Lectionary Calendar
Tuesday, June 11th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Deuteronomium 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DEUTERONOMIUM 2

Deuteronomy 2:1.

OVERWINNING OP DE AMORIETEN.

I. Deuteronomy 2:1-Deuteronomy 2:3:29. Mozes zet zijn geschiedkundig overzicht voort, en herinnert aan de Goddelijke leiding van het ogenblik, waarop Israël zich onderwierp aan het oordeel van God, en in de woestijn naar de Rode Zee terugkeerde, tot de tijd, toen het nieuwe geslacht de eerste veroveringen maakte en zich op de tegenwoordige verblijfplaats legerde. De vermelding van het oordeel, dat over hem zelf uitgesproken was, geeft tenslotte aan Mozes de gelegenheid, om in het volgende hoofdstuk aan zijn voornemen gevolg te geven, en de trouwe vervulling van de wet aan Israël te bevelen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, DEUTERONOMIUM 2

Deuteronomy 2:1.

OVERWINNING OP DE AMORIETEN.

I. Deuteronomy 2:1-Deuteronomy 2:3:29. Mozes zet zijn geschiedkundig overzicht voort, en herinnert aan de Goddelijke leiding van het ogenblik, waarop Israël zich onderwierp aan het oordeel van God, en in de woestijn naar de Rode Zee terugkeerde, tot de tijd, toen het nieuwe geslacht de eerste veroveringen maakte en zich op de tegenwoordige verblijfplaats legerde. De vermelding van het oordeel, dat over hem zelf uitgesproken was, geeft tenslotte aan Mozes de gelegenheid, om in het volgende hoofdstuk aan zijn voornemen gevolg te geven, en de trouwe vervulling van de wet aan Israël te bevelen.

Vers 1

1. Daarna, na verloop van de tijd (Deuteronomy 1:46), keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, de weg van de Schelfzee, zoals de HEERE (Deuteronomy 1:40) tot mij gesproken had, en wijtrokken om het westelijk gedeelte van het gebergte Seïr, vele dagen.1)

1) In het omtrekken van het gebergte Seïr is begrepen het 38-jarige omzwerven door de woestijn..

Vers 1

1. Daarna, na verloop van de tijd (Deuteronomy 1:46), keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, de weg van de Schelfzee, zoals de HEERE (Deuteronomy 1:40) tot mij gesproken had, en wijtrokken om het westelijk gedeelte van het gebergte Seïr, vele dagen.1)

1) In het omtrekken van het gebergte Seïr is begrepen het 38-jarige omzwerven door de woestijn..

Vers 2

2. Toen wij ten tweeden male te Kades aangekomen, en van daar weer tot aan het noordeinde van de Elanitische golf doorgedrongen waren (Numbers 20:1-Numbers 21:4), sprak de HEERE tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Toen wij ten tweeden male te Kades aangekomen, en van daar weer tot aan het noordeinde van de Elanitische golf doorgedrongen waren (Numbers 20:1-Numbers 21:4), sprak de HEERE tot mij, zeggende:

Vers 3

3. Gij hebt dit gebergte genoeg omgetrokken en zijt, indien ook niet wat de landstreek, dan toch wat Mijn leiding betreft, weer zover gekomen als in de tijd, toen gij optrok van de berg Sinaï (Deuteronomy 1:6), keert udoor de Wady el-Ithm naar het noorden.

Vers 3

3. Gij hebt dit gebergte genoeg omgetrokken en zijt, indien ook niet wat de landstreek, dan toch wat Mijn leiding betreft, weer zover gekomen als in de tijd, toen gij optrok van de berg Sinaï (Deuteronomy 1:6), keert udoor de Wady el-Ithm naar het noorden.

Vers 4

4. En gebied het volk, zeggende: gij zult thans bij het bereiken van de oostzijde van het gebergte Seïr doortrekken aan de grens van uw broeders, 1) de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, zij zullen, terwijl zij u in devoorgaande tijd de doortocht weigerden, en als vijanden tegen u optraden (Numbers 20:14-Numbers 20:21) nu, omdat hun land tegen het oosten open is en niet, zoals in het westen door steile gebergten tegen invallen gedekt wordt, wel voor u vrezen, en u in het voorbijtrekken niet verhinderen, maar gij zult u zeer wachten, niet met het oog op hen, maar met het oog op u zelf.

1) Zeer opmerkelijk is, dat Mozes hier van de Edomieten sprekende, deze noemt uw broeders, de kinderen van Ezau, niettegenstaande zij zich onvriendelijk jegens Israël hadden gedragen, hen weigerende de vreedzame doortocht door hun land, nochthans noemt hij hen broeders; want ofschoon onze nabestaanden in hun plicht jegens ons te kort schieten, zo moeten wij echter een toegenegenheid, aan nabestaanden passende, jegens hen behouden, en niet nalaten, ons van onze schuldige plicht, omtrent hen, te kwijten, wanneer een gelegenheid daartoe zich voordoet.. 5. Mengt u niet met hen in de strijd, want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool: want Ik heb Ezau het gebergte Seïr tot erfenis gegeven 1) (Genesis 27:39, Genesis 36:6-Genesis 36:8 ).

1)Heerschappij is niet op genade gegrondvest. Gods Israël zal wel geplaatst wezen, doch het moet echter niet verwachten, dat het alleen inwoners gemaakt zal worden in het midden van het land. Isaiah 5:8).

Vers 4

4. En gebied het volk, zeggende: gij zult thans bij het bereiken van de oostzijde van het gebergte Seïr doortrekken aan de grens van uw broeders, 1) de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, zij zullen, terwijl zij u in devoorgaande tijd de doortocht weigerden, en als vijanden tegen u optraden (Numbers 20:14-Numbers 20:21) nu, omdat hun land tegen het oosten open is en niet, zoals in het westen door steile gebergten tegen invallen gedekt wordt, wel voor u vrezen, en u in het voorbijtrekken niet verhinderen, maar gij zult u zeer wachten, niet met het oog op hen, maar met het oog op u zelf.

1) Zeer opmerkelijk is, dat Mozes hier van de Edomieten sprekende, deze noemt uw broeders, de kinderen van Ezau, niettegenstaande zij zich onvriendelijk jegens Israël hadden gedragen, hen weigerende de vreedzame doortocht door hun land, nochthans noemt hij hen broeders; want ofschoon onze nabestaanden in hun plicht jegens ons te kort schieten, zo moeten wij echter een toegenegenheid, aan nabestaanden passende, jegens hen behouden, en niet nalaten, ons van onze schuldige plicht, omtrent hen, te kwijten, wanneer een gelegenheid daartoe zich voordoet.. 5. Mengt u niet met hen in de strijd, want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool: want Ik heb Ezau het gebergte Seïr tot erfenis gegeven 1) (Genesis 27:39, Genesis 36:6-Genesis 36:8 ).

1)Heerschappij is niet op genade gegrondvest. Gods Israël zal wel geplaatst wezen, doch het moet echter niet verwachten, dat het alleen inwoners gemaakt zal worden in het midden van het land. Isaiah 5:8).

Vers 6

6. Spijze, die voor u nodig is, omdat het Manna, het voedsel van de woestijn, langzamerhand minder zal worden (zie "Exodus 16:35), zult gij voor geld van hen kopen, dat gij eet, en ook zult gij water voor geld van henkopen, dat gij drinkt.

Vers 6

6. Spijze, die voor u nodig is, omdat het Manna, het voedsel van de woestijn, langzamerhand minder zal worden (zie "Exodus 16:35), zult gij voor geld van hen kopen, dat gij eet, en ook zult gij water voor geld van henkopen, dat gij drinkt.

Vers 7

7. Want de HEERE, uw God, heeft u, o Israël, gezegend in al het werk van uw hand, 1) zodat gij geen gebrek hebt aan geld, en dus niet zoals een roofvolk op onrechtvaardige wijze het eigendom van anderen mag wegnemen, maar integendeel tegenover Edom als een gezegende van de Heere moet optreden; Hij kent2) uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, in vaderlijke tederheid en zorgvuldige trouw (Deuteronomy 1:31) met u geweest; geen ding heeft u ontbroken; daarom moet gij de zegen ook verder niet van de zonde, maar van Hem verwachten, en aan de volken tonen, welke schatten in Hem uw eigendom zijn (Genesis 14:22).

1) Uit dit woord blijkt, dat Israël in de woestijn niet zonder arbeid geweest is. Zij moesten niet alleen hun vee verzorgen, maar ook op de plaatsen van de wildernis, waar men langere tijd verbleef en de toestand van de grond dit toeliet, zaaien en oogsten; bovendien stelde de kunstvaardigheid, die zij in Egypte overgenomen hadden, hen in staat, om allerlei voorwerpen te vervaardigen, en in deze voortbrengselen van de kunst met de naburige Arabieren enig handel te drijven..

2) Het Hebreeuwse woord betekent wel kennen, maar hier heeft het een ruimere betekenis. In verband met het eerste deel van dit vers, waar gezegd wordt: Want de Heere, uw God, heeft u gezegend in al het werk van uw hand, betekent het hier, acht slaan op, zorg dragen voor. In die betekenis komt het voor in Psalms 31:8; Psalms 144:3 Nehemiah. 1:7. Deze vertaling is de zuivere: Hij heeft gedurende uw wandelen door deze zo grote woestijn acht op u geslagen, of, zorg voor u gedragen. Dit acht op hen slaan heeft ten gevolge gehad, dat zij in hun handenwerk zijn gezegend geworden, en het hun aan geen ding heeft ontbroken..

Vers 7

7. Want de HEERE, uw God, heeft u, o Israël, gezegend in al het werk van uw hand, 1) zodat gij geen gebrek hebt aan geld, en dus niet zoals een roofvolk op onrechtvaardige wijze het eigendom van anderen mag wegnemen, maar integendeel tegenover Edom als een gezegende van de Heere moet optreden; Hij kent2) uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, in vaderlijke tederheid en zorgvuldige trouw (Deuteronomy 1:31) met u geweest; geen ding heeft u ontbroken; daarom moet gij de zegen ook verder niet van de zonde, maar van Hem verwachten, en aan de volken tonen, welke schatten in Hem uw eigendom zijn (Genesis 14:22).

1) Uit dit woord blijkt, dat Israël in de woestijn niet zonder arbeid geweest is. Zij moesten niet alleen hun vee verzorgen, maar ook op de plaatsen van de wildernis, waar men langere tijd verbleef en de toestand van de grond dit toeliet, zaaien en oogsten; bovendien stelde de kunstvaardigheid, die zij in Egypte overgenomen hadden, hen in staat, om allerlei voorwerpen te vervaardigen, en in deze voortbrengselen van de kunst met de naburige Arabieren enig handel te drijven..

2) Het Hebreeuwse woord betekent wel kennen, maar hier heeft het een ruimere betekenis. In verband met het eerste deel van dit vers, waar gezegd wordt: Want de Heere, uw God, heeft u gezegend in al het werk van uw hand, betekent het hier, acht slaan op, zorg dragen voor. In die betekenis komt het voor in Psalms 31:8; Psalms 144:3 Nehemiah. 1:7. Deze vertaling is de zuivere: Hij heeft gedurende uw wandelen door deze zo grote woestijn acht op u geslagen, of, zorg voor u gedragen. Dit acht op hen slaan heeft ten gevolge gehad, dat zij in hun handenwerk zijn gezegend geworden, en het hun aan geen ding heeft ontbroken..

Vers 8

8. Als wij nu doorgetrokken waren van onze broeders, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, en hun gebied van de weg van het vlakke veld, eerst aan de westzijde, maar daarna van Elath, en van Ezeon-Geber, aan de oostzijdeomtrokken, zo keerden wij ons bij Ijim, het voorgebergte van de Abarimketen (Numbers 21:4-Numbers 21:11), en doortrokken in noordelijke richting de weg van de woestijn van Moab.

Vers 8

8. Als wij nu doorgetrokken waren van onze broeders, de kinderen van Ezau, die in Seïr woonden, en hun gebied van de weg van het vlakke veld, eerst aan de westzijde, maar daarna van Elath, en van Ezeon-Geber, aan de oostzijdeomtrokken, zo keerden wij ons bij Ijim, het voorgebergte van de Abarimketen (Numbers 21:4-Numbers 21:11), en doortrokken in noordelijke richting de weg van de woestijn van Moab.

Vers 9

9. Toen wij nog aan de zuidoosthoek van het land van de Moabieten stonden, sprak de HEERE tot mij: Beangstig, zoals voorheen de Edomieten (Deuteronomy 2:5) Moab niet en meng u niet met hen in de strijd, ofschoon zij u vroeger, evenals Edom, de doortocht door hun land geweigerd hebben (Judges 11:17); want ik zal u geen erfenis van hun land geven, omdat Ik aan Lots 1) kinderen (Genesis 19:37) Ar Moab, de hoofd- en grensstad met het gehele daarbijbehorende land, tot erfenis gegeven heb.

1) Waarom mochten zij zich niet mengen met de Moabieten en Ammonieten? a. Omdat zij waren de kinderen van Lot, van de rechtvaardige Lot die zijn rechtvaardigheid in Sodom had behouden. Nota bene: het nageslacht van de oprechten, ofschoon verbasterd, wordt nochthans met tijdelijke goederen gezegend. b. Omdat het land, dat zij bezaten, door God aan hen gegeven en niet aan Israël was toebedacht. Zelfs goddelozen hebben recht en aanspraak op hun aardse bezittingen en behoren daarin niet verongelijkt te worden. Aan het onkruid wordt een plaats op de akker vergund, en het moet voor de oogst niet worden uitgeroeid. God schenkt uitwendige zegeningen aan goddelozen en handhaaft hen daarin, om te doen zien, dat die zegeningen de beste niet zijn, maar dat Hij er beter in voorraad heeft voor Zijn eigen kinderen..

Vers 9

9. Toen wij nog aan de zuidoosthoek van het land van de Moabieten stonden, sprak de HEERE tot mij: Beangstig, zoals voorheen de Edomieten (Deuteronomy 2:5) Moab niet en meng u niet met hen in de strijd, ofschoon zij u vroeger, evenals Edom, de doortocht door hun land geweigerd hebben (Judges 11:17); want ik zal u geen erfenis van hun land geven, omdat Ik aan Lots 1) kinderen (Genesis 19:37) Ar Moab, de hoofd- en grensstad met het gehele daarbijbehorende land, tot erfenis gegeven heb.

1) Waarom mochten zij zich niet mengen met de Moabieten en Ammonieten? a. Omdat zij waren de kinderen van Lot, van de rechtvaardige Lot die zijn rechtvaardigheid in Sodom had behouden. Nota bene: het nageslacht van de oprechten, ofschoon verbasterd, wordt nochthans met tijdelijke goederen gezegend. b. Omdat het land, dat zij bezaten, door God aan hen gegeven en niet aan Israël was toebedacht. Zelfs goddelozen hebben recht en aanspraak op hun aardse bezittingen en behoren daarin niet verongelijkt te worden. Aan het onkruid wordt een plaats op de akker vergund, en het moet voor de oogst niet worden uitgeroeid. God schenkt uitwendige zegeningen aan goddelozen en handhaaft hen daarin, om te doen zien, dat die zegeningen de beste niet zijn, maar dat Hij er beter in voorraad heeft voor Zijn eigen kinderen..

Vers 10

10. De Emieten, d.i. de vreselijke, de oorspronkelijke inwoners, woonden tevoren daarin een groot en veelvuldig en lang volk 1) zoals de Enakieten (zie "Numbers 21:30).

1) Lang volk, d.i. een volk van reusachtige lichaamsgrootte. De oorsprong zowel van de Emieten als van de Horieten ligt in het duister..

Vers 10

10. De Emieten, d.i. de vreselijke, de oorspronkelijke inwoners, woonden tevoren daarin een groot en veelvuldig en lang volk 1) zoals de Enakieten (zie "Numbers 21:30).

1) Lang volk, d.i. een volk van reusachtige lichaamsgrootte. De oorsprong zowel van de Emieten als van de Horieten ligt in het duister..

Vers 11

11. Deze werden ook voor reuzen gehouden als de Enakieten, en de Moabieten noemden hen Emieten.

Vers 11

11. Deze werden ook voor reuzen gehouden als de Enakieten, en de Moabieten noemden hen Emieten.

Vers 12

12. 1) Ook woonden de Horieten (d.i. de holbewoners) tevoren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting, en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hun plaats gewoond (Genesis 30:1), zoals Israël gedaan heeft 2) aan het land van zijn erfenis, dat de HEERE hun gegeven heeft.

1) In Deuteronomy 2:10-Deuteronomy 2:12 wordt de rede van God afgebroken door een bij het te boek stellen ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de Moabieten en Edomieten. Deze opmerking staat hier evenwel op een geschikte plaats, want zij bevestigt het woord van de Heere (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:5): "Ik heb Ar (het gebergte Seïr) aan de kinderen van Lot (aan de kinderen van Ezau) gegeven tot erfenis." De terugblik op de vroegere inwoners, die als geslachten van reuzen niet door de macht van Moab en Edom, maar slechts door de krachtige hand van God verdreven konden worden, was tevens een beschaming voor Israël, dat geen geloof had, om het ontvangen erfdeel aan de reuzen te ontnemen (Deuteronomy 1:26). Hetzelfde geldt omtrent Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 die ook de toespraak van God (Deuteronomy 2:17-Deuteronomy 2:19) afbreken, totdat deze in Deuteronomy 2:24 wordt voortgezet..

2) Dit ziet zonder twijfel op het veroveren door Israël van het z.g. Overjordaanse, dat verdeeld was onder de 2« stam, en niet op hetgeen Israël later heeft gedaan door de verovering van geheel Kanan.. 12. 1) Ook woonden de Horieten (d.i. de holbewoners) tevoren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting, en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hun plaats gewoond (Genesis 30:1), zoals Israël gedaan heeft 2) aan het land van zijn erfenis, dat de HEERE hun gegeven heeft.

1) In Deuteronomy 2:10-Deuteronomy 2:12 wordt de rede van God afgebroken door een bij het te boek stellen ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de Moabieten en Edomieten. Deze opmerking staat hier evenwel op een geschikte plaats, want zij bevestigt het woord van de Heere (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:5): "Ik heb Ar (het gebergte Seïr) aan de kinderen van Lot (aan de kinderen van Ezau) gegeven tot erfenis." De terugblik op de vroegere inwoners, die als geslachten van reuzen niet door de macht van Moab en Edom, maar slechts door de krachtige hand van God verdreven konden worden, was tevens een beschaming voor Israël, dat geen geloof had, om het ontvangen erfdeel aan de reuzen te ontnemen (Deuteronomy 1:26). Hetzelfde geldt omtrent Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 die ook de toespraak van God (Deuteronomy 2:17-Deuteronomy 2:19) afbreken, totdat deze in Deuteronomy 2:24 wordt voortgezet..

2) Dit ziet zonder twijfel op het veroveren door Israël van het z.g. Overjordaanse, dat verdeeld was onder de 2« stam, en niet op hetgeen Israël later heeft gedaan door de verovering van geheel Kanan..

Vers 12

12. 1) Ook woonden de Horieten (d.i. de holbewoners) tevoren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting, en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hun plaats gewoond (Genesis 30:1), zoals Israël gedaan heeft 2) aan het land van zijn erfenis, dat de HEERE hun gegeven heeft.

1) In Deuteronomy 2:10-Deuteronomy 2:12 wordt de rede van God afgebroken door een bij het te boek stellen ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de Moabieten en Edomieten. Deze opmerking staat hier evenwel op een geschikte plaats, want zij bevestigt het woord van de Heere (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:5): "Ik heb Ar (het gebergte Seïr) aan de kinderen van Lot (aan de kinderen van Ezau) gegeven tot erfenis." De terugblik op de vroegere inwoners, die als geslachten van reuzen niet door de macht van Moab en Edom, maar slechts door de krachtige hand van God verdreven konden worden, was tevens een beschaming voor Israël, dat geen geloof had, om het ontvangen erfdeel aan de reuzen te ontnemen (Deuteronomy 1:26). Hetzelfde geldt omtrent Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 die ook de toespraak van God (Deuteronomy 2:17-Deuteronomy 2:19) afbreken, totdat deze in Deuteronomy 2:24 wordt voortgezet..

2) Dit ziet zonder twijfel op het veroveren door Israël van het z.g. Overjordaanse, dat verdeeld was onder de 2« stam, en niet op hetgeen Israël later heeft gedaan door de verovering van geheel Kanan.. 12. 1) Ook woonden de Horieten (d.i. de holbewoners) tevoren in Seïr; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting, en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hun plaats gewoond (Genesis 30:1), zoals Israël gedaan heeft 2) aan het land van zijn erfenis, dat de HEERE hun gegeven heeft.

1) In Deuteronomy 2:10-Deuteronomy 2:12 wordt de rede van God afgebroken door een bij het te boek stellen ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de Moabieten en Edomieten. Deze opmerking staat hier evenwel op een geschikte plaats, want zij bevestigt het woord van de Heere (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:5): "Ik heb Ar (het gebergte Seïr) aan de kinderen van Lot (aan de kinderen van Ezau) gegeven tot erfenis." De terugblik op de vroegere inwoners, die als geslachten van reuzen niet door de macht van Moab en Edom, maar slechts door de krachtige hand van God verdreven konden worden, was tevens een beschaming voor Israël, dat geen geloof had, om het ontvangen erfdeel aan de reuzen te ontnemen (Deuteronomy 1:26). Hetzelfde geldt omtrent Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 die ook de toespraak van God (Deuteronomy 2:17-Deuteronomy 2:19) afbreken, totdat deze in Deuteronomy 2:24 wordt voortgezet..

2) Dit ziet zonder twijfel op het veroveren door Israël van het z.g. Overjordaanse, dat verdeeld was onder de 2« stam, en niet op hetgeen Israël later heeft gedaan door de verovering van geheel Kanan..

Vers 13

13. Nu maakt u op en trekt over de beek Zered, het hoger gelegen gedeelte, zonder op enige plaats in het binnenland van de Moabieten door te dringen. Alzo gehoorzaam aan het bevel van God (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:13), trokken wij over de beek Zered (Numbers 21:12).

Vers 13

13. Nu maakt u op en trekt over de beek Zered, het hoger gelegen gedeelte, zonder op enige plaats in het binnenland van de Moabieten door te dringen. Alzo gehoorzaam aan het bevel van God (Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:13), trokken wij over de beek Zered (Numbers 21:12).

Vers 14

14. De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barna, totdat wij over de beek Zered getrokken zijn, waren bijna achtendertig jaar; wij moesten echter zolang in de woestijn rondtrekken, totdat het gehele geslacht van de krijgslieden, tot welke men in het 20ste levensjaar gerekend werd, uit het midden van het leger verteerd was, zoals de HEERE hun (Numbers 14:20) gezworen had.

Vers 14

14. De dagen nu die wij gewandeld hebben van Kades-Barna, totdat wij over de beek Zered getrokken zijn, waren bijna achtendertig jaar; wij moesten echter zolang in de woestijn rondtrekken, totdat het gehele geslacht van de krijgslieden, tot welke men in het 20ste levensjaar gerekend werd, uit het midden van het leger verteerd was, zoals de HEERE hun (Numbers 14:20) gezworen had.

Vers 15

15. Zo was ook de hand van de HEERE tegen hen, om hen door buitengewone straffen (Numbers 16:35,Numbers 16:49; Numbers 21:6) uit het midden van het leger te verslaan, totdat zij verteerd waren. 1)

1) Het is niet zonder betekenis, dat het oude geslacht reeds bij het verblijf aan de beek Zered geheel uitgestorven was. Volgens Seetzen (die gedurende de jaren 1805-1807 in het land Belka, aan de oostzijde van de Dode Zee en in de woestijn Paran tot de Sinaï toe reisde, en in het jaar 1811 in Arabië vermoord werd), heeft men van de hoogte van de bergen van de Zered-Thales een heerlijk uitzicht op de omstreken van de Dode Zee, en kan men bij helder weer zelfs Jeruzalem zien. Wanneer dus bij de Zered nog leden van het voorgaande geslacht waren geweest, zij zouden tenminste nog een gedeelte van het beloofde land gezien hebben. Op die wijze zou een letterlijke vervulling van het vonnis (Numbers 14:23) onmogelijk geworden zijn..

Vers 15

15. Zo was ook de hand van de HEERE tegen hen, om hen door buitengewone straffen (Numbers 16:35,Numbers 16:49; Numbers 21:6) uit het midden van het leger te verslaan, totdat zij verteerd waren. 1)

1) Het is niet zonder betekenis, dat het oude geslacht reeds bij het verblijf aan de beek Zered geheel uitgestorven was. Volgens Seetzen (die gedurende de jaren 1805-1807 in het land Belka, aan de oostzijde van de Dode Zee en in de woestijn Paran tot de Sinaï toe reisde, en in het jaar 1811 in Arabië vermoord werd), heeft men van de hoogte van de bergen van de Zered-Thales een heerlijk uitzicht op de omstreken van de Dode Zee, en kan men bij helder weer zelfs Jeruzalem zien. Wanneer dus bij de Zered nog leden van het voorgaande geslacht waren geweest, zij zouden tenminste nog een gedeelte van het beloofde land gezien hebben. Op die wijze zou een letterlijke vervulling van het vonnis (Numbers 14:23) onmogelijk geworden zijn..

Vers 16

16. En het geschiedde toen al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden van het leger wegstervende, 17. Dat de HEERE, bij het vertrek naar een volgende verblijfplaats (Numbers 21:13), tot mij sprak, zeggende:

Vers 16

16. En het geschiedde toen al de krijgslieden verteerd waren, uit het midden van het leger wegstervende, 17. Dat de HEERE, bij het vertrek naar een volgende verblijfplaats (Numbers 21:13), tot mij sprak, zeggende:

Vers 18

18. Gij zult heden doortrekken aan Ar, de grens van Moab bij de Arnon.

Vers 18

18. Gij zult heden doortrekken aan Ar, de grens van Moab bij de Arnon.

Vers 19

19. En gij zult naderen tegenover de oostelijk wonende kinderen van Ammon: beangstig die niet evenals de Moabieten (Deuteronomy 2:9) en meng u met hen niet: want Ik zal u van het land van de kinderen van Ammon geen erfenisgeven, omdat Ik het aan Lots kinderen tot erfenis gegeven heb (Genesis 19:38).

Vers 19

19. En gij zult naderen tegenover de oostelijk wonende kinderen van Ammon: beangstig die niet evenals de Moabieten (Deuteronomy 2:9) en meng u met hen niet: want Ik zal u van het land van de kinderen van Ammon geen erfenisgeven, omdat Ik het aan Lots kinderen tot erfenis gegeven heb (Genesis 19:38).

Vers 20

20. 1) Dit werd ook voor een land van reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin, zoals in Moab, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten 2) (d.i. die boze voornemens koesteren).

1) In Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 wordt wederom de rede van God afgebroken door een ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de kinderen van Ammon. Dat ook hier Israël gewezen wordt op het feit, dat die oorspronkelijke bewoners reuzen waren en dat toch de Heere God hen verdelgd had voor het aangezicht van die volken, moest wel dienen, om hen hun ongelovigheid en onwilligheid op het geweten te binden, waardoor zij Kanan niet hadden willen binnentrekken..

2) Wellicht is dit hetzelfde volk, dat in Genesis 14:5 Zuzieten wordt genoemd..

Vers 20

20. 1) Dit werd ook voor een land van reuzen gehouden; de reuzen woonden tevoren daarin, zoals in Moab, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten 2) (d.i. die boze voornemens koesteren).

1) In Deuteronomy 2:20-Deuteronomy 2:23 wordt wederom de rede van God afgebroken door een ingevoegde opmerking over de oorspronkelijke bewoners van het land van de kinderen van Ammon. Dat ook hier Israël gewezen wordt op het feit, dat die oorspronkelijke bewoners reuzen waren en dat toch de Heere God hen verdelgd had voor het aangezicht van die volken, moest wel dienen, om hen hun ongelovigheid en onwilligheid op het geweten te binden, waardoor zij Kanan niet hadden willen binnentrekken..

2) Wellicht is dit hetzelfde volk, dat in Genesis 14:5 Zuzieten wordt genoemd..

Vers 21

21. Een groot en veelvuldig en lang volk als de Enakieten, en de HEERE verdelgde hen voor hun, de Ammonieten, aangezicht; zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en ophun plaats woonden.

Vers 21

21. Een groot en veelvuldig en lang volk als de Enakieten, en de HEERE verdelgde hen voor hun, de Ammonieten, aangezicht; zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en ophun plaats woonden.

Vers 22

22. Zoals hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor wier aangezicht hij de Horieten verdelgde, en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebbenop hun plaats gewoond tot op deze dag (Deuteronomy 2:12).

Vers 22

22. Zoals hij aan de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, gedaan heeft, voor wier aangezicht hij de Horieten verdelgde, en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebbenop hun plaats gewoond tot op deze dag (Deuteronomy 2:12).

Vers 23

23. Ook hebben de Kafthorieten (Genesis 10:14), die uit Kafthor, van het eiland Kreta in de Middellandse Zee (Jeremia. 47:4 Amos 9:7 ) uittrokken, de Avieten, een volk, dat tot de reuzengeslachten ten westen van de Jordaan behoorde, die in Hazerim (volgens een andere verklaring op hofsteden of in dorpen) tot Gaza toe woonden, verdelgd en op hun plaats gewoond.

Wat de oorspronkelijke inwoners van Seïr, het land van de Edomieten, aangaat, hun naam Horieten (Hor = hol) tekent hen als holbewoners of Troglodieten. Waarschijnlijk behoorden ook zij tot de grote stam van de Ludieten (Genesis 10:22) en zijn dus evenals de Refaïeten en Enakieten (Genesis 14:5) van Semietische afkomst. In het boek Job (Deuteronomy 24:4; Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:8) komen zij reeds voor als een gezonken geslacht, een ellendig, zwervend leven leidend, tenzij dan, dat men op die plaatsen aan de oorspronkelijke inwoners van Hauran, het land van Trachonitis in Bazan te denken heeft. Als oorspronkelijke bewoners van Kanan, aan beide zijden van de Jordaan worden ons genoemd: de Refaïeten (d.i. die hoog opgewassen zijn), reuzen ten oosten van de Jordaan, de Enakieten, (die een lange hals hebben), reuzen ten westen van de Jordaan. Tot de laatsten behoorden de Arvieten op de zuidelijke vlakte bij de zee, tot de eersten de Emieten, tussen de Zered en de Arnon woonachtig, de Zuzieten, tussen de Arnon en de Jabbok, en de Refaïeten, als afzonderlijke stamafdeling, in het hoogland van Bazan. Behalve dezen worden nog (Genesis 15:19) de Kenieten, Kenisieten en Kadmonieten genoemd, die waarschijnlijk in de zuidoostelijke grensgewesten van Palestina thuis hoorden en in de tijden van Mozes of geheel te niet gegaan, of onder andere stammen verdwenen waren..

Vers 23

23. Ook hebben de Kafthorieten (Genesis 10:14), die uit Kafthor, van het eiland Kreta in de Middellandse Zee (Jeremia. 47:4 Amos 9:7 ) uittrokken, de Avieten, een volk, dat tot de reuzengeslachten ten westen van de Jordaan behoorde, die in Hazerim (volgens een andere verklaring op hofsteden of in dorpen) tot Gaza toe woonden, verdelgd en op hun plaats gewoond.

Wat de oorspronkelijke inwoners van Seïr, het land van de Edomieten, aangaat, hun naam Horieten (Hor = hol) tekent hen als holbewoners of Troglodieten. Waarschijnlijk behoorden ook zij tot de grote stam van de Ludieten (Genesis 10:22) en zijn dus evenals de Refaïeten en Enakieten (Genesis 14:5) van Semietische afkomst. In het boek Job (Deuteronomy 24:4; Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:8) komen zij reeds voor als een gezonken geslacht, een ellendig, zwervend leven leidend, tenzij dan, dat men op die plaatsen aan de oorspronkelijke inwoners van Hauran, het land van Trachonitis in Bazan te denken heeft. Als oorspronkelijke bewoners van Kanan, aan beide zijden van de Jordaan worden ons genoemd: de Refaïeten (d.i. die hoog opgewassen zijn), reuzen ten oosten van de Jordaan, de Enakieten, (die een lange hals hebben), reuzen ten westen van de Jordaan. Tot de laatsten behoorden de Arvieten op de zuidelijke vlakte bij de zee, tot de eersten de Emieten, tussen de Zered en de Arnon woonachtig, de Zuzieten, tussen de Arnon en de Jabbok, en de Refaïeten, als afzonderlijke stamafdeling, in het hoogland van Bazan. Behalve dezen worden nog (Genesis 15:19) de Kenieten, Kenisieten en Kadmonieten genoemd, die waarschijnlijk in de zuidoostelijke grensgewesten van Palestina thuis hoorden en in de tijden van Mozes of geheel te niet gegaan, of onder andere stammen verdwenen waren..

Vers 24

24. Maakt u op, zei de Heere later, toen wij aan de zuidzijde van de Arnon gelegerd waren (Numbers 21:13), tot mij: reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint nu te erven, nadat Ik u tot nu toe alle veroveringstochten verboden had en mengt u met hen in de strijd.

Vers 24

24. Maakt u op, zei de Heere later, toen wij aan de zuidzijde van de Arnon gelegerd waren (Numbers 21:13), tot mij: reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, de koning van Hesbon, de Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint nu te erven, nadat Ik u tot nu toe alle veroveringstochten verboden had en mengt u met hen in de strijd.

Vers 25

25. Op deze dag, waarop gij de grenzen van het land van de Moabieten en Ammonieten verlaat, zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht van de volken, onder de gehele hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht, omdat gij voortaan slechts met volken in aanraking komen zult, die door mij verworpen en aan de ondergang gewijd zijn.

Vers 25

25. Op deze dag, waarop gij de grenzen van het land van de Moabieten en Ammonieten verlaat, zal Ik beginnen uw schrik en uw vrees te geven over het aangezicht van de volken, onder de gehele hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen en bang zijn van uw aangezicht, omdat gij voortaan slechts met volken in aanraking komen zult, die door mij verworpen en aan de ondergang gewijd zijn.

Vers 26

26. Toen zond ik, om niet zonder reden de koning, die in onze hand gegeven was, aan te vallen, maar hem eerst de gelegenheid te bieden tot het nemen van een besluit, boden uit de woestijn van Kedmot, een Amoritische stad (zie "Numbers 21:15), tot Sihon, de koning van Hesbon, met woorden van vrede, zoals tevoren tot de Edomieten en Moabieten (Numeri. 20:14), zeggende:

Vers 26

26. Toen zond ik, om niet zonder reden de koning, die in onze hand gegeven was, aan te vallen, maar hem eerst de gelegenheid te bieden tot het nemen van een besluit, boden uit de woestijn van Kedmot, een Amoritische stad (zie "Numbers 21:15), tot Sihon, de koning van Hesbon, met woorden van vrede, zoals tevoren tot de Edomieten en Moabieten (Numeri. 20:14), zeggende:

Vers 27

27. Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleen langs de weg 1) voorttrekken: ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken.

1) In het Hebreeuws Baddrek baddrek, eigenlijk op de weg en op de weg alleen d.i. op de openbare landswegen. Hiermee wil Mozes hem bewijzen, dat hij niet komt, om het land te verspieden, maar om er slechts door te trekken naar Kanan. Mozes wil het eerst langs de weg van de vrede beproeven, want hoewel in Gods Raad besloten lag, dat Sihon en Og door Israël zouden overwonnen worden, toch hief dt de verantwoordelijkheid van deze koningen niet op, waar zij uit eigen beweging zich vijandelijk gedroegen tegen het volk van God..

Vers 27

27. Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleen langs de weg 1) voorttrekken: ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken.

1) In het Hebreeuws Baddrek baddrek, eigenlijk op de weg en op de weg alleen d.i. op de openbare landswegen. Hiermee wil Mozes hem bewijzen, dat hij niet komt, om het land te verspieden, maar om er slechts door te trekken naar Kanan. Mozes wil het eerst langs de weg van de vrede beproeven, want hoewel in Gods Raad besloten lag, dat Sihon en Og door Israël zouden overwonnen worden, toch hief dt de verantwoordelijkheid van deze koningen niet op, waar zij uit eigen beweging zich vijandelijk gedroegen tegen het volk van God..

Vers 28

28. Verkoop mij spijze voor geld, dat ik eet, en geef mij water voor geld, dat ik drink; alleen laat mij op mijn voeten doortrekken.

Vers 28

28. Verkoop mij spijze voor geld, dat ik eet, en geef mij water voor geld, dat ik drink; alleen laat mij op mijn voeten doortrekken.

Vers 29

29. Zoals de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, toen ik langs hun gebied voorbijtrok (Deuteronomy 2:4,Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:13), mij gedaan hebben; 1) totdat ik over de Jordaan kom, in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.

1) Deze mededeling is niet in tegenspraak met het in Deuteronomy 23:5 de Moabieten tot verwijt gemaakte onbroederlijk gedrag, dat zij Israël op zijn tocht niet met brood en water waren tegemoet gekomen. Het tegemoet komen betekent: gastvrije opname, belangeloze uitreiking van spijs en drank, wat toch van het verkopen voor geld wel degelijk te onderscheiden is..

Vers 29

29. Zoals de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, toen ik langs hun gebied voorbijtrok (Deuteronomy 2:4,Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:13), mij gedaan hebben; 1) totdat ik over de Jordaan kom, in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.

1) Deze mededeling is niet in tegenspraak met het in Deuteronomy 23:5 de Moabieten tot verwijt gemaakte onbroederlijk gedrag, dat zij Israël op zijn tocht niet met brood en water waren tegemoet gekomen. Het tegemoet komen betekent: gastvrije opname, belangeloze uitreiking van spijs en drank, wat toch van het verkopen voor geld wel degelijk te onderscheiden is..

Vers 30

30. Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons hierdoor niet laten doortrekken, want de HEERE, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte Zijn hart, 1) terwijl Hij hem met heilige rechtvaardigheid overgaf aan een verkeerde zin, om dingen te doen, die niet betamen (Romans 1:28), zoals dit ook bij Farao gebeurde (Exodus 3:18), opdat Hij hem in uw hand gaf, zoals het is op deze dag, zoals de ondervinding zelf nu bewijst (Genesis 50:20).

1) Deze moedwillige verharding kan aangemerkt worden, n als een misdaad n als een straf; de eerste als van Sihon en de laatste als van God komende; latende de Heere de misdaad toe, om de schuldige te straffen.

Vers 30

30. Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons hierdoor niet laten doortrekken, want de HEERE, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte Zijn hart, 1) terwijl Hij hem met heilige rechtvaardigheid overgaf aan een verkeerde zin, om dingen te doen, die niet betamen (Romans 1:28), zoals dit ook bij Farao gebeurde (Exodus 3:18), opdat Hij hem in uw hand gaf, zoals het is op deze dag, zoals de ondervinding zelf nu bewijst (Genesis 50:20).

1) Deze moedwillige verharding kan aangemerkt worden, n als een misdaad n als een straf; de eerste als van Sihon en de laatste als van God komende; latende de Heere de misdaad toe, om de schuldige te straffen.

Vers 31

31. En de HEERE zei tot mij, nadat de gezanten, die met woorden van vrede tot de koning gezonden waren, een weigerend antwoord hadden teruggebracht: Zie, Ik hebbegonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht aan u prijs te geven; begin dan te erven om zijn land erfelijk te bezitten, 1) want gij zijt nu door niets verplicht, om hem te sparen.

1) Het is een eeuwige en voor het Godsrijk zeer vertroostende waarheid, dat de opstand van de tegenstanders altijd reeds het begin is van de openbaring van de Goddelijke genade aan de vrienden van Zijn Naam..

Vers 31

31. En de HEERE zei tot mij, nadat de gezanten, die met woorden van vrede tot de koning gezonden waren, een weigerend antwoord hadden teruggebracht: Zie, Ik hebbegonnen Sihon en zijn land voor uw aangezicht aan u prijs te geven; begin dan te erven om zijn land erfelijk te bezitten, 1) want gij zijt nu door niets verplicht, om hem te sparen.

1) Het is een eeuwige en voor het Godsrijk zeer vertroostende waarheid, dat de opstand van de tegenstanders altijd reeds het begin is van de openbaring van de Goddelijke genade aan de vrienden van Zijn Naam..

Vers 32

32. En Sihon trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz (Numbers 21:23 vv.).

Vers 32

32. En Sihon trok uit ons tegemoet, hij en al zijn volk, ten strijde, naar Jahaz (Numbers 21:23 vv.).

Vers 33

33. En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht in onze macht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, die mee in de strijd getrokken waren, en al zijn volk.

Vers 33

33. En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht in onze macht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, die mee in de strijd getrokken waren, en al zijn volk.

Vers 34

34. En wij namen in die tijd al zijn steden in, en wij sloegen alle steden met de ban, vernietigden ter ere van God (zie "Leviticus 27:28) alle inwoners, mannen, en vrouwen, en kinderen; wij lieten niemand overblijven.

Vers 34

34. En wij namen in die tijd al zijn steden in, en wij sloegen alle steden met de ban, vernietigden ter ere van God (zie "Leviticus 27:28) alle inwoners, mannen, en vrouwen, en kinderen; wij lieten niemand overblijven.

Vers 35

35. Het vee alleen roofden wij voor ons, en de roof, de roerende goederen, van de steden, die wij innamen.

Vers 35

35. Het vee alleen roofden wij voor ons, en de roof, de roerende goederen, van de steden, die wij innamen.

Vers 36

36. Van Aroër in het zuiden af, dat aan de oever van de beek Arnon is, aan de noordelijke zijde van het Arnon-dal, en de stad, die aan de beek is, en nog iets meer naar het zuiden, vanaf de stad Ar-Moab, die in het dal zelf ligt(zie "Numbers 21:15), ook noordwaarts, tot Gilead toe, tussen de berg Oscha en de rivier Jabbok (zie "Numbers 21:30), was er geen stad, die voor ons te hoog, te sterk bevestigd was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht in onze hand.

Vers 36

36. Van Aroër in het zuiden af, dat aan de oever van de beek Arnon is, aan de noordelijke zijde van het Arnon-dal, en de stad, die aan de beek is, en nog iets meer naar het zuiden, vanaf de stad Ar-Moab, die in het dal zelf ligt(zie "Numbers 21:15), ook noordwaarts, tot Gilead toe, tussen de berg Oscha en de rivier Jabbok (zie "Numbers 21:30), was er geen stad, die voor ons te hoog, te sterk bevestigd was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht in onze hand.

Vers 37

37. Behalve tot het land van de kinderen vna Ammon, aan de oostzijde van deze gehele landstreek naderde gij niet, noch tot de gehele hoger gelegen streek van de beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, het Ammonitisch bergland, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.

Vers 37

37. Behalve tot het land van de kinderen vna Ammon, aan de oostzijde van deze gehele landstreek naderde gij niet, noch tot de gehele hoger gelegen streek van de beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, het Ammonitisch bergland, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Deuteronomy 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/deuteronomy-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile