Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Efeziërs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 2

Ephesians 2:1

DE ELLENDE VAN DE MENSEN BUITEN CHRISTUS EN ZIJN ZALIGE STAAT IN CHRISTUS

II. Ephesians 2:1-Ephesians 2:22. Het ontstaan en het bestaan van de Kerk. Ook hier leidt de apostel de gedachten, die zijn hart vervullen, in op concrete wijze, zodat hij onmiddellijk op de lezers het oog vestigt. Van het heden wendt hij zijn blik naar het verleden en stelt de leden van de gemeente hun vroegere toestand van de dood en de heerlijke nieuwe schepping, die aan hen heeft plaats gehad, voor ogen. Zij, die te voren heidenen waren, waren dood in hun zonden voor God, wandelden naar de eeuw van deze wereld, onder de heerschappij van haar overste, die in de lucht als zijn residentie had, vanwaar hij zijn verderfelijke invloed uitoefende en een heersende, alles met zich meeslependen tijdgeest teweeg bracht. Eveneens waren zij, die vroeger Joden waren, omdat zij hun vleselijke lusten opvolgden, van nature kinderen van de toorn. Deze nu, die aldus gesteld waren, heeft God in de rijkdom van Zijn genade uit de dood van de zonde opgewekt en tegelijk met Christus levend gemaakt en in het hemelse geplaatst. Wat hieruit volgt is aan de ene kant, in het bijzonder met het oog op de Christenen uit de Joden, het volgende: uit genade, niet uit de werken is de zaligheid ons ten deel geworden, opdat wij in nieuwheid van het leven zouden wandelen en in alle goede werken (Ephesians 2:1-Ephesians 2:10). Vooral hebben de laatsten, de Christenen uit de heidenen, reden om zich te verheugen over het verkregen heil. Daarom moeten zij denken aan de verandering dat zij, die verre waren van alle leven, dat geluk aanbrengen kon, die zonder hoop en zonder God in de wereld waren, nu door het bloed van Christus tot de Kerk van God gebracht zijn; want Christus is de vrede, die de scheidsmuur van de wet door Zijn kruisdood heeft weggenomen en de beide delen van het mensdom, die als door een heining van elkaar waren gescheiden, tot een nieuwe, tot n mens heeft gemaakt. In Hem hebben zij, die van te voren verre waren en de anderen, die reeds nabij waren, door n Geest dezelfde toegang tot de Vader; en zo zijn ook de heidenen nu huisgenoten van God en met de Joden samengevoegd, als de levende stenen in de tempel van God van het Nieuwe Testament (Ephesians 2:11-Ephesians 2:22).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 2

Ephesians 2:1

DE ELLENDE VAN DE MENSEN BUITEN CHRISTUS EN ZIJN ZALIGE STAAT IN CHRISTUS

II. Ephesians 2:1-Ephesians 2:22. Het ontstaan en het bestaan van de Kerk. Ook hier leidt de apostel de gedachten, die zijn hart vervullen, in op concrete wijze, zodat hij onmiddellijk op de lezers het oog vestigt. Van het heden wendt hij zijn blik naar het verleden en stelt de leden van de gemeente hun vroegere toestand van de dood en de heerlijke nieuwe schepping, die aan hen heeft plaats gehad, voor ogen. Zij, die te voren heidenen waren, waren dood in hun zonden voor God, wandelden naar de eeuw van deze wereld, onder de heerschappij van haar overste, die in de lucht als zijn residentie had, vanwaar hij zijn verderfelijke invloed uitoefende en een heersende, alles met zich meeslependen tijdgeest teweeg bracht. Eveneens waren zij, die vroeger Joden waren, omdat zij hun vleselijke lusten opvolgden, van nature kinderen van de toorn. Deze nu, die aldus gesteld waren, heeft God in de rijkdom van Zijn genade uit de dood van de zonde opgewekt en tegelijk met Christus levend gemaakt en in het hemelse geplaatst. Wat hieruit volgt is aan de ene kant, in het bijzonder met het oog op de Christenen uit de Joden, het volgende: uit genade, niet uit de werken is de zaligheid ons ten deel geworden, opdat wij in nieuwheid van het leven zouden wandelen en in alle goede werken (Ephesians 2:1-Ephesians 2:10). Vooral hebben de laatsten, de Christenen uit de heidenen, reden om zich te verheugen over het verkregen heil. Daarom moeten zij denken aan de verandering dat zij, die verre waren van alle leven, dat geluk aanbrengen kon, die zonder hoop en zonder God in de wereld waren, nu door het bloed van Christus tot de Kerk van God gebracht zijn; want Christus is de vrede, die de scheidsmuur van de wet door Zijn kruisdood heeft weggenomen en de beide delen van het mensdom, die als door een heining van elkaar waren gescheiden, tot een nieuwe, tot n mens heeft gemaakt. In Hem hebben zij, die van te voren verre waren en de anderen, die reeds nabij waren, door n Geest dezelfde toegang tot de Vader; en zo zijn ook de heidenen nu huisgenoten van God en met de Joden samengevoegd, als de levende stenen in de tempel van God van het Nieuwe Testament (Ephesians 2:11-Ephesians 2:22).

Vers 1

1. En a) u heeft Hij ook levend gemaakt, omdat u dood was, eensdeels u Joden door de misdaden, de overtredingen van de wet (Galatians 3:19) en aan de andere kant, u, die heidenen was door de zonden. Overtredingen waren bij u, Joden, die de juiste weg heeft verlaten, die u door de wet aangewezen was en u heidenen leefde in zonden, u, die geen andere wegen dan die heeft gekend.

a) Romans 5:6. Colossians 2:13.

Nadat Paulus in Ephesians 1:19 v. gesproken heeft van de grote kracht van God aan de gelovigen, die men kon leren kennen door hetgeen God aan Christus had gedaan, die Hij opwekte, verhoogde enz. wil hij nu met toepassing daarvan op de lezers, de laatsten doen voelen, dat God ook hen, toen zij dood waren in hun zonden, met Christus levend gemaakt heeft enz., dus ook aan hen die grote macht had bewezen. De zinsbouw wordt, voor nog het subject en het verbum wordt uitgesproken, door de toevloed van de gedachten van de relatieve zinnen in Ephesians 2:2, Ephesians 2:3 afgebroken, maar in Ephesians 2:4 door "maar" weer opgenomen, in welk vers dan het subject, in Ephesians 2:1 nog niet genoemd, wordt genoemd en gekarakteriseerd. In Ephesians 2:5 vinden wij verder het verbum, met herhaling van het object, dat echter ten gevolge van hetgeen in de tussenzinnen gezegd is, reeds in Ephesians 2:4 in de eerste persoon is overgegaan. Beide keren moet het een aanwezige toestand zijn, waaraan de goddelijke kracht ontrukt. Bij Christus is het een toestand, die het tegendeel was van het lichamelijk leven, waarin Hij van de geboorte af was geweest, bij ons een toestand, die het tegendeel is van de persoonlijke levensgemeenschap met God, waarin wij als door God geschapen moesten staan.

De Schrift kent een geestelijke dood (1 John 3:14. Matthew 8:22. Luke 15:24) en een tweede dood (Openbaring :11; 20:6, 14; 21:8, dus een soort van dood, die, zonder vernietigend te zijn, ook geest en ziel kan aangaan. De tweede dood is de toestand van een helse straf, die aan de andere kant van de eerste dood ligt. De geestelijke dood is de natuurlijke toestand van straf, die aan deze kant ligt, waarin ieder mens, afgezien van de genade, zich bevindt, dus een gevolg van de eerste zonde. Zegt men, dat deze geestelijke dood vervreemding van de inwendige mens van God, de Levende is, dan is daarmee minder gezegd, waarin die bestaat, dan wel waardoor die ontstaat. Hij moet bestaan in een oplossing overeenkomstig de lichamelijke dood en in een verdwijnen van het tegenwoordige leven, gelijk aan de dood. Zo is het ook; het inwendige van de mens werd, ten gevolge van de eerste zonde, door de dood aangegrepen, terwijl de vorige harmonische eenheid de vele krachten, die in het leven van geest en ziel in elkaar grijpen, zich oploste en terwijl het leven van de Geest naar Gods beeld en de afspiegeling ervan in de ziel verdwenen. Tot hiertoe vervulde Gods liefde het willen, denken en voelen van de Geest. Dit drievoudige van God vervulde leven van de Geest was het heilige beeld van de Godheid in de mens. Toen echter Satanische gedachten over een liefdeloze God in de mens ingang vonden, toen trad vijandschap (Romans 8:7) in de plaats van de liefde en verstoring (1 Corinthians 14:33) in de plaats van de vrede. De krachten van de ziel, die in God vrede hebben, raakten in verwarring en ontbrandden in begeerlijkheid, die strijdt tegen God. De Geest was aan de liefde van God ontvallen en de ziel aan de heerschappij van de geest. Ons leven is sinds slechts een schaduw van leven en uit de grond van de natuur, waaruit het is opgegaan, strekken zich vele armen uit, die de vluchtende schaduw eindelijk in de duisternis van de dood wegslepen.

Het wil maar niet in de mens, die levend is, om zichzelf te beschouwen als dood door de misdaden en zonden; zwak te zijn, daartoe zou men nog eerder kunnen komen. En het is waar, het woord van God beschrijft ons ook soms als zwakken en zieken, die de geneesmeester nodig hebben; maar ook dat bedoelt de Geest van God niet, zoals de mensen het graag uitleggen. Zij noemen zich zwak, omdat zij zichzelf doof maken, dat zij weer kunnen herstellen en reeds ver op de weg van verbetering zijn, het woord van God bedoelt echter een zwakheid, waarbij eigen hulp geen plaats meer vindt, waar de hoop op genezing alleen berust op de nabijheid en het alkunnen doen van de Geneesheer. Zo zeker als het lichaam zonder ziel dood is, zo zeker is de ziel zonder geest dood. Zij heeft wel een natuurlijk leven en daaruit krachten, verstand, wil, overleg; zij kan dat ook uit en door middel van de zintuigen en leden van het lichaam; maar God te kennen en Hem lief te hebben, Zijn waarheid te erkennen, het tijdelijke en het eeuwige met elkaar te verbinden, hoop van het eeuwige leven te koesteren, dat alles is voorbij en wat daarvan zich aan de doden mens opdringt, vindt veel tegenstand. De wandel en de werkzaamheid, waarmee men gewoonlijk deze dood bedekt, maakt het onheil niet minder, maar integendeel gevaarlijker.

Vers 1

1. En a) u heeft Hij ook levend gemaakt, omdat u dood was, eensdeels u Joden door de misdaden, de overtredingen van de wet (Galatians 3:19) en aan de andere kant, u, die heidenen was door de zonden. Overtredingen waren bij u, Joden, die de juiste weg heeft verlaten, die u door de wet aangewezen was en u heidenen leefde in zonden, u, die geen andere wegen dan die heeft gekend.

a) Romans 5:6. Colossians 2:13.

Nadat Paulus in Ephesians 1:19 v. gesproken heeft van de grote kracht van God aan de gelovigen, die men kon leren kennen door hetgeen God aan Christus had gedaan, die Hij opwekte, verhoogde enz. wil hij nu met toepassing daarvan op de lezers, de laatsten doen voelen, dat God ook hen, toen zij dood waren in hun zonden, met Christus levend gemaakt heeft enz., dus ook aan hen die grote macht had bewezen. De zinsbouw wordt, voor nog het subject en het verbum wordt uitgesproken, door de toevloed van de gedachten van de relatieve zinnen in Ephesians 2:2, Ephesians 2:3 afgebroken, maar in Ephesians 2:4 door "maar" weer opgenomen, in welk vers dan het subject, in Ephesians 2:1 nog niet genoemd, wordt genoemd en gekarakteriseerd. In Ephesians 2:5 vinden wij verder het verbum, met herhaling van het object, dat echter ten gevolge van hetgeen in de tussenzinnen gezegd is, reeds in Ephesians 2:4 in de eerste persoon is overgegaan. Beide keren moet het een aanwezige toestand zijn, waaraan de goddelijke kracht ontrukt. Bij Christus is het een toestand, die het tegendeel was van het lichamelijk leven, waarin Hij van de geboorte af was geweest, bij ons een toestand, die het tegendeel is van de persoonlijke levensgemeenschap met God, waarin wij als door God geschapen moesten staan.

De Schrift kent een geestelijke dood (1 John 3:14. Matthew 8:22. Luke 15:24) en een tweede dood (Openbaring :11; 20:6, 14; 21:8, dus een soort van dood, die, zonder vernietigend te zijn, ook geest en ziel kan aangaan. De tweede dood is de toestand van een helse straf, die aan de andere kant van de eerste dood ligt. De geestelijke dood is de natuurlijke toestand van straf, die aan deze kant ligt, waarin ieder mens, afgezien van de genade, zich bevindt, dus een gevolg van de eerste zonde. Zegt men, dat deze geestelijke dood vervreemding van de inwendige mens van God, de Levende is, dan is daarmee minder gezegd, waarin die bestaat, dan wel waardoor die ontstaat. Hij moet bestaan in een oplossing overeenkomstig de lichamelijke dood en in een verdwijnen van het tegenwoordige leven, gelijk aan de dood. Zo is het ook; het inwendige van de mens werd, ten gevolge van de eerste zonde, door de dood aangegrepen, terwijl de vorige harmonische eenheid de vele krachten, die in het leven van geest en ziel in elkaar grijpen, zich oploste en terwijl het leven van de Geest naar Gods beeld en de afspiegeling ervan in de ziel verdwenen. Tot hiertoe vervulde Gods liefde het willen, denken en voelen van de Geest. Dit drievoudige van God vervulde leven van de Geest was het heilige beeld van de Godheid in de mens. Toen echter Satanische gedachten over een liefdeloze God in de mens ingang vonden, toen trad vijandschap (Romans 8:7) in de plaats van de liefde en verstoring (1 Corinthians 14:33) in de plaats van de vrede. De krachten van de ziel, die in God vrede hebben, raakten in verwarring en ontbrandden in begeerlijkheid, die strijdt tegen God. De Geest was aan de liefde van God ontvallen en de ziel aan de heerschappij van de geest. Ons leven is sinds slechts een schaduw van leven en uit de grond van de natuur, waaruit het is opgegaan, strekken zich vele armen uit, die de vluchtende schaduw eindelijk in de duisternis van de dood wegslepen.

Het wil maar niet in de mens, die levend is, om zichzelf te beschouwen als dood door de misdaden en zonden; zwak te zijn, daartoe zou men nog eerder kunnen komen. En het is waar, het woord van God beschrijft ons ook soms als zwakken en zieken, die de geneesmeester nodig hebben; maar ook dat bedoelt de Geest van God niet, zoals de mensen het graag uitleggen. Zij noemen zich zwak, omdat zij zichzelf doof maken, dat zij weer kunnen herstellen en reeds ver op de weg van verbetering zijn, het woord van God bedoelt echter een zwakheid, waarbij eigen hulp geen plaats meer vindt, waar de hoop op genezing alleen berust op de nabijheid en het alkunnen doen van de Geneesheer. Zo zeker als het lichaam zonder ziel dood is, zo zeker is de ziel zonder geest dood. Zij heeft wel een natuurlijk leven en daaruit krachten, verstand, wil, overleg; zij kan dat ook uit en door middel van de zintuigen en leden van het lichaam; maar God te kennen en Hem lief te hebben, Zijn waarheid te erkennen, het tijdelijke en het eeuwige met elkaar te verbinden, hoop van het eeuwige leven te koesteren, dat alles is voorbij en wat daarvan zich aan de doden mens opdringt, vindt veel tegenstand. De wandel en de werkzaamheid, waarmee men gewoonlijk deze dood bedekt, maakt het onheil niet minder, maar integendeel gevaarlijker.

Vers 2

2. In welke zonden u, Christenen uit de heidenen, eertijds gewandeld heeft naar de eeuw, de periode, de tijdsomstandigheid van deze tegenwoordige boze (Galatians 1:4. Romans 12:2. 1 Corinthians 11:12 wereld (Titus 3:3), naar de overste van de macht van de lucht, als opperhoofd van de boze machten onder de hemel (Ephesians 6:12). U wordt namelijk van de geest, die in deze boze machten werkt, geleid en gedreven (1 Corinthians 12:2), een geest, die nu, nadat u van hem bevrijd bent en daarentegen Christus deelachtig bent geworden, wel niet meer in u werkt, maar wel in de kinderen van de ongehoorzaamheid, die het Evangelie niet willen gehoorzaam worden, maar er zich tegen verzetten (Ephesians 5:6. Colossians 3:6).

a) 1 Corinthians 6:11. b) John 12:31; John 14:30; John 16:11.

De apostel laat hier een nadere voorstelling volgen van de geestelijke dood, die bij de lezers was en beschrijft nu eerst het zondige leven, dat vroeger de Christenen uit de heidenen leidden. De uitdrukking "in zonden wandelen" is zeer opmerkelijk. Die wijst toch op een toestand, waarin de zonde hun levenssfeer was geworden. Door de bijvoeging "naar de eeuw van deze wereld" wordt gewezen op de macht, waardoor de zondaars beheerst waren. Het zondige leven in de wereld is namelijk niet gehele teugelloosheid, zuiver anarchie, integendeel, die de zonde dient, wordt gedreven door krachten en machten, die te verschrikkelijker en onweerstaanbaarder werken, hoe meer zij georganiseerd zijn en die de individuen, waarop zij hun invloed uitoefenen in een systeem van boze en verderfelijke invloeden omwikkelen, waaruit de individuele tegenstand zich niet meer kan losmaken.

Deze wereld, de tegenwoordige boze wereld, die in het midden ligt tussen de verleden zeer goede en de toekomstige, zeer heerlijke en welker loop van geslacht tot geslacht, van de oordelen van de zondvloed ten tijde van Noach tot aan de gerichten van het vuur op de jongste dag dezelfde aard openbaart, deze wereld werkt met toverachtige macht op haar kinderen. Usus est Tyrannus, het gebruik is een tiran, de ergste vijand is de wereld-mode, is om op de brede weg te wandelen naar de manier van de vaderen (1 Peter 1:18). Zo als de moeder "wereld" haar kinderen voorgaat, zo lopen zij achterna, geketend aan drievoudige strikken van wellust (1 John 2:16) en vast geboeid aan deze vergankelijke wereld, die met haar vergankelijke genietingen hun enig vaderland is, laten zich de mensen van deze wereld, die hun deel hebben in dit leven (Psalms 17:14), misleiden ten opzichte van het geluk van hun ziel, die voor de eeuwigheid geschapen is. Onbegrijpelijk zou dit bedrog zijn, als niet achter de wereld Een stond, die haar loop dreef en inspireerde. De god van deze wereld, zo noemt Paulus de satan (2 Corinthians 4:4), zoals de Heere hem de vorst van deze wereld noemt (John 12:31; John 14:30), omdat hij krachtens eigen boosheid de loop van deze verleide wereld beheerst. Hier nu verkrijgt de vorst van deze wereld een naam, die zeer geschikt is om ons tot vurige dank op te wekken voor de genade van onze Heere Jezus Christus, die ons verlost heeft van de macht van het duivel. Die naar de eeuw van deze wereld, naar de tijdgeest wandelen, wandelen tevens naar de "overste van de macht van de lucht. " Het zou nu ontzettend juist met de zonde, die macht van de natuur over den mens overeenstemmen, als de aartsvijand van God en de mensen, wiens wezen de zonde is, op zodanige manier in de lucht heerste, dat hij zelf door middel van de lucht, de levensvoorwaarde van alles wat natuurlijk leven heeft, zijn vergiftende, dodende macht over alles uitoefende, wat zich niet van de overste van de macht van de lucht (vgl. Colossians 1:13) laat redden en overbrengen in het rijk van de genade, waarin de lucht van de levendmakende Geest van Jezus Christus waait. Zoals wij echter bij dit rijk van de genade niet spreken van de natuurlijke, stoffelijke lucht, maar van een lucht van de geest, zo voegt onze tekst ook bij de woorden "naar de overste van de macht van de lucht" dadelijk "van de geest, die nu werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid. " De levenslucht dus, waaruit de kinderen van de ongehoorzaamheid hun levensadem hebben, is niet die van de wind, maar een door de geest bewogen lucht. Niets kentekent echter de geest, die uit de door de duivel vervulde atmosfeer afkomstig is, op zo vreselijke wijze, als zijn werk in hen, wie hij, de god van deze wereld; de ogen dermate heeft verblind, dat zij het heldere licht van het Evangelie niet zien, ja zelfs opstandelingen worden tegen het woord van de waarheid (2 Corinthians 4:4. 2 Thessalonians 1:8). De Efeziërs, die gelovig waren geworden, konden de boosheid en schandelijkheid van hun vroegere dienstbaarheid onder de duivel niet grondiger leren kennen, dan dat zij het werk van de duivelse tijdgeest in de gelovigen zagen en tot zichzelf zeiden: deze vijand van onze zaligheid hebben wij eertijds ook gediend; door deze onreine geest, die nu de mensen van de wereld vervult, zodat zij tegen het Evangelie opstaan en woeden, hebben ook wij ons laten leiden!

Pas dan erkent de mens het kwade in zijn gehele diepte en in al zijn vreselijkheid, wanneer hij begrijpt, dat zijn verdorvenheid in hem niet op zichzelf staat en dat de verdorvenheid van de mensen als een geheel beschouwd, niet enkel is een gemis van het goede. Door elke kwade neiging in zijn binnenste staat de zondaar in wezenlijk en nauw verband met de gehele macht, die aan de verwoesting van het rijk van God, aan de vernietiging van alle heil voor Gods schepselen werkt; hij geeft zich daardoor over in de dienst van een macht, die veel machtiger is dan onmachtige mensen van vlees en bloed en veel meer beslissend en hardnekkig strijdt tegen het rijk van licht en leven.

"Naar het beloop van deze wereld", d. i. naar de manier van leven die de mensen, die niet in Christus geloven, volgen.

Vers 2

2. In welke zonden u, Christenen uit de heidenen, eertijds gewandeld heeft naar de eeuw, de periode, de tijdsomstandigheid van deze tegenwoordige boze (Galatians 1:4. Romans 12:2. 1 Corinthians 11:12 wereld (Titus 3:3), naar de overste van de macht van de lucht, als opperhoofd van de boze machten onder de hemel (Ephesians 6:12). U wordt namelijk van de geest, die in deze boze machten werkt, geleid en gedreven (1 Corinthians 12:2), een geest, die nu, nadat u van hem bevrijd bent en daarentegen Christus deelachtig bent geworden, wel niet meer in u werkt, maar wel in de kinderen van de ongehoorzaamheid, die het Evangelie niet willen gehoorzaam worden, maar er zich tegen verzetten (Ephesians 5:6. Colossians 3:6).

a) 1 Corinthians 6:11. b) John 12:31; John 14:30; John 16:11.

De apostel laat hier een nadere voorstelling volgen van de geestelijke dood, die bij de lezers was en beschrijft nu eerst het zondige leven, dat vroeger de Christenen uit de heidenen leidden. De uitdrukking "in zonden wandelen" is zeer opmerkelijk. Die wijst toch op een toestand, waarin de zonde hun levenssfeer was geworden. Door de bijvoeging "naar de eeuw van deze wereld" wordt gewezen op de macht, waardoor de zondaars beheerst waren. Het zondige leven in de wereld is namelijk niet gehele teugelloosheid, zuiver anarchie, integendeel, die de zonde dient, wordt gedreven door krachten en machten, die te verschrikkelijker en onweerstaanbaarder werken, hoe meer zij georganiseerd zijn en die de individuen, waarop zij hun invloed uitoefenen in een systeem van boze en verderfelijke invloeden omwikkelen, waaruit de individuele tegenstand zich niet meer kan losmaken.

Deze wereld, de tegenwoordige boze wereld, die in het midden ligt tussen de verleden zeer goede en de toekomstige, zeer heerlijke en welker loop van geslacht tot geslacht, van de oordelen van de zondvloed ten tijde van Noach tot aan de gerichten van het vuur op de jongste dag dezelfde aard openbaart, deze wereld werkt met toverachtige macht op haar kinderen. Usus est Tyrannus, het gebruik is een tiran, de ergste vijand is de wereld-mode, is om op de brede weg te wandelen naar de manier van de vaderen (1 Peter 1:18). Zo als de moeder "wereld" haar kinderen voorgaat, zo lopen zij achterna, geketend aan drievoudige strikken van wellust (1 John 2:16) en vast geboeid aan deze vergankelijke wereld, die met haar vergankelijke genietingen hun enig vaderland is, laten zich de mensen van deze wereld, die hun deel hebben in dit leven (Psalms 17:14), misleiden ten opzichte van het geluk van hun ziel, die voor de eeuwigheid geschapen is. Onbegrijpelijk zou dit bedrog zijn, als niet achter de wereld Een stond, die haar loop dreef en inspireerde. De god van deze wereld, zo noemt Paulus de satan (2 Corinthians 4:4), zoals de Heere hem de vorst van deze wereld noemt (John 12:31; John 14:30), omdat hij krachtens eigen boosheid de loop van deze verleide wereld beheerst. Hier nu verkrijgt de vorst van deze wereld een naam, die zeer geschikt is om ons tot vurige dank op te wekken voor de genade van onze Heere Jezus Christus, die ons verlost heeft van de macht van het duivel. Die naar de eeuw van deze wereld, naar de tijdgeest wandelen, wandelen tevens naar de "overste van de macht van de lucht. " Het zou nu ontzettend juist met de zonde, die macht van de natuur over den mens overeenstemmen, als de aartsvijand van God en de mensen, wiens wezen de zonde is, op zodanige manier in de lucht heerste, dat hij zelf door middel van de lucht, de levensvoorwaarde van alles wat natuurlijk leven heeft, zijn vergiftende, dodende macht over alles uitoefende, wat zich niet van de overste van de macht van de lucht (vgl. Colossians 1:13) laat redden en overbrengen in het rijk van de genade, waarin de lucht van de levendmakende Geest van Jezus Christus waait. Zoals wij echter bij dit rijk van de genade niet spreken van de natuurlijke, stoffelijke lucht, maar van een lucht van de geest, zo voegt onze tekst ook bij de woorden "naar de overste van de macht van de lucht" dadelijk "van de geest, die nu werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid. " De levenslucht dus, waaruit de kinderen van de ongehoorzaamheid hun levensadem hebben, is niet die van de wind, maar een door de geest bewogen lucht. Niets kentekent echter de geest, die uit de door de duivel vervulde atmosfeer afkomstig is, op zo vreselijke wijze, als zijn werk in hen, wie hij, de god van deze wereld; de ogen dermate heeft verblind, dat zij het heldere licht van het Evangelie niet zien, ja zelfs opstandelingen worden tegen het woord van de waarheid (2 Corinthians 4:4. 2 Thessalonians 1:8). De Efeziërs, die gelovig waren geworden, konden de boosheid en schandelijkheid van hun vroegere dienstbaarheid onder de duivel niet grondiger leren kennen, dan dat zij het werk van de duivelse tijdgeest in de gelovigen zagen en tot zichzelf zeiden: deze vijand van onze zaligheid hebben wij eertijds ook gediend; door deze onreine geest, die nu de mensen van de wereld vervult, zodat zij tegen het Evangelie opstaan en woeden, hebben ook wij ons laten leiden!

Pas dan erkent de mens het kwade in zijn gehele diepte en in al zijn vreselijkheid, wanneer hij begrijpt, dat zijn verdorvenheid in hem niet op zichzelf staat en dat de verdorvenheid van de mensen als een geheel beschouwd, niet enkel is een gemis van het goede. Door elke kwade neiging in zijn binnenste staat de zondaar in wezenlijk en nauw verband met de gehele macht, die aan de verwoesting van het rijk van God, aan de vernietiging van alle heil voor Gods schepselen werkt; hij geeft zich daardoor over in de dienst van een macht, die veel machtiger is dan onmachtige mensen van vlees en bloed en veel meer beslissend en hardnekkig strijdt tegen het rijk van licht en leven.

"Naar het beloop van deze wereld", d. i. naar de manier van leven die de mensen, die niet in Christus geloven, volgen.

Vers 3

3. Onder welke kinderen van het ongeloof of van de ongehoorzaamheid (volgens andere verklaring waarin overtredingen Ephesians 2:1) ook wij Christenen uit de Joden (Romans 2:17, ; Romans 3:9 vv.), allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden van ons vlees, doende de wil van het vlees, dat naar genot zoekt en van de eigenwillige gedachten; en wij waren van nature, naar onze eigen en persoonlijke toestand (Galatians 4:8), als wij afzien van hetgeen Gods genade aan ons gedaan had, kinderen van de toorn een prooi van Gods toorn (Romans 1:18; Romans 2:8 v. 2 Sam. 12:5 a), zoals ook de anderen, die zondaars uit de heidenen zijn (Galatians 2:15. Romans 3:9).

De vorige woorden waren tot de Christenen uit de heidenen gericht. Hier gaat Paulus tot de Christenen uit de Joden over en zegt van hen, dat zij v r hun bekering ook onder de kinderen van de ongehoorzaamheid gewandeld hadden in de boze begeerlijkheden van het vlees. Hiermee is, evenals vroeger met het "wandelen naar de eeuw van deze wereld" enz., de voortdurende levensrichting beschreven in tegenstelling tot geïsoleerde zondige handelingen.

Het "verkeren" wijst meer op een onrustig, strijdlustig rondgaan, het "wandelen" meer op een gewoon voortleven. Ook de nadere aanwijzing "in de begeerlijkheden van ons vlees" verscherpt de gezegden. Daar (Ephesians 2:2) wordt meer gesproken over de uitwendige invloed, hier over inwendige begeerte.

De wil van het vlees en de wil van het verstand verenigen zich bij hen, die verkeren in de begeerlijkheden van hun vlees, tot een boze zweer. In de aanvang kunnen wel vlees en verstand een poos met elkaar in strijd zijn; het verstand klaagt de lusten van het vlees aan als laag en de mens vernederend, maar geeft geen kracht om zelf vrij te worden; en het vlees verwijt aan het verstand dit zijn onkunnen doen en de daaruit voortvloeiende valsheid van zijn aangematigde deugden. Zo maken deze beiden liever vrede met elkaar, het verstand verzoent zich met het vlees en helpt zijn lusten rechtvaardigen en verontschuldigen, geeft er een betere schijn aan en het vlees kruipt ook terwille van het verstand soms in een gedaante, die niet al te lomp er uitziet. Dat levert de mensen af, die beiden de wil van het vlees en van het verstand of van de gedachten doen.

Alleen van het heidendom zegt de apostel, dat het zich bevindt onder de invloeden van de duivel en van demonische machten; daarentegen is ook de Jood onder de macht van het vlees met zijn lusten en begeerlijkheden, onder de vleselijke neigingen van zijn wil en de bewegingen van de gedachten gevangen. Ook hij staat, wat zijn natuurlijke toestand aangaat, onder het goddelijk oordeel en heeft geen voorrang boven de heiden, die van het rijk van de duivel een onderdaan is.

De algemene parallel in het "kinderen van de toorn" tussen Joden en heidenen getrokken, zou in zich en ook in verhouding tot de verdere ontwikkeling van Ephesians 2:11 af iets onjuist, iets ongepast hebben. Het komt de apostel voor, dat de algemene gedachte ten opzichte van hen en zijn volk moet worden beperkt en hij doet dit door de bijvoeging "van nature", omdat hij denkt aan iets, dat de Joden is gegeven, volgens hetwelk zij geen kinderen van de toorn hadden hoeven te zijn. En dat is de toestand, die zij bezaten als een door God gestichte staat met zijn verbonden van de belofte en de daaruit voor hen voortkomende hoop van de Verlosser een bezitting, die hen van de heidenen scheidde, waarin zij een werkelijke voorrang bezaten en waardoor zij iets anders konden en moesten zijn dan kinderen van de toorn, dat zij zeker van nature waren evenals de anderen.

De vroegere farizeeër Paulus, die naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onstraffelijk was (Philippians 3:6), plaatst zich gewillig naast de mannen van Efeze, die vroeger tovenarij bedreven (Acts 19:19). Bij al het grote onderscheid tussen de vroegere wandel van hem en van hen, vindt hij toch tussen zichzelf en hen geen onderscheid daarin, dat zij beiden de wil van hun vlees en van hun gedachten deden - bij in het voeden van zijn zelfzucht met de onverstandigen roem van wettische gerechtigheid, zij in het mesten van hun zelfzucht met de schandelijke eer van een echt Efezische aard.

Dit is een hoofdplaats tegen allen, die de erfzonde loochenen. Wat van nature in ons is, dat is toch zeker overgeërfd. Maar nu zegt Paulus, dat wij van nature allen aan het oordeel onderworpen zijn. Zo hebben wij dan ook allen van nature zonde, want onschuldigen veroordeelt God niet. Wie dus beweert dat de erfzonde niet wezenlijk zonde is, die weerspreekt de woorden van Paulus. Ook is het niet te verwonderen dat God de ons van anderen aangeboren verdorvenheid ons als zonde toerekent. Hij ziet de nog verborgen zonde en spreekt daarover zijn vonnis. Ook dit kan niet bevreemden, dat hij de Joden zoals de overigen kinderen van de toorn noemt, ofschoon zij het gezegende volk waren. De natuur is in allen dezelfde, slechts daarin onderscheiden zich de Joden, dat God hen uit kracht van Zijn belofte van het verderf redt. Dit echter is de daarbij komende genezing en niet de oorspronkelijke toestand. Voorts, omdat toch onze natuur door God is geschapen, hoe komt het dan, dat wij van nature kinderen van de toorn zijn? Er is een tweevoudige natuur: de eerste is de oorspronkelijk door God geschapen, de tweede is de verdorvene. De verdoemenis gaat dus niet van God uit, maar van de verdorven natuur, omdat wij nu niet geboren worden zoals Adam geschapen werd, maar als een verdorven zaad uit een verbasterde mens.

Het zij dus verre, dat het tot een verwijt tegen de Schepper zou wezen, wanneer wij zeggen: wij zijn van nature kinderen van de toorn, zoals het evenmin een verwijt tegen Hem is, wanneer wij de ene van natuur doof, een ander blind, een derde onnozel of vergeetachtig, of driftig noemen. Die allen zijn gebreken van het lichaam of van de ziel, die beiden goed door God waren geschapen, maar die naar Gods verborgen maar rechtvaardig gericht verdorven zijn geworden. God is dus niet de oorzaak van het verderf, maar van de natuur en zeggen wij ook met recht, dat de duivel de oorzaak van de zonde is, dan zou de mens, een redelijk wezen, Gods evenbeeld, toch nooit aan zijn heerschappij zijn prijs gegeven, was het niet geschied door Gods rechtvaardig gericht, wegens de aangeboren zonde. God schept niet de opeenvolgende geslachten van de mensen telkens opnieuw naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. God heeft de mens, in de mens de mensheid, naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen. God heeft de mens en in hem de mensheid ten goede beproefd, opdat zijn ingeschapen heiligheid zich tot gehoorzaamheid ontwikkelen zou. De mens en in hem de mensheid is ongehoorzaam geworden en heeft zo Gods rechtvaardige toorn zich over het hoofd gehaald. Onder deze toorn ligt de mensheid, komen natuurlijk ook haar nieuwe geslachten tot het aanzijn, leeft elk zich in haar ontwikkelend persoon, die niet of nog niet heeft aangegrepen het door God gegeven middel om met God verzoend te worden. Hij is een kind van de toorn, die niet of nog niet met God verzoend en zo opnieuw een kind van God is. De tegenwerpingen tegen deze leer zijn voornamelijk gezocht in de eigenschappen en het wezen van God, zoals men zich die voorstelt. In de eerste plaats zegt men: God kan niet boos zijn! God is liefde! Wij laten daar de klare en elke lezer zonder twijfel voor de geest komende uitspraken van de Schrift, waarin van de toorn van God gewaagd wordt. Voor ditmaal onderzoeken wij slechts in hoeverre het denkbeeld van Gods toorn met een waardige voorstelling van Zijn wezen voor het eerbiedig verstand verdraaglijk is en zijn uitdrukking heeft in geschiedenis, natuur en ervaring. Zeker, als het denkbeeld van Gods toorn noodzakelijk met zich bracht het begrip van een in God heftige, woeste, onaangename gemoedsbeweging, een hartstochtelijke opwelling of uitbarsting, die de vrede inwendig verstoort en als de toorn van zondige mensen meestal onevenredig is aan het voorwerp, dat de ergernis opwekt, dan kunnen wij ons in de allervolmaaktste, onveranderlijke en volkomen zalige God volstrekt geen toorn voorstellen. Maar het zal toch wel niet anders dan voor God beledigend zijn, als wij de heidense leer omhelzen, die bij het verdwijnen van de Christelijke ernst zich ook in de Christenheid weer heeft ingedrongen, volgens welke elke aandoening van buiten aan het goddelijk Wezen vreemd moest zijn en daarom de verhevenste en Gode behagelijkste toestand in een volkomen onverschilligheid gezocht werd; een leer, die haar schadelijke gevolgen rijkelijk heeft uitgebreid over al die betrekkingen, waarin mensen Gods plaats bekleden. In God is liefde, voor alles wat door Hem geschapen is en in Hem blijft, of, met Hem verzoend zijnde, tot Hem terugkeert. In God is een heilige afkeer van al wat zich buiten en tegenover Hem plaatst. Zijn heilig wezen is tegen de zonde en de zondaar als zodanig gekeerd, zoals Zijn liefde toegekeerd is aan de goede en de met Hem verzoende. Gods liefde is een werkzame, zich over alle voorwerpen uitstortende en die vervullende kracht; Gods heilige afkeer, Gods toorn, een werkzame, zich tegen haar voorwerpen straffend kerend. Het kan niet anders, als God niet slechts is, maar leeft, maar werkt en Zich openbaart. Dat God metterdaad werkzaam liefheeft, zien wij in de schepping, plaatsing, opvoeding van de mens allerbijzonderst. Dat God metterdaad werkzaam de zonde verafschuwt, zien wij in het vonnis, over de eerste zonde uitgesproken en voltrokken. De bezoldiging van de zonde is de dood: de mens zondigt, de mens sterft. De hele mensheid, die in de zonde n is, is het zo ook in de dood. De dood gaat zoals de zonde door tot alle mensen. Is zij met haar gehele spits en voorhoede van ziekten en kwalen een bewijs, dat de mensheid onder een toegevende liefde, of dat zij onder de heilige toorn van God verkeert? Ach, als wij al onder louter bewijzen van Zijn liefde konden gezegd worden te leven, niemand zal de profeet Mozes betwisten, dat ons sterven als zodanig een openbaring is van Zijn toorn. Maar ons gehele leven is voorbereiding tot sterven en de ellende niet aan ziekte en dood bepaald. God kan dus toornen, want Hij doet het metterdaad. Of, als Hij het niet doet, de zonde zelf, de natuur, de elementen, een wreedaardig noodlot, toornen Zijns ondanks en hij, die niet toornen kan over de zonde, kan niet genoeg liefhebben om de ellende te stuiten. Lasterlijk denkbeeld. Nee, Hij heeft te veel lief om slechts de ellende te stuiten; Hij heeft lief genoeg om ze te laten bestaan, om ze te regelen, om ze te leiden tot Zijn oogmerken en de prikkel eruit weg te nemen, totdat zij geheel opgeheven worden kan. Hij heeft ook lief genoeg om te toornen, om de vloek uit te spreken en te openbaren over enkele uitstekende ongerechtigheden niet slechts, maar over het wezen van de zonde en al wat om en aan haar is, opdat Zijn heelal niet een hel wordt van wanorde en kwaad, opdat Zijn mensheid zich bekeert en leeft en een paradijs zoekt, niet van onbeperkte zondenlust, maar van heiligheid en vrede! Maar als God toornen kan over daadzonde, hoe kan Hij het tegen de aangeboren, die naar alle uitspraken van onze rechtvaardigheid niet toerekenbaar is aan haar voorwerpen? Hoe kan Hij het laten? Zijn gehele wezen is getuigenis tegen alle zonden en van elke openbaring ervan; Zijn heiligheid straalt dreigend en bestraffend tegen haar wezen uit. Als u de geboorte in zonde, als wij de aangeërfde smet van de kleine kinderen zou willen loochenen, alle pijnlijke kinderkreten van de wereld verheffen zich om hun deel aan de schuld van de mensheid uit te roepen, alle kindertranen, kinderziekten, kindertranen brengen u tot zwijgen. De dood is niet dan de bezoldiging van de zonde en het derde deel van de mensheid sterft in de tederste leeftijd. Maar u moppert tegen uw bestaan en acht het onrechtvaardig in God, u met een zondige aanleg en met de zware last van een schuld te hebben doen geboren worden, op een aarde, die onder de vloek ligt, om niet verlost te worden van die schuld, dan door deze uw aangeboren aard te verfoeien, en niet redbaar te zijn dan door een vernieuwing, die van Hem moet komen en door een keuze, die Hij u stelt. Ongelukkige, met hetzelfde recht roept de blindgeborene God ter verantwoording, dat hij niet ziende, de zwak naar het lichaam, dat hij niet sterk, de kreupel, dat hij niet met het gebruik van de voeten begaafd is; klaagt de arbeidzame ploeg-os, tot medearbeid met u gedoemd, de hemel aan, dat hij geen ontembare woudezel is; beklaagt zich de rups, dat zij niet dan door gedaanteverwisseling als vlinder ten hemel kan stijgen. V r u geboren was had u geen recht en nu zich het bent, mag u dood of leven kiezen tot uw lot, dat geen noodlot is. Zeg niet, dat u liever niet was, een ernstige wenk van de dood zou zich logenstraffen. Zeg niet, dat u liever geen zondaar was, uw gehele zijn toont het tegendeel. Zeg niet dat God u geen bewustzijn van het goede gelaten heeft, dat Hij u niet gegeven heeft het te kennen en te erkennen; maar zeg dat uw hart ertegen opkomt het te kiezen ten koste van het kwade! Zeg niet, dat God u verlossing door Zijn Zoon en wedergeboorte door Zijn Geest weigert, maar zeg, dat u tot heden toe het offer van de begeerlijkheden, de verloochening van de wil van het vlees en van de gedachte geweigerd heeft! Zeg niet, dat het denkbeeld van een van nature een reeds door uw betrekking tot de mensheid op u rustende schuld, u de moed beneemt om uw verlossing en zaligheid bij het kruis te zoeken. Gedoopten in de naam van de Vader en van de Zoon en de Heilige Geest! zeg het niet. Belijdt veeleer dat u het bewustzijn van deze schuld wel behoeft, om u een gevoel van uw ellende te geven, krachtig genoeg dat het u zich drijft tot Hem, die daar roept: komt allen tot Mij, die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven!

Vers 3

3. Onder welke kinderen van het ongeloof of van de ongehoorzaamheid (volgens andere verklaring waarin overtredingen Ephesians 2:1) ook wij Christenen uit de Joden (Romans 2:17, ; Romans 3:9 vv.), allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden van ons vlees, doende de wil van het vlees, dat naar genot zoekt en van de eigenwillige gedachten; en wij waren van nature, naar onze eigen en persoonlijke toestand (Galatians 4:8), als wij afzien van hetgeen Gods genade aan ons gedaan had, kinderen van de toorn een prooi van Gods toorn (Romans 1:18; Romans 2:8 v. 2 Sam. 12:5 a), zoals ook de anderen, die zondaars uit de heidenen zijn (Galatians 2:15. Romans 3:9).

De vorige woorden waren tot de Christenen uit de heidenen gericht. Hier gaat Paulus tot de Christenen uit de Joden over en zegt van hen, dat zij v r hun bekering ook onder de kinderen van de ongehoorzaamheid gewandeld hadden in de boze begeerlijkheden van het vlees. Hiermee is, evenals vroeger met het "wandelen naar de eeuw van deze wereld" enz., de voortdurende levensrichting beschreven in tegenstelling tot geïsoleerde zondige handelingen.

Het "verkeren" wijst meer op een onrustig, strijdlustig rondgaan, het "wandelen" meer op een gewoon voortleven. Ook de nadere aanwijzing "in de begeerlijkheden van ons vlees" verscherpt de gezegden. Daar (Ephesians 2:2) wordt meer gesproken over de uitwendige invloed, hier over inwendige begeerte.

De wil van het vlees en de wil van het verstand verenigen zich bij hen, die verkeren in de begeerlijkheden van hun vlees, tot een boze zweer. In de aanvang kunnen wel vlees en verstand een poos met elkaar in strijd zijn; het verstand klaagt de lusten van het vlees aan als laag en de mens vernederend, maar geeft geen kracht om zelf vrij te worden; en het vlees verwijt aan het verstand dit zijn onkunnen doen en de daaruit voortvloeiende valsheid van zijn aangematigde deugden. Zo maken deze beiden liever vrede met elkaar, het verstand verzoent zich met het vlees en helpt zijn lusten rechtvaardigen en verontschuldigen, geeft er een betere schijn aan en het vlees kruipt ook terwille van het verstand soms in een gedaante, die niet al te lomp er uitziet. Dat levert de mensen af, die beiden de wil van het vlees en van het verstand of van de gedachten doen.

Alleen van het heidendom zegt de apostel, dat het zich bevindt onder de invloeden van de duivel en van demonische machten; daarentegen is ook de Jood onder de macht van het vlees met zijn lusten en begeerlijkheden, onder de vleselijke neigingen van zijn wil en de bewegingen van de gedachten gevangen. Ook hij staat, wat zijn natuurlijke toestand aangaat, onder het goddelijk oordeel en heeft geen voorrang boven de heiden, die van het rijk van de duivel een onderdaan is.

De algemene parallel in het "kinderen van de toorn" tussen Joden en heidenen getrokken, zou in zich en ook in verhouding tot de verdere ontwikkeling van Ephesians 2:11 af iets onjuist, iets ongepast hebben. Het komt de apostel voor, dat de algemene gedachte ten opzichte van hen en zijn volk moet worden beperkt en hij doet dit door de bijvoeging "van nature", omdat hij denkt aan iets, dat de Joden is gegeven, volgens hetwelk zij geen kinderen van de toorn hadden hoeven te zijn. En dat is de toestand, die zij bezaten als een door God gestichte staat met zijn verbonden van de belofte en de daaruit voor hen voortkomende hoop van de Verlosser een bezitting, die hen van de heidenen scheidde, waarin zij een werkelijke voorrang bezaten en waardoor zij iets anders konden en moesten zijn dan kinderen van de toorn, dat zij zeker van nature waren evenals de anderen.

De vroegere farizeeër Paulus, die naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onstraffelijk was (Philippians 3:6), plaatst zich gewillig naast de mannen van Efeze, die vroeger tovenarij bedreven (Acts 19:19). Bij al het grote onderscheid tussen de vroegere wandel van hem en van hen, vindt hij toch tussen zichzelf en hen geen onderscheid daarin, dat zij beiden de wil van hun vlees en van hun gedachten deden - bij in het voeden van zijn zelfzucht met de onverstandigen roem van wettische gerechtigheid, zij in het mesten van hun zelfzucht met de schandelijke eer van een echt Efezische aard.

Dit is een hoofdplaats tegen allen, die de erfzonde loochenen. Wat van nature in ons is, dat is toch zeker overgeërfd. Maar nu zegt Paulus, dat wij van nature allen aan het oordeel onderworpen zijn. Zo hebben wij dan ook allen van nature zonde, want onschuldigen veroordeelt God niet. Wie dus beweert dat de erfzonde niet wezenlijk zonde is, die weerspreekt de woorden van Paulus. Ook is het niet te verwonderen dat God de ons van anderen aangeboren verdorvenheid ons als zonde toerekent. Hij ziet de nog verborgen zonde en spreekt daarover zijn vonnis. Ook dit kan niet bevreemden, dat hij de Joden zoals de overigen kinderen van de toorn noemt, ofschoon zij het gezegende volk waren. De natuur is in allen dezelfde, slechts daarin onderscheiden zich de Joden, dat God hen uit kracht van Zijn belofte van het verderf redt. Dit echter is de daarbij komende genezing en niet de oorspronkelijke toestand. Voorts, omdat toch onze natuur door God is geschapen, hoe komt het dan, dat wij van nature kinderen van de toorn zijn? Er is een tweevoudige natuur: de eerste is de oorspronkelijk door God geschapen, de tweede is de verdorvene. De verdoemenis gaat dus niet van God uit, maar van de verdorven natuur, omdat wij nu niet geboren worden zoals Adam geschapen werd, maar als een verdorven zaad uit een verbasterde mens.

Het zij dus verre, dat het tot een verwijt tegen de Schepper zou wezen, wanneer wij zeggen: wij zijn van nature kinderen van de toorn, zoals het evenmin een verwijt tegen Hem is, wanneer wij de ene van natuur doof, een ander blind, een derde onnozel of vergeetachtig, of driftig noemen. Die allen zijn gebreken van het lichaam of van de ziel, die beiden goed door God waren geschapen, maar die naar Gods verborgen maar rechtvaardig gericht verdorven zijn geworden. God is dus niet de oorzaak van het verderf, maar van de natuur en zeggen wij ook met recht, dat de duivel de oorzaak van de zonde is, dan zou de mens, een redelijk wezen, Gods evenbeeld, toch nooit aan zijn heerschappij zijn prijs gegeven, was het niet geschied door Gods rechtvaardig gericht, wegens de aangeboren zonde. God schept niet de opeenvolgende geslachten van de mensen telkens opnieuw naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. God heeft de mens, in de mens de mensheid, naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen. God heeft de mens en in hem de mensheid ten goede beproefd, opdat zijn ingeschapen heiligheid zich tot gehoorzaamheid ontwikkelen zou. De mens en in hem de mensheid is ongehoorzaam geworden en heeft zo Gods rechtvaardige toorn zich over het hoofd gehaald. Onder deze toorn ligt de mensheid, komen natuurlijk ook haar nieuwe geslachten tot het aanzijn, leeft elk zich in haar ontwikkelend persoon, die niet of nog niet heeft aangegrepen het door God gegeven middel om met God verzoend te worden. Hij is een kind van de toorn, die niet of nog niet met God verzoend en zo opnieuw een kind van God is. De tegenwerpingen tegen deze leer zijn voornamelijk gezocht in de eigenschappen en het wezen van God, zoals men zich die voorstelt. In de eerste plaats zegt men: God kan niet boos zijn! God is liefde! Wij laten daar de klare en elke lezer zonder twijfel voor de geest komende uitspraken van de Schrift, waarin van de toorn van God gewaagd wordt. Voor ditmaal onderzoeken wij slechts in hoeverre het denkbeeld van Gods toorn met een waardige voorstelling van Zijn wezen voor het eerbiedig verstand verdraaglijk is en zijn uitdrukking heeft in geschiedenis, natuur en ervaring. Zeker, als het denkbeeld van Gods toorn noodzakelijk met zich bracht het begrip van een in God heftige, woeste, onaangename gemoedsbeweging, een hartstochtelijke opwelling of uitbarsting, die de vrede inwendig verstoort en als de toorn van zondige mensen meestal onevenredig is aan het voorwerp, dat de ergernis opwekt, dan kunnen wij ons in de allervolmaaktste, onveranderlijke en volkomen zalige God volstrekt geen toorn voorstellen. Maar het zal toch wel niet anders dan voor God beledigend zijn, als wij de heidense leer omhelzen, die bij het verdwijnen van de Christelijke ernst zich ook in de Christenheid weer heeft ingedrongen, volgens welke elke aandoening van buiten aan het goddelijk Wezen vreemd moest zijn en daarom de verhevenste en Gode behagelijkste toestand in een volkomen onverschilligheid gezocht werd; een leer, die haar schadelijke gevolgen rijkelijk heeft uitgebreid over al die betrekkingen, waarin mensen Gods plaats bekleden. In God is liefde, voor alles wat door Hem geschapen is en in Hem blijft, of, met Hem verzoend zijnde, tot Hem terugkeert. In God is een heilige afkeer van al wat zich buiten en tegenover Hem plaatst. Zijn heilig wezen is tegen de zonde en de zondaar als zodanig gekeerd, zoals Zijn liefde toegekeerd is aan de goede en de met Hem verzoende. Gods liefde is een werkzame, zich over alle voorwerpen uitstortende en die vervullende kracht; Gods heilige afkeer, Gods toorn, een werkzame, zich tegen haar voorwerpen straffend kerend. Het kan niet anders, als God niet slechts is, maar leeft, maar werkt en Zich openbaart. Dat God metterdaad werkzaam liefheeft, zien wij in de schepping, plaatsing, opvoeding van de mens allerbijzonderst. Dat God metterdaad werkzaam de zonde verafschuwt, zien wij in het vonnis, over de eerste zonde uitgesproken en voltrokken. De bezoldiging van de zonde is de dood: de mens zondigt, de mens sterft. De hele mensheid, die in de zonde n is, is het zo ook in de dood. De dood gaat zoals de zonde door tot alle mensen. Is zij met haar gehele spits en voorhoede van ziekten en kwalen een bewijs, dat de mensheid onder een toegevende liefde, of dat zij onder de heilige toorn van God verkeert? Ach, als wij al onder louter bewijzen van Zijn liefde konden gezegd worden te leven, niemand zal de profeet Mozes betwisten, dat ons sterven als zodanig een openbaring is van Zijn toorn. Maar ons gehele leven is voorbereiding tot sterven en de ellende niet aan ziekte en dood bepaald. God kan dus toornen, want Hij doet het metterdaad. Of, als Hij het niet doet, de zonde zelf, de natuur, de elementen, een wreedaardig noodlot, toornen Zijns ondanks en hij, die niet toornen kan over de zonde, kan niet genoeg liefhebben om de ellende te stuiten. Lasterlijk denkbeeld. Nee, Hij heeft te veel lief om slechts de ellende te stuiten; Hij heeft lief genoeg om ze te laten bestaan, om ze te regelen, om ze te leiden tot Zijn oogmerken en de prikkel eruit weg te nemen, totdat zij geheel opgeheven worden kan. Hij heeft ook lief genoeg om te toornen, om de vloek uit te spreken en te openbaren over enkele uitstekende ongerechtigheden niet slechts, maar over het wezen van de zonde en al wat om en aan haar is, opdat Zijn heelal niet een hel wordt van wanorde en kwaad, opdat Zijn mensheid zich bekeert en leeft en een paradijs zoekt, niet van onbeperkte zondenlust, maar van heiligheid en vrede! Maar als God toornen kan over daadzonde, hoe kan Hij het tegen de aangeboren, die naar alle uitspraken van onze rechtvaardigheid niet toerekenbaar is aan haar voorwerpen? Hoe kan Hij het laten? Zijn gehele wezen is getuigenis tegen alle zonden en van elke openbaring ervan; Zijn heiligheid straalt dreigend en bestraffend tegen haar wezen uit. Als u de geboorte in zonde, als wij de aangeërfde smet van de kleine kinderen zou willen loochenen, alle pijnlijke kinderkreten van de wereld verheffen zich om hun deel aan de schuld van de mensheid uit te roepen, alle kindertranen, kinderziekten, kindertranen brengen u tot zwijgen. De dood is niet dan de bezoldiging van de zonde en het derde deel van de mensheid sterft in de tederste leeftijd. Maar u moppert tegen uw bestaan en acht het onrechtvaardig in God, u met een zondige aanleg en met de zware last van een schuld te hebben doen geboren worden, op een aarde, die onder de vloek ligt, om niet verlost te worden van die schuld, dan door deze uw aangeboren aard te verfoeien, en niet redbaar te zijn dan door een vernieuwing, die van Hem moet komen en door een keuze, die Hij u stelt. Ongelukkige, met hetzelfde recht roept de blindgeborene God ter verantwoording, dat hij niet ziende, de zwak naar het lichaam, dat hij niet sterk, de kreupel, dat hij niet met het gebruik van de voeten begaafd is; klaagt de arbeidzame ploeg-os, tot medearbeid met u gedoemd, de hemel aan, dat hij geen ontembare woudezel is; beklaagt zich de rups, dat zij niet dan door gedaanteverwisseling als vlinder ten hemel kan stijgen. V r u geboren was had u geen recht en nu zich het bent, mag u dood of leven kiezen tot uw lot, dat geen noodlot is. Zeg niet, dat u liever niet was, een ernstige wenk van de dood zou zich logenstraffen. Zeg niet, dat u liever geen zondaar was, uw gehele zijn toont het tegendeel. Zeg niet dat God u geen bewustzijn van het goede gelaten heeft, dat Hij u niet gegeven heeft het te kennen en te erkennen; maar zeg dat uw hart ertegen opkomt het te kiezen ten koste van het kwade! Zeg niet, dat God u verlossing door Zijn Zoon en wedergeboorte door Zijn Geest weigert, maar zeg, dat u tot heden toe het offer van de begeerlijkheden, de verloochening van de wil van het vlees en van de gedachte geweigerd heeft! Zeg niet, dat het denkbeeld van een van nature een reeds door uw betrekking tot de mensheid op u rustende schuld, u de moed beneemt om uw verlossing en zaligheid bij het kruis te zoeken. Gedoopten in de naam van de Vader en van de Zoon en de Heilige Geest! zeg het niet. Belijdt veeleer dat u het bewustzijn van deze schuld wel behoeft, om u een gevoel van uw ellende te geven, krachtig genoeg dat het u zich drijft tot Hem, die daar roept: komt allen tot Mij, die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven!

Vers 4

4. Maar God, die rijk is in barmhartigheid jegens zulke ellendigen en verlorenen als wij waren, door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons in Zijn Zoon liefgehad heeft, heeft aan die drang van Zijn liefde willen voldoen.

Vers 4

4. Maar God, die rijk is in barmhartigheid jegens zulke ellendigen en verlorenen als wij waren, door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons in Zijn Zoon liefgehad heeft, heeft aan die drang van Zijn liefde willen voldoen.

Vers 5

5. Ook toen wij beiden, Joden zowel als heidenen, dood waren door de misdaden en de zonden, waarin wij verkeerden (Ephesians 2:1-Ephesians 2:3), a) heeft ons, door een nieuw leven in ons teweeg te brengen (Colossians 2:13), levend gemaakt met Christus. Zo dan, bedenk het wel en laat het nooit worden voorbijgezien (1 Corinthians 15:10): b) uit genade bent u zalig geworden.

a) Romans 6:8; Romans 8:11. Acts 15:11. Titus 3:5.

Gods barmhartigheid neemt ellende en dood weg. Zijn liefde treedt zelfs in de plaats van de toorn, maakt zalig, verlost en redt. Na de uitspraak over rijkdom in barmhartigheid noemt Paulus nog de grote liefde van God. Hij had die rijkdom eerst genoemd, om het verband tegenover de toestand van de dood, waarin de volkeren, heidenen en Joden, waren. Hij voegt er die grote liefde bij, omdat in de mens in het geheel geen grond voor zijn zaligheid te vinden was. Barmhartigheid was in God als beweging van Zijn liefde, die tot Zijn wezen behoort; echter was de gehele volheid van Gods liefde nodig, zou de mens worden geholpen.

God kon degenen, die dood zijn door de zonden niet liefhebben, nog veel minder met grote liefde liefhebben; maar in de rijkdom van Zijn barmhartigheid, in de volheid van Zijn liefde had Hij hen lief, die van Hem waren afgevallen, in Christus en liet Hij ze ontwaken tot een nieuw zalig leven.

Wat het woord "levend gemaakt" betekent, blijkt uit de tegenstelling tot het "dood door de misdaden". De Christenen waren v r hun bekering niet in fysische, maar in geestelijke zin dood, zo kan natuurlijk ook hun weer levendmaking niet, zoals sommige uitleggers willen, als een fysische (op de jongste dag), maar alleen als een geestelijke worden beschouwd. De apostel breekt nu hier zijn rede af met de parenthetische tussenzin: "uit genade bent u zalig geworden", omdat het bewustzijn van het nieuwe leven, dat in gemeenschap met Christus is ontvangen in tegenstelling tot de vroegere toestand van de dood, hem dringt tot een blij en dankbaar gevoel voor de goddelijke genade, waaraan de gezegende ervaring uitsluitend te danken is.

Dood door de misdaden is hier niet te zeggen onder de verdoemenis van de dood, of de dood onderhevig om onze misdaden, maar zo onder de macht en heerschappij van de zonde, zo hulpeloos in die staat, waarin wij om onze afwijking door het rechtvaardig oordeel van God waren overgegeven, dat wij niet meer gedachten, hoop of bekwaamheid hadden, om daaruit te raken, dan mensen, die dood en begraven zijn, hebben, om uit het graf uit te gaan.

Vers 5

5. Ook toen wij beiden, Joden zowel als heidenen, dood waren door de misdaden en de zonden, waarin wij verkeerden (Ephesians 2:1-Ephesians 2:3), a) heeft ons, door een nieuw leven in ons teweeg te brengen (Colossians 2:13), levend gemaakt met Christus. Zo dan, bedenk het wel en laat het nooit worden voorbijgezien (1 Corinthians 15:10): b) uit genade bent u zalig geworden.

a) Romans 6:8; Romans 8:11. Acts 15:11. Titus 3:5.

Gods barmhartigheid neemt ellende en dood weg. Zijn liefde treedt zelfs in de plaats van de toorn, maakt zalig, verlost en redt. Na de uitspraak over rijkdom in barmhartigheid noemt Paulus nog de grote liefde van God. Hij had die rijkdom eerst genoemd, om het verband tegenover de toestand van de dood, waarin de volkeren, heidenen en Joden, waren. Hij voegt er die grote liefde bij, omdat in de mens in het geheel geen grond voor zijn zaligheid te vinden was. Barmhartigheid was in God als beweging van Zijn liefde, die tot Zijn wezen behoort; echter was de gehele volheid van Gods liefde nodig, zou de mens worden geholpen.

God kon degenen, die dood zijn door de zonden niet liefhebben, nog veel minder met grote liefde liefhebben; maar in de rijkdom van Zijn barmhartigheid, in de volheid van Zijn liefde had Hij hen lief, die van Hem waren afgevallen, in Christus en liet Hij ze ontwaken tot een nieuw zalig leven.

Wat het woord "levend gemaakt" betekent, blijkt uit de tegenstelling tot het "dood door de misdaden". De Christenen waren v r hun bekering niet in fysische, maar in geestelijke zin dood, zo kan natuurlijk ook hun weer levendmaking niet, zoals sommige uitleggers willen, als een fysische (op de jongste dag), maar alleen als een geestelijke worden beschouwd. De apostel breekt nu hier zijn rede af met de parenthetische tussenzin: "uit genade bent u zalig geworden", omdat het bewustzijn van het nieuwe leven, dat in gemeenschap met Christus is ontvangen in tegenstelling tot de vroegere toestand van de dood, hem dringt tot een blij en dankbaar gevoel voor de goddelijke genade, waaraan de gezegende ervaring uitsluitend te danken is.

Dood door de misdaden is hier niet te zeggen onder de verdoemenis van de dood, of de dood onderhevig om onze misdaden, maar zo onder de macht en heerschappij van de zonde, zo hulpeloos in die staat, waarin wij om onze afwijking door het rechtvaardig oordeel van God waren overgegeven, dat wij niet meer gedachten, hoop of bekwaamheid hadden, om daaruit te raken, dan mensen, die dood en begraven zijn, hebben, om uit het graf uit te gaan.

Vers 6

6. En heeft ons door onze latere opstanding te waarborgen (2 Corinthians 5:5. Romans 8:11), ook opgewekt, zodat het evengoed is als was deze grote daad reeds aan ons geschied (2 Corinthians 4:14) en heeft ons met Hem, die Hij bij Zijn hemelvaart aan Zijnrechterhand in de hemelen heeft geplaatst (Ephesians 1:20), ook gezet in de hemel, waarin wij ons nu nog wel niet persoonlijk bevinden, maar wel in Christus Jezus, die ons hoofd is en die eens al Zijn leden tot zich trekken zal (Colossians 1:18. John 12:32).

Te weten God de Vader heeft de gezegende Verlosser ten onloochenbaren bewijze, dat Hij in Zijn voldoening volkomen berustte, uit de dood opgewekt en in de hemel onnadenkelijk verheerlijkt. Nu heeft Christus ons, die in Hem geloven, hetzij Joden, hetzij heidenen van oorsprong, zowel in Zijn opwekking en verheerlijking, als in Zijn lijden en sterven, vertegenwoordigd. Daarom is de opwekking van de Verlosser als ons hoofd, een onwraakbaar bewijs dat wij in Hem, als onze borg, de dood overwonnen hebben en ter verkrijging van een volkomen gelukzaligheid door Zijn kracht opgewekt zullen worden; evenzo is ook Zijn hemelvaart voor ons een onderpand, dat wij eens zijn zullen daar Hij is, om Hem in Zijn heerlijkheid, elk naar Zijn mate, gelijkvormig te worden (Verg. Romans 4:1. 1 Corinthians 15:1). Al dit heil heeft God ons aanvankelijk geschonken om het namaals volkomen te genieten.

Hier is meer dan behoefte, meer dan verlangen, meer dan een hoop, die zou kunnen teleurstellen. Hier is zekerheid, die de hemel als een aangewezen, als een onontvreemdbaar deel beschouwt. Reeds geniet zij het toekomstig bezit bij voorbaat. Of moet de hemel niet reeds begonnen zijn zijn zaligheden, zijn kalmte althans uit te storten in dat hart, dat verklaart: God heeft mij gezet in de hemel? En het is geen verklaring, in een ogenblik van voorbijgaande opgewektheid, in een uur van hoge verrukking afgelegd: lees haar in het verband en u zult zien, dat zij niet minder is dan de uitdrukking van een onwrikbare overtuiging met een hele reeks, niet van sluitredenen, maar van feiten in wettig verband. Zie wat aan zijn betuiging voorafgaat. Hij kent kinderen van de ongehoorzaamheid, kinderen van hun eeuw, door hun zedelijk bestaan aan geesten verwant, die geen hemelgeesten zijn, wier leven een wandel, wier leven een dood is in misdaden en zonden; onder degenen betuigt hij verkeerd te hebben, van deze betuigt hij een geweest te zijn, een kind van de toorn, zoals zij. Vanwaar dan nu de hemel in zijn hart, vanwaar de zekerheid van de hemelse zaligheid? Heeft opvoeding, heeft oefening, heeft inspanning, heeft een opgetogen staren op een volmaakt ideaal of aantrekkelijk voorbeeld een beter ik in hem te voorschijn geroepen? Heeft hij zijn hart gezuiverd en kan hij zeggen: ik ben rein van mijn zonden? Nee, maar hij heeft leren geloven in de reinigende kracht van het bloed van Jezus Christus, hij heeft die ondervonden. Met Christus, die voor zijn zonden gestorven is, is hij van de zonde afgestorven, door de kruisiging van het vlees, in welke begeerlijkheden en naar welke wil hij gehandeld had. Hij heeft God leren danken in Christus Jezus, zijn Heer en Verlosser; dat is hem het nieuwe leven geworden. Zo is hij door de genade van God met Christus uit zijn dood levend gemaakt en opgewekt tot het leven, waarin men met Christus voor God leeft; tot het leven, waarin men voor de hemel leeft, de hemel in het oog houdt, van welke zaligheid het hart vervuld is, de hemel, die Christus voor hem ontsloten heeft, waarin Christus hem is voorgegaan, waar Christus hem plaats bereidt, hem wacht; waar reeds nu zijn hart bij zijn schat, bij zijn Heer is: God heeft mij ook gezet in de hemel, in Jezus Christus.

Vers 6

6. En heeft ons door onze latere opstanding te waarborgen (2 Corinthians 5:5. Romans 8:11), ook opgewekt, zodat het evengoed is als was deze grote daad reeds aan ons geschied (2 Corinthians 4:14) en heeft ons met Hem, die Hij bij Zijn hemelvaart aan Zijnrechterhand in de hemelen heeft geplaatst (Ephesians 1:20), ook gezet in de hemel, waarin wij ons nu nog wel niet persoonlijk bevinden, maar wel in Christus Jezus, die ons hoofd is en die eens al Zijn leden tot zich trekken zal (Colossians 1:18. John 12:32).

Te weten God de Vader heeft de gezegende Verlosser ten onloochenbaren bewijze, dat Hij in Zijn voldoening volkomen berustte, uit de dood opgewekt en in de hemel onnadenkelijk verheerlijkt. Nu heeft Christus ons, die in Hem geloven, hetzij Joden, hetzij heidenen van oorsprong, zowel in Zijn opwekking en verheerlijking, als in Zijn lijden en sterven, vertegenwoordigd. Daarom is de opwekking van de Verlosser als ons hoofd, een onwraakbaar bewijs dat wij in Hem, als onze borg, de dood overwonnen hebben en ter verkrijging van een volkomen gelukzaligheid door Zijn kracht opgewekt zullen worden; evenzo is ook Zijn hemelvaart voor ons een onderpand, dat wij eens zijn zullen daar Hij is, om Hem in Zijn heerlijkheid, elk naar Zijn mate, gelijkvormig te worden (Verg. Romans 4:1. 1 Corinthians 15:1). Al dit heil heeft God ons aanvankelijk geschonken om het namaals volkomen te genieten.

Hier is meer dan behoefte, meer dan verlangen, meer dan een hoop, die zou kunnen teleurstellen. Hier is zekerheid, die de hemel als een aangewezen, als een onontvreemdbaar deel beschouwt. Reeds geniet zij het toekomstig bezit bij voorbaat. Of moet de hemel niet reeds begonnen zijn zijn zaligheden, zijn kalmte althans uit te storten in dat hart, dat verklaart: God heeft mij gezet in de hemel? En het is geen verklaring, in een ogenblik van voorbijgaande opgewektheid, in een uur van hoge verrukking afgelegd: lees haar in het verband en u zult zien, dat zij niet minder is dan de uitdrukking van een onwrikbare overtuiging met een hele reeks, niet van sluitredenen, maar van feiten in wettig verband. Zie wat aan zijn betuiging voorafgaat. Hij kent kinderen van de ongehoorzaamheid, kinderen van hun eeuw, door hun zedelijk bestaan aan geesten verwant, die geen hemelgeesten zijn, wier leven een wandel, wier leven een dood is in misdaden en zonden; onder degenen betuigt hij verkeerd te hebben, van deze betuigt hij een geweest te zijn, een kind van de toorn, zoals zij. Vanwaar dan nu de hemel in zijn hart, vanwaar de zekerheid van de hemelse zaligheid? Heeft opvoeding, heeft oefening, heeft inspanning, heeft een opgetogen staren op een volmaakt ideaal of aantrekkelijk voorbeeld een beter ik in hem te voorschijn geroepen? Heeft hij zijn hart gezuiverd en kan hij zeggen: ik ben rein van mijn zonden? Nee, maar hij heeft leren geloven in de reinigende kracht van het bloed van Jezus Christus, hij heeft die ondervonden. Met Christus, die voor zijn zonden gestorven is, is hij van de zonde afgestorven, door de kruisiging van het vlees, in welke begeerlijkheden en naar welke wil hij gehandeld had. Hij heeft God leren danken in Christus Jezus, zijn Heer en Verlosser; dat is hem het nieuwe leven geworden. Zo is hij door de genade van God met Christus uit zijn dood levend gemaakt en opgewekt tot het leven, waarin men met Christus voor God leeft; tot het leven, waarin men voor de hemel leeft, de hemel in het oog houdt, van welke zaligheid het hart vervuld is, de hemel, die Christus voor hem ontsloten heeft, waarin Christus hem is voorgegaan, waar Christus hem plaats bereidt, hem wacht; waar reeds nu zijn hart bij zijn schat, bij zijn Heer is: God heeft mij ook gezet in de hemel, in Jezus Christus.

Vers 7

7. Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen, als de voltooiing van al Zijn raadsbesluiten plaats heeft, de uitnemende rijkdom van Zijn genade door de goedertierenheid over ons, door de grote daden van Zijn liefde, die Hij dan aan ons zal hebben bewezen in Christus Jezus (Colossians 3:3 v. 1 John 3:2

God heeft ook met Christus, dat is ten gevolge van de wonderbare vereniging, die tussen de verloste en de Verlosser bestaat, de bekeerden opgewekt en in de hemel of in het hemelse geplaatst (vgl. Romans 6:6, Philippians 3:20). Wat eerst ten tijde van de volmaking in volle heerlijkheid de Christen ten deel zal worden, dat bezit hij, hoewel nog onontwikkeld en onvolkomen, reeds met de daad. Hij leeft, in gemeenschap met de opgestane en verheerlijkte Verlosser, diens leven reeds op aarde. Hoewel deel hebbend aan het lijden van deze tijd (Romans 8:17 v.), heeft hij toch reeds hier een voorsmaak van de toekomstige heerlijkheid; reeds hier is hij een burger van het koninkrijk van de hemelen. En wat nu reeds in het bezit van de Christen is, dat zal zich ook in de toekomstige tijd ten volle openbaren.

Het is wel waar, dat de gehele tijd van de genade van het Nieuwe Testament een tijd is van de betoning van de goedheid, liefde en vriendelijkheid van God in Christus Jezus en niet ten onrechte heeft een godzalig leraar van de kerkgeschiedenis de loop daarvan door de eeuwen heen als een vervulling van het apostolisch tekstwoord voorgesteld. Toch zal eerst door de toekomstige goedheid van God over ons de tegenwoordige rijkdom van genade duidelijk aan het licht komen.

Opmerkelijk is de herhaling van de naam van Christus in de slotwoorden "in Christus Jezus". De apostel wil, dat men geen genade noch liefde van God verwacht dan alleen door de bemiddeling van Christus. 8. Met het volste recht heb ik zo-even gesproken van de onnaspeurlijke rijkdom van de genade van God door Zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus, want uit genade bent u, beide u, die te voren Joden en u die van te voren heidenen was, zalig geworden, zoals ik u dat reeds in Ephesians 2:5 herinnerde. En u bent dat in onderscheiding van de kinderen van de ongehoorzaamheid, die de zaligheid verworpen hebben (Ephesians 2:2), geworden door het geloof, waarmee u de zaligheid, u aangeboden, heeft aangenomen; en dat u gelovig en dus zalig geworden bent, is niet uit u, a) het is integendeel Gods gave (John 6:29. Philippians 1:29. 1 Corinthians 4:7

a) Matthew 16:17. Ephesians 1:19.

1) Het woord "geloof" is in de Griekse taal van het vrouwelijk geslacht, terwijl het woordje dat in het onzijdige staat. Het "dat is Gods gave" kan dus niet alleen op "geloof" zien; het slaat terug op de hele voorzin "zalig geworden uit het geloof", niet op "zalig geworden" alleen, zoals sommigen willen, die het geloven voor een daad van de mens alleen houden. Een dergelijke verklaring zou onzin zijn; is het zalig worden een gave en is het zalig worden door het geloof, dan moet ook het geloof een gave zijn.

Paulus heeft de vrijmachtige uitverkiezende liefde van de Vader gepredikt als de fontein, waaruit de zaligheid van de kerk met alles wat daartoe nodig was, gevloeid is. En waarom? Om hieruit het belangrijke besluit te trekken, dat de Efeziërs alleen uit genade waren zalig geworden door het geloof. Dat de zaligheid Gods werk was en dat zij die ontvangen en aangenomen hadden door het geloof. Dat het werk, de naam, de roem van de mens, hierbij niet in aanmerking kwamen, maar uitgesloten waren en tot in eeuwigheid uitgesloten bleven. Dat hun daarom niets anders betaamde dan de Vader te verheerlijken, wiens liefde hen zalig maakte; de Zoon, wiens genade dit voor hen verwierf; de Geest, wiens gemeenschap hen dit meedeelde. "Uit genade bent u zalig geworden", zo herhaalt Paulus de woorden, al Ephesians 2:5 gesproken. Het was genade, die hen met alle zegeningen in de hemel in Christus Jezus gezegend had; want van v r de grondlegging van de wereld had de Vader hen in Christus uitverkoren, om hen naar Zijn vrijmachtig welbehagen tot kinderen aan te nemen. Het was genade, waardoor Hij tot dat einde de Zoon van Zijn eeuwige liefde stelde tot een Hoofd en Erfgenaam over alle dingen, opdat deze als Middelaar en Borg de verzoening van de wereld en de zaligheid van de uitverkorenen op Zich zou nemen. Want de zonde kwam tussenbeide, maakte scheiding tussen God en de gevallen mens, tussen hemel en aarde. En die scheiding was een onbetaalde schuld hier beneden en een volmaakte rechtvaardigheid daarboven; de mens hier op aarde, in vijandschap levend tegen de eer en de dienst van de Heere en liggend onder een geschonden wet in zijn geweten en de Heilige Engelen daarboven, hun vermaak vindend in de wil van God. Maar Christus is in de volheid van de tijden gekomen, om die dubbele scheiding weg te nemen en weer alles tot een te vergaderen, beide dat in hemel en op aarde was. Ofschoon Hij de eeuwig gezegende Zoon was, het Woord, waardoor alles gemaakt is en waardoor de Vader alle dingen draagt, zo heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd, de gestaltenis van een dienstknechts aangenomen hebbend. Hij heeft Zich het oor laten doorboren, het lichaam toebereiden door de Vader en zo is Hij, die heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, als het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt, zonde voor ons gemaakt, opdat wij rechtvaardigheid van God in Hem zouden zijn. De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem. En dit alles uit genade. Geen zondaar had het Hem gevraagd, geen engel had dit durven bidden, geen voorgezien geloof noch goede werken bewogen de Vader of de Zoon; want "vijanden zijnde, zijn wij met God verzoend door de dood van Zijn Zoon. " Maar nog meer. Het was genade, waardoor de Efeziërs dit "woord van de waarheid, namelijk het Evangelie van hun zaligheid, gehoord hadden. " Zij waren daarvoor niet naar Jeruzalem gereisd, waar de Christus hun zonden in Zijn lichaam gedragen had aan het hout, maar God had het tot hen laten brengen. En hoe vond dat Evangelie hen? "Wandelend naar de eeuw van deze wereld, onderworpen aan de overste van de wereld, namelijk de duivel, doende de wil van het vlees en van de gedachten. " En in zo'n toestand kwam de Heere hen bidden, vermanen, roepen om zich met Hem te laten verzoenen, door het geloof in dat volbrachte werk van de zaligheid. Bepaaldelijk drukt de apostel hierbij uit het geloof. Terwijl hij in het vijfde vers alleen gezegd had: uit genade bent u zalig geworden, om aan te tonen dat God hun zaligheid uitgewerkt had, onafhankelijk van hun geloof, zo toont hij hier, dat het geloof het enige middel is tot zaligheid; uit genade bent u zalig geworden door het geloof. De zaligheid, zoals die ligt in de kennis van God en in de kennis van de weg van de verzoening met God, was dus in het Evangelie en zijn beloften tot de Efeziërs gekomen. Maar daarbij had de Heere het niet laten blijven. Hij maakte hen deelgenoten van die zaligheid door het geloof. Door de misdaad van n, namelijk Adam, waren velen gestorven. Ook de Efeziërs waren met de gehele wereld voor God verdoemelijk geworden, zij waren dood in zonden en misdaden, dat is: onder de heerschappij van de zonde lagen zij gevangen, onbekwaam om iets goeds te denken of te werken uit zichzelf en niemand van hen kon tot Jezus komen, terwijl Hij in het Evangelie tot hen kwam, als de Vader, die Hem gezonden had, hen niet trok. Maar Hij trok hen, omdat Hij hen lief gehad had met een eeuwige liefde. Hij maakte hen levend, omdat zij geestelijk dood waren. Hij verbrak door de kracht van het Evangelie de vijandschap van hun harten, opende die door de almachtige werking van de Heilige Geest, verenigde hun verstand en hun wil met de verkondiging van de gekruiste Christus en verzegelde het getuigenis daarvan als een levendige en krachtige waarheid binnen in hen. Door de mededeling en instorting van dit nieuwe leven (in de Schrift geloof genoemd) hadden de Efeziërs de vatbaarheid ontvangen om door de bestraling en verlichting van de Geest in de belofte van het Evangelie, niet alleen hun eigen verloren en van God vervreemde toestand te kennen, maar ook zichzelf in Christus rechtvaardig en heilig voor God te zien, door Zijn zoen- en middelaarsverdiensten, aan het kruis verworven. Daardoor was de last van hun zonden weggenomen, daardoor hadden zij vrede met God ontvangen, daardoor konden zij met David zeggen (Psalms 32:1): "Welzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. " Hieruit blijkt, dat, hoewel er voor hen geen zaligheid was, zonder dat geloof, nochtans aan dit geloof geen verdienste hoegenaamd kon worden toegeschreven; omdat het alleen genade was en dat geloof geenszins de verwervende of aangrijpende oorzaak, maar wel het middel geweest was, waardoor zij de zaligheid in Christus ontvangen hadden en nog dagelijks vasthielden. Om hun dit evenwel nog duidelijker te zeggen, voegt hij erbij: "En dat niet uit u, het is Gods gave. " Wij moeten eerst letten op het woordje dat, dat betrekking heeft op het voorgaande. Het ziet, of op het geloof, of op het zalig worden door het geloof. Velen hebben op goede gronden beweerd, dat het alleen op geloof terug slaat; anderen, waaronder Calvijn, nemen het gehele voorgaande deel van dit vers, in deze uitdrukking. En echt, in plaats van de kracht van de uitdrukking te verminderen, wordt die daardoor versterkt; omdat altijd het geloof hier is ingesloten, waarvan Paulus zegt: "Het is niet uit u, het is Gods gave. " De zaligheid, die in de zending van de Christus voor hen bereid was en de mededeling van die zaligheid aan hen door het geloof, dat alles was genade, niet uit hen, maar een gave van God. Het is hier, bijvoorbeeld, evenals hoorden wij de Heere Jezus zeggen tot Bartimes na zijn genezing: "U is het gegeven de schepping te aanschouwen en u daarin te verkwikken, door de opening van uw ogen; en dat is niet uw werk, maar Gods gave. " Hoe zou iemand dit horend, ooit kunnen menen dat wel het zien van de schepping, maar niet het openen van zijn oog en een gave was? En de Efeziërs hadden dit immers met alle kinderen van Adam gemeen, dat zij geestelijk blind waren en opening van de ogen nodig hadden, om de heerlijkheid van het Evangelie te aanschouwen. "En dat niet uit u", zegt Paulus. Dat alles, wat tot leven en zaligheid van verloren zondaren nodig was, uit de wil van de Vader door de mens geworden Zoon volbracht is, wordt gemeenlijk toegestemd. De lofzang van Maria en Zacharia (Luke 1:1) geven er in overeenstemming met het gehele Woord van God, overvloedig getuigenis van; maar dat in het zaligmakende werk van de Christus ook het verwerven van de genade van het geloof opgesloten lag, is een van die hoofdstukken uit het Goddelijk getuigenis, die, als vernederend voor de hoogmoedige mens, altijd door hem bestreden, of wel geheimzinnig ontweken zijn. Met het gezag van een apostel van Jezus Christus, die door de Heilige Geest in alle waarheid geleid werd, zegt daarom Paulus van "het geloof" als "middel", wat hij van Christus als "de oorzaak" van de zaligheid zegt, het is niet uit u. Calvijn merkt terecht bij dit woord aan: "Niet uit u, opdat zij aan zichzelf niets zouden toeschrijven en God alleen aanmerken als de uitwerker van hun zaligheid. Het is Gods gave, zegt Paulus, om dat hun gehele zaligheid genade was, het is niet uit de werken, voegt hij er straks bij, om te bewijzen dat het niet uit hen was. " De spreekwijze "uit u", betekent de eigenlijke oorzaak, of het beginsel, waaruit iets ontstaat. "De Vader, waaruit alle dingen zijn; " de Zoon, uit wiens volheid wij hebben ontvangen ook genade voor genade. " Bij alle redelijke schepselen moeten wij onderscheiden een natuurlijk beginsel en een geestelijk beginsel. Het eerste bezitten wij, vandaar dat alles wat hieruit voorvloeit, denken, spreken, handelen, echt uit ons is. Het laatste missen wij van nature, vandaar dat alles, wat hieruit voortvloeit, geestelijke kennis, geloof, hoop, liefde, niet uit ons zijn; omdat wij het geestelijke kunnen doen of beginsel missen en het gedichtsel van ons hart ten allen dage boos is van onze jeugd af aan. Het geloof, als het enige van God verordineerde middel tot zaligheid, heeft dus niets met ons natuurlijk bestaan gemeen. Zal iemand de hand, die hem afgekapt werd, weer levend aan haar plaats stellen? Door de zonde verloren wij het geloof en tevens het beginsel om uit onszelf ooit weer tot het geloof te raken; want het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich van de wet van God niet, want het kan ook niet. Als dit niet uit ons is, en nochtans het geloof, als een geestelijk beginsel, dat werkzaam is met geestelijke voorwerpen, in ons gevonden wordt, dan is het ons meegedeeld, gegeven. Zo voegt Paulus er dan ook bij: "Het is Gods gave. " De Efeziërs hadden het door natuurlijke oefening, door onderwijs, door opvoeding, door rampen, kastijdingen of zegeningen niet trapsgewijze bekomen. Zij waren er in de loop van allerlei omstandigheden niet langzamerhand toe genaderd. Eerst hadden zij het niet, nu hadden zij het wel, zo was het dan een meegedeelde gave; en wel een gave van God. Als een licht in hun verstand, om God te kennen in het aangezicht van Jezus Christus en als een geheiligde kracht in hun wil, om rechtvaardigheid en heiligmaking alleen in die Christus te begeren en te ontvangen, had God hen dat geloof gegeven door de almachtige werking van Zijn Geest. Het was hen uit genade gegeven in de zaak van Christus te geloven. En omdat de genadegiften van God onberouwelijk zijn, zo werden zij door datzelfde geloof in de kracht van de Heere bewaard tot de zaligheid, die zij hier als in een duistere spiegel zagen; maar die bereid was om geopenbaard te worden in de heerlijke terugkomst van Christus. De uiteenzetting van deze woorden zal ik besluiten met de verklaring van de godvruchtige kerkvader Augustinus, opdat hieruit blijkt, dat de kerk van Christus altijd eenstemmig door Zijn woord en Geest in de waarheid is geleid. "Maar hoe is het nu met dat gedeelte van het menselijk geslacht, waar God de verlossing en het eeuwige leven beloofd heeft? Kunnen deze door de verdiensten van hun werk hersteld worden uit hun val? Verre van daar. Of welk goed zal een zondaar doen, zolang hij van zijn zonden niet verlost is? Wellicht door zijn vrije wil? Maar ook dit is onmogelijk; want door het misbruik van zijn vrije wil heeft de mens en zichzelf en zijn wil bedorven. Evenals iemand, die zichzelf ombrengt, dit wel levend gedaan heeft, maar na zich omgebracht te hebben, dood is en zich ook niet meer in het leven terug brengen kan, evenzo heeft de mens, met een vrije wil zondigend, die vrijen wil verloren, omdat de zonde overwinnaar geworden is. " "Door wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. En als dit zo is, die andere vrijheid kan een slaaf van de zonde dan verkrijgen, als alleen de zonde met gewilligheid en vermaak te dienen? Want elk, die de wil van Zijn meester gewillig doet, is vrij in zijn dienstbaarheid. Daarom dan is een slaaf van de zonde vrij, maar alleen om te zondigen; om welke reden hij ook nooit vrij is om goed te doen, tenzij hij vrijgemaakt en een dienstknecht van de gerechtigheid is begonnen te wezen. Maar vanwaar zal die vrijheid om goed te doen komen tot een zondaar, die onder de wet van de zonde gebonden en verkocht is, als Hij hem niet loskoopt en vrijmaakt, die eenmaal zei: "Als u dan de Zoon zal vrijgemaakt hebben, dan zult u echt vrij zijn? " En voordat Hij dit in de mens aanvangt, hoe zal iemand zich beroemen op zijn vrije wil tot goed doen, terwijl hij niet vrij is om goed te doen. Voorwaar dit kan alleen voortkomen uit opgeblazenheid en ijdele hoogmoed, die de apostel onderdrukt, zeggende: "uit genade bent u zalig geworden door het geloof. " "En opdat de mensen zichzelf op deze manier het geloof niet zouden toe-eigenen, omdat dit hen van Godswege geschonken was, zo voegt de apostel erbij: "En dit niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roemt. En opdat zij weer hieruit geen gevolgtrekking zouden maken, alsof de werken van de gehoorzaamheid dan geheel overbodig gemaakt werden, zo laat hij volgen: "want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij in deze zouden wandelen. " Dan pas worden wij dus echt vrij, wanneer wij Gods maaksel zijn, dat is: "wanneer God ons vormt en schept" (niet opdat wij mensen zouden zijn, want dit heeft Hij reeds gedaan; maar) opdat wij goede mensen zouden zijn. "Die in Christus is, die is een nieuw schepsel. " Daarom wordt er gezegd: "Schep in mij een rein hart, o Heere! " En hier begeert de profeet geenszins zo'n hart, als tot de menselijke natuur behoort, omdat God dit al geschapen had; maar hij begeert de vernieuwing, de herschepping van zijn ziel, die door de zonde geheel en al verontreinigd was. " Daarbij opdat iemand, al is het ook dat hij zich op zijn werken, of op zijn goeden wil niet beroept, als iets verdienstelijks, ook niet menen zou dat deze goede wil hem geschonken wordt, als een gevolg of beloning van de moeite, die hij daartoe in het werk gesteld heeft, zo moet hij naar diezelfde verkondiger van de genade (Paulus) luisteren, als deze zegt: "Het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen"; en op een andere plaats: "Zo is het dan niet degenen die wil, noch degenen die loopt, maar de ontfermende God. " Terwijl het buiten twijfel is, dat iemand tot onderscheid van jaren gekomen zijnde, noch geloven, noch hopen, noch liefhebben kan, als hij dit niet wil; en dat niemand komen kan tot de prijs van de roeping van God, die van boven is, als hij niet gewillig hiertoe gelopen heeft; hoe kan er dan geschreven zijn dat het niet is van degene, die loopt, als het niet daarom is, dat ook de wil hiertoe van God bereid wordt? Zo wordt dan alles aan God toegekend: Zijn ontferming, die voorgaat; Zijn genade, die ondersteunt en achtervolgt, zoals beide ook in de Heilige Schrift wordt uitgedrukt: "de God van mijn goedertierenheden zal mij voorkomen; " en: "Ik zal geen kwaad vrezen, want U bent met mij; immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen van mijn leven. "

Vers 7

7. Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen, als de voltooiing van al Zijn raadsbesluiten plaats heeft, de uitnemende rijkdom van Zijn genade door de goedertierenheid over ons, door de grote daden van Zijn liefde, die Hij dan aan ons zal hebben bewezen in Christus Jezus (Colossians 3:3 v. 1 John 3:2

God heeft ook met Christus, dat is ten gevolge van de wonderbare vereniging, die tussen de verloste en de Verlosser bestaat, de bekeerden opgewekt en in de hemel of in het hemelse geplaatst (vgl. Romans 6:6, Philippians 3:20). Wat eerst ten tijde van de volmaking in volle heerlijkheid de Christen ten deel zal worden, dat bezit hij, hoewel nog onontwikkeld en onvolkomen, reeds met de daad. Hij leeft, in gemeenschap met de opgestane en verheerlijkte Verlosser, diens leven reeds op aarde. Hoewel deel hebbend aan het lijden van deze tijd (Romans 8:17 v.), heeft hij toch reeds hier een voorsmaak van de toekomstige heerlijkheid; reeds hier is hij een burger van het koninkrijk van de hemelen. En wat nu reeds in het bezit van de Christen is, dat zal zich ook in de toekomstige tijd ten volle openbaren.

Het is wel waar, dat de gehele tijd van de genade van het Nieuwe Testament een tijd is van de betoning van de goedheid, liefde en vriendelijkheid van God in Christus Jezus en niet ten onrechte heeft een godzalig leraar van de kerkgeschiedenis de loop daarvan door de eeuwen heen als een vervulling van het apostolisch tekstwoord voorgesteld. Toch zal eerst door de toekomstige goedheid van God over ons de tegenwoordige rijkdom van genade duidelijk aan het licht komen.

Opmerkelijk is de herhaling van de naam van Christus in de slotwoorden "in Christus Jezus". De apostel wil, dat men geen genade noch liefde van God verwacht dan alleen door de bemiddeling van Christus. 8. Met het volste recht heb ik zo-even gesproken van de onnaspeurlijke rijkdom van de genade van God door Zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus, want uit genade bent u, beide u, die te voren Joden en u die van te voren heidenen was, zalig geworden, zoals ik u dat reeds in Ephesians 2:5 herinnerde. En u bent dat in onderscheiding van de kinderen van de ongehoorzaamheid, die de zaligheid verworpen hebben (Ephesians 2:2), geworden door het geloof, waarmee u de zaligheid, u aangeboden, heeft aangenomen; en dat u gelovig en dus zalig geworden bent, is niet uit u, a) het is integendeel Gods gave (John 6:29. Philippians 1:29. 1 Corinthians 4:7

a) Matthew 16:17. Ephesians 1:19.

1) Het woord "geloof" is in de Griekse taal van het vrouwelijk geslacht, terwijl het woordje dat in het onzijdige staat. Het "dat is Gods gave" kan dus niet alleen op "geloof" zien; het slaat terug op de hele voorzin "zalig geworden uit het geloof", niet op "zalig geworden" alleen, zoals sommigen willen, die het geloven voor een daad van de mens alleen houden. Een dergelijke verklaring zou onzin zijn; is het zalig worden een gave en is het zalig worden door het geloof, dan moet ook het geloof een gave zijn.

Paulus heeft de vrijmachtige uitverkiezende liefde van de Vader gepredikt als de fontein, waaruit de zaligheid van de kerk met alles wat daartoe nodig was, gevloeid is. En waarom? Om hieruit het belangrijke besluit te trekken, dat de Efeziërs alleen uit genade waren zalig geworden door het geloof. Dat de zaligheid Gods werk was en dat zij die ontvangen en aangenomen hadden door het geloof. Dat het werk, de naam, de roem van de mens, hierbij niet in aanmerking kwamen, maar uitgesloten waren en tot in eeuwigheid uitgesloten bleven. Dat hun daarom niets anders betaamde dan de Vader te verheerlijken, wiens liefde hen zalig maakte; de Zoon, wiens genade dit voor hen verwierf; de Geest, wiens gemeenschap hen dit meedeelde. "Uit genade bent u zalig geworden", zo herhaalt Paulus de woorden, al Ephesians 2:5 gesproken. Het was genade, die hen met alle zegeningen in de hemel in Christus Jezus gezegend had; want van v r de grondlegging van de wereld had de Vader hen in Christus uitverkoren, om hen naar Zijn vrijmachtig welbehagen tot kinderen aan te nemen. Het was genade, waardoor Hij tot dat einde de Zoon van Zijn eeuwige liefde stelde tot een Hoofd en Erfgenaam over alle dingen, opdat deze als Middelaar en Borg de verzoening van de wereld en de zaligheid van de uitverkorenen op Zich zou nemen. Want de zonde kwam tussenbeide, maakte scheiding tussen God en de gevallen mens, tussen hemel en aarde. En die scheiding was een onbetaalde schuld hier beneden en een volmaakte rechtvaardigheid daarboven; de mens hier op aarde, in vijandschap levend tegen de eer en de dienst van de Heere en liggend onder een geschonden wet in zijn geweten en de Heilige Engelen daarboven, hun vermaak vindend in de wil van God. Maar Christus is in de volheid van de tijden gekomen, om die dubbele scheiding weg te nemen en weer alles tot een te vergaderen, beide dat in hemel en op aarde was. Ofschoon Hij de eeuwig gezegende Zoon was, het Woord, waardoor alles gemaakt is en waardoor de Vader alle dingen draagt, zo heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd, de gestaltenis van een dienstknechts aangenomen hebbend. Hij heeft Zich het oor laten doorboren, het lichaam toebereiden door de Vader en zo is Hij, die heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, als het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt, zonde voor ons gemaakt, opdat wij rechtvaardigheid van God in Hem zouden zijn. De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem. En dit alles uit genade. Geen zondaar had het Hem gevraagd, geen engel had dit durven bidden, geen voorgezien geloof noch goede werken bewogen de Vader of de Zoon; want "vijanden zijnde, zijn wij met God verzoend door de dood van Zijn Zoon. " Maar nog meer. Het was genade, waardoor de Efeziërs dit "woord van de waarheid, namelijk het Evangelie van hun zaligheid, gehoord hadden. " Zij waren daarvoor niet naar Jeruzalem gereisd, waar de Christus hun zonden in Zijn lichaam gedragen had aan het hout, maar God had het tot hen laten brengen. En hoe vond dat Evangelie hen? "Wandelend naar de eeuw van deze wereld, onderworpen aan de overste van de wereld, namelijk de duivel, doende de wil van het vlees en van de gedachten. " En in zo'n toestand kwam de Heere hen bidden, vermanen, roepen om zich met Hem te laten verzoenen, door het geloof in dat volbrachte werk van de zaligheid. Bepaaldelijk drukt de apostel hierbij uit het geloof. Terwijl hij in het vijfde vers alleen gezegd had: uit genade bent u zalig geworden, om aan te tonen dat God hun zaligheid uitgewerkt had, onafhankelijk van hun geloof, zo toont hij hier, dat het geloof het enige middel is tot zaligheid; uit genade bent u zalig geworden door het geloof. De zaligheid, zoals die ligt in de kennis van God en in de kennis van de weg van de verzoening met God, was dus in het Evangelie en zijn beloften tot de Efeziërs gekomen. Maar daarbij had de Heere het niet laten blijven. Hij maakte hen deelgenoten van die zaligheid door het geloof. Door de misdaad van n, namelijk Adam, waren velen gestorven. Ook de Efeziërs waren met de gehele wereld voor God verdoemelijk geworden, zij waren dood in zonden en misdaden, dat is: onder de heerschappij van de zonde lagen zij gevangen, onbekwaam om iets goeds te denken of te werken uit zichzelf en niemand van hen kon tot Jezus komen, terwijl Hij in het Evangelie tot hen kwam, als de Vader, die Hem gezonden had, hen niet trok. Maar Hij trok hen, omdat Hij hen lief gehad had met een eeuwige liefde. Hij maakte hen levend, omdat zij geestelijk dood waren. Hij verbrak door de kracht van het Evangelie de vijandschap van hun harten, opende die door de almachtige werking van de Heilige Geest, verenigde hun verstand en hun wil met de verkondiging van de gekruiste Christus en verzegelde het getuigenis daarvan als een levendige en krachtige waarheid binnen in hen. Door de mededeling en instorting van dit nieuwe leven (in de Schrift geloof genoemd) hadden de Efeziërs de vatbaarheid ontvangen om door de bestraling en verlichting van de Geest in de belofte van het Evangelie, niet alleen hun eigen verloren en van God vervreemde toestand te kennen, maar ook zichzelf in Christus rechtvaardig en heilig voor God te zien, door Zijn zoen- en middelaarsverdiensten, aan het kruis verworven. Daardoor was de last van hun zonden weggenomen, daardoor hadden zij vrede met God ontvangen, daardoor konden zij met David zeggen (Psalms 32:1): "Welzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. " Hieruit blijkt, dat, hoewel er voor hen geen zaligheid was, zonder dat geloof, nochtans aan dit geloof geen verdienste hoegenaamd kon worden toegeschreven; omdat het alleen genade was en dat geloof geenszins de verwervende of aangrijpende oorzaak, maar wel het middel geweest was, waardoor zij de zaligheid in Christus ontvangen hadden en nog dagelijks vasthielden. Om hun dit evenwel nog duidelijker te zeggen, voegt hij erbij: "En dat niet uit u, het is Gods gave. " Wij moeten eerst letten op het woordje dat, dat betrekking heeft op het voorgaande. Het ziet, of op het geloof, of op het zalig worden door het geloof. Velen hebben op goede gronden beweerd, dat het alleen op geloof terug slaat; anderen, waaronder Calvijn, nemen het gehele voorgaande deel van dit vers, in deze uitdrukking. En echt, in plaats van de kracht van de uitdrukking te verminderen, wordt die daardoor versterkt; omdat altijd het geloof hier is ingesloten, waarvan Paulus zegt: "Het is niet uit u, het is Gods gave. " De zaligheid, die in de zending van de Christus voor hen bereid was en de mededeling van die zaligheid aan hen door het geloof, dat alles was genade, niet uit hen, maar een gave van God. Het is hier, bijvoorbeeld, evenals hoorden wij de Heere Jezus zeggen tot Bartimes na zijn genezing: "U is het gegeven de schepping te aanschouwen en u daarin te verkwikken, door de opening van uw ogen; en dat is niet uw werk, maar Gods gave. " Hoe zou iemand dit horend, ooit kunnen menen dat wel het zien van de schepping, maar niet het openen van zijn oog en een gave was? En de Efeziërs hadden dit immers met alle kinderen van Adam gemeen, dat zij geestelijk blind waren en opening van de ogen nodig hadden, om de heerlijkheid van het Evangelie te aanschouwen. "En dat niet uit u", zegt Paulus. Dat alles, wat tot leven en zaligheid van verloren zondaren nodig was, uit de wil van de Vader door de mens geworden Zoon volbracht is, wordt gemeenlijk toegestemd. De lofzang van Maria en Zacharia (Luke 1:1) geven er in overeenstemming met het gehele Woord van God, overvloedig getuigenis van; maar dat in het zaligmakende werk van de Christus ook het verwerven van de genade van het geloof opgesloten lag, is een van die hoofdstukken uit het Goddelijk getuigenis, die, als vernederend voor de hoogmoedige mens, altijd door hem bestreden, of wel geheimzinnig ontweken zijn. Met het gezag van een apostel van Jezus Christus, die door de Heilige Geest in alle waarheid geleid werd, zegt daarom Paulus van "het geloof" als "middel", wat hij van Christus als "de oorzaak" van de zaligheid zegt, het is niet uit u. Calvijn merkt terecht bij dit woord aan: "Niet uit u, opdat zij aan zichzelf niets zouden toeschrijven en God alleen aanmerken als de uitwerker van hun zaligheid. Het is Gods gave, zegt Paulus, om dat hun gehele zaligheid genade was, het is niet uit de werken, voegt hij er straks bij, om te bewijzen dat het niet uit hen was. " De spreekwijze "uit u", betekent de eigenlijke oorzaak, of het beginsel, waaruit iets ontstaat. "De Vader, waaruit alle dingen zijn; " de Zoon, uit wiens volheid wij hebben ontvangen ook genade voor genade. " Bij alle redelijke schepselen moeten wij onderscheiden een natuurlijk beginsel en een geestelijk beginsel. Het eerste bezitten wij, vandaar dat alles wat hieruit voorvloeit, denken, spreken, handelen, echt uit ons is. Het laatste missen wij van nature, vandaar dat alles, wat hieruit voortvloeit, geestelijke kennis, geloof, hoop, liefde, niet uit ons zijn; omdat wij het geestelijke kunnen doen of beginsel missen en het gedichtsel van ons hart ten allen dage boos is van onze jeugd af aan. Het geloof, als het enige van God verordineerde middel tot zaligheid, heeft dus niets met ons natuurlijk bestaan gemeen. Zal iemand de hand, die hem afgekapt werd, weer levend aan haar plaats stellen? Door de zonde verloren wij het geloof en tevens het beginsel om uit onszelf ooit weer tot het geloof te raken; want het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God, het onderwerpt zich van de wet van God niet, want het kan ook niet. Als dit niet uit ons is, en nochtans het geloof, als een geestelijk beginsel, dat werkzaam is met geestelijke voorwerpen, in ons gevonden wordt, dan is het ons meegedeeld, gegeven. Zo voegt Paulus er dan ook bij: "Het is Gods gave. " De Efeziërs hadden het door natuurlijke oefening, door onderwijs, door opvoeding, door rampen, kastijdingen of zegeningen niet trapsgewijze bekomen. Zij waren er in de loop van allerlei omstandigheden niet langzamerhand toe genaderd. Eerst hadden zij het niet, nu hadden zij het wel, zo was het dan een meegedeelde gave; en wel een gave van God. Als een licht in hun verstand, om God te kennen in het aangezicht van Jezus Christus en als een geheiligde kracht in hun wil, om rechtvaardigheid en heiligmaking alleen in die Christus te begeren en te ontvangen, had God hen dat geloof gegeven door de almachtige werking van Zijn Geest. Het was hen uit genade gegeven in de zaak van Christus te geloven. En omdat de genadegiften van God onberouwelijk zijn, zo werden zij door datzelfde geloof in de kracht van de Heere bewaard tot de zaligheid, die zij hier als in een duistere spiegel zagen; maar die bereid was om geopenbaard te worden in de heerlijke terugkomst van Christus. De uiteenzetting van deze woorden zal ik besluiten met de verklaring van de godvruchtige kerkvader Augustinus, opdat hieruit blijkt, dat de kerk van Christus altijd eenstemmig door Zijn woord en Geest in de waarheid is geleid. "Maar hoe is het nu met dat gedeelte van het menselijk geslacht, waar God de verlossing en het eeuwige leven beloofd heeft? Kunnen deze door de verdiensten van hun werk hersteld worden uit hun val? Verre van daar. Of welk goed zal een zondaar doen, zolang hij van zijn zonden niet verlost is? Wellicht door zijn vrije wil? Maar ook dit is onmogelijk; want door het misbruik van zijn vrije wil heeft de mens en zichzelf en zijn wil bedorven. Evenals iemand, die zichzelf ombrengt, dit wel levend gedaan heeft, maar na zich omgebracht te hebben, dood is en zich ook niet meer in het leven terug brengen kan, evenzo heeft de mens, met een vrije wil zondigend, die vrijen wil verloren, omdat de zonde overwinnaar geworden is. " "Door wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. En als dit zo is, die andere vrijheid kan een slaaf van de zonde dan verkrijgen, als alleen de zonde met gewilligheid en vermaak te dienen? Want elk, die de wil van Zijn meester gewillig doet, is vrij in zijn dienstbaarheid. Daarom dan is een slaaf van de zonde vrij, maar alleen om te zondigen; om welke reden hij ook nooit vrij is om goed te doen, tenzij hij vrijgemaakt en een dienstknecht van de gerechtigheid is begonnen te wezen. Maar vanwaar zal die vrijheid om goed te doen komen tot een zondaar, die onder de wet van de zonde gebonden en verkocht is, als Hij hem niet loskoopt en vrijmaakt, die eenmaal zei: "Als u dan de Zoon zal vrijgemaakt hebben, dan zult u echt vrij zijn? " En voordat Hij dit in de mens aanvangt, hoe zal iemand zich beroemen op zijn vrije wil tot goed doen, terwijl hij niet vrij is om goed te doen. Voorwaar dit kan alleen voortkomen uit opgeblazenheid en ijdele hoogmoed, die de apostel onderdrukt, zeggende: "uit genade bent u zalig geworden door het geloof. " "En opdat de mensen zichzelf op deze manier het geloof niet zouden toe-eigenen, omdat dit hen van Godswege geschonken was, zo voegt de apostel erbij: "En dit niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roemt. En opdat zij weer hieruit geen gevolgtrekking zouden maken, alsof de werken van de gehoorzaamheid dan geheel overbodig gemaakt werden, zo laat hij volgen: "want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij in deze zouden wandelen. " Dan pas worden wij dus echt vrij, wanneer wij Gods maaksel zijn, dat is: "wanneer God ons vormt en schept" (niet opdat wij mensen zouden zijn, want dit heeft Hij reeds gedaan; maar) opdat wij goede mensen zouden zijn. "Die in Christus is, die is een nieuw schepsel. " Daarom wordt er gezegd: "Schep in mij een rein hart, o Heere! " En hier begeert de profeet geenszins zo'n hart, als tot de menselijke natuur behoort, omdat God dit al geschapen had; maar hij begeert de vernieuwing, de herschepping van zijn ziel, die door de zonde geheel en al verontreinigd was. " Daarbij opdat iemand, al is het ook dat hij zich op zijn werken, of op zijn goeden wil niet beroept, als iets verdienstelijks, ook niet menen zou dat deze goede wil hem geschonken wordt, als een gevolg of beloning van de moeite, die hij daartoe in het werk gesteld heeft, zo moet hij naar diezelfde verkondiger van de genade (Paulus) luisteren, als deze zegt: "Het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen"; en op een andere plaats: "Zo is het dan niet degenen die wil, noch degenen die loopt, maar de ontfermende God. " Terwijl het buiten twijfel is, dat iemand tot onderscheid van jaren gekomen zijnde, noch geloven, noch hopen, noch liefhebben kan, als hij dit niet wil; en dat niemand komen kan tot de prijs van de roeping van God, die van boven is, als hij niet gewillig hiertoe gelopen heeft; hoe kan er dan geschreven zijn dat het niet is van degene, die loopt, als het niet daarom is, dat ook de wil hiertoe van God bereid wordt? Zo wordt dan alles aan God toegekend: Zijn ontferming, die voorgaat; Zijn genade, die ondersteunt en achtervolgt, zoals beide ook in de Heilige Schrift wordt uitgedrukt: "de God van mijn goedertierenheden zal mij voorkomen; " en: "Ik zal geen kwaad vrezen, want U bent met mij; immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen van mijn leven. "

Vers 9

9. De zaligheid is niet uit de werken en dit heeft God zo beschikt, opdat niemand roemt tegenover Hem (Galatians 2:15 v. 1 Corinthians 1:29.

Vers 9

9. De zaligheid is niet uit de werken en dit heeft God zo beschikt, opdat niemand roemt tegenover Hem (Galatians 2:15 v. 1 Corinthians 1:29.

Vers 10

10. En ook, als wij na onze bekering, in de staat van de wedergeboorte iets goeds doen, is dit alleen Hem en niet ons tot roem; want wij zijn Zijn maaksel a), geschapen in Christus Jezus tot goede werken (Titus 2:14), die God voorbereid heeft, nog v r het tot onze bekering en wedergeboorte kwam, door Zijn genadig raadsbesluit bestemd heeft, opdat wij niet in de zonden, waarin de heidenen wandelden en waarin de Joden verkeerden (Ephesians 2:20), maar in deze goede werken zouden wandelen (Ephesians 4:22).

a) 2 Corinthians 5:17. Ephesians 1:4.

Niet alleen de verlossing uit onze vroegere toestand van zonde en toorn, die door Christus is teweeg gebracht, is een zuiver genadewerk, maar ook dat we nu geloven in Jezus Christus, onze Heere, en in Hem leven door het geloof, ja alles, wat wij in onze staat als Christenen Hem ter eer dragen, doen en lijden tot aan het zalig sterven en ingaan in Zijn vreugde, - alles, alles is vrije genade. Wij hebben onszelf niet met God verzoend, maar Gods gave is Hij, die ons door Zijn bloed verlost heeft van de toorn. Wij hebben ook onszelf niet gelovig gemaakt, alsof het geloof een zaak was van menselijke willekeur 2 Thessalonians 3:2, maar het is Gods gave, dat wij ons tot Christus lieten trekken en bij Christus lieten houden door het woord van Zijn genade en alle genadige arbeid van Zijn Heilige Geest aan onze zielen. Het is doordat Hij ons, die van nature onwilligen zijn, heeft overwonnen en nog dagelijks overwint om van onszelf van onze gerechtigheid en waarheid af te zien, te vertrouwen op Jezus Christus alleen, een vijand te worden van ons vleselijk verstand, om het gevangen te nemen onder de gehoorzaamheid van Christus, in het kort, om ons eigen leven te verliezen, opdat wij het leven van Christus ontvangen. Elk vonkje van geloof in ons hart is een gave van God. "Zou u de man willen zijn", zegt Luther "en macht menen te hebben over uw eigen hart? Ja leer eerst dat het geloof een gave van God is en een goddelijke kracht! "

Met bewonderingswaardige duidelijkheid stelt de apostel ons hier de ware verhouding van geloof en werken voor ogen. Wij kunnen onszelf zo weinig door werken verlossen, dat wij veeleer zelf in Jezus Christus door het geloof in Hem moeten worden overgeplaatst, met Hem op het innigst moeten verbonden worden, als een nieuw en goed gewrocht uit de hand van God moeten voortkomen. Dit werk heeft God geschapen tot goede werken. Hij heeft ons van te voren bereids zo ingericht en begiftigd, opdat wij daarin wandelen. Noch de voorafgaande werken kunnen ons dus de zaligheid verschaffen, want zij steunt geheel en al daarop, dat God ons opnieuw schept, noch ook de daarna volgende, want de kracht tot deze vloeit juist voort uit dit werk van onze nieuwe schepping, die n is met onze redding. Maar slechts hij is verlost en zalig gemaakt uit genade door het geloof, die de vrije liefde onophoudelijk dringt tot goede werken, want daartoe heeft God ons in Christus nieuw geschapen.

Vers 10

10. En ook, als wij na onze bekering, in de staat van de wedergeboorte iets goeds doen, is dit alleen Hem en niet ons tot roem; want wij zijn Zijn maaksel a), geschapen in Christus Jezus tot goede werken (Titus 2:14), die God voorbereid heeft, nog v r het tot onze bekering en wedergeboorte kwam, door Zijn genadig raadsbesluit bestemd heeft, opdat wij niet in de zonden, waarin de heidenen wandelden en waarin de Joden verkeerden (Ephesians 2:20), maar in deze goede werken zouden wandelen (Ephesians 4:22).

a) 2 Corinthians 5:17. Ephesians 1:4.

Niet alleen de verlossing uit onze vroegere toestand van zonde en toorn, die door Christus is teweeg gebracht, is een zuiver genadewerk, maar ook dat we nu geloven in Jezus Christus, onze Heere, en in Hem leven door het geloof, ja alles, wat wij in onze staat als Christenen Hem ter eer dragen, doen en lijden tot aan het zalig sterven en ingaan in Zijn vreugde, - alles, alles is vrije genade. Wij hebben onszelf niet met God verzoend, maar Gods gave is Hij, die ons door Zijn bloed verlost heeft van de toorn. Wij hebben ook onszelf niet gelovig gemaakt, alsof het geloof een zaak was van menselijke willekeur 2 Thessalonians 3:2, maar het is Gods gave, dat wij ons tot Christus lieten trekken en bij Christus lieten houden door het woord van Zijn genade en alle genadige arbeid van Zijn Heilige Geest aan onze zielen. Het is doordat Hij ons, die van nature onwilligen zijn, heeft overwonnen en nog dagelijks overwint om van onszelf van onze gerechtigheid en waarheid af te zien, te vertrouwen op Jezus Christus alleen, een vijand te worden van ons vleselijk verstand, om het gevangen te nemen onder de gehoorzaamheid van Christus, in het kort, om ons eigen leven te verliezen, opdat wij het leven van Christus ontvangen. Elk vonkje van geloof in ons hart is een gave van God. "Zou u de man willen zijn", zegt Luther "en macht menen te hebben over uw eigen hart? Ja leer eerst dat het geloof een gave van God is en een goddelijke kracht! "

Met bewonderingswaardige duidelijkheid stelt de apostel ons hier de ware verhouding van geloof en werken voor ogen. Wij kunnen onszelf zo weinig door werken verlossen, dat wij veeleer zelf in Jezus Christus door het geloof in Hem moeten worden overgeplaatst, met Hem op het innigst moeten verbonden worden, als een nieuw en goed gewrocht uit de hand van God moeten voortkomen. Dit werk heeft God geschapen tot goede werken. Hij heeft ons van te voren bereids zo ingericht en begiftigd, opdat wij daarin wandelen. Noch de voorafgaande werken kunnen ons dus de zaligheid verschaffen, want zij steunt geheel en al daarop, dat God ons opnieuw schept, noch ook de daarna volgende, want de kracht tot deze vloeit juist voort uit dit werk van onze nieuwe schepping, die n is met onze redding. Maar slechts hij is verlost en zalig gemaakt uit genade door het geloof, die de vrije liefde onophoudelijk dringt tot goede werken, want daartoe heeft God ons in Christus nieuw geschapen.

Vers 11

11. Daarom, omdat wij in de Christelijke kerk zo'n ereplaats hebben als ik zo-even (Ephesians 2:10) heb beschreven, gedenkt dat u, die eertijds heidenen was (1Kor. 12:2. Jeremiah 9:26) in het vlees, u, die het verbondsteken miste, dat God eens aan Abraham en zijn zaad had gegeven (Genesis 17:10, Acts 7:8) en die in uw staat op verachtelijke manier (1 Samuel 17:26; 1 Samuel 31:4. Ezekiel 44:7. Isaiah 52:1) voorhuid (Galatians 2:7. Colossians 3:11), genoemd werd door degenen, die genoemd zijn besnijdenis in het vlees die, in onderscheiding van een andere (Romans 2:28 v. Colossians 2:11. Philippians 3:3), met handen geschiedt, namelijk door de Joden, die zich verheffen op hun voorrang (Romans 2:17).

Vers 11

11. Daarom, omdat wij in de Christelijke kerk zo'n ereplaats hebben als ik zo-even (Ephesians 2:10) heb beschreven, gedenkt dat u, die eertijds heidenen was (1Kor. 12:2. Jeremiah 9:26) in het vlees, u, die het verbondsteken miste, dat God eens aan Abraham en zijn zaad had gegeven (Genesis 17:10, Acts 7:8) en die in uw staat op verachtelijke manier (1 Samuel 17:26; 1 Samuel 31:4. Ezekiel 44:7. Isaiah 52:1) voorhuid (Galatians 2:7. Colossians 3:11), genoemd werd door degenen, die genoemd zijn besnijdenis in het vlees die, in onderscheiding van een andere (Romans 2:28 v. Colossians 2:11. Philippians 3:3), met handen geschiedt, namelijk door de Joden, die zich verheffen op hun voorrang (Romans 2:17).

Vers 12

12. Dat u in die tijd was zonder Christus, voor zo verre Hij reeds in het Oude Testament aanwezig was (Romans 9:5. 1 Corinthians 10:4. vervreemd van het burgerschap van Israël, van het volk van God (Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 4:8) en vreemdelingen van de verbonden van de belofte (Romans 9:4. Isaiah 55:3. Psalms 89:4 v.) geen hoop hebbend (vgl. 1 Thessalonians 4:13) en zonder God in de wereld (1 Thessalonians 4:5. Galatians 3:8. Jeremiah 10:25).

De apostel wil de Christenen uit de heidenen de ellende v r hun bekering voorstellen. Hij laat in Ephesians 2:11 een inleiding voorafgaan, waarin hij er op wijst hoe weinig recht de Joden hadden om zich boven de heidenen te verheffen. Dit is in het verband temeer gepast en betekenend, omdat de apostel bij de uiteenzetting, die dadelijk volgt en waarin hij de heidenen beneden het volk Israël plaatst, ernstig moest willen het misverstand weg te nemen, als deed hij dit volgens de gewone verkeerde mening van de Joods-nationale trots. Hij wil verklaren, dat hij dit niet zegt in zo'n verkeerde gezindheid, maar vanwege de kennis, die hij bezit over de betekenis van de Oud-Testamentische openbaring. Paulus beschouwt volgens zijn grootse manier van opvatting zijn lezers als de vertegenwoordigers van het heidendom en de heidense wereldperiode in het algemeen. Vandaar is de volgende tekening, waarmee nog Ephesians 4:18 v. Colossians 1:21 verbonden worden een voorstelling van het heidendom van alle tijden in al zijn vormen. Het is steeds "zonder Christus", dus zonder zaligheid. Hier had niet kunnen staan "zonder Jezus" of "zonder Jezus Christus", want ook de Joden waren zonder Jezus. Christus wijst de Messias aan als idee, van wiens verschijning de Israëlieten de voorspellingen hadden ontvangen. Zoals dan ook dadelijk in het geen volgt deze worden beschreven als ontbrekend bij de heidenen. De uitdrukking "zonder Christus" is echter in zo verre juist, als de voorspellingen onder de Israëlieten niet mogen gedacht worden als zuiver abstracte verzekeringen van iets toekomstigs, maar als werkelijke beloften, in en waarmee de kiem van de Beloofde reeds ouder het volk aanwezig was. Christus woonde als eeuwig Woord van de Vaders reeds door middel van een epidhmia nohth (aanzijn in het begrip) onder het volk van Israël voor de epidhmia aisyhth (aanzijn voor het oog), die met de menswording begon. Deze immanentie van Christus naar Zijn godheid in Israël ontbrak bij het heidendom. Vandaar de oneindige afstand ook in zijn edelste vormen van hetgeen het volk van God bezat. Israël had als het volk van God een eigenaardige door de Heere zelf beschikte politiek-religieuze inrichting, die een voorbeeld was van het rijk van God. Deze geregelde toestand van de theocratie, die de ontwikkeling in het geloofsleven krachtig moest bevorderen, wordt hier genoemd met de uitdrukking "burgerschap van Israël", waaraan de Heidenen het deelgenootschap ontzegd was.

Als vreemden en buiten het burgerschap van Israël staande waren de heidenen ook gescheiden van de grote schatten van dit rijk, namelijk van de testamenten van de belofte. Het ontbrak de heidenen niet aan allerlei verbintenissen, maar geen van die alle, noch enige van hun staatsinstellingen reikten tot in het hemelrijk en in de toekomstige wereld. In Israël alleen heeft de belofte van het vrouwenzaad, waarvan de Heidenen vervreemd waren, burgerrecht verkregen door de testamenten of verbonden, om die hoofdbelofte te vervullen en de vloek over de zondige mensheid in zegen te veranderen door het zaad van Abraham, die Enige.

Zij, die van de belofte waren uitgesloten, hadden geen hoop; zij hadden niets te hopen, juist omdat zij de beloofde zaligheid niet te hopen hadden. De diepste trap van heidense ellende wordt genoemd met het "u was zonder God".

Het woord van de grondtekst (atheos) komt overeen met het "heeft God niet" in 2 John 1:1:9. Het wezen van het heidendom is atheïsme, want demonendienst en afgoderij (1 Corinthians 10:20; 1 Corinthians 12:2) kunnen God niet vergoeden.

De heidenen meenden wel niet dat er geen God was, integendeel hadden zij vele goden en in het bijzonder waren de Grieken in alle stukken al te bijgelovig (Acts 17:22). de waren God kenden zij echter niet eens, laat staan dan dat zij Hem zouden gehad hebben.

Het "in de wereld" behoort bij beide, bij "geen hoop hebbend" zowel als bij "zonder God". De toestand van de wereld maakt het tot het beklagenswaardigste lot, als men in haar, zo vol ellende, zonder hoop is, in haar, de nietige en vergankelijke zonder God is.

Vers 12

12. Dat u in die tijd was zonder Christus, voor zo verre Hij reeds in het Oude Testament aanwezig was (Romans 9:5. 1 Corinthians 10:4. vervreemd van het burgerschap van Israël, van het volk van God (Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 4:8) en vreemdelingen van de verbonden van de belofte (Romans 9:4. Isaiah 55:3. Psalms 89:4 v.) geen hoop hebbend (vgl. 1 Thessalonians 4:13) en zonder God in de wereld (1 Thessalonians 4:5. Galatians 3:8. Jeremiah 10:25).

De apostel wil de Christenen uit de heidenen de ellende v r hun bekering voorstellen. Hij laat in Ephesians 2:11 een inleiding voorafgaan, waarin hij er op wijst hoe weinig recht de Joden hadden om zich boven de heidenen te verheffen. Dit is in het verband temeer gepast en betekenend, omdat de apostel bij de uiteenzetting, die dadelijk volgt en waarin hij de heidenen beneden het volk Israël plaatst, ernstig moest willen het misverstand weg te nemen, als deed hij dit volgens de gewone verkeerde mening van de Joods-nationale trots. Hij wil verklaren, dat hij dit niet zegt in zo'n verkeerde gezindheid, maar vanwege de kennis, die hij bezit over de betekenis van de Oud-Testamentische openbaring. Paulus beschouwt volgens zijn grootse manier van opvatting zijn lezers als de vertegenwoordigers van het heidendom en de heidense wereldperiode in het algemeen. Vandaar is de volgende tekening, waarmee nog Ephesians 4:18 v. Colossians 1:21 verbonden worden een voorstelling van het heidendom van alle tijden in al zijn vormen. Het is steeds "zonder Christus", dus zonder zaligheid. Hier had niet kunnen staan "zonder Jezus" of "zonder Jezus Christus", want ook de Joden waren zonder Jezus. Christus wijst de Messias aan als idee, van wiens verschijning de Israëlieten de voorspellingen hadden ontvangen. Zoals dan ook dadelijk in het geen volgt deze worden beschreven als ontbrekend bij de heidenen. De uitdrukking "zonder Christus" is echter in zo verre juist, als de voorspellingen onder de Israëlieten niet mogen gedacht worden als zuiver abstracte verzekeringen van iets toekomstigs, maar als werkelijke beloften, in en waarmee de kiem van de Beloofde reeds ouder het volk aanwezig was. Christus woonde als eeuwig Woord van de Vaders reeds door middel van een epidhmia nohth (aanzijn in het begrip) onder het volk van Israël voor de epidhmia aisyhth (aanzijn voor het oog), die met de menswording begon. Deze immanentie van Christus naar Zijn godheid in Israël ontbrak bij het heidendom. Vandaar de oneindige afstand ook in zijn edelste vormen van hetgeen het volk van God bezat. Israël had als het volk van God een eigenaardige door de Heere zelf beschikte politiek-religieuze inrichting, die een voorbeeld was van het rijk van God. Deze geregelde toestand van de theocratie, die de ontwikkeling in het geloofsleven krachtig moest bevorderen, wordt hier genoemd met de uitdrukking "burgerschap van Israël", waaraan de Heidenen het deelgenootschap ontzegd was.

Als vreemden en buiten het burgerschap van Israël staande waren de heidenen ook gescheiden van de grote schatten van dit rijk, namelijk van de testamenten van de belofte. Het ontbrak de heidenen niet aan allerlei verbintenissen, maar geen van die alle, noch enige van hun staatsinstellingen reikten tot in het hemelrijk en in de toekomstige wereld. In Israël alleen heeft de belofte van het vrouwenzaad, waarvan de Heidenen vervreemd waren, burgerrecht verkregen door de testamenten of verbonden, om die hoofdbelofte te vervullen en de vloek over de zondige mensheid in zegen te veranderen door het zaad van Abraham, die Enige.

Zij, die van de belofte waren uitgesloten, hadden geen hoop; zij hadden niets te hopen, juist omdat zij de beloofde zaligheid niet te hopen hadden. De diepste trap van heidense ellende wordt genoemd met het "u was zonder God".

Het woord van de grondtekst (atheos) komt overeen met het "heeft God niet" in 2 John 1:1:9. Het wezen van het heidendom is atheïsme, want demonendienst en afgoderij (1 Corinthians 10:20; 1 Corinthians 12:2) kunnen God niet vergoeden.

De heidenen meenden wel niet dat er geen God was, integendeel hadden zij vele goden en in het bijzonder waren de Grieken in alle stukken al te bijgelovig (Acts 17:22). de waren God kenden zij echter niet eens, laat staan dan dat zij Hem zouden gehad hebben.

Het "in de wereld" behoort bij beide, bij "geen hoop hebbend" zowel als bij "zonder God". De toestand van de wereld maakt het tot het beklagenswaardigste lot, als men in haar, zo vol ellende, zonder hoop is, in haar, de nietige en vergankelijke zonder God is.

Vers 13

13. Maar nu in Christus Jezus bent u, die eertijds verre was Ac 2:39 nu, in tegenstelling tot die vroegere toestand (Ephesians 2:12. Colossians 1:21 v.), nabij geworden (1 Peter 2:10) door het bloed van Christus, als waardoor voor u alleen zo'n verplaatst worden in het gebied van de koninkrijk van God mogelijk is geworden (John 12:10). 14. a) Want Hij is onze vrede (1 Corinthians 1:30. Colossians 1:27), de vredemaker van ons, Joden en heidenen, de beide tot hiertoe afgescheiden delen van de volken-wereld. Hij is het, die deze beiden (Ephesians 2:18) n gemaakt heeft, tot een heilige Christelijke kerk heeft samengevoegd (Colossians 3:11. Galatians 3:28. John 10:16) en de middelmuur van de afscheidsels, de scheidsmuur, die alle gemeenschap van de Joden met de heidenen als onreinen, verhinderd (Acts 10:28) gebroken hebbend,

a) Isaiah 9:5. Micah 5:4. John 16:33. Acts 10:36. Romans 5:1.

Men wacht naar vrede en daar is niets goeds, dus horen wij Jeremia op klagende toon van zijn dagen getuigen, Jeremiah 18:13 en hoe menige tijd in het leven, hoe menig leven in de tijd, waarvan men hetzelfde verhalen kan. Maar hoe heerlijk tevens dat Evangelie, dat juist dan met dubbele nadruk op de Gekruisigde en Verheerlijkte heen wijst als in de hoogsten zin van het woord de vrede van de Zijnen. Paulus spreekt er in het tekstverband van bepaald in deze zin, dat Christus het was, die door Zijn kruis de eeuwenoude scheidsmuur tussen Jood en heiden deed vallen en zo mensen met mensen tezamen bevredigd heeft. Maar waar u deze zinrijke uitspraak in het volle licht van een vervuld Evangelie beschouwen, daar is zij waarheid in nog veel ruimere zin en geen toestand kunnen wij ons voorstellen zo donker en droef, waarin dit Evangeliewoord geen vriendelijke lichtstraal doet vallen. Hij is onze vrede allereerst bij wat ons bezwaart hier beneden. Is het goed met u? U denkt hier bovenal aan de zonde, die telkens ook in het aanvankelijk gelovig hart de rust verstoort en aan de hoge troost, die dat liefelijk "vrede door het bloed van het kruis" zou vaak in het harte deed dalen. Maar bovendien, hoeveel hier beneden, dat ons als lood aan de vleugels hangt en zoals een verborgen kanker de edelste levensdelen doorknaagt, hoeveel rondom en in ons, dat wij zonden willen, maar God weet het, onmogelijk kunnen veranderen. Wel van onze dan, die het weten dat Christus onze vrede is bij al wat ontbreekt hier op aarde. Juist de edelste geesten en de grootste harten voelen zich het minst verzadigd door wat de wereld hen aanbiedt, van de draf, die de zwijnen eten, walgt hun ziel; maar ach het echte hemelbrood, waarbij de mens echt kan leven, het groeit toch ook niet in het zand van de woestijn. Ziedaar komt de Christus en verkondigt vrede u, die ver was en die, die nabij waren (Ephesians 2:17). Ieder ledig vervult Hij met Zijn algenoegzame volheid en elke hartetraan vindt bij Hem een vriendelijke hand, die hem afdroogt. Ben Ik u niet beter? zo vraagt Hij telkens in heilige stilte, dan al wat u buiten Mij zoekt en heeft u nooit ervaren, dat de goede Herder gekomen is, opdat de Zijnen niet slechts het leven, maar ook de overvloed hebben. Maar zo is Hij dan ook in de volste zin de vrede van de Zijnen bij alles wat hen anders verdeelt. Ach hoeveel is er hier beneden, dat mensen van mensen verwijdert en hoe kan het zelfs soms zijn alsof de Meester gezegd had: Hieraan zullen zij allen bekennen dat u Mijn discipelen bent, als u haat heeft onder elkaar. Zeker tussen vijanden en vrienden van de waarheid kan geen waarachtige vrede, maar ten hoogste slechts wapenstilstand bestaan en boven iedere valse vrede moet de waarheid in Christus ons dierbaar zijn. Maar waar deze wordt geloofd en verstaan, daar kunnen, daar mogen, daar moeten zij, die n plant met Christus worden, dan ook elkaar de hand van de broederschap reiken en niet in de eerste plaats vragen waarin men samen stemt. De bewijzen zijn hoezeer al te weinig voorhanden, dat er geen heiliger banden bestaan dan die aan de voet van het kruis zijn geknoopt en eerst van de Geest van Christus laat zich die gouden eeuw van de vrede verwachten, waarnaar het zuchtend schepsel zolang reeds reikhalzend heeft uitgezien. En zo blijft hij eindelijk onze vrede bij al wat ons nog in tijd en toekomst verwacht. Wie kent niet het donkere uur, dat de moed hem ontzinkt, om in het boek van een toekomst te staren, die hem wel niets meer te brengen heeft dan nevelen, die hem steeds dichter omhullen, of stormen, die hem eindelijk vellen. Maar heil ons, die geloven; boven die nevelen rijst een zilveren ster en nog v r de storm klinkt het in het suizen van de zachte stilte ons tegen: Ik ben het, wees niet bevreesd. Wij weten volstrekt niet wat komt, maar wij weten te zeker wat blijft en vooral dat ene, dat al was ook zelfs het voorlaatste woord van de Zijnen nog strijd, het allerlaatste vrede zal zijn, zo echt Hij heeft gezegd: heb goede moed, Ik heb de wereld en ook de dood overwonnen. Slechts op dit ene komt het aan en alles hangt daarvan eniglijk af of wij het Apostolisch woord aldus overnemen: Hij is mijn vrede en Hij zal het blijven in eeuwigheid. Wensen we dat echt, bedenken wij het dan telkens opnieuw, onze vrede is geen afgetrokken denkbeeld, geen louter inwendige toestand, maar een persoon, in wie deze vrede als belichaamd is en onsterfelijk leeft, om telkens opnieuw als uit de hemel in onze harten weer in te dalen. Staren wij zo aanhoudend en vast en blij op Hem, dat al de innerlijke tweespalt en onvrede van ons hart als wegsmelt voor de vuurblik van Zijn zalige en ontfermende ogen. En hebben wij het vroeger of later ervaren wat vrede van God is, die alle verstand te boven gaat, zien wij dubbel ernstig toe, dat het Gideons-altaar in hart en huis niet vervalt, waarop te lezen staat: de Heer is vrede. (Judges 6:24).

Vers 13

13. Maar nu in Christus Jezus bent u, die eertijds verre was Ac 2:39 nu, in tegenstelling tot die vroegere toestand (Ephesians 2:12. Colossians 1:21 v.), nabij geworden (1 Peter 2:10) door het bloed van Christus, als waardoor voor u alleen zo'n verplaatst worden in het gebied van de koninkrijk van God mogelijk is geworden (John 12:10). 14. a) Want Hij is onze vrede (1 Corinthians 1:30. Colossians 1:27), de vredemaker van ons, Joden en heidenen, de beide tot hiertoe afgescheiden delen van de volken-wereld. Hij is het, die deze beiden (Ephesians 2:18) n gemaakt heeft, tot een heilige Christelijke kerk heeft samengevoegd (Colossians 3:11. Galatians 3:28. John 10:16) en de middelmuur van de afscheidsels, de scheidsmuur, die alle gemeenschap van de Joden met de heidenen als onreinen, verhinderd (Acts 10:28) gebroken hebbend,

a) Isaiah 9:5. Micah 5:4. John 16:33. Acts 10:36. Romans 5:1.

Men wacht naar vrede en daar is niets goeds, dus horen wij Jeremia op klagende toon van zijn dagen getuigen, Jeremiah 18:13 en hoe menige tijd in het leven, hoe menig leven in de tijd, waarvan men hetzelfde verhalen kan. Maar hoe heerlijk tevens dat Evangelie, dat juist dan met dubbele nadruk op de Gekruisigde en Verheerlijkte heen wijst als in de hoogsten zin van het woord de vrede van de Zijnen. Paulus spreekt er in het tekstverband van bepaald in deze zin, dat Christus het was, die door Zijn kruis de eeuwenoude scheidsmuur tussen Jood en heiden deed vallen en zo mensen met mensen tezamen bevredigd heeft. Maar waar u deze zinrijke uitspraak in het volle licht van een vervuld Evangelie beschouwen, daar is zij waarheid in nog veel ruimere zin en geen toestand kunnen wij ons voorstellen zo donker en droef, waarin dit Evangeliewoord geen vriendelijke lichtstraal doet vallen. Hij is onze vrede allereerst bij wat ons bezwaart hier beneden. Is het goed met u? U denkt hier bovenal aan de zonde, die telkens ook in het aanvankelijk gelovig hart de rust verstoort en aan de hoge troost, die dat liefelijk "vrede door het bloed van het kruis" zou vaak in het harte deed dalen. Maar bovendien, hoeveel hier beneden, dat ons als lood aan de vleugels hangt en zoals een verborgen kanker de edelste levensdelen doorknaagt, hoeveel rondom en in ons, dat wij zonden willen, maar God weet het, onmogelijk kunnen veranderen. Wel van onze dan, die het weten dat Christus onze vrede is bij al wat ontbreekt hier op aarde. Juist de edelste geesten en de grootste harten voelen zich het minst verzadigd door wat de wereld hen aanbiedt, van de draf, die de zwijnen eten, walgt hun ziel; maar ach het echte hemelbrood, waarbij de mens echt kan leven, het groeit toch ook niet in het zand van de woestijn. Ziedaar komt de Christus en verkondigt vrede u, die ver was en die, die nabij waren (Ephesians 2:17). Ieder ledig vervult Hij met Zijn algenoegzame volheid en elke hartetraan vindt bij Hem een vriendelijke hand, die hem afdroogt. Ben Ik u niet beter? zo vraagt Hij telkens in heilige stilte, dan al wat u buiten Mij zoekt en heeft u nooit ervaren, dat de goede Herder gekomen is, opdat de Zijnen niet slechts het leven, maar ook de overvloed hebben. Maar zo is Hij dan ook in de volste zin de vrede van de Zijnen bij alles wat hen anders verdeelt. Ach hoeveel is er hier beneden, dat mensen van mensen verwijdert en hoe kan het zelfs soms zijn alsof de Meester gezegd had: Hieraan zullen zij allen bekennen dat u Mijn discipelen bent, als u haat heeft onder elkaar. Zeker tussen vijanden en vrienden van de waarheid kan geen waarachtige vrede, maar ten hoogste slechts wapenstilstand bestaan en boven iedere valse vrede moet de waarheid in Christus ons dierbaar zijn. Maar waar deze wordt geloofd en verstaan, daar kunnen, daar mogen, daar moeten zij, die n plant met Christus worden, dan ook elkaar de hand van de broederschap reiken en niet in de eerste plaats vragen waarin men samen stemt. De bewijzen zijn hoezeer al te weinig voorhanden, dat er geen heiliger banden bestaan dan die aan de voet van het kruis zijn geknoopt en eerst van de Geest van Christus laat zich die gouden eeuw van de vrede verwachten, waarnaar het zuchtend schepsel zolang reeds reikhalzend heeft uitgezien. En zo blijft hij eindelijk onze vrede bij al wat ons nog in tijd en toekomst verwacht. Wie kent niet het donkere uur, dat de moed hem ontzinkt, om in het boek van een toekomst te staren, die hem wel niets meer te brengen heeft dan nevelen, die hem steeds dichter omhullen, of stormen, die hem eindelijk vellen. Maar heil ons, die geloven; boven die nevelen rijst een zilveren ster en nog v r de storm klinkt het in het suizen van de zachte stilte ons tegen: Ik ben het, wees niet bevreesd. Wij weten volstrekt niet wat komt, maar wij weten te zeker wat blijft en vooral dat ene, dat al was ook zelfs het voorlaatste woord van de Zijnen nog strijd, het allerlaatste vrede zal zijn, zo echt Hij heeft gezegd: heb goede moed, Ik heb de wereld en ook de dood overwonnen. Slechts op dit ene komt het aan en alles hangt daarvan eniglijk af of wij het Apostolisch woord aldus overnemen: Hij is mijn vrede en Hij zal het blijven in eeuwigheid. Wensen we dat echt, bedenken wij het dan telkens opnieuw, onze vrede is geen afgetrokken denkbeeld, geen louter inwendige toestand, maar een persoon, in wie deze vrede als belichaamd is en onsterfelijk leeft, om telkens opnieuw als uit de hemel in onze harten weer in te dalen. Staren wij zo aanhoudend en vast en blij op Hem, dat al de innerlijke tweespalt en onvrede van ons hart als wegsmelt voor de vuurblik van Zijn zalige en ontfermende ogen. En hebben wij het vroeger of later ervaren wat vrede van God is, die alle verstand te boven gaat, zien wij dubbel ernstig toe, dat het Gideons-altaar in hart en huis niet vervalt, waarop te lezen staat: de Heer is vrede. (Judges 6:24).

Vers 15

15. Heeft Hij de vijandschap, die in de dagen van het Oude Testament tussen hen bestond (Colossians 1:21 v. Numbers 23:9) en Zijn vlees dat Hij gegeven heeft voor het leven van de wereld (John 6:51. Hebrews 10:10) teniet gemaakt. Hij heeft namelijk de wet van de geboden in inzettingen bestaande (Colossians 2:14 Galatians 3:13 v.) opgeheven en daarvoor de wet van het geloof opgericht, opdat Hij die twee, de Jood aan de een en de heiden aan de andere kant in de door Hem teweeggebrachte nieuwe schepping (Galatians 6:15) in Zichzelf, door de gemeenschap met Hem, tot n nieuwe mens zou scheppen, die noch Jood noch Griek is maar eenvoudig Christen (2 Corinthians 5:17). Hij heeft nu die beiden in Zich tot n gemaakt (Galatians 3:28), vrede makend tussen hen, die tot hiertoe vijandig tegenover elkaar stonden (Ephesians 2:14).

Vers 15

15. Heeft Hij de vijandschap, die in de dagen van het Oude Testament tussen hen bestond (Colossians 1:21 v. Numbers 23:9) en Zijn vlees dat Hij gegeven heeft voor het leven van de wereld (John 6:51. Hebrews 10:10) teniet gemaakt. Hij heeft namelijk de wet van de geboden in inzettingen bestaande (Colossians 2:14 Galatians 3:13 v.) opgeheven en daarvoor de wet van het geloof opgericht, opdat Hij die twee, de Jood aan de een en de heiden aan de andere kant in de door Hem teweeggebrachte nieuwe schepping (Galatians 6:15) in Zichzelf, door de gemeenschap met Hem, tot n nieuwe mens zou scheppen, die noch Jood noch Griek is maar eenvoudig Christen (2 Corinthians 5:17). Hij heeft nu die beiden in Zich tot n gemaakt (Galatians 3:28), vrede makend tussen hen, die tot hiertoe vijandig tegenover elkaar stonden (Ephesians 2:14).

Vers 16

16. En opdat Hij die beiden geheel en al (Colossians 1:20) met God in n lichaam, dat zij voortaan zouden uitmaken (Ephesians 1:23; Ephesians 4:4. 12:12 zou verzoenen door het kruis, dat tot deze verzoening met God beiden delen ten goede komt (Colossians 1:20. 2 Corinthians 5:18, de vijandschap zoals die tussen de mens en God, alsmede ook tussen heidenen en Joden (Ephesians 2:14) bestond, daaraan, aan dat kruis, door die een en dezelfde daad gedood hebbend.

Deze belangrijke plaats noemt Christus niet alleen de Vredestichter, maar ook de vrede zelf. Hij is zelf de band, die ons met God en de heidenen met het volk van het verbond verenigt (vgl. Ephesians 2:20, waar Hij de Hoeksteen heet). De apostel stelt de door Christus gestichte verzoening in het bijzonder van die kant voor, als zijnde daardoor de heidenen opgenomen in gemeenschap met het volk van Israël, hetgeen weer slechts daardoor mogelijk is geworden, omdat Christus beiden Joden en heidenen tot Gods gemeenschap terugbracht, beiden vernieuwd en zo een nieuwe gemeente grondvestte.

Toch zegt de apostel niet: Christus heeft ons heidenen tot de adel van de Joden verheven, maar Hij heeft zowel ons als de Joden verheven tot een hogere adel. Hij heeft ons een gemaakt, niet dat Hij ons aan hen verbond, maar ons in hen tot n verbindend, evenals iemand twee beeldzuilen had, het een van zilver, het andere van goud en ze samen smolt en zij als een gouden beeldzuil weer te voorschijn kwamen; of zoals wanneer er een aangenomen zoon en een slaaf waren, waarvan de laatste niets van de vader gehoord had en beiden werden door een nieuwe geboorte echte kinderen en erfgenamen.

De apostel spreekt van een middelmuur, die de Joden van de heidenen afgescheiden hield en de heidenen van de Joden afzonderde. Omtuind was namelijk het burgerschap van Israël door Gods heilige wet tot bescherming tegen de woeste en verwoestende geest van de wereld (Psalms 80:13) en deze beschermende omtuining van de wet werd tegenover de heidenen, die zonder wet waren, tot een tussenmuur en scheidsmuur, die hen, die binnen de omtuining zich bevonden, van hen, die er buiten waren, afzonderde. Maar heeft dan deze zegen tot bewaring van de vrede in Christus opgehouden? Nee, helemaal niet. Niet de omtuining zelf, die het volk van God beschermt en omgeeft, maar de scheidsmuur van de omtuining heeft Christus afgebroken, om door het Evangelie de vredemakende aard van de afscheiding echt op te richten en door het geloof de Christenen van de wereld zo af te scheiden als geen wet dat kon doen.

De wet was de vijandschap tussen heidenen en Joden; want daardoor wilden de Joden beter zijn (Galatians 2:15); nu echter zonder wet allen door Christus de Geest hebben, heeft zo'n vijandschap een einde en is de een als de ander. Want Hij heeft de wet niet opgeheven, dat men die niet zou houden, maar de Geest gegeven, die alles vrijwillig doet, zodat een schriftelijke wet niet nodig is en door deze omgerukt is. Nu verhieven zich de Joden op de schriftelijk wet en haar werken tegenover de heidenen; maar nu enerlei geest aan beiden is gegeven, houdt het roemen op de wet op en worden zij vrienden in Christus.

Vers 16

16. En opdat Hij die beiden geheel en al (Colossians 1:20) met God in n lichaam, dat zij voortaan zouden uitmaken (Ephesians 1:23; Ephesians 4:4. 12:12 zou verzoenen door het kruis, dat tot deze verzoening met God beiden delen ten goede komt (Colossians 1:20. 2 Corinthians 5:18, de vijandschap zoals die tussen de mens en God, alsmede ook tussen heidenen en Joden (Ephesians 2:14) bestond, daaraan, aan dat kruis, door die een en dezelfde daad gedood hebbend.

Deze belangrijke plaats noemt Christus niet alleen de Vredestichter, maar ook de vrede zelf. Hij is zelf de band, die ons met God en de heidenen met het volk van het verbond verenigt (vgl. Ephesians 2:20, waar Hij de Hoeksteen heet). De apostel stelt de door Christus gestichte verzoening in het bijzonder van die kant voor, als zijnde daardoor de heidenen opgenomen in gemeenschap met het volk van Israël, hetgeen weer slechts daardoor mogelijk is geworden, omdat Christus beiden Joden en heidenen tot Gods gemeenschap terugbracht, beiden vernieuwd en zo een nieuwe gemeente grondvestte.

Toch zegt de apostel niet: Christus heeft ons heidenen tot de adel van de Joden verheven, maar Hij heeft zowel ons als de Joden verheven tot een hogere adel. Hij heeft ons een gemaakt, niet dat Hij ons aan hen verbond, maar ons in hen tot n verbindend, evenals iemand twee beeldzuilen had, het een van zilver, het andere van goud en ze samen smolt en zij als een gouden beeldzuil weer te voorschijn kwamen; of zoals wanneer er een aangenomen zoon en een slaaf waren, waarvan de laatste niets van de vader gehoord had en beiden werden door een nieuwe geboorte echte kinderen en erfgenamen.

De apostel spreekt van een middelmuur, die de Joden van de heidenen afgescheiden hield en de heidenen van de Joden afzonderde. Omtuind was namelijk het burgerschap van Israël door Gods heilige wet tot bescherming tegen de woeste en verwoestende geest van de wereld (Psalms 80:13) en deze beschermende omtuining van de wet werd tegenover de heidenen, die zonder wet waren, tot een tussenmuur en scheidsmuur, die hen, die binnen de omtuining zich bevonden, van hen, die er buiten waren, afzonderde. Maar heeft dan deze zegen tot bewaring van de vrede in Christus opgehouden? Nee, helemaal niet. Niet de omtuining zelf, die het volk van God beschermt en omgeeft, maar de scheidsmuur van de omtuining heeft Christus afgebroken, om door het Evangelie de vredemakende aard van de afscheiding echt op te richten en door het geloof de Christenen van de wereld zo af te scheiden als geen wet dat kon doen.

De wet was de vijandschap tussen heidenen en Joden; want daardoor wilden de Joden beter zijn (Galatians 2:15); nu echter zonder wet allen door Christus de Geest hebben, heeft zo'n vijandschap een einde en is de een als de ander. Want Hij heeft de wet niet opgeheven, dat men die niet zou houden, maar de Geest gegeven, die alles vrijwillig doet, zodat een schriftelijke wet niet nodig is en door deze omgerukt is. Nu verhieven zich de Joden op de schriftelijk wet en haar werken tegenover de heidenen; maar nu enerlei geest aan beiden is gegeven, houdt het roemen op de wet op en worden zij vrienden in Christus.

Vers 17

17. a) En komend, nadat Hij het zo-even gezegde volbracht heeft, heeft Hij, toen Hij na Zijn opstanding aan de Zijnen verscheen (John 20:19, John 20:21, John 20:26) en na Zijn heengaan tot de Vader, Zijn apostelen in de hele wereld uitgezonden Ac 1:8 en door het Evangelie vrede verkondigd u, die ver was, de vroegere heidenen (Ephesians 2:11, 2 Corinthians 5:19) en vrede (dit woord wordt in enige goede handschriften van de Griekse tekst hier herhaald (Acts 10:36) die, die nabij waren, namelijk de Joden (Isaiah 57:19. Zechariah 9:9 v.).

a) Ephesians 3:12.

Vers 17

17. a) En komend, nadat Hij het zo-even gezegde volbracht heeft, heeft Hij, toen Hij na Zijn opstanding aan de Zijnen verscheen (John 20:19, John 20:21, John 20:26) en na Zijn heengaan tot de Vader, Zijn apostelen in de hele wereld uitgezonden Ac 1:8 en door het Evangelie vrede verkondigd u, die ver was, de vroegere heidenen (Ephesians 2:11, 2 Corinthians 5:19) en vrede (dit woord wordt in enige goede handschriften van de Griekse tekst hier herhaald (Acts 10:36) die, die nabij waren, namelijk de Joden (Isaiah 57:19. Zechariah 9:9 v.).

a) Ephesians 3:12.

Vers 18

18. a) Want door Hem hebben wij, die nu leden van Zijn kerk zijn geworden, beiden de toegang door n Geest, die ons in dezelfde mate ten deel geworden is (Acts 11:15, Acts 11:17) tot de Vader (Ephesians 3:12. Romans 5:2. Galatians 4:6. Hebrews 10:19).

a) John 10:9; John 14:6.

Het is opmerkelijk dat van hen, aan wie Christus in het Evangelie de vrede heeft verkondigd, zij in de eerste plaats worden genoemd, die ver waren. Niet alsof Hij eerst aan hen vrede had verkondigd, dat in strijd zou zijn met de geschiedkundige gang, maar het heeft de nadruk als iets wonderbaars en het wordt daarom eerst genoemd, dat de Heiland van Israël een vrede heeft verkondigd, die aanwezig was voor hen, die buiten zowel als van hen, die binnen de gemeente van de openbaring waren. Hoe onderscheiden hun staat ook was van de vorige burgers van de gemeente, zou er toch voor hen evengoed als voor de laatsten vrede zijn te verkrijgen; zij moesten niet nodig hebben in de vroegere gemeente in te gaan om vrede te vinden, maar daar waar zij tot hiertoe waren geweest, de vrede deelachtig kunnen worden.

De apostel noemt met opzet eerst de heidenen, omdat in zijn tijd de Christenen uit de heidenen reeds het meest betekenend element in de Christelijke gemeente waren geworden.

Daar vloeit het geheim van de heilige drie-eenheid en het gemeenschappelijk werk van de drie-enige God in het begenadigen en verheerlijken van de arme zondaars volgens de ervaring in het hart, waar men in de toegang door de Zoon in de Geest tot de Vader komt te staan.

EPISTEL OP DE DAG VAN FILIPPUS EN JAKOBUS. Ephesians 2:19-Ephesians 2:22 (vgl. John 14:1). 19. Zo bent u dan, volgens hetgeen ik zo-even heb uiteengezet, niet meer, zoals v r uw roeping tot Christus, vreemdelingen en bijwoners of gasten (Leviticus 25:35), dat is degenen, die tot een ander staatsverband behoren dan het theocratische en hoogstens degenen, die zonder eigenlijk burgerrecht te bezitten, slechts als gasten onder het volk van God mogen verkeren (Acts 7:6, Acts 7:29. 1 Peter 2:11, maar u bent medeburgers van de heiligen, geheel en al in het gemeenteverband opgenomen en a) huisgenoten van God, deelgenoten van Zijn huisgezin (1 Timothy 3:15. 1 Peter 4:17.

a) Galatians 6:10.

De apostel trekt nu uit zijn uiteenzetting van Ephesians 2:14-Ephesians 2:18 gegeven, de slotsom, omdat hij tegelijk de reeds in Ephesians 2:13 uitgesproken zin weer opneemt. Wat hij nu voor bewezen houdt is tweevoudig, 1) dat de lezers, die uit het heidendom tot het Christendom zijn overgegaan, niet meer vreemdelingen en bijwoners zijn, 2) dat zij medeburgers zijn met de heiligen en huisgenoten van God. Met het woord "vreemdelingen" moeten wij Ephesians 2:12 vergelijken; maar wat wil het woord "gasten" zeggen en in welk opzicht verschilt het van het eerste? Door de gewone betekenis "bijwoners" worden zodanige inwoners van een stad of een land verstaan, die daar geen burgerrecht bezitten. Men zou dus hier herinnerd worden aan de Joodse proselieten; maar de apostel spreekt hier, zoals duidelijk uit het verband blijkt, alleen van vroegere heidenen; daarbij mag niet uit het oog worden verloren, dat met de uitdrukking "vreemdelingen" de uitdrukking "medeburgers", met de uitdrukking "bijwoners" de uitdrukking "huisgenoten van God" in de tekst parallel is. In een zekere zin nu behoorden ook de heidenen tot de huishouding van God; want in Adam, Noach en Abraham had God het gehele menselijke geslacht verkoren (Romans 4:13 v. Genesis 22:17); zij bezaten echter geen recht in huis; zij waren geen huisgenoten, maar alleen degenen, die in het huis geduld werden (Romans 3:25). Nu was door middel van de kruisdood van de Heere, die de theocratische wetgeving ophief, de heidenen net zo goed als de Joden burgerrecht en huisrecht gegeven. Onder de "heiligen, van wie Paulus zegt, dat zij medeburgers waren, moeten toch niet de Joden als zodanig worden verstaan, integendeel is het ware Jodendom nog in het Christendom besloten (Romans 2:28 v.); daarom worden de Christenen als bezitters van de Heilige Geest en als leden van de ware gemeenschap door deze uitdrukking voorgesteld (Ephesians 1:1, Ephesians 1:18). Van deze is ook gezegd de Oud-Testamentische naam het huis van God (Numbers 12:7), dat uitwendig in de tempel zichtbaar was geworden.

Bij het burgerrecht komt het huisrecht; u bent niet meer dienstbaren, knechten, maar leden van de familie, kinderen en erfgenamen; u heeft niet slechts een verhouding van gemeenschap tot de heiligen, maar ook tot God zelf.

Wat betekent het, dat wij burgers zijn in de hemelen? Het betekent, dat wij onder hemelbestuur zijn. Christus, de Koning van de hemel, heerst in onze harten; ons dagelijks gebed is: "Uw wil geschiede op aarde als in de hemel. " De afkondigingen, van de troon van de genade voortkomend, worden gewillig door ons ontvangen; de besluiten van de grote Koning gehoorzamen wij met blijdschap. Voorts als burgers van het nieuwe Jeruzalem delen wij in de hemelse eer. De heerlijkheid, die de gezaligde heiligen behoort, behoort ons, want wij zijn reeds kinderen van God, vorsten van koninklijk bloed, wij dragen reeds de vlekkelozen mantel van `s Heren Jezus gerechtigheid; de engelen zijn reeds onze dienaren, de heiligen onze metgezellen, Christus is reeds onze Broeder. God onze Vader en een onverwelkelijke kroon ons loon. Wij delen in de eer van het burgerschap, want wij zijn gekomen tot de algemene vergadering en gemeente van de eerstgeborenen wier namen in de hemelen opgeschreven zijn. Als burgers hebben wij gelijke rechten op al de hemelse goederen. Ons behoren zijn paarlen, poorten en muren van chrysoliet; ons behoort het azuren licht van de stad, die geen kaars noch licht van de zon nodig heeft, ons de rivier van het water van het leven en de twaalf soorten van vruchten, die groeien aan de bomen, geplant aan haar oevers; niets is er in de hemel, dat ons niet behoort. Tegenwoordige en toekomende dingen, alles is het onze. Dus als hemelburgers genieten wij zijn liefelijkheden. Verblijden zij zich daar over zondaren, die zich bekeren - over verlorenen, die terugkeren, wij ook doen hetzelfde. Werpen zij hun kronen aan Jezus voeten, ook wij, voor zover wij enige eer hebben, werpen die er insgelijks neer. Zijn zij verrukt door Zijn glimlach, niet minder liefelijk is Hij voor ons die beneden wonen. Zien zij vooruit, wachtend op Zijn terugkomst, wij verwachten en verlangen evenzo naar Zijn verschijning. Als wij aldus burgers van de hemel zijn, laten onze wandel en onze daden met onze hoge waardigheid in overeenstemming zijn.

Vers 18

18. a) Want door Hem hebben wij, die nu leden van Zijn kerk zijn geworden, beiden de toegang door n Geest, die ons in dezelfde mate ten deel geworden is (Acts 11:15, Acts 11:17) tot de Vader (Ephesians 3:12. Romans 5:2. Galatians 4:6. Hebrews 10:19).

a) John 10:9; John 14:6.

Het is opmerkelijk dat van hen, aan wie Christus in het Evangelie de vrede heeft verkondigd, zij in de eerste plaats worden genoemd, die ver waren. Niet alsof Hij eerst aan hen vrede had verkondigd, dat in strijd zou zijn met de geschiedkundige gang, maar het heeft de nadruk als iets wonderbaars en het wordt daarom eerst genoemd, dat de Heiland van Israël een vrede heeft verkondigd, die aanwezig was voor hen, die buiten zowel als van hen, die binnen de gemeente van de openbaring waren. Hoe onderscheiden hun staat ook was van de vorige burgers van de gemeente, zou er toch voor hen evengoed als voor de laatsten vrede zijn te verkrijgen; zij moesten niet nodig hebben in de vroegere gemeente in te gaan om vrede te vinden, maar daar waar zij tot hiertoe waren geweest, de vrede deelachtig kunnen worden.

De apostel noemt met opzet eerst de heidenen, omdat in zijn tijd de Christenen uit de heidenen reeds het meest betekenend element in de Christelijke gemeente waren geworden.

Daar vloeit het geheim van de heilige drie-eenheid en het gemeenschappelijk werk van de drie-enige God in het begenadigen en verheerlijken van de arme zondaars volgens de ervaring in het hart, waar men in de toegang door de Zoon in de Geest tot de Vader komt te staan.

EPISTEL OP DE DAG VAN FILIPPUS EN JAKOBUS. Ephesians 2:19-Ephesians 2:22 (vgl. John 14:1). 19. Zo bent u dan, volgens hetgeen ik zo-even heb uiteengezet, niet meer, zoals v r uw roeping tot Christus, vreemdelingen en bijwoners of gasten (Leviticus 25:35), dat is degenen, die tot een ander staatsverband behoren dan het theocratische en hoogstens degenen, die zonder eigenlijk burgerrecht te bezitten, slechts als gasten onder het volk van God mogen verkeren (Acts 7:6, Acts 7:29. 1 Peter 2:11, maar u bent medeburgers van de heiligen, geheel en al in het gemeenteverband opgenomen en a) huisgenoten van God, deelgenoten van Zijn huisgezin (1 Timothy 3:15. 1 Peter 4:17.

a) Galatians 6:10.

De apostel trekt nu uit zijn uiteenzetting van Ephesians 2:14-Ephesians 2:18 gegeven, de slotsom, omdat hij tegelijk de reeds in Ephesians 2:13 uitgesproken zin weer opneemt. Wat hij nu voor bewezen houdt is tweevoudig, 1) dat de lezers, die uit het heidendom tot het Christendom zijn overgegaan, niet meer vreemdelingen en bijwoners zijn, 2) dat zij medeburgers zijn met de heiligen en huisgenoten van God. Met het woord "vreemdelingen" moeten wij Ephesians 2:12 vergelijken; maar wat wil het woord "gasten" zeggen en in welk opzicht verschilt het van het eerste? Door de gewone betekenis "bijwoners" worden zodanige inwoners van een stad of een land verstaan, die daar geen burgerrecht bezitten. Men zou dus hier herinnerd worden aan de Joodse proselieten; maar de apostel spreekt hier, zoals duidelijk uit het verband blijkt, alleen van vroegere heidenen; daarbij mag niet uit het oog worden verloren, dat met de uitdrukking "vreemdelingen" de uitdrukking "medeburgers", met de uitdrukking "bijwoners" de uitdrukking "huisgenoten van God" in de tekst parallel is. In een zekere zin nu behoorden ook de heidenen tot de huishouding van God; want in Adam, Noach en Abraham had God het gehele menselijke geslacht verkoren (Romans 4:13 v. Genesis 22:17); zij bezaten echter geen recht in huis; zij waren geen huisgenoten, maar alleen degenen, die in het huis geduld werden (Romans 3:25). Nu was door middel van de kruisdood van de Heere, die de theocratische wetgeving ophief, de heidenen net zo goed als de Joden burgerrecht en huisrecht gegeven. Onder de "heiligen, van wie Paulus zegt, dat zij medeburgers waren, moeten toch niet de Joden als zodanig worden verstaan, integendeel is het ware Jodendom nog in het Christendom besloten (Romans 2:28 v.); daarom worden de Christenen als bezitters van de Heilige Geest en als leden van de ware gemeenschap door deze uitdrukking voorgesteld (Ephesians 1:1, Ephesians 1:18). Van deze is ook gezegd de Oud-Testamentische naam het huis van God (Numbers 12:7), dat uitwendig in de tempel zichtbaar was geworden.

Bij het burgerrecht komt het huisrecht; u bent niet meer dienstbaren, knechten, maar leden van de familie, kinderen en erfgenamen; u heeft niet slechts een verhouding van gemeenschap tot de heiligen, maar ook tot God zelf.

Wat betekent het, dat wij burgers zijn in de hemelen? Het betekent, dat wij onder hemelbestuur zijn. Christus, de Koning van de hemel, heerst in onze harten; ons dagelijks gebed is: "Uw wil geschiede op aarde als in de hemel. " De afkondigingen, van de troon van de genade voortkomend, worden gewillig door ons ontvangen; de besluiten van de grote Koning gehoorzamen wij met blijdschap. Voorts als burgers van het nieuwe Jeruzalem delen wij in de hemelse eer. De heerlijkheid, die de gezaligde heiligen behoort, behoort ons, want wij zijn reeds kinderen van God, vorsten van koninklijk bloed, wij dragen reeds de vlekkelozen mantel van `s Heren Jezus gerechtigheid; de engelen zijn reeds onze dienaren, de heiligen onze metgezellen, Christus is reeds onze Broeder. God onze Vader en een onverwelkelijke kroon ons loon. Wij delen in de eer van het burgerschap, want wij zijn gekomen tot de algemene vergadering en gemeente van de eerstgeborenen wier namen in de hemelen opgeschreven zijn. Als burgers hebben wij gelijke rechten op al de hemelse goederen. Ons behoren zijn paarlen, poorten en muren van chrysoliet; ons behoort het azuren licht van de stad, die geen kaars noch licht van de zon nodig heeft, ons de rivier van het water van het leven en de twaalf soorten van vruchten, die groeien aan de bomen, geplant aan haar oevers; niets is er in de hemel, dat ons niet behoort. Tegenwoordige en toekomende dingen, alles is het onze. Dus als hemelburgers genieten wij zijn liefelijkheden. Verblijden zij zich daar over zondaren, die zich bekeren - over verlorenen, die terugkeren, wij ook doen hetzelfde. Werpen zij hun kronen aan Jezus voeten, ook wij, voor zover wij enige eer hebben, werpen die er insgelijks neer. Zijn zij verrukt door Zijn glimlach, niet minder liefelijk is Hij voor ons die beneden wonen. Zien zij vooruit, wachtend op Zijn terugkomst, wij verwachten en verlangen evenzo naar Zijn verschijning. Als wij aldus burgers van de hemel zijn, laten onze wandel en onze daden met onze hoge waardigheid in overeenstemming zijn.

Vers 20

20. U maakt de stenen uit van dat Godshuis, dat Zijn gebouw (1 Corinthians 3:9) kan worden genoemd (1 Peter 2:5), terwijl u gebouwd bent a) op het fundament van de apostelen en profeten (Luke 11:49. Revelation 1:14), waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Jeremiah 28:16. Matthew 21:42. 1 Peter 2:6.

a) Matthew 16:18.

De uitdrukking in het vorige vers "huisgenoten van God" deed de apostel denken aan een huis van God. Het was gemakkelijk om bij de veelzijdige bewegelijkheid van zijn gedachten, van het beeld van een huiselijke gemeenschap over te gaan tot het beeld van een gebouw en zo bij het "huisgenoten van God" een nadere uiteenzetting te geven, die niet met de eerste, maar met de tweede beeldrijke voorstelling overeenstemt.

Nadat vroeger het beeld van staatkundige gemeenschap verwisseld was met dat van een huis, eiste de aard van de zaak niet te blijven staan bij de voorstelling van een huis in deze zin, maar het huisgenootschap te vereenzelvigen met het huis dat deze omvat, om van de voorstelling van de verhouding tussen huisheer en huisgenoten toe die van een huis van God op te klimmen, zodat de Christenen niet slechts een huis van God zijn, maar zelf Zijn huis zijn, namelijk de levende stenen, waaruit het bestaat. Dan kan echter ook onder het fundament van de apostelen niet gedacht zijn aan een fundament door de apostelen en profeten gelegd, maar, evenals de "hoeksteen Jezus Christus" persoonlijk is, zoals de stenen boven het fundament gebouwd, de Christenen zijn, dan moet ook het fundament uit personen bestaan en daarom het "van de apostelen en profeten" een genitivus van appositie zijn (het fundament, dat uit de apostelen en profeten bestaat, of door hen gevormd is, waarbij natuurlijk niet hun menselijke maar hun apostolische en profetische persoonlijkheid in aanmerking komt). De profeten naast de apostelen gevoegd, zijn noch die van het Oude noch die van het Nieuwe Testament (Ephesians 3:5). De apostel wil toch niet in dit verband zeggen, dat de lezers door hun bekering met alleen de apostolische gemeente zijn ingelijfd, waar ook met de Oud Testamentische profetische in verbintenis gebracht zijn. Ook was de eigenaardige roeping van de Nieuw-Testamentische profeten en van de apostelen niet om de grond de leggen bij het bouwen van de kerk. Eer konden dan in plaats van deze de evangelisten zijn genoemd (Ephesians 4:11. Acts 8:5; Acts 21:8; Acts 11:20 Het zijn integendeel dezelfde personen, die Paulus hier ten eerste apostelen en vervolgens profeten noemt; hij doet dit, om ze in tweeërlei opzicht voor te stellen, dat zij Gods zendelingen tot de wereld zijn en de verkondigers van Zijn raadsbesluit in de wereld.

Met "apostelen" is meer hun persoonlijk getuigen omtrent hetgeen zij gezien en gehoord hebben (1 John 1:1.) bedoeld; met "profeten" meer de getuigenis, die hen door de Geest is gegeven (Ephesians 3:3, 1 Corinthians 11:23 De bijvoeging "waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is" wijst op de grote betekenis en het onontbeerlijke van Christus, die zo veel hoger dan de apostelen is. Het fundament, waarop de Efeziërs zijn gebouwd, is het woord of de prediking van de apostelen, maar Christus is de hoeksteen, die aan dit fundament zelf vastheid geeft en daarmee aan het gehele daarop opgerichte gebouw. Men moet niet denken dat de apostelen uit zichzelf een fundament zijn, zij hebben integendeel zelf, om dat te zijn, de hoeksteen nodig, waarop ook zij gebouwd zijn.

De grond van de apostelen en profeten betekent, dat zij de stichters van de nieuwe gemeente zijn, zoals bepaaldelijk ook aan Petrus onder ditzelfde beeld deze belofte door Christus gegeven werd, Matthew 16:18 De hoeksteen evenwel, die de wanden van het gebouw bijeen houdt, is Christus, die door Zijn krachtig leven Joden en heidenen beiden tot een gemeente verenigt (Ephesians 2:21 vgl. Isaiah 28:16. Psalms 118:22. Matthew 21:42. 1 Peter 2:4 Omdat hier sprake is van de medeprediking van Christus en van de apostelen, zo wordt Hij daarom als de apostelen gelijk, voorgesteld als met hen het gebouw dragende; slechts daarin staat Hij boven hen, dat Hij de grond en hoeksteen is. Onder "profeten" schijnt Paulus (vgl. Acts 8:5) hier niet de profeten van het Oude Testament te verstaan, maar met een andere naam de apostelen te bedoelen, ten einde hen in dit opzicht met de profeten van het Oude Testament gelijk te stellen en de Christenen uit de heidenen te tonen, dat hun geen geringere Godsgezanten zijn gezonden, dan aan het volk van het Oude Verbond, waarvan zij tot dusverre de hoge voorrechten hadden moeten ontberen (Ephesians 2:12).

Vers 20

20. U maakt de stenen uit van dat Godshuis, dat Zijn gebouw (1 Corinthians 3:9) kan worden genoemd (1 Peter 2:5), terwijl u gebouwd bent a) op het fundament van de apostelen en profeten (Luke 11:49. Revelation 1:14), waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Jeremiah 28:16. Matthew 21:42. 1 Peter 2:6.

a) Matthew 16:18.

De uitdrukking in het vorige vers "huisgenoten van God" deed de apostel denken aan een huis van God. Het was gemakkelijk om bij de veelzijdige bewegelijkheid van zijn gedachten, van het beeld van een huiselijke gemeenschap over te gaan tot het beeld van een gebouw en zo bij het "huisgenoten van God" een nadere uiteenzetting te geven, die niet met de eerste, maar met de tweede beeldrijke voorstelling overeenstemt.

Nadat vroeger het beeld van staatkundige gemeenschap verwisseld was met dat van een huis, eiste de aard van de zaak niet te blijven staan bij de voorstelling van een huis in deze zin, maar het huisgenootschap te vereenzelvigen met het huis dat deze omvat, om van de voorstelling van de verhouding tussen huisheer en huisgenoten toe die van een huis van God op te klimmen, zodat de Christenen niet slechts een huis van God zijn, maar zelf Zijn huis zijn, namelijk de levende stenen, waaruit het bestaat. Dan kan echter ook onder het fundament van de apostelen niet gedacht zijn aan een fundament door de apostelen en profeten gelegd, maar, evenals de "hoeksteen Jezus Christus" persoonlijk is, zoals de stenen boven het fundament gebouwd, de Christenen zijn, dan moet ook het fundament uit personen bestaan en daarom het "van de apostelen en profeten" een genitivus van appositie zijn (het fundament, dat uit de apostelen en profeten bestaat, of door hen gevormd is, waarbij natuurlijk niet hun menselijke maar hun apostolische en profetische persoonlijkheid in aanmerking komt). De profeten naast de apostelen gevoegd, zijn noch die van het Oude noch die van het Nieuwe Testament (Ephesians 3:5). De apostel wil toch niet in dit verband zeggen, dat de lezers door hun bekering met alleen de apostolische gemeente zijn ingelijfd, waar ook met de Oud Testamentische profetische in verbintenis gebracht zijn. Ook was de eigenaardige roeping van de Nieuw-Testamentische profeten en van de apostelen niet om de grond de leggen bij het bouwen van de kerk. Eer konden dan in plaats van deze de evangelisten zijn genoemd (Ephesians 4:11. Acts 8:5; Acts 21:8; Acts 11:20 Het zijn integendeel dezelfde personen, die Paulus hier ten eerste apostelen en vervolgens profeten noemt; hij doet dit, om ze in tweeërlei opzicht voor te stellen, dat zij Gods zendelingen tot de wereld zijn en de verkondigers van Zijn raadsbesluit in de wereld.

Met "apostelen" is meer hun persoonlijk getuigen omtrent hetgeen zij gezien en gehoord hebben (1 John 1:1.) bedoeld; met "profeten" meer de getuigenis, die hen door de Geest is gegeven (Ephesians 3:3, 1 Corinthians 11:23 De bijvoeging "waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is" wijst op de grote betekenis en het onontbeerlijke van Christus, die zo veel hoger dan de apostelen is. Het fundament, waarop de Efeziërs zijn gebouwd, is het woord of de prediking van de apostelen, maar Christus is de hoeksteen, die aan dit fundament zelf vastheid geeft en daarmee aan het gehele daarop opgerichte gebouw. Men moet niet denken dat de apostelen uit zichzelf een fundament zijn, zij hebben integendeel zelf, om dat te zijn, de hoeksteen nodig, waarop ook zij gebouwd zijn.

De grond van de apostelen en profeten betekent, dat zij de stichters van de nieuwe gemeente zijn, zoals bepaaldelijk ook aan Petrus onder ditzelfde beeld deze belofte door Christus gegeven werd, Matthew 16:18 De hoeksteen evenwel, die de wanden van het gebouw bijeen houdt, is Christus, die door Zijn krachtig leven Joden en heidenen beiden tot een gemeente verenigt (Ephesians 2:21 vgl. Isaiah 28:16. Psalms 118:22. Matthew 21:42. 1 Peter 2:4 Omdat hier sprake is van de medeprediking van Christus en van de apostelen, zo wordt Hij daarom als de apostelen gelijk, voorgesteld als met hen het gebouw dragende; slechts daarin staat Hij boven hen, dat Hij de grond en hoeksteen is. Onder "profeten" schijnt Paulus (vgl. Acts 8:5) hier niet de profeten van het Oude Testament te verstaan, maar met een andere naam de apostelen te bedoelen, ten einde hen in dit opzicht met de profeten van het Oude Testament gelijk te stellen en de Christenen uit de heidenen te tonen, dat hun geen geringere Godsgezanten zijn gezonden, dan aan het volk van het Oude Verbond, waarvan zij tot dusverre de hoge voorrechten hadden moeten ontberen (Ephesians 2:12).

Vers 21

21. Op welke hoeksteen Jezus Christus, het gehele gebouw, dat wel wat de aanvang aangaat reeds aanwezig is, maar eerst nog tot voltooiing moet komen, bekwaam samengevoegd zijnde, zodat de verschillende delen tot een harmonischgeheel in elkaar sluiten (Ephesians 4:16), opgroeit a) tot een heilige tempel in de Heere, zoals zo een toch ten slotte tot stand zal komen.

a) 1 Corinthians 6:19. 2 Corinthians 6:16.

Vers 21

21. Op welke hoeksteen Jezus Christus, het gehele gebouw, dat wel wat de aanvang aangaat reeds aanwezig is, maar eerst nog tot voltooiing moet komen, bekwaam samengevoegd zijnde, zodat de verschillende delen tot een harmonischgeheel in elkaar sluiten (Ephesians 4:16), opgroeit a) tot een heilige tempel in de Heere, zoals zo een toch ten slotte tot stand zal komen.

a) 1 Corinthians 6:19. 2 Corinthians 6:16.

Vers 22

22. Waarop ook u, Christenen uit de heidenen (Ephesians 2:11) evenals zij, die reeds vroeger Gods volk en Zijn huis heetten, vanwege hetgeen eens van hen worden zou (Leviticus 26:11 v. Isaiah 37:27 v.) gebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest, daarom omdat God als het ware u bewoont en met Zijn heerlijkheid vervult (1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16. 1Co 3. 16 2Co Romans 8:11. 1 Kings 8:11

Wat een heerlijke en wonderbare zaak is de kerk van God! Niets is majestueuzer, want het is Zijn tempel. Niets is meer eerwaardig, want Hij woont daarin. Niets is ouder, want de aartsvaders en profeten hebben eraan gearbeid. Niets is deugdelijker, want Jezus Christus is het fundament; niets vaster, want Hij is de hoeksteen; niets verhevener, want zij reikt tot de hemel en de schoot van God; niets ordelijker en beter afgedeeld, want de Heilige Geest is haar bouwmeester; niets schoner en grootser in de afwisseling, omdat allerlei stenen zijn gebruikt, Joden en heidenen, van allerlei leeftijd, landen, geslachten en standen. Niets is ruimer, want alle uitverkorenen en rechtvaardigen van alle tijden hebben daarin plaats; niets is heiliger, want het is de Heere gewijd; niets goddelijker, want het is een levend gebouw en het is levend door de Heilige Geest.

Laat ons het woord "opgroeien" van het gehele in Christus samengevoegde gebouw als een woord van de belofte opvatten! Als het bouwen van de kerk schijnt stil te staan, ja geheel geëindigd schijnt te zijn, omdat de prediking van Gods woord heinde en ver verstomde, het geloof in velen verstorven is, de liefde in velen verkoud, de blijdschap over de gemeenschap van de heiligen in velen uitgeblust en de hoop van de Christelijke roeping in velen is verflauwd, als wij bedroefd zijn over vruchteloze arbeid, treurig over het tegengestelde van opgroeien van de kerk; als wij klagen over de karige oogst van het zendingswerk onder de heidenen, over het vergeefse van de krachtige bezoekingen, waarmee God ernstig en genadig de volken tot bekering roept, dan is het tijd om met het "nochtans" van het geloof te vluchten tot het woord, dat hier staat: "waarop het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opgroeit tot een heilige tempel in de Heere. "

Hoe groot is de eer van de gelovigen, dat zij een huis van God zijn; hoe groot de schande van de goddelozen, dat zij een woonstede van de boze geesten zijn! vgl. Zechariah 2:10.

Vers 22

22. Waarop ook u, Christenen uit de heidenen (Ephesians 2:11) evenals zij, die reeds vroeger Gods volk en Zijn huis heetten, vanwege hetgeen eens van hen worden zou (Leviticus 26:11 v. Isaiah 37:27 v.) gebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest, daarom omdat God als het ware u bewoont en met Zijn heerlijkheid vervult (1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16. 1Co 3. 16 2Co Romans 8:11. 1 Kings 8:11

Wat een heerlijke en wonderbare zaak is de kerk van God! Niets is majestueuzer, want het is Zijn tempel. Niets is meer eerwaardig, want Hij woont daarin. Niets is ouder, want de aartsvaders en profeten hebben eraan gearbeid. Niets is deugdelijker, want Jezus Christus is het fundament; niets vaster, want Hij is de hoeksteen; niets verhevener, want zij reikt tot de hemel en de schoot van God; niets ordelijker en beter afgedeeld, want de Heilige Geest is haar bouwmeester; niets schoner en grootser in de afwisseling, omdat allerlei stenen zijn gebruikt, Joden en heidenen, van allerlei leeftijd, landen, geslachten en standen. Niets is ruimer, want alle uitverkorenen en rechtvaardigen van alle tijden hebben daarin plaats; niets is heiliger, want het is de Heere gewijd; niets goddelijker, want het is een levend gebouw en het is levend door de Heilige Geest.

Laat ons het woord "opgroeien" van het gehele in Christus samengevoegde gebouw als een woord van de belofte opvatten! Als het bouwen van de kerk schijnt stil te staan, ja geheel geëindigd schijnt te zijn, omdat de prediking van Gods woord heinde en ver verstomde, het geloof in velen verstorven is, de liefde in velen verkoud, de blijdschap over de gemeenschap van de heiligen in velen uitgeblust en de hoop van de Christelijke roeping in velen is verflauwd, als wij bedroefd zijn over vruchteloze arbeid, treurig over het tegengestelde van opgroeien van de kerk; als wij klagen over de karige oogst van het zendingswerk onder de heidenen, over het vergeefse van de krachtige bezoekingen, waarmee God ernstig en genadig de volken tot bekering roept, dan is het tijd om met het "nochtans" van het geloof te vluchten tot het woord, dat hier staat: "waarop het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opgroeit tot een heilige tempel in de Heere. "

Hoe groot is de eer van de gelovigen, dat zij een huis van God zijn; hoe groot de schande van de goddelozen, dat zij een woonstede van de boze geesten zijn! vgl. Zechariah 2:10.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile