorgesteld als zeer ver van Israël. Naar zijn natuurlijke gesteldheid is hij zwart. Hij kan deze kleur van zijn huid niet afwassen (Jeremiah 13:23). Naar zijn nationale afstamming komt hij van Cham, de vader van de vervloekte Kanan (Genesis 10:6), naar zijn vaderland woont hij van Gods volk op de allerverste, onbekendste afstand (Psalms 68:32 Isaiah 11:11 Ezekiel 30:4vv.) en zo staat hij voor andere heidenen geheel en al als een vreemdeling in het rijk van God (Numbers 12:1 Psalms 7:1 Amos 9:7). Verder wordt hij voorgesteld als eunuchus (kamerling), een uitdrukking die gebruikelijk is als oorspronkelijke benaming van gesnedenen, die aan de oosterse hoven in grote getale waren aangesteld; in het bijzonder waren bij koningen reeds de gewone beambten, maar vooral de schatbewaarders zulke besnedenen. Nu heeft de wet (Deuteronomy 23:1) de uitsluiting van al zulke mensen uit de gemeente van Israël voorgeschreven. Het lichamelijk gebrek aan hem voert dus de natuurlijke tegenstelling, waarin hij dadelijk tot het Jodendom staat, ten toppunt. Terwijl echter alles wat wij van de uitwendige omstandigheden van de man vernemen op de sterkste tegenstelling tegen het rijk van God wijst, terwijl zijn ambt en de rijke schat in zijn handen slechts geschikt zijn om diezelfde voorstelling op te wekken, daar toch macht en rijkdom de steunsels van de aarde zijn, waarop zich het heidendom in zijn trots en tegenstand tegen de God van de hemel verlaat, vindt men toch aan de andere zijde bij hem zo'n aansluiting aan Gods rijk, die ons tot grote verwondering dringt. Deze zwarte Moor heeft in zijn afgelegen vaderland de naam van de HEERE gehoord en zijn hoge stand, zijn macht en zijn rijkdom hebben hem niet verhinderd, zich voor deze naam te buigen. Hij stelt er zich echter niet mee tevreden, de naam van de HEERE in de verte aan te roepen en te eren; hij rust niet, voordat hij naar Jeruzalem, de stad van God, kan gaan om in het heiligdom van de HEERE, onder Zijn volk te aanbidden. Hoe diep en innig deze aanbidding van de HEERE gemeend was, wordt pas op de terugweg duidelijk. Als hij namelijk op de weg naar Gaza terugrijdt, vanwaar de weg door de Arabische woestijn naar Egypte leidt en dat deel ervan heeft bereikt, waar zij begint woest en verlaten te worden, begint de Ethiopiër op zijn wagen zittende, met luide stem de profeet Jesaja te lezen. Wij zien daaruit dat hij zijn aanbidding niet als een wettisch werk heeft verricht en nu tevreden over zichzelf zich weer tot zijn bezigheden en vermaken wendt. Is het hem smartelijk de tempel van de HEERE op de heilige berg en de schone godsdienst te Jeruzalem te ontberen, hij houdt zich des te meer aan een ander heiligdom, dat hij bij zich heeft, om ook thuis op verre afstand en reeds hier in stille eenzaamheid een vergoeding te hebben voor de rijke goederen van het huis van God, namelijk aan de schriften van Mozes en de profeten. Niet alsof het hem gegeven was, de Heilige Schriften te verstaan en hij daarin volkomen bevrediging zou hebben gevonden; wij vernemen later (Acts 8:34) het tegendeel uit zijn eigen mond; maar wel had hij een heilig voorgevoel dat hier een zalig geheim verborgen lag; daarom zoekt hij en vorst hij na met sterk verlangen. Wij vinden hem niet lezende en onderzoekende in de wet, want als geboren heiden voelde hij in de wet meer de afstotende dan de aantrekkende kracht. Hij wendt zich tot de profeten en wel tot Jesaja, de evangelist onder de profeten. Hier, waar de zalige toekomst van Israël is ontsloten, die de heidenen van nabij en van ver zal opnemen, toeft zijn zoekend oog het liefst. Juist deze profeet was het dan ook geweest die, toen hij de heidenen de ingang tot de zaligheid ruim wilde openstellen, in Isaiah 53:3-Isaiah 53:6 die merkwaardige voorzegging deed die nu in deze geschiedenis voor ons ligt, nadat eerst in de komst van de kamerling naar Jeruzalem om daar te aanbidden en in zijn bestuderen van de profeet de vroegere voorzegging in Isaiah 45:14 vervuld was. De Ethiopiër, die in de profeet Jesaja las en onderzocht, is de tegenstelling van de Jood. Al wat voor de laatste een hinderpaal en een struikelblok was, is voor de Ethiopiër vanaf het begin uit de weg geruimd. De Joden houden zich aan beelden en schaduwen om in hun hoogmoed te kunnen volharden (Acts 6:13vv. ; 7:56), terwijl de Ethiopiër zich door oudtestamentische voorbereiding het hart slechts ruimer en vatbaarder laat maken. Daarom wordt het dan ook zo beschikt dat, terwijl voor de Joden het woord van het evangelie steeds meer verstomt, dit woord op bijzonder goddelijk bevel tot de Ethiopiër wordt gebracht, juist in dat uur waarin zijn ziel door de hand van het oudtestamentische woord tot aan de drempel van de vervulling van de zaligheid is geleid.

Was er dan niemand te Jeruzalem die de kamerling uit het Morenland de Schrift kon openen en het evangelie van Jezus prediken? Zeker waren er nog de twaalf apostelen, maar in de voorhof van Salomo (Acts 5:12) was hun prediking verstomd, de gemeente was verwoest, de overgeblevenen vergaderden in het verborgen (Acts 8:3); Jeruzalem had opgehouden de stad op de berg te zijn en zo laat de Heere voor de man in de eenzaamheid van de woeste weg, die van Jeruzalem naar Gaza leidt, het licht opgaan dat te Jeruzalem voor hem niet heeft geschenen; en niet n van de twaalf apostelen, maar de evangelist van Samaria brengt dit kind van de verte, waarin Morenland zijn handen uitstrekte naar God (Psalms 68:32) thuis in het rijk van God.

De woorden van de engel in Acts 8:26 brengen geen geringe moeilijkheden teweeg. Vooreerst kan het reeds twijfelachtig voorkomen of men het "tegen het zuiden" ("tegen de middag als bepaling van plaats of van tijd moet opvatten, zoals wij dat in Acts 26:6 vinden (het "tegen" op dezelfde wijze opgevat als in Acts 16:25 "omtrent. Toch ligt het meer voor de hand, het te verklaren van de plaats of het land, het land tegen het zuiden, omdat de bestemming v r "ga heen" geplaatst zou zijn, als het op de tijd zou slaan. De meeste uitleggers nemen het dan ook werkelijk op in plaatselijke zin; zij hadden echter tevens moeten erkennen dat Filippus niet aan de aanvang van de genoemde weg naar Jeruzalem wordt gewezen, om vandaar de weg naar Gaza verder te vervolgen, dus de wagen van de kamerling na te lopen; maar hij wordt naar Gaza gewezen, dat juist in het zuiden ligt, om van daar de weg terug naar Jeruzalem te gaan, totdat hij de kamerling ontmoet, die vandaar komt. Een tweede, nog grotere moeilijkheid doet zich vervolgens voor bij het slotwoord: "die woest is; " naar het geslacht kan dit zowel zien op "weg" als op "Gaza, " en dus zowel met "die" als met "dat" worden vertaald. De schrijfwijze, door onze Statenvertalers gegeven, is naar onze mening minder juist. Er waren, zo denken zij en andere uitleggers, verscheidene wegen van Jeruzalem naar Gaza; de ene ging eerst in noordwestelijke richting naar Ramleh, vervolgens zuidelijk naar Gaza; de andere leidde over Eleutheropolis tussen de beide anderen, de derde zuidwaarts over Hebron. Opdat nu Filippus de juiste van deze drie wegen mocht kiezen, werd reeds met het "tegen het zuiden" de weg aangewezen, die zuidwaarts over Hebron voerde, maar bovendien nog gezegd "die woest is, " want deze weg leidt werkelijk door een woestijn, namelijk door die bij Thekoa 2Sa 2:1. Was echter, zo moeten wij tegenover deze verklaring opmerken, werkelijk de mening deze: "ga op die weg, die van Jeruzalem naar Gaza leidt en die woest is, " dan moest het in de grondtekst, zoals de zin hier luidt, ook zijn uitgedrukt (h), terwijl het slot integendeel een zelfstandig zinsdeel (auth) vormt: "datzelfde is woest. " Bovendien zegt de zin niet, wat men ervan wil maken, dat die weg door een woestijn leidde, maar zij zegt dat hetgeen waarop het terugslaat zelf woest is, eenzaam of verlaten en zou dus van de weg dan alleen kunnen gezegd worden, als die geheel buiten gebruik was geraakt, door niemand meer, behalve in geval van nood, werd gebruikt. Dit nu zal men bezwaarlijk kunnen zeggen van de weg over Hebron, die reeds in de geschiedenis van de patriarchen voorkomt (Genesis 46:1; Genesis 50:13) en nog door Hiëronymus in de levensgeschiedenis van Paula wordt vermeld. Met een smalle wagen met twee wielen, zoals toen gewoonte was, kon die zeer goed worden gepasseerd; bovendien leidde hij het spoedigst tot het doel, zodat het vanzelf sprak dat Filippus deze weg moest inslaan, die hem zeker niet eerst nader behoefde te worden aangewezen. Daarentegen wordt in Zephaniah 2:4 juist omtrent Gaza de voorzegging gevonden dat deze Assah (de sterke) tot een Asoebah (tot een verlaten, verwoeste stad) zou worden, waarmee ook de overeenkomstige profetie in Jeremiah 47:5 Amos 1:6 en Zechariah 9:5 overeenstemt. Overzien wij de geschiedenis van de stad, die n van de oudste steden van Palestina was en in Genesis 10:19 als de zuidwestelijke grens genoemd wordt van het gebied dat van Sidon door de Kananieten in bezit was genomen, dan wijst reeds haar vroeger vermelde Hebreeën naam "de sterke" op haar hoge betekenis. Deze naam werd vervolgens, toen Kambyses, de koning van de Perzen bij zijn tocht tegen Egypte Ezr 1:4 daar krijgsmateriaal en geld neerlegde, veranderd in die van Gaza, die een overeenkomstige klank heeft en "schat" of "schatkamer" betekent. Hoewel dadelijk in het zuiden van de stad de woestijn begon, lag zijzelf toch in een streek die ten gevolge van het water dat de grond opgaf, een buitengewoon rijke vegetatie opleverde. Bovendien was haar ligging op een ronde, ongeveer 60 voet hoge verhevenheid, die gunstig was om versterkingen aan te leggen tot bescherming van haar rijkdommen, terwijl zij aan de andere zijde een hoofdpunt vormde van de Egyptisch-Syrische handelsweg. Wie de woestijn inging, werd voor de reis, die nu te doen was en wie uit de woestijn kwam, werd na lange ontbering in de grensstad van de noodzakelijke levensbehoeften voorzien. De geschiedenis noemt als de oudste bewoners van de streek van Gaza de Avieten en Enakieten, van wie tot in latere tijden overblijfselen waren (Deuteronomy 2:23 Joshua 11:22); vervolgens breidden de Kananieten of Feniciërs hun gebied daarheen uit (Genesis 10:19). Jozua kwam met zijn veroveringen slechts tot aan Gaza, zonder het te kunnen onderwerpen en heeft de stam van Juda de hun toegekende stad later in bezit genomen, hij heeft er toch niet lang genoegen van gehad (Joshua 10:41; Joshua 11:22; Joshua 13:3; Joshua 15:47, integendeel heeft de krachtig aangroeiende macht van de Filistijnen tegen het einde van de periode van de richters zich ook van Gaza meester gemaakt en zelfs over de Israëlieten uitgebreid. (Judges 1:18; Judges 3:3; Judges 13:1 De schouwplaats van de latere heldendaden, waarmee Simson tegen deze onderdrukking streed, zowel als die van zijn val en zijn dood, is Gaza (Judges 15:1, 16). Het lukte echter pas aan David de Filistijnen te onderwerpen en daarom komt Gaza voor als grensstad van Salomo's rijk (1 Kings 4:21 verhieven zij zich weer en ook nadat koning Hizkia de Filistijnen had verslagen en tot aan de grenzen van Gaza vervolgd (2 Chronicles 21:8; 2 Chronicles 26:6; 2 Chronicles 28:18; 2 Chronicles 28:2 Koningen 18:8), houden de profetische strafreden tegen deze oude erfvijanden om hun steeds nieuwe misdaden tegen het volk van God niet op. In de oorlogen van Egypte met Assyrië en Babylonië als ook van Alexander de Grote, speelde Gaza als een strategisch gewichtig punt een belangrijke rol. Ten tijde van Jeremia (Acts 47:1) werd het door Fara Necho ingenomen, dezelfde profeet kondigt verder (Jeremiah 47:2vv. 25:20 een verovering aan door Nebukadnezar. Na de ondergang van Babylon behoorde Gaza na de beslissende slag bij Pelusium (525 v. Chr.) tot het gebied van het Perzische rijk, totdat Alexander de Grote de stad na een belegering van twee maanden (tegen het einde van november van het jaar 332) veroverde en verwoestte Zec 9:5. Toch was zij daarmee nog niet woest gemaakt, want uit de naburige steden en plaatsen die geen weerstand hadden geboden, werden burgers ingevoerd die een nieuwe maatschappij stichtten, waarin een Macedonische bezetting de kern van de bevolking vormde, waarvan vervolgens de gehele latere Hellenisering uitging. Na de dood van Alexander viel bij de eerste verdeling van het rijk Gaza met geheel Syrië Laomedon ten deel, totdat Ptolemeus het hun ontnam en er een bezetting in legde. In vervolg van tijd behoorde het bij afwisseling tot de Ptolemeërs en de Seleuciden, totdat door de belegering en verovering in het jaar 200 door Antiochus III stad en land als blijvende bezitting in de handen van de Syrische koningen kwam en zo later ook in de Makkabese oorlogen werd verwikkeld (Alexander Janneus (Slotwoord bij II Makk. Nr. 6) veroverde de stad na belegering van een jaar in het jaar 96 v. Chr., verbrandde het en verwoestte het geheel, zodat het van die tijd woest (erhmov) te noemen is. Werd het ook 38 jaar later door de Romeinse pro consul Gabinius opnieuw gesticht, zo geschiedde dat toch op een territorium, zuidelijk van de ruïnen van de oude stad gelegen, zodat haar puinhopen meer en meer vervielen en er ten tijde van Hiëronymus nog nauwelijks sporen van de oude grondmuren te vinden waren. Maar, zo vraagt men niet zonder reden, die bedoeling moet het woord van de engel hebben "dat woest is", waarom noemt hij zo uitdrukkelijk oud-Gaza, en onderscheidt hij het zo bepaald van nieuw-Gaza? Voor het werk van Filippus aan de Moorse kamerling, waarvan hier sprake is, is dat toch geheel hetzelfde, of de weg die deze gaat van Jeruzalem naar deze of naar gene stad gaat. Zo schijnt het, maar het is ook inderdaad slechts schijn. Beschouwen wij echter de zaak nader en letten wij op de samenhang met de oudtestamentische profetie, dan is het Gaza van de vroegere tijd, dat in puin ligt, dat, waarop het bij deze gehele geschiedenis aankomt. Want het is dat, waaraan de profetische verkondiging omtrent een woestheid en verlatenheid, zoals die in Zephaniah 2:4 en Jeremiah 47:5 wordt gevonden, reeds tot waarheid is geworden; en dan kan nu ook de profetische belofte van een inlijving van het land van de Filistijnen in het rijk van God, zoals die in Psalms 87:4 Zephaniah 2:4 Zechariah 9:7 wordt uitgesproken, tot daad en waarheid worden. "De tijd daarvoor is nu gekomen. " Nadat het enkel herderswoningen en schaapskooien geworden zijn (Zephaniah 2:6), gedenkt de Heere aan Zijn woord, dat hetgeen nog van Filistea aanwezig is de overigen van het huis van Juda ten deel zal worden, dat zij erop weiden. Nu is Filippus degene, die het aanbreken van deze tijd symbolisch moet voorstellen, het land van de Filistijnen wel nog niet moet evangeliseren, maar het wel op gelijke wijze, als eens Abraham het land Kanan (Genesis 13:17), in zijn gehele uitgebreidheid voor het verbondsvolk van het Nieuwe Testament profetisch in bezit moet nemen. Daarom wordt hij in de eerste plaats in zuidelijke richting gezonden naar Gaza en daarna door de doop van de kamerling wonderbaar naar Asdod verplaatst (Acts 8:39v.). Maar ook hier, waar hij zich reeds onmiddellijk aan de grenzen van Judea bevindt, vinden wij niets omtrent een werkzaamheid van hem bericht; integendeel is zijn rondreizen of doortrekken zonder twijfel te verklaren van de vlakte van Saron, die voor hem lag en reeds met Jabne of Jamnia begint. Het zijn de steden van Judea, die in deze vlakte liggen, waaraan hij het evangelie predikt, hetgeen duidelijk daaruit blijkt dat aan het slot van Acts 8:40 wordt gezegd: totdat hij te Cesarea kwam. " Met deze zijn prediking wordt de voorzegging omtrent Saron in Isaiah 65:10 en over de steden van de laagte in Jeremiah 33:13 vervuld. Filistea in de Sephela blijft daarentegen voor deze tijd nog ongeëvangeliseerd, zoals dan ook Gaza en Asdod zeker pas na de Joodse strijd christelijk zijn geworden en het verhaal dat Filemon, aan wie de apostel Paulus de bekende brief heeft geschreven, de eerste bisschop van Gaza geweest is, niets dan een verdichtsel is. Terwijl Filippus tegen het zuiden naar Gaza wordt geroepen, moet hij als het ware de vertegenwoordiger van Christus zijn, die reeds nu het land van de Filistijnen als door de profetie aan Zijn rijk toegewezen, daarvoor voorlopig in beslag neemt. De Heere is nu van Jeruzalem als weggedreven, sedert men vandaar Zijn gemeente verjaagd heeft, daarom kan Hij te Jeruzalem de Moorse kamerling de zaligheid niet meer schenken, die deze in de tempel zoekt, maar wel moet hij op zijn reis van Jeruzalem naar Gaza het gebied van deze laatste stad pas uit de verte zien, of de stem zal hem tegenklinken (Isaiah 65:1v.): "hier ben Ik, hier ben Ik. " Waarom wordt vervolgens Filippus naar de stad Asdod, die 7 mijlen daarvan verwijderd is, door de Geest van de Heere weggenomen? Was er geen stad meer nabij gelegen, bijvoorbeeld Askalon aan de zee, die ver genoeg was, dat de kamerling hem niet meer zag? Wij moeten bedenken dat in het opnemen van de kamerling in het rijk van God de belofte die de gesnedenen in Isaiah 56:3vv. wordt gegeven, tot verwezenlijking komt. De Heere begint er werkelijk mee, zoals de aanklagers van Stefanus in Acts 6:14 hebben gelasterd, maar in de grond toch slechts geprofeteerd hebben (Acts 6:14 John 11:50vv.), de zeden, die Mozes heeft gegeven, te veranderen (Deuteronomy 23:1). Maar hij wil deze zeden later nog meer veranderen. In Deuteronomy 23:2 wordt de bastaarden, zoals onze Statenvertalers verhalen, de Mamseërs, of zij die door vreemde indringers of krijgslieden in ontucht bij de vrouwen van de ingeborenen zijn verwekt, voor altijd de ingang in de gemeente van de Heere ontzegd. In Zechariah 9:6 nu wordt van Asdod geprofeteerd dat daar nog alleen vreemden d. i. dergelijke bastaarden, zoals zij zojuist vermeld werden, zouden wonen. Waarschijnlijk ziet dit daarop, dat, nadat Asdod in de tijd van de Makkabeeën tweemaal belegerd en gedeeltelijk verwoest is (1 Makk. 5:68; 10:84v. in het jaar 55 v. Chr. door de Romeinse proconsul Gabinius weer was hersteld, haar bevolking voor het grootste deel uit dergelijke mensen bestond. Met het oog op hetgeen de profeet verder verkondigt, dat ook deze soort van mensen voor het rijk van God niet verloren waren, maar integendeel leden zouden worden, die er volledig recht op hadden, even goed als de aanzienlijkste afstammelingen van Juda, wordt Filippus juist naar Asdod gevoerd, nadat hij zijn werk aan de Egyptische Eunuchus had verricht, zodat deze heenleiding behalve haar betekenis voor de pas gedoopte ook een zinnebeeldig karakter voor de kerk van Christus heeft - hiermee komt de oudtestamentische profetie in ieder opzicht tot vervulling.

Vers 29

29. En toen de man nog op tamelijke afstand met zijn wagen was, openbaarde de Geest dat deze de ontmoeting was, waarom hij hier door de engel was heengeleid (Acts 8:26) en gaf hem ook te kennen wat hij nu moest doen (Acts 10:19v.). Hij zei tot Filippus: Ga toe en voeg u bij deze wagen, gij zult spoedig gewaar worden wat er met deze man aan de hand is.

Vers 29

29. En toen de man nog op tamelijke afstand met zijn wagen was, openbaarde de Geest dat deze de ontmoeting was, waarom hij hier door de engel was heengeleid (Acts 8:26) en gaf hem ook te kennen wat hij nu moest doen (Acts 10:19v.). Hij zei tot Filippus: Ga toe en voeg u bij deze wagen, gij zult spoedig gewaar worden wat er met deze man aan de hand is.

Vers 30

30. En Filippus liep toe met de haast van een wakkere dienaar van Christus (Ephesians 6:15) en hoorde, toen hij nabij genoeg was gekomen, hem de profeet Jesaja lezen, want hij deed dit hardop. De omstandigheden in Acts 8:27 omtrent hem meegedeeld, bleken wel uit de gehele verschijning, evenals uit de richting van de weg en uit de tijd, zonder dat die hem eerst hoefde gevraagd te worden. Filippus, de wil van God nu duidelijk begrijpende, zocht een gesprek met hem aan te knopen enzei: verstaat gij ook wat gij leest? Dit zal wel niet het geval zijn.

Wij zouden bekwame leermeesters van anderen zijn, en minder gevaar lopen om door elke wind van lering te worden weggevoerd, indien wij naar een duidelijker inzicht in Gods woord streefden. Daar de Heilige Geest de ingever van de Schriften is, zo kan Hij alleen ons verstand verlichten om ze te verstaan; daarom moeten wij gedurig Zijn onderwijs inroepen en Zijn leiding in al de waarheid afsmeken. Toen de profeet Daniël de droom van Nebukadnezar wilde uitleggen, wat deed hij? Hij smeekte God vurig hem het gezicht te verklaren. De apostel Johannes zag een boek, verzegeld met zeven zegels, dat niemand waardig werd geacht te openen of zelfs te aanschouwen. Het boek werd later geopend door de leeuw uit Juda's stam, die overwonnen heeft om het te ontsluiten; maar eerst werd er opgetekend: "Ik weende zeer. " De tranen van Johannes, de aandoenlijke tolken van zijn gebeden waren, wat hem betreft, de heilige sleutels, waardoor het gesloten boek werd geopend. Als gij dus ten nutte van uzelf en van anderen wenst vervuld te worden met de kennis van Gods wil in alle wijsheid en geestelijk verstand, bedenk dat het gebed het beste middel is van studie en evenals Daniël zult gij de droom en zijn uitlegging verstaan, wanneer gij God daartoe zult hebben aangezocht en evenals Johannes zult gij de zeven zegelen van de kostbare waarheid verbroken zien, nadat gij met tranen zult gebeden hebben. Stenen worden niet verbroken dan door het naarstig gebruik van de hamer. Ook moet de steenhouwer zich voor zijn arbeid op de knieën begeven. Maak gebruik van de hamer van de naarstigheid, buig de knie van het gebed en daar zal geen steen van waarheid in de openbaring zijn, waarvan het verstaan voor u van nut zou kunnen zijn, of hij zal in stukken vermorzeld worden onder de invloed van geloof en van gebed. Met de hefboom van het gebed kunt gij alle moeilijkheden uit de weg ruimen, overdenkingen en redeneringen zijn als de stalen wiggen, die de waarheid binnendringen; maar het gebed is de hefboom, die de ijzeren schatkist van de heilige dingen openwringt, zodat wij de schat daarbinnen geborgen, ons kunnen toeëigenen.

Vers 30

30. En Filippus liep toe met de haast van een wakkere dienaar van Christus (Ephesians 6:15) en hoorde, toen hij nabij genoeg was gekomen, hem de profeet Jesaja lezen, want hij deed dit hardop. De omstandigheden in Acts 8:27 omtrent hem meegedeeld, bleken wel uit de gehele verschijning, evenals uit de richting van de weg en uit de tijd, zonder dat die hem eerst hoefde gevraagd te worden. Filippus, de wil van God nu duidelijk begrijpende, zocht een gesprek met hem aan te knopen enzei: verstaat gij ook wat gij leest? Dit zal wel niet het geval zijn.

Wij zouden bekwame leermeesters van anderen zijn, en minder gevaar lopen om door elke wind van lering te worden weggevoerd, indien wij naar een duidelijker inzicht in Gods woord streefden. Daar de Heilige Geest de ingever van de Schriften is, zo kan Hij alleen ons verstand verlichten om ze te verstaan; daarom moeten wij gedurig Zijn onderwijs inroepen en Zijn leiding in al de waarheid afsmeken. Toen de profeet Daniël de droom van Nebukadnezar wilde uitleggen, wat deed hij? Hij smeekte God vurig hem het gezicht te verklaren. De apostel Johannes zag een boek, verzegeld met zeven zegels, dat niemand waardig werd geacht te openen of zelfs te aanschouwen. Het boek werd later geopend door de leeuw uit Juda's stam, die overwonnen heeft om het te ontsluiten; maar eerst werd er opgetekend: "Ik weende zeer. " De tranen van Johannes, de aandoenlijke tolken van zijn gebeden waren, wat hem betreft, de heilige sleutels, waardoor het gesloten boek werd geopend. Als gij dus ten nutte van uzelf en van anderen wenst vervuld te worden met de kennis van Gods wil in alle wijsheid en geestelijk verstand, bedenk dat het gebed het beste middel is van studie en evenals Daniël zult gij de droom en zijn uitlegging verstaan, wanneer gij God daartoe zult hebben aangezocht en evenals Johannes zult gij de zeven zegelen van de kostbare waarheid verbroken zien, nadat gij met tranen zult gebeden hebben. Stenen worden niet verbroken dan door het naarstig gebruik van de hamer. Ook moet de steenhouwer zich voor zijn arbeid op de knieën begeven. Maak gebruik van de hamer van de naarstigheid, buig de knie van het gebed en daar zal geen steen van waarheid in de openbaring zijn, waarvan het verstaan voor u van nut zou kunnen zijn, of hij zal in stukken vermorzeld worden onder de invloed van geloof en van gebed. Met de hefboom van het gebed kunt gij alle moeilijkheden uit de weg ruimen, overdenkingen en redeneringen zijn als de stalen wiggen, die de waarheid binnendringen; maar het gebed is de hefboom, die de ijzeren schatkist van de heilige dingen openwringt, zodat wij de schat daarbinnen geborgen, ons kunnen toeëigenen.

Vers 31

31. En hij zei: Hoe zou ik dat toch kunnen verstaan, hoe graag ik het ook zou willen, als mij niet iemand van het volk van God, dat in de geheimen van de Heere is ingewijd, onderricht? Misschien zijt gij de rechte man om mij in datduistere in te leiden. En hij verzocht Filippus door zijn groot verlangen naar licht te kennen te geven, in te stappen en bij hem op de wagen te komen zitten.

De eerste opdracht om Filippus op de weg te brengen, was door een engel geschied (Acts 8:26); nu hij op weg was en verder moest worden geleid, was de inwendige drang van de Heilige Geest genoeg.

Zonder bijzondere drang van de Geest zou hij zich niet bij die deftige wagen hebben begeven; doch daar het hem wordt geboden, doet hij moedig zijn werk en zijn hart springt in hem op, als hij hoort dat de man uit Morenland profetische woorden leest, die van het kruis van Jezus Christus af aan alle gelovigen vrede verkondigen.

Vindt een leraar bij zijn bezoek de mensen bij Gods woord, dan moet men niet eerst lang met omhaal van woorden over het weer, over lichamelijke welstand enz. laten verloren gaan, maar Gods woord, zoals het daar ligt opgeslagen, tot tekst en aanleiding nemen.

De Heilige Schrift verblijdt en boeit haar lezers, hoewel zij er nog maar weinig van verstaan. Kruiden geven hun geuren, ook door het omhulsel heen.

Beide zijn waar: het lezen van Gods woord, hoewel het ook niet altijd bij de lezing dadelijk mocht begrepen worden, is altijd op zichzelf reeds goed en wenselijk, al was het ook slechts om vragen op te wekken, om behoeften te doen ontstaan, om aanleiding te geven tot nader onderricht en onmisbare verklaring! En tevens behoort de uitlegging van de Schrift door bevoegden, door van God bekwaam gemaakten en geroepenen tot de middelen, door Hem gewild en ingesteld ter verkrijging en uitbreiding van de kennis van zijn waarheid.

De Heilige Schrift wijst u naar de kerk en de kerk wijst u in de Heilige Schrift.

Vers 31

31. En hij zei: Hoe zou ik dat toch kunnen verstaan, hoe graag ik het ook zou willen, als mij niet iemand van het volk van God, dat in de geheimen van de Heere is ingewijd, onderricht? Misschien zijt gij de rechte man om mij in datduistere in te leiden. En hij verzocht Filippus door zijn groot verlangen naar licht te kennen te geven, in te stappen en bij hem op de wagen te komen zitten.

De eerste opdracht om Filippus op de weg te brengen, was door een engel geschied (Acts 8:26); nu hij op weg was en verder moest worden geleid, was de inwendige drang van de Heilige Geest genoeg.

Zonder bijzondere drang van de Geest zou hij zich niet bij die deftige wagen hebben begeven; doch daar het hem wordt geboden, doet hij moedig zijn werk en zijn hart springt in hem op, als hij hoort dat de man uit Morenland profetische woorden leest, die van het kruis van Jezus Christus af aan alle gelovigen vrede verkondigen.

Vindt een leraar bij zijn bezoek de mensen bij Gods woord, dan moet men niet eerst lang met omhaal van woorden over het weer, over lichamelijke welstand enz. laten verloren gaan, maar Gods woord, zoals het daar ligt opgeslagen, tot tekst en aanleiding nemen.

De Heilige Schrift verblijdt en boeit haar lezers, hoewel zij er nog maar weinig van verstaan. Kruiden geven hun geuren, ook door het omhulsel heen.

Beide zijn waar: het lezen van Gods woord, hoewel het ook niet altijd bij de lezing dadelijk mocht begrepen worden, is altijd op zichzelf reeds goed en wenselijk, al was het ook slechts om vragen op te wekken, om behoeften te doen ontstaan, om aanleiding te geven tot nader onderricht en onmisbare verklaring! En tevens behoort de uitlegging van de Schrift door bevoegden, door van God bekwaam gemaakten en geroepenen tot de middelen, door Hem gewild en ingesteld ter verkrijging en uitbreiding van de kennis van zijn waarheid.

De Heilige Schrift wijst u naar de kerk en de kerk wijst u in de Heilige Schrift.

Vers 32

32. En het gedeelte van de Schrift dat hij las, was uit de profeet Jesaja en wel (Acts 8:28), om dit hier met het oog op Acts 8:30 en Acts 8:34 nader op te merken, was zij deze (Isaiah 53:7, Isaiah 53:8): Hij, de knecht van God, is bij de straf en de marteling die hem treft, als een schaap ter slachting geleid en zoals een lam stom is voor hem die het scheert, zo doet Hij, als Hij gedood wordt, Zijn mond niet open, evenals een schaap zich geduldig en vertrouwend ter slachting overgeeft, als was, wat men het wil aandoen, niets kwaads (Jeremiah 11:19).

Vers 32

32. En het gedeelte van de Schrift dat hij las, was uit de profeet Jesaja en wel (Acts 8:28), om dit hier met het oog op Acts 8:30 en Acts 8:34 nader op te merken, was zij deze (Isaiah 53:7, Isaiah 53:8): Hij, de knecht van God, is bij de straf en de marteling die hem treft, als een schaap ter slachting geleid en zoals een lam stom is voor hem die het scheert, zo doet Hij, als Hij gedood wordt, Zijn mond niet open, evenals een schaap zich geduldig en vertrouwend ter slachting overgeeft, als was, wat men het wil aandoen, niets kwaads (Jeremiah 11:19).

Vers 33

33. In Zijn vernedering, waarin Hij Zich met gewillige en zwijgende gehoorzaamheid overgeeft tot zelfs in het van God verlaten zijn, is zijn oordeel weggenomen, het over Hem besloten oordeel van Gods toorn en straf is opgeheven en weer van Hem genomen in de opstanding uit de dood, omdat Hij daaraan heeft voldaan en het volkomen heeft doorstaan; en wie zal zijn geslacht, de lengte van Zijn leven dat Hij nu is ingegaan, verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen en in de plaats daarvan bij de hemelvaarthet leven aan de rechterhand van God en in de heerlijkheid gegeven (Acts 3:21), hetgeen een leven in alle eeuwigheid is (Romans 6:9v.).

Dit bloed zal mij te allen tijd Mijn steun, mijn leven wezen, Het is mijn sterkte in elke strijd, Het zal mijn smart genezen.

In vreugde zij het mijn snarenspel, In honger is het mijn spijze, In eenzaamheid is het mijn gezel, Die dringt om God te prijzen.

Er zijn duizenden onder ons, die sedert hun schooltijd geen blik meer in de Bijbel, dit boek van het leven, hebben geslagen; ja zelfs onder hen, die tenminste op zondag nog aan de openbare godsdienst deelnemen, zijn er genoeg die alleen hier iets van Gods woord horen. En waarom is het zo? Om in de Bijbel te lezen, zeggen zij, daartoe hebben wij geen tijd; de zorg voor de dagelijkse behoeften bezet al hun tijd en eist al hun kracht, terwijl onder die aanwezige omstandigheden het leven van vele mensen niets is dan een strijd en een aanzijn zonder vreugde. Er ligt iets waars in; maar de grootste helft van de waarheid ligt daarin, dat men geen andere uitspanning van de arbeid dan zingenot kent, zodat door deze beide al de tijd wordt opgeëist. Bleef er echter enige tijd over, wat zal die voor het lezen van de Bijbel geven? Dat is zo langdradig - ach hoe langdradig zal u eens de eeuwigheid zijn? - en zo moeilijk - er is lichter en aangenamer spijs in kranten, romans en andere dwaasheden; en eist de beschaving, die onze tijd meebrengt, dat niet! - dat is veel gewichtiger dan wat God van ons vordert! O hoe zinken al deze verontschuldigingen weg bij het voorbeeld van deze heidense kamerling! Die zal wel genoeg ambtsbezigheden hebben gehad, daarom moest hij de tijd uitkopen en hij las onderweg op zijn wagen.

Waarschijnlijk had hij de kostbare rol van de profeet te Jeruzalem gekocht om die als een dierbaar aandenken aan de reis, voor hem reeds in het tempelbezoek gezegend, mee naar huis te nemen; maar hij moest nog meer mee naar huis brengen dan de profeet, hij moest Jezus in het hart meebrengen.

Heerlijker schriftgedeelte kan er niet zijn om er het evangelie bij te prediken, dan juist deze plaats bij Jesaja Zij bevat het enig middelpunt van de gehele evangelieprediking: het offer van Christus. Is de Heere Jezus de enige sleutel van de Schrift, Zijn offer is de enige sleutel van Hemzelf, van Zijn wezen en waardigheid, van Zijn komst van de Vader en Zijn weer heengaan tot de Vader, van Zijn woorden en werken, van Zijn lijden en sterven, van Zijn opstanding en hemelvaart, zitten aan de rechterhand van God en dopen met de Heilige Geest; in n woord, van Zijn leraarschap, middelaarschap, koningschap. Neem Zijn offer voor de zonde weg en gij hebt alles weggenomen wat Christus maakt tot een Zaligmaker van Zijn volk en Zijn woord tot een blijde boodschap voor de zondaar, die Zijn zonde kent. Och wat zou het ons baten dat wij in Jezus alles hadden, zonder de zekerheid dat Hij onze zonden op Zich genomen en ze op het kruis bij God voor ons verantwoord heeft? Met onze zonden bleven onze ellenden, en wij hadden eigenlijk niets gewonnen. Kleed de melaatse in het witst satijn, zal hij er mee gereinigd zijn? Blijven onze zonden onuitgewist voor Gods heilige ogen, dan moeten wij reddeloos wegzinken in de dood, die over ons is uitgesproken en die wij ieder ogenblik kunnen geroepen worden te ondergaan. Wie ziet hier een mogelijkheid van redding, dan in Jezus' genoegdoening van Gods recht, Gods wet, Gods eer, Gods majesteit? Is er verandering in God? Kan Hij Zijn recht laten varen tegen de zondaar? Nee, God is een eeuwig heilig God, maar Hij is ook de eeuwige liefde en deze eeuwige liefde openbaart Hij in Zijn Zoon. Deze is niet alleen de verkondiger, maar ook de vertegenwoordiger van Zijn eeuwige liefde, die deze liefde voor ons ontvankelijk maakt. Waardoor? Door onze zonden van ons weg te nemen, en ze op Zich te nemen, om er de heilige en wettige straf voor te ondergaan, die God er op gesteld heeft. Dat kon Hij doen, want Hij kon die straf ondergaan zonder te vergaan; Hij kon uit de zondaarsdood weer opstaan als de Vorst van de levenden, die Hij eeuwig was met de Vader en de Heilige Geest. Zo zijn wij waarlijk en werkelijk vrij van zonde, van onze schuld. Gods Zoon heeft ze in Zijn lichaam gedragen op het hout. De Vader heeft Hem niet gespaard en de Zoon heeft Zichzelf niet gespaard, opdat wij gespaard zouden Zijn. Doch wij zijn in Jezus niet alleen gespaard voor het verderf, maar ook weer heilig gemaakt en uitverkoren tot het eeuwig zalig leven. Daartoe heeft Hij in Zijn mensheid geheel de wet van God volkomen vervuld en is Hij de gehele mens, die Zijn heiligheid mee kan delen aan de Zijnen en werkelijk meedeelt door hen te dopen met de Heilige Geest en hen daarmee in gemeenschap te stellen met de Vader en Zichzelf. Zo is het dan Christus die ons zalig, heilig en heerlijk maakt door de Heilige Geest tot heerlijkheid van de Vader. Hij is de uitwerkende oorzaak van al deze genade, zoals de Vader de verordenende oorzaak ervan is en wij zijn er de ontvangers van door de Heilige Geest. Hij heeft het verloren paradijs weer voor ons geopend en de boom des levens weer toegankelijk gesteld en wij wandelen door het geloof in dat paradijs en eten van de vrucht van deze boom en leven in eeuwigheid. Voorzeker, de liefde, die ons zo'n verlossing heeft bereid, is een goddelijke, alle menselijke gedachten te boven gaande liefde. Doch kunnen wij met een mindere liefde toe? Ik verklaar het niet te kunnen begrijpen hoe zovelen van geen verzoening door voldoening willen weten en zich tevreden stellen met een verzoening zonder voldoening. Deze mensen stellen eenvoudig de liefde van God in de plaats van Gods gerechtigheid; maar is dat geoorloofd en nog meer, is dat mogelijk? Moeten de grondslagen van Gods troon, waarop Hij als de liefde zetelt, niet onveranderlijke gerechtigheid en rechtspraak zijn? Als de wet het doodvonnis over ons heeft uitgesproken, dan moet dat vonnis ook op een wettige wijze worden opgeheven; zo niet, dan geschiedt die opheffing door willekeur en in God is geen willekeur denkbaar. Al wat Hij doet, ook in Zijn liefde, geschiedt naar het heilig recht. Daarom is het zoenoffer van Christus voor de christenen het enig algenoegzaam rustpunt voor de eeuwigheid. Buiten Christus is de mens een goddeloze, in Christus is hij een rechtvaardige. Christus heeft zijn zonden van hem genomen en hij heeft daarentegen Christus' gerechtigheid ontvangen, door het geloof in Hem en Zijn offer en uit dat geloof leeft hij nu als een rechtvaardige alle dagen in rechtvaardigheid, als een verloste in onophoudelijke dankbaarheid, als een geliefde van God in eeuwige wederliefde. Zeker moet het liggen aan het minder voelen van de zondigheid van de zonde en van het heilige van Gods gerechtigheid dat er nog zo velen zijn, die op Jezus zien zonder te zien op Zijn offer aan het kruis als het middelpunt, waarin al de stralen van de heiligheid en liefde van de Vader, al de waardigheden en heerlijkheden van de Zoon en al de vertroostingen van de Heilige Geest zich verenigen tot een wereld van eeuwig licht, van eeuwig leven, van eeuwige blijdschap voor ons zondaren.

Vers 33

33. In Zijn vernedering, waarin Hij Zich met gewillige en zwijgende gehoorzaamheid overgeeft tot zelfs in het van God verlaten zijn, is zijn oordeel weggenomen, het over Hem besloten oordeel van Gods toorn en straf is opgeheven en weer van Hem genomen in de opstanding uit de dood, omdat Hij daaraan heeft voldaan en het volkomen heeft doorstaan; en wie zal zijn geslacht, de lengte van Zijn leven dat Hij nu is ingegaan, verhalen? Want Zijn leven wordt van de aarde weggenomen en in de plaats daarvan bij de hemelvaarthet leven aan de rechterhand van God en in de heerlijkheid gegeven (Acts 3:21), hetgeen een leven in alle eeuwigheid is (Romans 6:9v.).

Dit bloed zal mij te allen tijd Mijn steun, mijn leven wezen, Het is mijn sterkte in elke strijd, Het zal mijn smart genezen.

In vreugde zij het mijn snarenspel, In honger is het mijn spijze, In eenzaamheid is het mijn gezel, Die dringt om God te prijzen.

Er zijn duizenden onder ons, die sedert hun schooltijd geen blik meer in de Bijbel, dit boek van het leven, hebben geslagen; ja zelfs onder hen, die tenminste op zondag nog aan de openbare godsdienst deelnemen, zijn er genoeg die alleen hier iets van Gods woord horen. En waarom is het zo? Om in de Bijbel te lezen, zeggen zij, daartoe hebben wij geen tijd; de zorg voor de dagelijkse behoeften bezet al hun tijd en eist al hun kracht, terwijl onder die aanwezige omstandigheden het leven van vele mensen niets is dan een strijd en een aanzijn zonder vreugde. Er ligt iets waars in; maar de grootste helft van de waarheid ligt daarin, dat men geen andere uitspanning van de arbeid dan zingenot kent, zodat door deze beide al de tijd wordt opgeëist. Bleef er echter enige tijd over, wat zal die voor het lezen van de Bijbel geven? Dat is zo langdradig - ach hoe langdradig zal u eens de eeuwigheid zijn? - en zo moeilijk - er is lichter en aangenamer spijs in kranten, romans en andere dwaasheden; en eist de beschaving, die onze tijd meebrengt, dat niet! - dat is veel gewichtiger dan wat God van ons vordert! O hoe zinken al deze verontschuldigingen weg bij het voorbeeld van deze heidense kamerling! Die zal wel genoeg ambtsbezigheden hebben gehad, daarom moest hij de tijd uitkopen en hij las onderweg op zijn wagen.

Waarschijnlijk had hij de kostbare rol van de profeet te Jeruzalem gekocht om die als een dierbaar aandenken aan de reis, voor hem reeds in het tempelbezoek gezegend, mee naar huis te nemen; maar hij moest nog meer mee naar huis brengen dan de profeet, hij moest Jezus in het hart meebrengen.

Heerlijker schriftgedeelte kan er niet zijn om er het evangelie bij te prediken, dan juist deze plaats bij Jesaja Zij bevat het enig middelpunt van de gehele evangelieprediking: het offer van Christus. Is de Heere Jezus de enige sleutel van de Schrift, Zijn offer is de enige sleutel van Hemzelf, van Zijn wezen en waardigheid, van Zijn komst van de Vader en Zijn weer heengaan tot de Vader, van Zijn woorden en werken, van Zijn lijden en sterven, van Zijn opstanding en hemelvaart, zitten aan de rechterhand van God en dopen met de Heilige Geest; in n woord, van Zijn leraarschap, middelaarschap, koningschap. Neem Zijn offer voor de zonde weg en gij hebt alles weggenomen wat Christus maakt tot een Zaligmaker van Zijn volk en Zijn woord tot een blijde boodschap voor de zondaar, die Zijn zonde kent. Och wat zou het ons baten dat wij in Jezus alles hadden, zonder de zekerheid dat Hij onze zonden op Zich genomen en ze op het kruis bij God voor ons verantwoord heeft? Met onze zonden bleven onze ellenden, en wij hadden eigenlijk niets gewonnen. Kleed de melaatse in het witst satijn, zal hij er mee gereinigd zijn? Blijven onze zonden onuitgewist voor Gods heilige ogen, dan moeten wij reddeloos wegzinken in de dood, die over ons is uitgesproken en die wij ieder ogenblik kunnen geroepen worden te ondergaan. Wie ziet hier een mogelijkheid van redding, dan in Jezus' genoegdoening van Gods recht, Gods wet, Gods eer, Gods majesteit? Is er verandering in God? Kan Hij Zijn recht laten varen tegen de zondaar? Nee, God is een eeuwig heilig God, maar Hij is ook de eeuwige liefde en deze eeuwige liefde openbaart Hij in Zijn Zoon. Deze is niet alleen de verkondiger, maar ook de vertegenwoordiger van Zijn eeuwige liefde, die deze liefde voor ons ontvankelijk maakt. Waardoor? Door onze zonden van ons weg te nemen, en ze op Zich te nemen, om er de heilige en wettige straf voor te ondergaan, die God er op gesteld heeft. Dat kon Hij doen, want Hij kon die straf ondergaan zonder te vergaan; Hij kon uit de zondaarsdood weer opstaan als de Vorst van de levenden, die Hij eeuwig was met de Vader en de Heilige Geest. Zo zijn wij waarlijk en werkelijk vrij van zonde, van onze schuld. Gods Zoon heeft ze in Zijn lichaam gedragen op het hout. De Vader heeft Hem niet gespaard en de Zoon heeft Zichzelf niet gespaard, opdat wij gespaard zouden Zijn. Doch wij zijn in Jezus niet alleen gespaard voor het verderf, maar ook weer heilig gemaakt en uitverkoren tot het eeuwig zalig leven. Daartoe heeft Hij in Zijn mensheid geheel de wet van God volkomen vervuld en is Hij de gehele mens, die Zijn heiligheid mee kan delen aan de Zijnen en werkelijk meedeelt door hen te dopen met de Heilige Geest en hen daarmee in gemeenschap te stellen met de Vader en Zichzelf. Zo is het dan Christus die ons zalig, heilig en heerlijk maakt door de Heilige Geest tot heerlijkheid van de Vader. Hij is de uitwerkende oorzaak van al deze genade, zoals de Vader de verordenende oorzaak ervan is en wij zijn er de ontvangers van door de Heilige Geest. Hij heeft het verloren paradijs weer voor ons geopend en de boom des levens weer toegankelijk gesteld en wij wandelen door het geloof in dat paradijs en eten van de vrucht van deze boom en leven in eeuwigheid. Voorzeker, de liefde, die ons zo'n verlossing heeft bereid, is een goddelijke, alle menselijke gedachten te boven gaande liefde. Doch kunnen wij met een mindere liefde toe? Ik verklaar het niet te kunnen begrijpen hoe zovelen van geen verzoening door voldoening willen weten en zich tevreden stellen met een verzoening zonder voldoening. Deze mensen stellen eenvoudig de liefde van God in de plaats van Gods gerechtigheid; maar is dat geoorloofd en nog meer, is dat mogelijk? Moeten de grondslagen van Gods troon, waarop Hij als de liefde zetelt, niet onveranderlijke gerechtigheid en rechtspraak zijn? Als de wet het doodvonnis over ons heeft uitgesproken, dan moet dat vonnis ook op een wettige wijze worden opgeheven; zo niet, dan geschiedt die opheffing door willekeur en in God is geen willekeur denkbaar. Al wat Hij doet, ook in Zijn liefde, geschiedt naar het heilig recht. Daarom is het zoenoffer van Christus voor de christenen het enig algenoegzaam rustpunt voor de eeuwigheid. Buiten Christus is de mens een goddeloze, in Christus is hij een rechtvaardige. Christus heeft zijn zonden van hem genomen en hij heeft daarentegen Christus' gerechtigheid ontvangen, door het geloof in Hem en Zijn offer en uit dat geloof leeft hij nu als een rechtvaardige alle dagen in rechtvaardigheid, als een verloste in onophoudelijke dankbaarheid, als een geliefde van God in eeuwige wederliefde. Zeker moet het liggen aan het minder voelen van de zondigheid van de zonde en van het heilige van Gods gerechtigheid dat er nog zo velen zijn, die op Jezus zien zonder te zien op Zijn offer aan het kruis als het middelpunt, waarin al de stralen van de heiligheid en liefde van de Vader, al de waardigheden en heerlijkheden van de Zoon en al de vertroostingen van de Heilige Geest zich verenigen tot een wereld van eeuwig licht, van eeuwig leven, van eeuwige blijdschap voor ons zondaren.

Vers 34

34. En de kamerling antwoordde Filippus, die, nadat hij was ingestapt (Acts 8:31) hem nog eens gevraagd had naar de tekst, die hij zo-even gelezen had en die hij hem in zijn geheel voorlas en hij zei, zijn verlangen naar verklaring met zeer veel belangstelling uitdrukkende: Ik vraag u mij mee te delen, van wie zegt de profeet dit? van zichzelf of, daar dit niet te geloven is, van iemand anders? Verklaar, wie is dan die andere?

Vers 34

34. En de kamerling antwoordde Filippus, die, nadat hij was ingestapt (Acts 8:31) hem nog eens gevraagd had naar de tekst, die hij zo-even gelezen had en die hij hem in zijn geheel voorlas en hij zei, zijn verlangen naar verklaring met zeer veel belangstelling uitdrukkende: Ik vraag u mij mee te delen, van wie zegt de profeet dit? van zichzelf of, daar dit niet te geloven is, van iemand anders? Verklaar, wie is dan die andere?

Vers 35

35. En Filippus, die nu de reiswagen tot een zendingspost en het uur van de reis tot een uur van bijbelverklaring maakte, deed zijn mond open (Matthew 5:2) en beginnende van diezelfde Schrift en nog andere plaatsen daarbij aanhalende (Luke 24:27), verkondigde hij hem Jezus als de knecht van God (Acts 3:26) en als de Christus, de Heere (Acts 4:26), in wie moeten zalig worden allen, die in Zijn naam geloven (John 1:12v.).

Welke woorden van leven uit de mond van de leraar vloeiden, hoe hij steeds meer vol vuur en geestdrift de Gekruisigde predikte en wat er omging in de ziel van de hoorder, hoe hem het hart brandde, hoe hem als schellen van de ogen vielen, hoe hem een licht opging, de ene traan na de andere wellicht over de wangen rolde, wordt ons niet met veel woorden geschilderd; dat kan niet in woorden worden weergegeven - genoeg, er moet nog een derde onzichtbaar mee in de wagen geweest zijn, de Heilige Geest; deze opende Filippus de mond en de Kamerling het hart en het gevolg van het gesprek was dat het bij de leergierige was: "Nu heb ik een grond gevonden, waarin mijn anker voor eeuwig vast ligt. "

Vers 35

35. En Filippus, die nu de reiswagen tot een zendingspost en het uur van de reis tot een uur van bijbelverklaring maakte, deed zijn mond open (Matthew 5:2) en beginnende van diezelfde Schrift en nog andere plaatsen daarbij aanhalende (Luke 24:27), verkondigde hij hem Jezus als de knecht van God (Acts 3:26) en als de Christus, de Heere (Acts 4:26), in wie moeten zalig worden allen, die in Zijn naam geloven (John 1:12v.).

Welke woorden van leven uit de mond van de leraar vloeiden, hoe hij steeds meer vol vuur en geestdrift de Gekruisigde predikte en wat er omging in de ziel van de hoorder, hoe hem het hart brandde, hoe hem als schellen van de ogen vielen, hoe hem een licht opging, de ene traan na de andere wellicht over de wangen rolde, wordt ons niet met veel woorden geschilderd; dat kan niet in woorden worden weergegeven - genoeg, er moet nog een derde onzichtbaar mee in de wagen geweest zijn, de Heilige Geest; deze opende Filippus de mond en de Kamerling het hart en het gevolg van het gesprek was dat het bij de leergierige was: "Nu heb ik een grond gevonden, waarin mijn anker voor eeuwig vast ligt. "

Vers 36

36. En terwijl zij over de weg reisden, die hen steeds meer uit de bergachtige streek naar de zeevlakte leidde en dichter hij Gaza bracht, kwamen zij door de leiding van de Heere, juist toen Filippus ook over het bevel van de Heere sprak (Matthew 28:19v. Mark 16:15): "die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, " aan een zeker water. En de kamerling, die dit het eerst opmerkte, zei: Ziedaar water, alsof het bepaald voor mij beschikt was. a) Wat verhindert mij, daar ik gelovig ben geworden, gedoopt te worden?

a) Acts 10:47

Toevallig en toch bestuurd door Hem, die de waterbeken leidt, moest er een water in de woeste landstreek vloeien en de kamerling begrijpt deze nieuwe ontmoeting van genade van God, die hem van Meroë (of Seba, Genesis 10:7 Isaiah 45:14) tot Jeruzalem en van Jeruzalem naar Gaza met tedere handen als van een moeder heeft geleid. "Zie, daar is water, " zegt hij, terwijl hij dit water spoedig overeenbrengt met het bericht van de heilige doop, dat in de prediking van Filippus ligt opgesloten, als van het middel om deel te krijgen aan het rijk van Jezus Christus, de Zoon van God; wat verhindert mij gedoopt te worden? Met geweld neemt hij het koninkrijk van de hemelen tot zich, alsof hij sprak: is er nog iets dat mijn doop in de weg staat, noem het dan; ik ben bereid mij aan alles te onderwerpen, door alles heen te breken, alles te verloochenen, wanneer ik slechts tot Jezus mag komen en zalig worden. Had Filippus van hem geëist, dat hij van zijn post als kamerling zou afstand doen, hij zou niet hebben geweigerd. Voor zielen, die zo handelen zonder te overleggen met vlees en bloed, zijn er geen hindernissen om zalig te worden.

Vers 36

36. En terwijl zij over de weg reisden, die hen steeds meer uit de bergachtige streek naar de zeevlakte leidde en dichter hij Gaza bracht, kwamen zij door de leiding van de Heere, juist toen Filippus ook over het bevel van de Heere sprak (Matthew 28:19v. Mark 16:15): "die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, " aan een zeker water. En de kamerling, die dit het eerst opmerkte, zei: Ziedaar water, alsof het bepaald voor mij beschikt was. a) Wat verhindert mij, daar ik gelovig ben geworden, gedoopt te worden?

a) Acts 10:47

Toevallig en toch bestuurd door Hem, die de waterbeken leidt, moest er een water in de woeste landstreek vloeien en de kamerling begrijpt deze nieuwe ontmoeting van genade van God, die hem van Meroë (of Seba, Genesis 10:7 Isaiah 45:14) tot Jeruzalem en van Jeruzalem naar Gaza met tedere handen als van een moeder heeft geleid. "Zie, daar is water, " zegt hij, terwijl hij dit water spoedig overeenbrengt met het bericht van de heilige doop, dat in de prediking van Filippus ligt opgesloten, als van het middel om deel te krijgen aan het rijk van Jezus Christus, de Zoon van God; wat verhindert mij gedoopt te worden? Met geweld neemt hij het koninkrijk van de hemelen tot zich, alsof hij sprak: is er nog iets dat mijn doop in de weg staat, noem het dan; ik ben bereid mij aan alles te onderwerpen, door alles heen te breken, alles te verloochenen, wanneer ik slechts tot Jezus mag komen en zalig worden. Had Filippus van hem geëist, dat hij van zijn post als kamerling zou afstand doen, hij zou niet hebben geweigerd. Voor zielen, die zo handelen zonder te overleggen met vlees en bloed, zijn er geen hindernissen om zalig te worden.

Vers 37

37. En Filippus zei: Indien gij van ganser harte gelooft, zodat geen slechts ogenblikkelijke aandoening u de begeerte naar de doop ingeeft, maar gij vast besloten zijt voor altijd een discipel van Jezus Christus te worden, dan is het geoorloofd dat ik u onmiddellijk doop. En hij antwoorde: ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is (Matthew 16:16 John 1:49; John 6:69).

Aan Acts 8:36 sluit zich dadelijk Acts 8:38 aan; in latere tijd ergerde men zich echter aan de spoed, waarmee Filippus de doop scheen te hebben volbracht en voegde daarom met Acts 8:37 een uitvoerige zin eraan toe, waarin een soort van geloofsbelijdenis van de kamerling vervat is. Reeds de verschillende vormen van de tekst, waarin deze bijvoeging voorkomt, verwekken bedenkingen tegen de echtheid en nu wordt deze ook werkelijk in de beste handschriften niet gevonden.

Vers 37

37. En Filippus zei: Indien gij van ganser harte gelooft, zodat geen slechts ogenblikkelijke aandoening u de begeerte naar de doop ingeeft, maar gij vast besloten zijt voor altijd een discipel van Jezus Christus te worden, dan is het geoorloofd dat ik u onmiddellijk doop. En hij antwoorde: ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is (Matthew 16:16 John 1:49; John 6:69).

Aan Acts 8:36 sluit zich dadelijk Acts 8:38 aan; in latere tijd ergerde men zich echter aan de spoed, waarmee Filippus de doop scheen te hebben volbracht en voegde daarom met Acts 8:37 een uitvoerige zin eraan toe, waarin een soort van geloofsbelijdenis van de kamerling vervat is. Reeds de verschillende vormen van de tekst, waarin deze bijvoeging voorkomt, verwekken bedenkingen tegen de echtheid en nu wordt deze ook werkelijk in de beste handschriften niet gevonden.

Vers 38

38. En hij, nadat hij zo zijn geloof had beleden, gebood de wagen stil te houden; en zij daalden nu beiden af in het water, zowel Filippus als doper, als de kamerling als dopeling en hij, Filippus, doopte hem in de naam van deVader en van de Zoon en van de Heilige Geest, zoals dat in het bijzonder bepaald was voor hen, die als heidenen waren geboren (Matthew 28:19).

Wie klopt, zal worden opengedaan: 1) de kamerling klopt aan; een zoekende in de stad van God, een arme, ondanks zijn ambt als kamerling, een blinde, hoewel hij het boek van het leven in de hand heeft; 2) hem wordt opengedaan - hij vond het Schriftgedeelte dat hij nodig had, de uitlegger die hem dit verklaarde, het geloof dat het evangelie aangrijpt, de doop die inlijft in het Koninkrijk van God.

De bekering van de Moorse kamerling, een praktische verklaring van het woord van de Heere (Jeremiah 29:13v.): "Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gehele hart en Ik zal door u gevonden worden, spreekt de Heere, " 1) hoe de kamerling de Heere van ganser harte zocht; 2) hoe de Heere Zich daarom door hem liet vinden.

Vers 38

38. En hij, nadat hij zo zijn geloof had beleden, gebood de wagen stil te houden; en zij daalden nu beiden af in het water, zowel Filippus als doper, als de kamerling als dopeling en hij, Filippus, doopte hem in de naam van deVader en van de Zoon en van de Heilige Geest, zoals dat in het bijzonder bepaald was voor hen, die als heidenen waren geboren (Matthew 28:19).

Wie klopt, zal worden opengedaan: 1) de kamerling klopt aan; een zoekende in de stad van God, een arme, ondanks zijn ambt als kamerling, een blinde, hoewel hij het boek van het leven in de hand heeft; 2) hem wordt opengedaan - hij vond het Schriftgedeelte dat hij nodig had, de uitlegger die hem dit verklaarde, het geloof dat het evangelie aangrijpt, de doop die inlijft in het Koninkrijk van God.

De bekering van de Moorse kamerling, een praktische verklaring van het woord van de Heere (Jeremiah 29:13v.): "Gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gehele hart en Ik zal door u gevonden worden, spreekt de Heere, " 1) hoe de kamerling de Heere van ganser harte zocht; 2) hoe de Heere Zich daarom door hem liet vinden.

Vers 39

39. En toen zij na het volbrengen van de doop (Matthew 3:16) uit het water waren gekomen, nam de Geest van de Heere op bovennatuurlijke, geheimvolle wijze Filippus weg, zodat hij opeens geheel onverwacht verdween (1 Kings 18:12; 2 Kings 2:16 Ezekiel 8:3; Ezekiel 40:1v.) en de kamerling zag hem niet meer. Hij wist ook niet waarheen hij zich zou hebben moeten wenden, indien hij hem had willen nalopen; maar juist dit bevestigde hem in zijn geloof, want het was alsof in deze Filippus hem een engel van de hemel was gegeven tot bode van het heil en hij reisde alleen juist om die wonderbare wegvoering zijn weg met blijdschap.

Waar de koning is, gaat de heraut weg, want zijn werk is beëindigd. Is de mens bekeerd, dan moet het overige plaatshebben in de gemeenschapsoefening tussen de Heere en de ziel zelf. De kamerling ondervond dat in plaats van de gezant van de Heere, de Heere nu zelf bij hem was en zo had hij Filippus niet meer nodig om zijn weg met blijdschap te reizen. Hij bezat nu in zijn hart die blijdschap, die niemand van ons wegnemen kan: de blijdschap van het geloof in Jezus, de blijdschap van de Heilige Geest. Het is de eeuwige blijdschap van de christen te weten dat zijn Verlosser leeft en dat hij Hem tot Zaligmaker heeft. Jezus is de parel van onschatbare waarde, die ons alleen volkomen rijk maakt, zodat wij daarvoor alle andere schone parels, alle andere schatten kunnen ontberen. Dit te weten is niet minder dan te weten dat men behouden is voor de eeuwigheid, dat onze naam van verlorene veranderd is in die van uitverkorene, dat wij niet meer kinderen zijn van de toorn maar kinderen van het welbehagen, dat wij niet meer de zondaarsdood sterven en in het oordeel komen, maar dat wij uit de dood zijn overgegaan in het eeuwige leven. Zeker is het gevoel van deze blijdschap het sterkst in het begin van onze bekering, omdat de snelle overgang van de duisternis tot het licht dit vanzelf meebrengt; doch nimmer mag, kan deze blijdschap bij de christen geheel ontbreken. Het is hiermee als met de liefde van de bruidegom en de bruid. Wat een frisheid is er in deze liefde! Boven hen hangt een kroon van enkel rozen en terecht draagt de borst van de bruidegom en de bruid de fijnste en schoonste kunstig in elkaar gevlochten bloemen. Doch de staat van verloofden gaat voorbij, hij gaat over in die van echtgenoten. Indien echter de liefde oprecht is, wordt zij nooit minder, maar altijd meer, want zij verliest wel haar lentekleuren en geuren, maar wordt gelijk aan een vruchten rijpende zomer en een vruchten dragende herfst en - zo God het geeft - ook een prachtige sneeuwwitte winter. Dat dan de eerste liefde en met haar de eerste blijdschap mag blijven, zoals in het huwelijk, zo ook in onze geestelijke betrekking tot de Heere door het geloof.

Zie de Moorman. Hij was eertijds een machtig heer van Candac, de koningin van de Moren en over al haar schatten, doch een heiden; een heiden en als heiden niet slechts zonder Christus, maar ook vreemd aan het burgerschap van Israël, vreemdeling aan de verbonden van de belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld. Hij heeft - de HEERE zij geloofd! - de dienst van de valse goden verlaten; hij is in Israël ingelijfd, tot Israëls hoge feesten naar Jeruzalem opgaande, mag hij met blijde toepassing op zichzelf aanheffen: Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad van God! Ik zal Rachab en Babel vermelden onder degenen, die mij kennen. Ziet de Filistijn en de Tyriër met de Moor, deze is aldaar geboren! En van Sion zal gezegd worden: die en die is daarin geboren en de Allerhoogste zelf zal hen bevestigen. "Maar hoe wordt hij door de Allerhoogste bevestigd? God zendt een engel tot Filippus; hij zendt Filippus op zijn weg, hij zendt de stem van Zijn Geest in Filippus hart: Ga toe en voeg u bij deze wagen! " Hij doet het oog van de Moorman vallen op het Schriftgedeelte, waarin de Christus wordt voorgesteld als de man van smarten, de Lijder om onze ongerechtigheid, het schuldoffer voor de onrechtvaardigen, als een schaap ter slachting geleid, als een lam in zijn leed geduldig, Hij leert hem in Jezus de Nazarener deze lijdende Christus erkennen; hij doet hem in deze lijdende Christus, de enige Jezus, de enige behouder zien. De godvruchtige Jodengenoot gelooft in Hem tot behoudenis, de godvruchtige Jodengenoot laat zich dopen in Zijn naam; nu en voortaan "reist hij zijn weg met blijdschap, " met een blijdschap voor alle Candacesche schatten niet te koop, maar ook door Jeruzalems hoogste feestvreugde niet voort te brengen; een blijdschap, nieuw, hartdoordringend en groot, een blijdschap, die niets of niemand van hem wegneemt, met de blijdschap van een ziel die het weet dat de ongerechtigheden vergeven, de zonden bedekt zijn, "dat haar Verlosser leeft, " dat niets haar scheiden zal van de liefde van God, die is in Christus Jezus, haar Heer. " Maar nimmer was deze blijdschap het deel van de godvruchtige Jodengenoot geworden, indien hij met de Joden van Jeruzalem een andere Christus had blijven verwachten, dan die Jesaja's profetie vervuld, die het beeld van de lijdenden Knecht van de Heere verwezenlijkt had; of indien hij, hoogmoedig en ongelovig, had geweigerd het hoofd te buigen in de doop en het hart over te geven aan die Jezus, die zich ook om zijnentwil tot in de dood had moeten vernederen. De zaligheid is in geen andere! Zonder deze Jezus blijft de Jodengenoot (en ook de naam-christen!) als de heiden zonder Christus, zonder hoop, zonder God. " Ook kan slechts deze Jezus de behoeften van het zondig hart bevredigen, let nog eenmaal op de Moorman. Hij is geen heiden meer, hij is een Jodengenoot; een godvruchtig Jodengenoot, weerkerende van Jeruzalem, waar hij gekomen is om te aanbidden. Op zijn reiswagen onderzoekt hij de Schriften, waarin ook hij meent het eeuwige leven te hebben. Hij leest de profeet Jesaja Wat mag het wel zijn dat hem zo bijzonder treft en aantrekt in het Schriftgedeelte, dat hem spreekt van Iemand die als een schaap ter slachting geleid is en als een lam stom is voor hem, die het scheert en dus zijn mond niet opendoet? Wat, dat hem straks daarna zo dringend en driftig doet vragen: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En als Filippus zijn mond heeft opengedaan en vanuit deze tekst hem Jezus verkondigd heeft, waaraan mag het toch zijn toe te schrijven, dat deze verkondiging, zo strijdig met al hetgeen hij ook ditmaal gehoord heeft te Jeruzalem, waar Stefanus de weg van Jezus gegaan en de grote vervolging tegen de gemeente van de Gekruisigde aangevangen is, dat deze verkondiging zich zo spoedig en zo geheel meester maakt van zijn hart, dat het eerste het beste water dat hij ziet hem doet uitroepen: "Ziedaar water! wat verhindert mij gedoopt te worden? " om straks dat hart te openen voor de grote, de blijvende, de hartvervullende blijdschap van het geloof? Zou het niet geweest zijn, omdat het hart van deze Jodengenoot met een droefheid bekend was, die in het heidendom hem had gekweld en waarvan het Jodendom dat hij kende, hem niet had bevrijd? Zou het niet geweest zijn, omdat op de bodem van dat ernstig gemoed een vraag lag, die dringend om een antwoord bad? Omdat uit de diepte van deze ziel een zucht, een kreet opging, door Israëls Paas- noch Pinkstervreugd te smoren of te sussen? Was het niet, omdat in het Schriftgedeelte, dat hij las en in die aandoenlijke voorstelling van de Man van smarten als een schaap ter slachting geleid, iets was, iets lag, iets tot zijn ziel sprak, dat meer was dan aandoenlijk? iets dat in haar opwekte het vermoeden van een grote vertroosting? iets dat haar wenkte en toelachte en balsem in haar wonden goot? iets dat zich opmaakte en in staat scheen om die vraag te beantwoorden, die verzuchting te smoren, die kreet om verlossing in een psalm van heil te doen veranderen? was het niet, omdat de verkondiging van een Jezus, om zijn overtredingen verwond, om zijn ongerechtigheden verbrijzeld, die zijn, ook zijn zonden gedragen had op het hout en eenmaal aan de diepste en dringendste behoefte van zijn hart voldeed, hem tegelijk verklarende en gevende wat hem tot hiertoe had ontbroken. Het hart van de Moorman was het hart van een mens en de innigste waarheid van het menselijk wezen is een behoefte aan God, aan de liefde van God en daarom aan een gerechtigheid, die voor God geldt en daarom, bij de bewustheid van schuld, aan schulduitdelging en verzoening, een behoefte aan datgene wat door de zondeval is verloren gegaan, wat duizenden zouden pogen te doen vergeten en slechts door God kon worden geschonken. Het is de mens mogelijk ook deze innigste waarheid van zijn menselijk wezen in ongerechtigheid ten onder te houden; het is mogelijk deze behoefte te onderdrukken, van het spoor te leiden, te miskennen; maar al wat mens is kent haar of heeft eenmaal haar gekend en waar zij met Jezus, met de lijdende Jezus, met de ware Jezus in aanraking komt, daar zegt zij tot deze: "Gij kunt mij vervullen! " Waar deze behoefte de prediking verneemt van de gekruisigde Christus, daar wordt de naam uitgesproken, die ook zij maar zonder hem te noemen, maar zonder hem te vermoeden, gepredikt heeft in de diepste geheimenis van het doodschuldig hart.

De kamerling reisde zijn weg met blijdschap. De weg naar Gaza was woest, het vooruitzicht van het heidense hof, waar de roeping lag en gevolgd werd, niet aanlokkelijk. Maar zijn blijdschap was niet afhankelijk van uiterlijke omstandigheden. Kinderen van de wereld, van welke blijdschap kunt gij het zeggen? De hoop van de rechtvaardigen is blijdschap; maar de verwachting van de goddelozen zal vergaan. De wereld roept uit: de gestolen wateren zijn zoet en het verborgen brood is liefelijk! maar verzwijgt dat bij haar doden zijn en haar genoden zijn in de diepte van de hel. De kamerling reisde zijn weg met blijdschap. Hij ging alleen het heidense land in. Filippus, die hem zeer dierbaar geworden was, verliet hem. Maar hij steunde niet op vlees en bloed: hij had Filippus niet nodig. Indien God ons de ware blijdschap, die uit Hem in Jezus Christus is, in het hart gegeven heeft, wij hebben meer dan het schepsel, wij hebben de Schepper, die de Schepper is van hemel en aarde, de Schepper van een hemel in ons hart. Zijn aanbiddelijk raadsbesluit ontneme ons het dierbaarste uit Zijn schepselen, vlees van ons vlees, been van ons been; Hij doe onze leraars, die ons het goede woord geleerd hebben en gezegd: "dit is de weg, wandelt daarop, " als met vleugelen wegvliegen, dat onze ogen ze niet meer zien; - de hemel blijft, de blijdschap blijft, de zaligheid blijft. Blijft, dat is het verschil tussen hetgeen de bedroefde, die een geloof heeft naar de wereld, zich voorstelt en hetgeen de bedroefde voelt, die een geloof heeft naar de Schrift. De eerste zegt: de zaligheid zal komen; de laatste zegt: de zaligheid blijft. De zaligheid blijft, zij blijft, o mijn broeder in Christus. Ja zij blijft, wij weten het, wij voelen het. Bij God is geen verandering, of schaduw van ommekeer. Onze Heiland is God. Onze Heiland blijft - de eerste en de laatste, dezelfde, gisteren en heden en tot in alle eeuwigheid. De zaligheid is ons nu nader dan toen wij voor het eerst geloofd hebben. Zij is meer en meer bevestigd in onze harten; zij rukt nabij in haar hoogste openbaring. De reis loopt ten einde. Haast zijn wij aangekomen, waar Filippus, waar ook Stefanus ons met blijdschap zijn voorgegaan. Was de reis zo vrolijk, ondanks de moeilijkheden, de duisternissen, de gevaren, de ontberingen op de dikwijls zo woeste weg: wat zal de aankomst zijn dan louter vreugde? Verheugde ons hart, hoewel zij Hem niet zag, zich met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, in Hem die voor ons als een schaap ter slachtbank geleid werd, hoe meer dan onuitsprekelijk zal onze zaligheid zijn, als wij de troon van het Lam omringen en het lied van het Lam mogen aanheffen, heilig en zonder smet! Als dit geen schone dromen zijn, maar gewisse verwachtingen, hoe komt het dat wij nog niet veel levendiger zijn in de blijdschap van het geloof, niet veel getrouwer, om die aan anderen als het hoogste goed voor te stellen! Hoe is het mogelijk dat wij de genade van de Heere zo menigmaal miskennen door kleingelovigheid? Hoe mogelijk dat wij ooit verflauwen in heiligmaking en dankbaarheid? Wat zullen wij zeggen? Dit zullen wij zeggen: Ach Heere Jezus, Gij zijt onze blijdschap en onze zonde is ons kruis. Zij is Uw kruis geweest, zou zij het onze niet blijven? Eenmaal, lang was zij onze blijdschap en wij lieten ons lichtelijk door haar omringen. Wij gedenken die dagen en de dingen, waarover wij ons nu schamen en wij klagen, niet over onze tegenwoordige strijd. Neen, wij klagen niet. Wij roemen uw genade, uw liefde, uw trouw! Hoewel wij ontrouw zijn, Gij blijft getrouw, Gij kunt Uzelf niet verloochenen. Wij weten, in wie wij geloofd hebben en zijn verzekerd dat Gij machtig zijt ons pand te bewaren tot die dag!

Vers 39

39. En toen zij na het volbrengen van de doop (Matthew 3:16) uit het water waren gekomen, nam de Geest van de Heere op bovennatuurlijke, geheimvolle wijze Filippus weg, zodat hij opeens geheel onverwacht verdween (1 Kings 18:12; 2 Kings 2:16 Ezekiel 8:3; Ezekiel 40:1v.) en de kamerling zag hem niet meer. Hij wist ook niet waarheen hij zich zou hebben moeten wenden, indien hij hem had willen nalopen; maar juist dit bevestigde hem in zijn geloof, want het was alsof in deze Filippus hem een engel van de hemel was gegeven tot bode van het heil en hij reisde alleen juist om die wonderbare wegvoering zijn weg met blijdschap.

Waar de koning is, gaat de heraut weg, want zijn werk is beëindigd. Is de mens bekeerd, dan moet het overige plaatshebben in de gemeenschapsoefening tussen de Heere en de ziel zelf. De kamerling ondervond dat in plaats van de gezant van de Heere, de Heere nu zelf bij hem was en zo had hij Filippus niet meer nodig om zijn weg met blijdschap te reizen. Hij bezat nu in zijn hart die blijdschap, die niemand van ons wegnemen kan: de blijdschap van het geloof in Jezus, de blijdschap van de Heilige Geest. Het is de eeuwige blijdschap van de christen te weten dat zijn Verlosser leeft en dat hij Hem tot Zaligmaker heeft. Jezus is de parel van onschatbare waarde, die ons alleen volkomen rijk maakt, zodat wij daarvoor alle andere schone parels, alle andere schatten kunnen ontberen. Dit te weten is niet minder dan te weten dat men behouden is voor de eeuwigheid, dat onze naam van verlorene veranderd is in die van uitverkorene, dat wij niet meer kinderen zijn van de toorn maar kinderen van het welbehagen, dat wij niet meer de zondaarsdood sterven en in het oordeel komen, maar dat wij uit de dood zijn overgegaan in het eeuwige leven. Zeker is het gevoel van deze blijdschap het sterkst in het begin van onze bekering, omdat de snelle overgang van de duisternis tot het licht dit vanzelf meebrengt; doch nimmer mag, kan deze blijdschap bij de christen geheel ontbreken. Het is hiermee als met de liefde van de bruidegom en de bruid. Wat een frisheid is er in deze liefde! Boven hen hangt een kroon van enkel rozen en terecht draagt de borst van de bruidegom en de bruid de fijnste en schoonste kunstig in elkaar gevlochten bloemen. Doch de staat van verloofden gaat voorbij, hij gaat over in die van echtgenoten. Indien echter de liefde oprecht is, wordt zij nooit minder, maar altijd meer, want zij verliest wel haar lentekleuren en geuren, maar wordt gelijk aan een vruchten rijpende zomer en een vruchten dragende herfst en - zo God het geeft - ook een prachtige sneeuwwitte winter. Dat dan de eerste liefde en met haar de eerste blijdschap mag blijven, zoals in het huwelijk, zo ook in onze geestelijke betrekking tot de Heere door het geloof.

Zie de Moorman. Hij was eertijds een machtig heer van Candac, de koningin van de Moren en over al haar schatten, doch een heiden; een heiden en als heiden niet slechts zonder Christus, maar ook vreemd aan het burgerschap van Israël, vreemdeling aan de verbonden van de belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld. Hij heeft - de HEERE zij geloofd! - de dienst van de valse goden verlaten; hij is in Israël ingelijfd, tot Israëls hoge feesten naar Jeruzalem opgaande, mag hij met blijde toepassing op zichzelf aanheffen: Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad van God! Ik zal Rachab en Babel vermelden onder degenen, die mij kennen. Ziet de Filistijn en de Tyriër met de Moor, deze is aldaar geboren! En van Sion zal gezegd worden: die en die is daarin geboren en de Allerhoogste zelf zal hen bevestigen. "Maar hoe wordt hij door de Allerhoogste bevestigd? God zendt een engel tot Filippus; hij zendt Filippus op zijn weg, hij zendt de stem van Zijn Geest in Filippus hart: Ga toe en voeg u bij deze wagen! " Hij doet het oog van de Moorman vallen op het Schriftgedeelte, waarin de Christus wordt voorgesteld als de man van smarten, de Lijder om onze ongerechtigheid, het schuldoffer voor de onrechtvaardigen, als een schaap ter slachting geleid, als een lam in zijn leed geduldig, Hij leert hem in Jezus de Nazarener deze lijdende Christus erkennen; hij doet hem in deze lijdende Christus, de enige Jezus, de enige behouder zien. De godvruchtige Jodengenoot gelooft in Hem tot behoudenis, de godvruchtige Jodengenoot laat zich dopen in Zijn naam; nu en voortaan "reist hij zijn weg met blijdschap, " met een blijdschap voor alle Candacesche schatten niet te koop, maar ook door Jeruzalems hoogste feestvreugde niet voort te brengen; een blijdschap, nieuw, hartdoordringend en groot, een blijdschap, die niets of niemand van hem wegneemt, met de blijdschap van een ziel die het weet dat de ongerechtigheden vergeven, de zonden bedekt zijn, "dat haar Verlosser leeft, " dat niets haar scheiden zal van de liefde van God, die is in Christus Jezus, haar Heer. " Maar nimmer was deze blijdschap het deel van de godvruchtige Jodengenoot geworden, indien hij met de Joden van Jeruzalem een andere Christus had blijven verwachten, dan die Jesaja's profetie vervuld, die het beeld van de lijdenden Knecht van de Heere verwezenlijkt had; of indien hij, hoogmoedig en ongelovig, had geweigerd het hoofd te buigen in de doop en het hart over te geven aan die Jezus, die zich ook om zijnentwil tot in de dood had moeten vernederen. De zaligheid is in geen andere! Zonder deze Jezus blijft de Jodengenoot (en ook de naam-christen!) als de heiden zonder Christus, zonder hoop, zonder God. " Ook kan slechts deze Jezus de behoeften van het zondig hart bevredigen, let nog eenmaal op de Moorman. Hij is geen heiden meer, hij is een Jodengenoot; een godvruchtig Jodengenoot, weerkerende van Jeruzalem, waar hij gekomen is om te aanbidden. Op zijn reiswagen onderzoekt hij de Schriften, waarin ook hij meent het eeuwige leven te hebben. Hij leest de profeet Jesaja Wat mag het wel zijn dat hem zo bijzonder treft en aantrekt in het Schriftgedeelte, dat hem spreekt van Iemand die als een schaap ter slachting geleid is en als een lam stom is voor hem, die het scheert en dus zijn mond niet opendoet? Wat, dat hem straks daarna zo dringend en driftig doet vragen: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En als Filippus zijn mond heeft opengedaan en vanuit deze tekst hem Jezus verkondigd heeft, waaraan mag het toch zijn toe te schrijven, dat deze verkondiging, zo strijdig met al hetgeen hij ook ditmaal gehoord heeft te Jeruzalem, waar Stefanus de weg van Jezus gegaan en de grote vervolging tegen de gemeente van de Gekruisigde aangevangen is, dat deze verkondiging zich zo spoedig en zo geheel meester maakt van zijn hart, dat het eerste het beste water dat hij ziet hem doet uitroepen: "Ziedaar water! wat verhindert mij gedoopt te worden? " om straks dat hart te openen voor de grote, de blijvende, de hartvervullende blijdschap van het geloof? Zou het niet geweest zijn, omdat het hart van deze Jodengenoot met een droefheid bekend was, die in het heidendom hem had gekweld en waarvan het Jodendom dat hij kende, hem niet had bevrijd? Zou het niet geweest zijn, omdat op de bodem van dat ernstig gemoed een vraag lag, die dringend om een antwoord bad? Omdat uit de diepte van deze ziel een zucht, een kreet opging, door Israëls Paas- noch Pinkstervreugd te smoren of te sussen? Was het niet, omdat in het Schriftgedeelte, dat hij las en in die aandoenlijke voorstelling van de Man van smarten als een schaap ter slachting geleid, iets was, iets lag, iets tot zijn ziel sprak, dat meer was dan aandoenlijk? iets dat in haar opwekte het vermoeden van een grote vertroosting? iets dat haar wenkte en toelachte en balsem in haar wonden goot? iets dat zich opmaakte en in staat scheen om die vraag te beantwoorden, die verzuchting te smoren, die kreet om verlossing in een psalm van heil te doen veranderen? was het niet, omdat de verkondiging van een Jezus, om zijn overtredingen verwond, om zijn ongerechtigheden verbrijzeld, die zijn, ook zijn zonden gedragen had op het hout en eenmaal aan de diepste en dringendste behoefte van zijn hart voldeed, hem tegelijk verklarende en gevende wat hem tot hiertoe had ontbroken. Het hart van de Moorman was het hart van een mens en de innigste waarheid van het menselijk wezen is een behoefte aan God, aan de liefde van God en daarom aan een gerechtigheid, die voor God geldt en daarom, bij de bewustheid van schuld, aan schulduitdelging en verzoening, een behoefte aan datgene wat door de zondeval is verloren gegaan, wat duizenden zouden pogen te doen vergeten en slechts door God kon worden geschonken. Het is de mens mogelijk ook deze innigste waarheid van zijn menselijk wezen in ongerechtigheid ten onder te houden; het is mogelijk deze behoefte te onderdrukken, van het spoor te leiden, te miskennen; maar al wat mens is kent haar of heeft eenmaal haar gekend en waar zij met Jezus, met de lijdende Jezus, met de ware Jezus in aanraking komt, daar zegt zij tot deze: "Gij kunt mij vervullen! " Waar deze behoefte de prediking verneemt van de gekruisigde Christus, daar wordt de naam uitgesproken, die ook zij maar zonder hem te noemen, maar zonder hem te vermoeden, gepredikt heeft in de diepste geheimenis van het doodschuldig hart.

De kamerling reisde zijn weg met blijdschap. De weg naar Gaza was woest, het vooruitzicht van het heidense hof, waar de roeping lag en gevolgd werd, niet aanlokkelijk. Maar zijn blijdschap was niet afhankelijk van uiterlijke omstandigheden. Kinderen van de wereld, van welke blijdschap kunt gij het zeggen? De hoop van de rechtvaardigen is blijdschap; maar de verwachting van de goddelozen zal vergaan. De wereld roept uit: de gestolen wateren zijn zoet en het verborgen brood is liefelijk! maar verzwijgt dat bij haar doden zijn en haar genoden zijn in de diepte van de hel. De kamerling reisde zijn weg met blijdschap. Hij ging alleen het heidense land in. Filippus, die hem zeer dierbaar geworden was, verliet hem. Maar hij steunde niet op vlees en bloed: hij had Filippus niet nodig. Indien God ons de ware blijdschap, die uit Hem in Jezus Christus is, in het hart gegeven heeft, wij hebben meer dan het schepsel, wij hebben de Schepper, die de Schepper is van hemel en aarde, de Schepper van een hemel in ons hart. Zijn aanbiddelijk raadsbesluit ontneme ons het dierbaarste uit Zijn schepselen, vlees van ons vlees, been van ons been; Hij doe onze leraars, die ons het goede woord geleerd hebben en gezegd: "dit is de weg, wandelt daarop, " als met vleugelen wegvliegen, dat onze ogen ze niet meer zien; - de hemel blijft, de blijdschap blijft, de zaligheid blijft. Blijft, dat is het verschil tussen hetgeen de bedroefde, die een geloof heeft naar de wereld, zich voorstelt en hetgeen de bedroefde voelt, die een geloof heeft naar de Schrift. De eerste zegt: de zaligheid zal komen; de laatste zegt: de zaligheid blijft. De zaligheid blijft, zij blijft, o mijn broeder in Christus. Ja zij blijft, wij weten het, wij voelen het. Bij God is geen verandering, of schaduw van ommekeer. Onze Heiland is God. Onze Heiland blijft - de eerste en de laatste, dezelfde, gisteren en heden en tot in alle eeuwigheid. De zaligheid is ons nu nader dan toen wij voor het eerst geloofd hebben. Zij is meer en meer bevestigd in onze harten; zij rukt nabij in haar hoogste openbaring. De reis loopt ten einde. Haast zijn wij aangekomen, waar Filippus, waar ook Stefanus ons met blijdschap zijn voorgegaan. Was de reis zo vrolijk, ondanks de moeilijkheden, de duisternissen, de gevaren, de ontberingen op de dikwijls zo woeste weg: wat zal de aankomst zijn dan louter vreugde? Verheugde ons hart, hoewel zij Hem niet zag, zich met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, in Hem die voor ons als een schaap ter slachtbank geleid werd, hoe meer dan onuitsprekelijk zal onze zaligheid zijn, als wij de troon van het Lam omringen en het lied van het Lam mogen aanheffen, heilig en zonder smet! Als dit geen schone dromen zijn, maar gewisse verwachtingen, hoe komt het dat wij nog niet veel levendiger zijn in de blijdschap van het geloof, niet veel getrouwer, om die aan anderen als het hoogste goed voor te stellen! Hoe is het mogelijk dat wij de genade van de Heere zo menigmaal miskennen door kleingelovigheid? Hoe mogelijk dat wij ooit verflauwen in heiligmaking en dankbaarheid? Wat zullen wij zeggen? Dit zullen wij zeggen: Ach Heere Jezus, Gij zijt onze blijdschap en onze zonde is ons kruis. Zij is Uw kruis geweest, zou zij het onze niet blijven? Eenmaal, lang was zij onze blijdschap en wij lieten ons lichtelijk door haar omringen. Wij gedenken die dagen en de dingen, waarover wij ons nu schamen en wij klagen, niet over onze tegenwoordige strijd. Neen, wij klagen niet. Wij roemen uw genade, uw liefde, uw trouw! Hoewel wij ontrouw zijn, Gij blijft getrouw, Gij kunt Uzelf niet verloochenen. Wij weten, in wie wij geloofd hebben en zijn verzekerd dat Gij machtig zijt ons pand te bewaren tot die dag!

Vers 40

40. Maar Filippus werd gevonden te Azote of Asdod, in het noordelijk deel van het Filistijnse land Joshua 13:3. Pas daar had de wegvoering door de Geest haar doel bereikt, zodat hij nu verder op natuurlijke wijze voortging (Ezekiel 3:14) en vandaar het land verder noordelijk doorgaande in het gebied van Judea, verkondigde hij gedurende de volgende tijd, misschien tot aan het einde van het jaar 34 n. Chr. het evangelie in alle steden van de Saronvlakte, totdat hij verder naar het noorden voortgaande, te Cesarea kwam, aan de Middellandse zee (Slotwoord op I Makk. No. 11 a.), waar hij dan zijn blijvende woonplaats opsloeg (Acts 21:8).

De wonderbare wegvoering drukte juist als wonder op de persoon en de roeping van Filippus het zegel van goddelijke bevestiging en diende dus mede voor de kamerling tot versterking van zijn geloof.

Als Gods werktuigen hebben gedaan, waartoe de Heere ze gezonden heeft, mogen zij steeds worden weggenomen, hetzij naar een ander aards arbeidsveld, hetzij uit de strijdende in de triomferende kerk.

Als het juist was wat de Roomse kerk op grond van het woord in Acts 8:31 beweert, dat de Bijbel zonder de traditie en de leiding van de kerk niet voldoende was om de weg tot waarheid en zaligheid te vinden, dan had Filippus van deze doopleerling niet moeten worden weg genomen, (maar in plaats van hem zijn boek); hij wordt echter na de doop dadelijk alleen gelaten en moet de verdere persoonlijke mededeling en de overlevering ontberen. Desniettemin mist hij niets, want hij gaat vrolijk zijn weg; hij heeft de Heiland gevonden en met Hem licht voor de Schrift.

In Hem is de Schrift vervuld (Isaiah 56:5): Een eeuwige naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. Waar in de wereld de geschiedenis van de apostelen wordt gelezen, daar denkt men ook aan de kamerling uit het Morenland, aan de zoon uit het afgelegen duister, voor wie beschaamd zullen staan de kinderen van Jeruzalem, die van nabij door het licht werden beschenen, maar die de duisternis liever hadden dan het licht. Als geschiedkundige zaak komt de bekering van de Ethiopiër verder niet in aanmerking, waarom ook van de gevolgen verder niet wordt gesproken; als teken is zij zeer merkwaardig, want zij stelt ons de bekering van de verste heidenen, van de einden van de aarde (Acts 1:8) voor, niet door het werktuig van het apostolaat, maar door een andere, die de Heere door Zijn engel en door Zijn Geest uit de gemeente tot dit werk roept. Staat aan het einde van onze tekst: "Maar Filippus werd gevonden te Azote en het land doorgaande verkondigde hij het evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam, " dan moeten wij daaruit afleiden dat Filippus, hoewel hij ook later ijverde voor de uitbreiding van het evangelie, toch niet op die wijze is voortgegaan als wij in de voorgaande uitvoerige berichten omtrent hem hebben leren kennen, namelijk dat hij zich tot de heidenen wendde; wij hebben dus in de voorvallen te Samaria en op de weg tussen Jeruzalem en Gaza niet zozeer trappen van de aaneengeschakelde voortgang van de geschiedenis als wel opmerkelijke vingerwijzingen op de toekomst te zien.

Vers 40

40. Maar Filippus werd gevonden te Azote of Asdod, in het noordelijk deel van het Filistijnse land Joshua 13:3. Pas daar had de wegvoering door de Geest haar doel bereikt, zodat hij nu verder op natuurlijke wijze voortging (Ezekiel 3:14) en vandaar het land verder noordelijk doorgaande in het gebied van Judea, verkondigde hij gedurende de volgende tijd, misschien tot aan het einde van het jaar 34 n. Chr. het evangelie in alle steden van de Saronvlakte, totdat hij verder naar het noorden voortgaande, te Cesarea kwam, aan de Middellandse zee (Slotwoord op I Makk. No. 11 a.), waar hij dan zijn blijvende woonplaats opsloeg (Acts 21:8).

De wonderbare wegvoering drukte juist als wonder op de persoon en de roeping van Filippus het zegel van goddelijke bevestiging en diende dus mede voor de kamerling tot versterking van zijn geloof.

Als Gods werktuigen hebben gedaan, waartoe de Heere ze gezonden heeft, mogen zij steeds worden weggenomen, hetzij naar een ander aards arbeidsveld, hetzij uit de strijdende in de triomferende kerk.

Als het juist was wat de Roomse kerk op grond van het woord in Acts 8:31 beweert, dat de Bijbel zonder de traditie en de leiding van de kerk niet voldoende was om de weg tot waarheid en zaligheid te vinden, dan had Filippus van deze doopleerling niet moeten worden weg genomen, (maar in plaats van hem zijn boek); hij wordt echter na de doop dadelijk alleen gelaten en moet de verdere persoonlijke mededeling en de overlevering ontberen. Desniettemin mist hij niets, want hij gaat vrolijk zijn weg; hij heeft de Heiland gevonden en met Hem licht voor de Schrift.

In Hem is de Schrift vervuld (Isaiah 56:5): Een eeuwige naam zal Ik een ieder van hen geven, die niet uitgeroeid zal worden. Waar in de wereld de geschiedenis van de apostelen wordt gelezen, daar denkt men ook aan de kamerling uit het Morenland, aan de zoon uit het afgelegen duister, voor wie beschaamd zullen staan de kinderen van Jeruzalem, die van nabij door het licht werden beschenen, maar die de duisternis liever hadden dan het licht. Als geschiedkundige zaak komt de bekering van de Ethiopiër verder niet in aanmerking, waarom ook van de gevolgen verder niet wordt gesproken; als teken is zij zeer merkwaardig, want zij stelt ons de bekering van de verste heidenen, van de einden van de aarde (Acts 1:8) voor, niet door het werktuig van het apostolaat, maar door een andere, die de Heere door Zijn engel en door Zijn Geest uit de gemeente tot dit werk roept. Staat aan het einde van onze tekst: "Maar Filippus werd gevonden te Azote en het land doorgaande verkondigde hij het evangelie in alle steden, totdat hij te Cesarea kwam, " dan moeten wij daaruit afleiden dat Filippus, hoewel hij ook later ijverde voor de uitbreiding van het evangelie, toch niet op die wijze is voortgegaan als wij in de voorgaande uitvoerige berichten omtrent hem hebben leren kennen, namelijk dat hij zich tot de heidenen wendde; wij hebben dus in de voorvallen te Samaria en op de weg tussen Jeruzalem en Gaza niet zozeer trappen van de aaneengeschakelde voortgang van de geschiedenis als wel opmerkelijke vingerwijzingen op de toekomst te zien.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile