Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Efeziërs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 1

Ephesians 1:1

DANKZEGGING VOOR DE GEESTELIJKE WELDADEN VAN GOD. GEBED OM VERMEERDERING VAN GELOOF

A. De aanvang van de brief, die waarschijnlijk reeds in de zomer van het jaar 61 na Christus, dus snel na de aanvang van de gevangenschap van de apostel te Rome, van daar door Tychicus (Ephesians 6:21 v.) aan de gemeenten (Acts 18:31 en Aanh. 2 onder a 2) gezonden is, bevat alleen de aanspraak en de apostolische groet. De eerste heeft veel overeenkomst met die van de brief aan de Kolossensen; echter ontbreekt hier de naam van Timotheus, die daar ook genoemd is. Dit is een bewijs dat de beide brieven niet op dezelfde tijd zijn geschreven, hoe veelvuldig overigens gedachten en uitdrukkingen met elkaar overeenstemmen, zodat een lijst van bijna woordelijk gelijkluidende plaatsen zou kunnen worden gemaakt (vgl. het slotwoord op de brief aan de Kolossensen).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 1

Ephesians 1:1

DANKZEGGING VOOR DE GEESTELIJKE WELDADEN VAN GOD. GEBED OM VERMEERDERING VAN GELOOF

A. De aanvang van de brief, die waarschijnlijk reeds in de zomer van het jaar 61 na Christus, dus snel na de aanvang van de gevangenschap van de apostel te Rome, van daar door Tychicus (Ephesians 6:21 v.) aan de gemeenten (Acts 18:31 en Aanh. 2 onder a 2) gezonden is, bevat alleen de aanspraak en de apostolische groet. De eerste heeft veel overeenkomst met die van de brief aan de Kolossensen; echter ontbreekt hier de naam van Timotheus, die daar ook genoemd is. Dit is een bewijs dat de beide brieven niet op dezelfde tijd zijn geschreven, hoe veelvuldig overigens gedachten en uitdrukkingen met elkaar overeenstemmen, zodat een lijst van bijna woordelijk gelijkluidende plaatsen zou kunnen worden gemaakt (vgl. het slotwoord op de brief aan de Kolossensen).

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God 1) (2 Corinthians 1:1. Colossians 1:1. 2 Timothy 1:1, aan de heiligen (Romans 1:7; Romans 15:26. 1 Corinthians 1:2. 2 Corinthians 1:1, die te Efeze zijn, (vgl. het slotwoord) en gelovigen is Christus Jezus 2) (Ephesians 1:15. Galatians 3:26).

1) Het is voor de apostel van zeer groot belang, dat hij door degenen, die de brief ontvangen, dadelijk beschouwd wordt niet als een, die uit eigen volmacht met hen spreekt, maar als een, wiens opdracht van God zelf komt. Waar zijn apostolisch gezag nog werd in twijfel getrokken, zoals in de gemeenten van Galatië, daar verzekerde hij nog in het bijzonder, dat hij dit niet van mensen en door een mens had ontvangen (Galatians 1:1). Gewoonlijk voegt hij er het predikaat bij "geroepen" tot "apostel" (Romans 1:1. 1 Corinthians 1:1 en wel op grond van zijn roeping onmiddellijk door de Heere zelf op de weg naar Damascus. Op onze plaats heeft hij de kortste uitdrukking gekozen, want te Efeze was er niemand, die zijn apostolisch aanzien verkleinde. Ook had zijn vroeger persoonlijk oponthoud in deze stad, dat een geruime tijd duurde (Acts 19:1), de gemeente overtuigd van het gezag van zijn goddelijke roeping.

Een dienaar van Christus moet door de wil van God als leraar van het Evangelie zijn aangesteld; men moet dus niet zelf tot deze dienst lopen (vgl. Hebrews 5:4).

2) De apostel gebruikt die beide uitdrukkingen niet in die zin, alsof hij de medeleden van de gemeente te Efeze in verschillende afdelingen wilde splitsen, waarvan de heilige een lagere, de gelovigen een hogere stand vormden. Hij wil alleen de twee hoofdzijden voor ogen stellen, die de staat van de Christen doen zien, diens levensbestemming (heilig) en de richting van zijn hart Was eens de staat als Christen naar zijn objectieve kant als een heilige voorgesteld, zo was tot volledige voorstelling ook nog nodig, dat de objectieve kant werd gemeld en dan stelt hij de Efeziërs voor als gelovigen, in zoverre hij veronderstelt dat zij met hun innerlijke rechten van hart en geweten zich gekeerd hebben tot de genade van God in Christus hun aangeboden en hun volle vertrouwen daarop hebben gesteld.

In de eerste plaats heten zij heilige, in de tweede gelovigen, want het is Gods zaak ons tot heilige en tot Zijn eigendom te maken, onze zaak te geloven, door de gave van God.

Heiligen zijn wij volgens hetgeen wij aan Christus hebben, gelovigen naar dat Christus aan ons heeft.

De heilige zegt: ik ben van God! De gelovige zegt: God is de van mij! 2. Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. Galatians 1:3).

a) 1 Peter 1:2.

In dit tweevoudige en toch ene woord, hebben wij weer wat van God uitgaat en wat in ons moet worden gewerkt. De eerste grond van de heiliging is de genade van de Eeuwige, de tegenkomende, de voorkomende genade. Het einddoel van alle geloofsvertrouwen is de volle vrede of de gehele zaligheid.

Alle brieven van de apostel hebben deze zegenwens, die als met opleggen van de handen deze beide goederen en dus deze som van alle hemelse goederen de heilige en gelovigen op het hoofd en in het hart legt. Waar de genade door het geloof wordt omhelsd, daar schept zij vrede (Romans 5:1) en evenals nu de genade een bron is, die niet uitdrogen kan, eveneens is de vrede een beek, die voortdurend vloeit.

B. Meteen begint het eerste dogmatische deel van de brief, zoals men het gewoonlijk, hoewel niet op volkomen juiste manier noemt. Het onderwerp ervan is de heerlijkheid van de kerk van Christus en wel van die kerk, zoals zij in die tijd, waarin Paulus schrijft, van haar eerste begin gedurende een dertigtal jaren zich heeft ontwikkeld, en in het bijzonder de heidenen in zich heeft opgenomen, terwijl de Joden zich meestal afkerig, ja vijandig tegen haar hebben gedragen. Er wordt echter geen wetenschappelijke uiteenzetting of dialectische ontwikkeling door de apostel gegeven, maar hij spreekt hier de gedachten, die hij in zijn biddende ziel heeft gekoesterd, met ontroering uit. Daarom treedt de gedachte niet eerst gaandeweg te voorschijn, maar dadelijk in al haar volheid op en de taal heeft moeite om die te omvatten, zij worstelt in een stroom van woorden en in elkaar vloeiende zinnen, terwijl de voorstelling haar te boven gaat.

II. Ephesians 1:1-Ephesians 1:23. Het plan of bestek van de kerk en haar wezen. De gehele afdeling heeft om zo te zeggen een liturgisch of psalmgewijs karakter en is als een verheven loflied op de buitengewone rijkdom van de genade van God in Christus en de hoog verheven staat van Zijn gemeente. Het strekt zich uit over de raad en het werk van de zaligheid in de ruimste omvang. Hij breidt de volheid van Zijn inhoud uit in een verband, dat door gedachten, die steeds opnieuw bij de reeds ontwikkelde ideeën komen een uitbreiding verkrijgt, zoals het onafgebroken voortgaande en lid aan lid zich hechtende nergens elders, ook niet bij onze apostel, voorkomt. Wat nu Paulus in deze uitstorting van zijn hart aan de lezers hun ten opzichte van het eerste deel van zijn thema doel gevoelen, is dit: God heeft ons een eeuwig raadsbesluit omwille van Zijn geliefde Zoon waardig geacht en heeft ons in Hem tot Zijn kinderen verkoren, die heilig door het bloed van Christus en onstraffelijk voor Hem staan in de liefde. Hij heeft ons in overgrote mate de rijkdom van Zijn genade laten ondervinden door mededeling van allerlei wijsheid en kennis en ons het geheim van Zijn welbehagen geopenbaard, dat alle tijden omgeeft. Dat welbehagen heeft Hij dan ook in Christus in de volheid van de tijd verwezenlijkt en dit loopt nu uit op niets minder, dan op de vereniging van de vroeger zo ver van elkaar gescheiden delen, namelijk van hetgeen in de hemel en van hetgeen op aarde is, maar hier ook van de uitverkorene Joden en de aan zichzelf overgelaten heidenen (Ephesians 1:3-Ephesians 1:14). Ook ten opzichte van hen, aan wie hij schrijft, heeft Paulus gehoord van het geloof in de Heere Jezus, dat bij hen aanwezig is en van hun liefde tot alle heilige. Daarom wordt aan de vorige lof van God, die in de eerste plaats in het algemeen de kerk aangaat, nu een dankzegging gevoegd voor de lezers in het bijzonder en een voorbede voor hen, dat de God van Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, de gave van de hun verleende Heilige Geest tot steeds dieper inzicht in de hoop van de roeping, die hun ten deel is geworden en in een rijkdom van de verleende heerlijke erfenis, alsmede in de buitengewone grootheid van de kracht er van, voor hen moge vermeerderen. Deze zou hen met dezelfde energie van Zijn grote sterkte het doel tegemoet voeren, waarmee Hij Christus van de dood heeft opgewekt en op de troon van Zijn majesteit verre boven alle engelen-machten en al het overige in de tegenwoordige en toekomende wereld verhoogd heeft. Hen heeft Hij tevens tot verwezenlijking van het ideaal van de mensheid, tot de volmaakte Heerser over alles hier op aarde gemaakt en heeft Hem nu als zodanig een van de gemeente tot haar Hoofd gegeven. Zij moet zichzelf nu beschouwen als Zijn lichaam, ja als Zijn volheid d. i. als de vervulling van Hem, die alles in allen vervult (Ephesians 1:15-Ephesians 1:23).

EPISTEL OP DE DAG VAN St. THOMAS, Ephesians 1:3-Ephesians 1:6). (Vgl. John 20:24).

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door de wil van God 1) (2 Corinthians 1:1. Colossians 1:1. 2 Timothy 1:1, aan de heiligen (Romans 1:7; Romans 15:26. 1 Corinthians 1:2. 2 Corinthians 1:1, die te Efeze zijn, (vgl. het slotwoord) en gelovigen is Christus Jezus 2) (Ephesians 1:15. Galatians 3:26).

1) Het is voor de apostel van zeer groot belang, dat hij door degenen, die de brief ontvangen, dadelijk beschouwd wordt niet als een, die uit eigen volmacht met hen spreekt, maar als een, wiens opdracht van God zelf komt. Waar zijn apostolisch gezag nog werd in twijfel getrokken, zoals in de gemeenten van Galatië, daar verzekerde hij nog in het bijzonder, dat hij dit niet van mensen en door een mens had ontvangen (Galatians 1:1). Gewoonlijk voegt hij er het predikaat bij "geroepen" tot "apostel" (Romans 1:1. 1 Corinthians 1:1 en wel op grond van zijn roeping onmiddellijk door de Heere zelf op de weg naar Damascus. Op onze plaats heeft hij de kortste uitdrukking gekozen, want te Efeze was er niemand, die zijn apostolisch aanzien verkleinde. Ook had zijn vroeger persoonlijk oponthoud in deze stad, dat een geruime tijd duurde (Acts 19:1), de gemeente overtuigd van het gezag van zijn goddelijke roeping.

Een dienaar van Christus moet door de wil van God als leraar van het Evangelie zijn aangesteld; men moet dus niet zelf tot deze dienst lopen (vgl. Hebrews 5:4).

2) De apostel gebruikt die beide uitdrukkingen niet in die zin, alsof hij de medeleden van de gemeente te Efeze in verschillende afdelingen wilde splitsen, waarvan de heilige een lagere, de gelovigen een hogere stand vormden. Hij wil alleen de twee hoofdzijden voor ogen stellen, die de staat van de Christen doen zien, diens levensbestemming (heilig) en de richting van zijn hart Was eens de staat als Christen naar zijn objectieve kant als een heilige voorgesteld, zo was tot volledige voorstelling ook nog nodig, dat de objectieve kant werd gemeld en dan stelt hij de Efeziërs voor als gelovigen, in zoverre hij veronderstelt dat zij met hun innerlijke rechten van hart en geweten zich gekeerd hebben tot de genade van God in Christus hun aangeboden en hun volle vertrouwen daarop hebben gesteld.

In de eerste plaats heten zij heilige, in de tweede gelovigen, want het is Gods zaak ons tot heilige en tot Zijn eigendom te maken, onze zaak te geloven, door de gave van God.

Heiligen zijn wij volgens hetgeen wij aan Christus hebben, gelovigen naar dat Christus aan ons heeft.

De heilige zegt: ik ben van God! De gelovige zegt: God is de van mij! 2. Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus (vgl. Galatians 1:3).

a) 1 Peter 1:2.

In dit tweevoudige en toch ene woord, hebben wij weer wat van God uitgaat en wat in ons moet worden gewerkt. De eerste grond van de heiliging is de genade van de Eeuwige, de tegenkomende, de voorkomende genade. Het einddoel van alle geloofsvertrouwen is de volle vrede of de gehele zaligheid.

Alle brieven van de apostel hebben deze zegenwens, die als met opleggen van de handen deze beide goederen en dus deze som van alle hemelse goederen de heilige en gelovigen op het hoofd en in het hart legt. Waar de genade door het geloof wordt omhelsd, daar schept zij vrede (Romans 5:1) en evenals nu de genade een bron is, die niet uitdrogen kan, eveneens is de vrede een beek, die voortdurend vloeit.

B. Meteen begint het eerste dogmatische deel van de brief, zoals men het gewoonlijk, hoewel niet op volkomen juiste manier noemt. Het onderwerp ervan is de heerlijkheid van de kerk van Christus en wel van die kerk, zoals zij in die tijd, waarin Paulus schrijft, van haar eerste begin gedurende een dertigtal jaren zich heeft ontwikkeld, en in het bijzonder de heidenen in zich heeft opgenomen, terwijl de Joden zich meestal afkerig, ja vijandig tegen haar hebben gedragen. Er wordt echter geen wetenschappelijke uiteenzetting of dialectische ontwikkeling door de apostel gegeven, maar hij spreekt hier de gedachten, die hij in zijn biddende ziel heeft gekoesterd, met ontroering uit. Daarom treedt de gedachte niet eerst gaandeweg te voorschijn, maar dadelijk in al haar volheid op en de taal heeft moeite om die te omvatten, zij worstelt in een stroom van woorden en in elkaar vloeiende zinnen, terwijl de voorstelling haar te boven gaat.

II. Ephesians 1:1-Ephesians 1:23. Het plan of bestek van de kerk en haar wezen. De gehele afdeling heeft om zo te zeggen een liturgisch of psalmgewijs karakter en is als een verheven loflied op de buitengewone rijkdom van de genade van God in Christus en de hoog verheven staat van Zijn gemeente. Het strekt zich uit over de raad en het werk van de zaligheid in de ruimste omvang. Hij breidt de volheid van Zijn inhoud uit in een verband, dat door gedachten, die steeds opnieuw bij de reeds ontwikkelde ideeën komen een uitbreiding verkrijgt, zoals het onafgebroken voortgaande en lid aan lid zich hechtende nergens elders, ook niet bij onze apostel, voorkomt. Wat nu Paulus in deze uitstorting van zijn hart aan de lezers hun ten opzichte van het eerste deel van zijn thema doel gevoelen, is dit: God heeft ons een eeuwig raadsbesluit omwille van Zijn geliefde Zoon waardig geacht en heeft ons in Hem tot Zijn kinderen verkoren, die heilig door het bloed van Christus en onstraffelijk voor Hem staan in de liefde. Hij heeft ons in overgrote mate de rijkdom van Zijn genade laten ondervinden door mededeling van allerlei wijsheid en kennis en ons het geheim van Zijn welbehagen geopenbaard, dat alle tijden omgeeft. Dat welbehagen heeft Hij dan ook in Christus in de volheid van de tijd verwezenlijkt en dit loopt nu uit op niets minder, dan op de vereniging van de vroeger zo ver van elkaar gescheiden delen, namelijk van hetgeen in de hemel en van hetgeen op aarde is, maar hier ook van de uitverkorene Joden en de aan zichzelf overgelaten heidenen (Ephesians 1:3-Ephesians 1:14). Ook ten opzichte van hen, aan wie hij schrijft, heeft Paulus gehoord van het geloof in de Heere Jezus, dat bij hen aanwezig is en van hun liefde tot alle heilige. Daarom wordt aan de vorige lof van God, die in de eerste plaats in het algemeen de kerk aangaat, nu een dankzegging gevoegd voor de lezers in het bijzonder en een voorbede voor hen, dat de God van Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, de gave van de hun verleende Heilige Geest tot steeds dieper inzicht in de hoop van de roeping, die hun ten deel is geworden en in een rijkdom van de verleende heerlijke erfenis, alsmede in de buitengewone grootheid van de kracht er van, voor hen moge vermeerderen. Deze zou hen met dezelfde energie van Zijn grote sterkte het doel tegemoet voeren, waarmee Hij Christus van de dood heeft opgewekt en op de troon van Zijn majesteit verre boven alle engelen-machten en al het overige in de tegenwoordige en toekomende wereld verhoogd heeft. Hen heeft Hij tevens tot verwezenlijking van het ideaal van de mensheid, tot de volmaakte Heerser over alles hier op aarde gemaakt en heeft Hem nu als zodanig een van de gemeente tot haar Hoofd gegeven. Zij moet zichzelf nu beschouwen als Zijn lichaam, ja als Zijn volheid d. i. als de vervulling van Hem, die alles in allen vervult (Ephesians 1:15-Ephesians 1:23).

EPISTEL OP DE DAG VAN St. THOMAS, Ephesians 1:3-Ephesians 1:6). (Vgl. John 20:24).

Vers 3

3. Gezegend zij de God (Ephesians 1:17) en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3. 1 Peter 1:3, die ons gezegend heeft (Acts 3:26) met alle geestelijke zegening (Romans 1:11; Romans 15:27. 1 Kor. 9:11.) in de hemel, in goederen, die van de hemel komen, daarheen leiden en daar in alle volheid worden in bezit genomen, zegeningen in of door Christus (Philemon 1:1:6).

De apostel zegent Hem, die de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is, daarom, omdat Hij ons gezegend heeft. Het woord van lof van de mensen is het beantwoorden van het zalige werk van God. Reeds in de naam, waarmee Hij God noemt, is het besloten, waarom Hij Hem prijst; want daardoor, dat God de God en Vader van Jezus Christus is en Jezus Christus door Hem onze Heer is geworden, heeft Hij ons datgene gedaan, wat de daarop volgende zin van Hem zegt.

Wat is dat te zeggen: God te zegenen. Is het slechts met de gemeente uit te roepen: "Hij zij gezegend! " Is het slechts Hem mede te loven en te prijzen met de mond? Nee, het zal zijn de zegeningen, die men van Hem ontvangen heeft, te erkennen in haar grootheid, in haar waarde en dit niet slechts bij ogenblikken, maar op de duur en immer meer. Het is God voor Zijn liefde, liefde te vergelden, Hem het dankbaar en blijmoedig hart te tonen, waarin Hij een welbehagen schept, te handelen en te wandelen zoals het Hem verheerlijkt. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus te zegenen, het is een Christen te zijn in geloof, in liefde, in hoop, in blijdschap, in lijdzaamheid, in heiligmaking. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus te zegenen, het is Hem omwille van ons te doen zegenen, prijzen, grootmaken, zoeken door anderen, die daar lezen op ons gelaat en aanschouwen in onze wandel, dat daar een grote kracht van liefde en heiligheid en een overvloedige bron van blijdschap en van vrede schuilt in de geestelijke zegeningen, waarmee Hij zegent in Christus.

Geloofd. - Dit is de betekenis van het Griekse gezegend, waaruit in het oorspronkelijke een woordspeling ontstaat, omdat hetzelfde woord straks in een andere betekenis genomen wordt die ons gezegend heeft. (V. D. PALM).

De uitdrukking "de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" is factisch in de plaats gekomen van de Joodse formule: "de God van Abraham, Izaak en Jakob" als echt Christelijke formule, al hebben de apostelen dat ook juist niet bedoeld. Daarmee wordt geprezen Hij, die niet alleen de God is van Hem, die mens is geworden (Matthew 27:46. John 20:17. Openbaring :12), maar ook de Vader is van deze Heere, van de Eniggeborene, die Hij heeft gegeven.

De apostel noemt een drievoudige zegen, waarom hij God prijst. Met allerlei geestelijke zegeningen heeft ons God, de Vader van onze Heere Christus gezegend. Die zegen, die wij hebben ontvangen, bestaat in hemelse goederen. Wij zijn gezegend in Christus. De almachtige Schepper en trouwe Onderhouder van de wereld, laat ook de heidenen niet ongezegend in hetgeen tot voeding en onderhouding van het lichaam nodig is (Acts 14:17); maar met geestelijke zegen, die tot in het eeuwige leven reikt, zegent Hij alleen ons, de heilige en gelovigen in Christus Jezus en al de volheid van geestelijke zegen wordt ons ten deel in de Heilige Geest zelf, die ons gegeven is, een zaad van zegen tot vele vruchten van zegen.

Mogen wij al, zoals Paulus in de gevangenis te Rome, arm zijn in aardse bezittingen en genietingen, geloofd zij God, die ons in de hemel en in de eeuwigheid, die boven al de tijd zo ver verheven is, zo rijk heeft gemaakt!

"Zij zullen gezegend worden" was de som van alle beloften in het Oude Testament: "Hij heeft ons gezegend" is de Evangelische roem over de vervulling van deze beloften in het Nieuwe Testament. Door deze geestelijke zegening in hemelse goederen overwon het Evangelie de gehele wereld en de aardsgezindheid, waarin Joden en heidenen gebonden lagen.

Vers 3

3. Gezegend zij de God (Ephesians 1:17) en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3. 1 Peter 1:3, die ons gezegend heeft (Acts 3:26) met alle geestelijke zegening (Romans 1:11; Romans 15:27. 1 Kor. 9:11.) in de hemel, in goederen, die van de hemel komen, daarheen leiden en daar in alle volheid worden in bezit genomen, zegeningen in of door Christus (Philemon 1:1:6).

De apostel zegent Hem, die de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is, daarom, omdat Hij ons gezegend heeft. Het woord van lof van de mensen is het beantwoorden van het zalige werk van God. Reeds in de naam, waarmee Hij God noemt, is het besloten, waarom Hij Hem prijst; want daardoor, dat God de God en Vader van Jezus Christus is en Jezus Christus door Hem onze Heer is geworden, heeft Hij ons datgene gedaan, wat de daarop volgende zin van Hem zegt.

Wat is dat te zeggen: God te zegenen. Is het slechts met de gemeente uit te roepen: "Hij zij gezegend! " Is het slechts Hem mede te loven en te prijzen met de mond? Nee, het zal zijn de zegeningen, die men van Hem ontvangen heeft, te erkennen in haar grootheid, in haar waarde en dit niet slechts bij ogenblikken, maar op de duur en immer meer. Het is God voor Zijn liefde, liefde te vergelden, Hem het dankbaar en blijmoedig hart te tonen, waarin Hij een welbehagen schept, te handelen en te wandelen zoals het Hem verheerlijkt. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus te zegenen, het is een Christen te zijn in geloof, in liefde, in hoop, in blijdschap, in lijdzaamheid, in heiligmaking. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus te zegenen, het is Hem omwille van ons te doen zegenen, prijzen, grootmaken, zoeken door anderen, die daar lezen op ons gelaat en aanschouwen in onze wandel, dat daar een grote kracht van liefde en heiligheid en een overvloedige bron van blijdschap en van vrede schuilt in de geestelijke zegeningen, waarmee Hij zegent in Christus.

Geloofd. - Dit is de betekenis van het Griekse gezegend, waaruit in het oorspronkelijke een woordspeling ontstaat, omdat hetzelfde woord straks in een andere betekenis genomen wordt die ons gezegend heeft. (V. D. PALM).

De uitdrukking "de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" is factisch in de plaats gekomen van de Joodse formule: "de God van Abraham, Izaak en Jakob" als echt Christelijke formule, al hebben de apostelen dat ook juist niet bedoeld. Daarmee wordt geprezen Hij, die niet alleen de God is van Hem, die mens is geworden (Matthew 27:46. John 20:17. Openbaring :12), maar ook de Vader is van deze Heere, van de Eniggeborene, die Hij heeft gegeven.

De apostel noemt een drievoudige zegen, waarom hij God prijst. Met allerlei geestelijke zegeningen heeft ons God, de Vader van onze Heere Christus gezegend. Die zegen, die wij hebben ontvangen, bestaat in hemelse goederen. Wij zijn gezegend in Christus. De almachtige Schepper en trouwe Onderhouder van de wereld, laat ook de heidenen niet ongezegend in hetgeen tot voeding en onderhouding van het lichaam nodig is (Acts 14:17); maar met geestelijke zegen, die tot in het eeuwige leven reikt, zegent Hij alleen ons, de heilige en gelovigen in Christus Jezus en al de volheid van geestelijke zegen wordt ons ten deel in de Heilige Geest zelf, die ons gegeven is, een zaad van zegen tot vele vruchten van zegen.

Mogen wij al, zoals Paulus in de gevangenis te Rome, arm zijn in aardse bezittingen en genietingen, geloofd zij God, die ons in de hemel en in de eeuwigheid, die boven al de tijd zo ver verheven is, zo rijk heeft gemaakt!

"Zij zullen gezegend worden" was de som van alle beloften in het Oude Testament: "Hij heeft ons gezegend" is de Evangelische roem over de vervulling van deze beloften in het Nieuwe Testament. Door deze geestelijke zegening in hemelse goederen overwon het Evangelie de gehele wereld en de aardsgezindheid, waarin Joden en heidenen gebonden lagen.

Vers 4

4. a) Zoals Hij ons in onderscheiding van hen, wie het gezegend zijn nog niet ten deel is geworden (Romans 8:29 v.), uitverkoren heeft in Hem (Colossians 1:17), voor de grondlegging van de wereld (John 17:24. 1 Peter 1:20. 2 Thessalonians 2:13, b), opdat wij krachtens Zijn ons toegerekende gerechtigheid, heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem, voor God de Vader, in de liefde jegens Hem en de naaste (2 Timothy 1:9 Colossians 1:22).

a) John 15:16. 2 Timothy 1:9. b) Luke 1:75. Ephesians 5:27. Titus 2:12.

Het woord "gelijk Hij" leidt de gedachte in, dat de uiteenzetting in Ephesians 1:3 aangegeven overeenstemt met de eeuwige verkiezing.

De zegen van de goddelijke zegening is het feit van de zaligheid, die aan het licht is gekomen en die toch, als die zal blijven bestaan, een diepere, een eeuwige grond moet hebben. Deze eeuwige grond van de goddelijke zegen geeft Paulus hier nader aan; deze berust namelijk op de verkiezing v r de tijd.

Deze verkiezing geeft een voorrang te kennen en tevens een onderscheiding van anderen, die niet zijn wat de uitverkorenen zijn. Alleen van zich en van de leden van de gemeente kon Paulus zeggen: "Hij heeft ons uitverkoren in Hem", omdat alleen bij deze dit feit reeds kenbaar was geworden en moest of ten minste kon worden gevoeld (1 Thessalonians 1:4). Evenals nu in Adam de mensheid is geschapen, en in Abraham het volk van Israël is afgezonderd, zo is in Christus de gemeente verkoren en wel is deze verkiezing geschied nog v r de schepping, of, zoals er eigenlijk wordt gezegd, nog v r het begin van de uitvoering van het juist getekend scheppingsplan.

God heeft het raadsbesluit van de verlossing, dat in het Evangelie is geopenbaard, niet genomen, nadat de wereld, die zeer goed was geschapen, reeds zeer boos was geworden; reeds v r de grondlegging van de wereld, of v r de tijden van de wereld (Titus 1:2), heeft de eeuwige liefde zich voorgenomen een wereld te scheppen, die zij wel voor de zonde en haar verderf niet wilde afsluiten (want zij heeft geen lust aan gedwongen heiligen), maar waaruit zij in de Zoon van haar welbehagen een gemeente van degenen verkozen heeft, die heilig en onstraffelijk voor Hem zouden zijn. De gedachte "heilig en onberispelijk in de liefde" is, hoewel Paulus ook het "heilig en onberispelijk" anders zonder bijvoeging gebruikt (Ephesians 5:27. Colossians 1:22), niet ongepast, omdat de liefde als de diepste wortel van de gezindheid de heiligheid bepaalt, en ook tegen de verbinding van het "in de liefde" met "onstraffelijk", om de reine liefde te kennen te geven, is niets in te brengen (2 Corinthians 6:6. 1 Peter 1:22), omdat wij in 2 Peter 3:14 lezen "onbestraffelijk in vrede" en in Jude 1:1:24 "onstraffelijk in vreugde. "

Vers 4

4. a) Zoals Hij ons in onderscheiding van hen, wie het gezegend zijn nog niet ten deel is geworden (Romans 8:29 v.), uitverkoren heeft in Hem (Colossians 1:17), voor de grondlegging van de wereld (John 17:24. 1 Peter 1:20. 2 Thessalonians 2:13, b), opdat wij krachtens Zijn ons toegerekende gerechtigheid, heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem, voor God de Vader, in de liefde jegens Hem en de naaste (2 Timothy 1:9 Colossians 1:22).

a) John 15:16. 2 Timothy 1:9. b) Luke 1:75. Ephesians 5:27. Titus 2:12.

Het woord "gelijk Hij" leidt de gedachte in, dat de uiteenzetting in Ephesians 1:3 aangegeven overeenstemt met de eeuwige verkiezing.

De zegen van de goddelijke zegening is het feit van de zaligheid, die aan het licht is gekomen en die toch, als die zal blijven bestaan, een diepere, een eeuwige grond moet hebben. Deze eeuwige grond van de goddelijke zegen geeft Paulus hier nader aan; deze berust namelijk op de verkiezing v r de tijd.

Deze verkiezing geeft een voorrang te kennen en tevens een onderscheiding van anderen, die niet zijn wat de uitverkorenen zijn. Alleen van zich en van de leden van de gemeente kon Paulus zeggen: "Hij heeft ons uitverkoren in Hem", omdat alleen bij deze dit feit reeds kenbaar was geworden en moest of ten minste kon worden gevoeld (1 Thessalonians 1:4). Evenals nu in Adam de mensheid is geschapen, en in Abraham het volk van Israël is afgezonderd, zo is in Christus de gemeente verkoren en wel is deze verkiezing geschied nog v r de schepping, of, zoals er eigenlijk wordt gezegd, nog v r het begin van de uitvoering van het juist getekend scheppingsplan.

God heeft het raadsbesluit van de verlossing, dat in het Evangelie is geopenbaard, niet genomen, nadat de wereld, die zeer goed was geschapen, reeds zeer boos was geworden; reeds v r de grondlegging van de wereld, of v r de tijden van de wereld (Titus 1:2), heeft de eeuwige liefde zich voorgenomen een wereld te scheppen, die zij wel voor de zonde en haar verderf niet wilde afsluiten (want zij heeft geen lust aan gedwongen heiligen), maar waaruit zij in de Zoon van haar welbehagen een gemeente van degenen verkozen heeft, die heilig en onstraffelijk voor Hem zouden zijn. De gedachte "heilig en onberispelijk in de liefde" is, hoewel Paulus ook het "heilig en onberispelijk" anders zonder bijvoeging gebruikt (Ephesians 5:27. Colossians 1:22), niet ongepast, omdat de liefde als de diepste wortel van de gezindheid de heiligheid bepaalt, en ook tegen de verbinding van het "in de liefde" met "onstraffelijk", om de reine liefde te kennen te geven, is niets in te brengen (2 Corinthians 6:6. 1 Peter 1:22), omdat wij in 2 Peter 3:14 lezen "onbestraffelijk in vrede" en in Jude 1:1:24 "onstraffelijk in vreugde. "

Vers 5

5. Die ons bij Zijn verkiezing van te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen (Galatians 4:5), welk kindschap Hij wilde teweeg brengen door Jezus Christus in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil (vgl. 9, 11 John 6:40).

Alle zegeningen van het verleden, het heden en de toekomst schenkt Christus aan Zijn volk. In de geheimnisvolle eeuwen van het verleden was de Heere Jezus van Zijn Vaders eerste uitverkorene en in Zijn verkiezing gaf Hij ons een deel, want wij werden uitverkoren in Hem van v r de grondlegging van de wereld. Hij had van alle eeuwigheid de voorrechten van het kindschap als van Zijn Vader eniggeboren en geliefde Zoon en Hij heeft ons in de rijkdom van Zijn genade door aanneming en herschepping insgelijks tot het kindschap verheven, zodat Hij ons macht heeft gegeven om kinderen van God te worden. Het enig verbond, gegrond op borgtocht en door eedzwering bevestigd, is het onze, ons tot krachtige troost en zekerheid. In de eeuwige bepalingen van de voorbeschikte wijsheid en van het almachtige besluit was het oog in de Heere Jezus immers op ons gevestigd en wij kunnen verzekerd zijn, dat er in de hele boekrol van onze bestemming geen regel is, die strijdt tegen de belangen van Zijn verlosten. De grote bruiloft van de Vorst der heerlijkheid is de onze, want Hij heeft Zich ons ondertrouwd en eerlang zal zij aan het hele heelal verkondigd worden. De wondervolle vleeswording van de God van de hemel met al de aanbiddelijke neerbuiging en vernedering, die haar wachtte, behoort ons. Het bloedige zweet, de geselslagen, het kruis zijn ons eigendom voor eeuwig. Welke gezegende gevolgen ook voortvloeien uit de volmaakte gehoorzaamheid, uit de volbrachte verzoening, opstanding, hemelvaart of voorspraak, zij allen behoren ons door Zijn eigen gaven. Hij draagt nu onze namen op Zijn borstlap en in Zijn alles kunnen doende smeekgebeden voor de troon gedenkt Hij onze personen en bepleit Hij onze zaak. Zijn heerschappij over de overheden en machten en Zijn volstrekte majesteit in de hemelen wendt Hij aan ten nutte van hen, die in Hem geloven. Zijn verhoging staat evenzeer ten onze dienste als Zijn staat van vernedering. Hij, die zichzelf voor ons in de diepten van de ellende en van de dood overgaf, onthoudt Zijn gaven niet, nu Hij in de hoogste hemelen ten troon zit.

Vers 5

5. Die ons bij Zijn verkiezing van te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen (Galatians 4:5), welk kindschap Hij wilde teweeg brengen door Jezus Christus in Zichzelf, naar het welbehagen van Zijn wil (vgl. 9, 11 John 6:40).

Alle zegeningen van het verleden, het heden en de toekomst schenkt Christus aan Zijn volk. In de geheimnisvolle eeuwen van het verleden was de Heere Jezus van Zijn Vaders eerste uitverkorene en in Zijn verkiezing gaf Hij ons een deel, want wij werden uitverkoren in Hem van v r de grondlegging van de wereld. Hij had van alle eeuwigheid de voorrechten van het kindschap als van Zijn Vader eniggeboren en geliefde Zoon en Hij heeft ons in de rijkdom van Zijn genade door aanneming en herschepping insgelijks tot het kindschap verheven, zodat Hij ons macht heeft gegeven om kinderen van God te worden. Het enig verbond, gegrond op borgtocht en door eedzwering bevestigd, is het onze, ons tot krachtige troost en zekerheid. In de eeuwige bepalingen van de voorbeschikte wijsheid en van het almachtige besluit was het oog in de Heere Jezus immers op ons gevestigd en wij kunnen verzekerd zijn, dat er in de hele boekrol van onze bestemming geen regel is, die strijdt tegen de belangen van Zijn verlosten. De grote bruiloft van de Vorst der heerlijkheid is de onze, want Hij heeft Zich ons ondertrouwd en eerlang zal zij aan het hele heelal verkondigd worden. De wondervolle vleeswording van de God van de hemel met al de aanbiddelijke neerbuiging en vernedering, die haar wachtte, behoort ons. Het bloedige zweet, de geselslagen, het kruis zijn ons eigendom voor eeuwig. Welke gezegende gevolgen ook voortvloeien uit de volmaakte gehoorzaamheid, uit de volbrachte verzoening, opstanding, hemelvaart of voorspraak, zij allen behoren ons door Zijn eigen gaven. Hij draagt nu onze namen op Zijn borstlap en in Zijn alles kunnen doende smeekgebeden voor de troon gedenkt Hij onze personen en bepleit Hij onze zaak. Zijn heerschappij over de overheden en machten en Zijn volstrekte majesteit in de hemelen wendt Hij aan ten nutte van hen, die in Hem geloven. Zijn verhoging staat evenzeer ten onze dienste als Zijn staat van vernedering. Hij, die zichzelf voor ons in de diepten van de ellende en van de dood overgaf, onthoudt Zijn gaven niet, nu Hij in de hoogste hemelen ten troon zit.

Vers 6

6. Tot prijs van de heerlijkheid van Zijn onuitsprekelijk grote (2 Thessalonians 1:9) genade, waardoor Hij ons, toen Zijn raadsbesluit en Zijn voornemen tot uitvoering kwam, begenadigd heeft in de Geliefde, namelijk in Zijn Zoon (Colossians 1:13. Matthew 3:17).

Jezus Christus is werkelijk het geliefde kind van God en de eerstgeborene Zoon, door wie alle anderen tot genade en eer komen, zodat Hij niemand wil aanzien dan in deze Zoon. De Vader heeft Zijn welgevallen in Christus alleen. Die Hem hoort en doet wat Hij hem beveelt, die is het geliefde kind, omwille van de Geliefde, uit wiens volheid wij allen ontvangen genade voor genade (John 1:17). Maar weer, zoals wij niet kunnen betwijfelen, maar daarvan zeker zijn, dat God de Vader in Christus een welbehagen heeft, ook dat Hij heilig is, zo twijfelen wij ook niet, dat, in zoverre wij in Christus zijn en Hem aanhangen door het geloof, de Vader ook in ons een welbehagen heeft en wij heilig zijn in de Geliefde. En alhoewel nog zonde ons vlees aankleeft en wij ook nog dagelijks struikelen en vallen, zo is toch de genade rijker, overvloediger en machtiger dan de zonde; zij heerst en regeert over ons in eeuwigheid (Psalms 117:2).

Evenals wanneer iemand een zieke, uitgehongerde enz. tot een schone jongeling maakt, zo heeft God onze ziel schoon en beminnenswaardig gemaakt voor de engelen en voor alle heilige en voor Zichzelf.

Wat een voorrecht is ons deel! Het sluit onze rechtvaardigmaking voor God in, maar de uitdrukking "begenadiging" in het Grieks betekent meer dan dat. Het betekent, dat wij de voorwerpen van de goddelijke goedheid, ja zelfs van het goddelijk welbehagen zijn. Hoe wonderbaar, dat wij wormen, stervelingen, zondaren, de voorwerpen van de goddelijke liefde zijn zouden! Maar het is alleen "in de Geliefde. " Sommige Christenen schijnen te menen, dat zij in hun eigen bevinding zijn aangenomen, ten minste dat is hun gedachte. Wanneer hun geest opgewekt en hun hoop zeker is, dan menen zij dat God hen aanneemt, want zij voelen zich zo hemels gezind, zo boven de aarde verheven! Maar kleven hun zielen aan het stof, dan zijn zij aan de vrees prijsgegeven, van niet langer begenadigd te zijn. Konden zij slechts zien, dat al hun grote vreugde hen niet verheft en al hun moedeloosheid hen niet werkelijk vernedert in het oog van hun Vader, maar dat zij zijn begenadigd in Hem, die nooit verandert; in Hem, die altijd de Geliefde van God, altijd volmaakt, altijd zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks is, hoeveel gelukkiger zouden zij zijn en hoeveel meer zouden zij hun Heiland verheerlijken! Verblijd u daarin, gelovige. U bent begenadigd in de Geliefde. U slaat uw oog naar binnen en u zegt: hier is niets aannemenswaardigs. Maar zie op Christus en zie of niet alles daar van de aanneming waardig is. Uw zonden bedroeven u, maar God heeft uw zonden achter Zijn rug geworpen en u bent in de Rechtvaardige begenadigd. U heeft tegen het verderf te strijden en tegen de verzoeking te worstelen, maar u bent reeds begenadigd in Hem, die de kop van de Satan heeft vermorzeld. Wees u door volkomen verzekering uw heerlijke aanneming bewust. Zelfs de verheerlijkte zielen zijn niet meer begenadigd dan u. Zij zijn in de hemel ook alleen aangenomen "in de Geliefde" en u bent, zelfs nu, op dezelfde manier in Christus aangenomen.

Vers 6

6. Tot prijs van de heerlijkheid van Zijn onuitsprekelijk grote (2 Thessalonians 1:9) genade, waardoor Hij ons, toen Zijn raadsbesluit en Zijn voornemen tot uitvoering kwam, begenadigd heeft in de Geliefde, namelijk in Zijn Zoon (Colossians 1:13. Matthew 3:17).

Jezus Christus is werkelijk het geliefde kind van God en de eerstgeborene Zoon, door wie alle anderen tot genade en eer komen, zodat Hij niemand wil aanzien dan in deze Zoon. De Vader heeft Zijn welgevallen in Christus alleen. Die Hem hoort en doet wat Hij hem beveelt, die is het geliefde kind, omwille van de Geliefde, uit wiens volheid wij allen ontvangen genade voor genade (John 1:17). Maar weer, zoals wij niet kunnen betwijfelen, maar daarvan zeker zijn, dat God de Vader in Christus een welbehagen heeft, ook dat Hij heilig is, zo twijfelen wij ook niet, dat, in zoverre wij in Christus zijn en Hem aanhangen door het geloof, de Vader ook in ons een welbehagen heeft en wij heilig zijn in de Geliefde. En alhoewel nog zonde ons vlees aankleeft en wij ook nog dagelijks struikelen en vallen, zo is toch de genade rijker, overvloediger en machtiger dan de zonde; zij heerst en regeert over ons in eeuwigheid (Psalms 117:2).

Evenals wanneer iemand een zieke, uitgehongerde enz. tot een schone jongeling maakt, zo heeft God onze ziel schoon en beminnenswaardig gemaakt voor de engelen en voor alle heilige en voor Zichzelf.

Wat een voorrecht is ons deel! Het sluit onze rechtvaardigmaking voor God in, maar de uitdrukking "begenadiging" in het Grieks betekent meer dan dat. Het betekent, dat wij de voorwerpen van de goddelijke goedheid, ja zelfs van het goddelijk welbehagen zijn. Hoe wonderbaar, dat wij wormen, stervelingen, zondaren, de voorwerpen van de goddelijke liefde zijn zouden! Maar het is alleen "in de Geliefde. " Sommige Christenen schijnen te menen, dat zij in hun eigen bevinding zijn aangenomen, ten minste dat is hun gedachte. Wanneer hun geest opgewekt en hun hoop zeker is, dan menen zij dat God hen aanneemt, want zij voelen zich zo hemels gezind, zo boven de aarde verheven! Maar kleven hun zielen aan het stof, dan zijn zij aan de vrees prijsgegeven, van niet langer begenadigd te zijn. Konden zij slechts zien, dat al hun grote vreugde hen niet verheft en al hun moedeloosheid hen niet werkelijk vernedert in het oog van hun Vader, maar dat zij zijn begenadigd in Hem, die nooit verandert; in Hem, die altijd de Geliefde van God, altijd volmaakt, altijd zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks is, hoeveel gelukkiger zouden zij zijn en hoeveel meer zouden zij hun Heiland verheerlijken! Verblijd u daarin, gelovige. U bent begenadigd in de Geliefde. U slaat uw oog naar binnen en u zegt: hier is niets aannemenswaardigs. Maar zie op Christus en zie of niet alles daar van de aanneming waardig is. Uw zonden bedroeven u, maar God heeft uw zonden achter Zijn rug geworpen en u bent in de Rechtvaardige begenadigd. U heeft tegen het verderf te strijden en tegen de verzoeking te worstelen, maar u bent reeds begenadigd in Hem, die de kop van de Satan heeft vermorzeld. Wees u door volkomen verzekering uw heerlijke aanneming bewust. Zelfs de verheerlijkte zielen zijn niet meer begenadigd dan u. Zij zijn in de hemel ook alleen aangenomen "in de Geliefde" en u bent, zelfs nu, op dezelfde manier in Christus aangenomen.

Vers 7

7. a) Waarin wij hebben de verlossing van onze overtredingen (Hebrews 9:15) door Zijn bloed (Acts 20:28. Hebrews 9:12), namelijk om de voortgaande werking, van dit Zijn werk, dat eens voor altijd aan ons geschied is nader aan te wijzen, de vergeving van de misdaden (Romans 3:25. Colossians 1:14) naar de rijkdom van Zijn genade.

a) 1 Peter 1:18.

Kon er in enige taal liefelijker woord zijn, dan het woord vergeving, als het in het oor van een schuldige zondaar klinkt, zoals de zilveren tonen van het jubelfeest de gevangen Israëliet? Gezegend, voor eeuwig gezegend zij die vriendelijke ster van de vergeving, die in de cel van de veroordeelde schijnt en de stervende in de donkere nacht van de wanhoop een straal van hoop geeft! Kan het mogelijk zijn dat zonde, zulke zonde als de mijne, vergeven, geheel en voor eeuwig vergeven kan worden? De hel is mijn deel. Omdat ik een zondaar ben, is er geen mogelijkheid haar te ontkomen, als de zonde op mij blijft. Kan het gewicht van de schuld weggenomen, de scharlaken vlek uitzekert worden? Kunnen de onbuigzame stenen van mijn gevangenis ooit uit hun voegen losgerukt, of de deuren uit haar hengsels gelicht worden. Jezus zegt mij dat ik nog rein kan zijn. Eeuwig gezegend zij de openbaring van schuldverzoenende liefde, die mij niet alleen zegt, dat de vergeving mogelijk is, maar dat zij verzekerd wordt aan allen, die in Jezus rust hebben gevonden. Ik heb geloofd in de aangewezen verzoening, in de gekruisigde Jezus en daarom zijn mijn zonden nu en voor eeuwig vergeven, uit hoofde van Zijn plaats bekledende smarten en Zijn dood. Wat een vreugde is dit! Wat een zegen voor de ziel van een volkomen vergeving verzekerd te zijn! Mijn ziel draagt al haar krachten aan Hem op, die uit liefde mijn Borg werd en verlossing door Zijn bloed voor mij teweeg bracht. Welk een rijkdom van genade stelt vrije vergeving ten toon! Alles te vergeven, geheel te vergeven, vrij te vergeven, voor immer te vergeven. Hierin is een opeenstapeling van wonderen en als ik bedenk hoe groot mijn zonden waren, wie mij er van reinigde en hoe genadig de manier was, waarop de vergeving aan mij verzegeld werd, dan ben ik in een doolhof van bewonderende, aanbiddende liefde. Ik buig mij neer voor de troon, die mij vrijspreekt; ik omvat het kruis, dat mij verlost, ik die van nu aan de mens geworden God, door wie ik heden een nieuwe verzekering van de vergeving van mijn zonden ontvang.

Vers 7

7. a) Waarin wij hebben de verlossing van onze overtredingen (Hebrews 9:15) door Zijn bloed (Acts 20:28. Hebrews 9:12), namelijk om de voortgaande werking, van dit Zijn werk, dat eens voor altijd aan ons geschied is nader aan te wijzen, de vergeving van de misdaden (Romans 3:25. Colossians 1:14) naar de rijkdom van Zijn genade.

a) 1 Peter 1:18.

Kon er in enige taal liefelijker woord zijn, dan het woord vergeving, als het in het oor van een schuldige zondaar klinkt, zoals de zilveren tonen van het jubelfeest de gevangen Israëliet? Gezegend, voor eeuwig gezegend zij die vriendelijke ster van de vergeving, die in de cel van de veroordeelde schijnt en de stervende in de donkere nacht van de wanhoop een straal van hoop geeft! Kan het mogelijk zijn dat zonde, zulke zonde als de mijne, vergeven, geheel en voor eeuwig vergeven kan worden? De hel is mijn deel. Omdat ik een zondaar ben, is er geen mogelijkheid haar te ontkomen, als de zonde op mij blijft. Kan het gewicht van de schuld weggenomen, de scharlaken vlek uitzekert worden? Kunnen de onbuigzame stenen van mijn gevangenis ooit uit hun voegen losgerukt, of de deuren uit haar hengsels gelicht worden. Jezus zegt mij dat ik nog rein kan zijn. Eeuwig gezegend zij de openbaring van schuldverzoenende liefde, die mij niet alleen zegt, dat de vergeving mogelijk is, maar dat zij verzekerd wordt aan allen, die in Jezus rust hebben gevonden. Ik heb geloofd in de aangewezen verzoening, in de gekruisigde Jezus en daarom zijn mijn zonden nu en voor eeuwig vergeven, uit hoofde van Zijn plaats bekledende smarten en Zijn dood. Wat een vreugde is dit! Wat een zegen voor de ziel van een volkomen vergeving verzekerd te zijn! Mijn ziel draagt al haar krachten aan Hem op, die uit liefde mijn Borg werd en verlossing door Zijn bloed voor mij teweeg bracht. Welk een rijkdom van genade stelt vrije vergeving ten toon! Alles te vergeven, geheel te vergeven, vrij te vergeven, voor immer te vergeven. Hierin is een opeenstapeling van wonderen en als ik bedenk hoe groot mijn zonden waren, wie mij er van reinigde en hoe genadig de manier was, waarop de vergeving aan mij verzegeld werd, dan ben ik in een doolhof van bewonderende, aanbiddende liefde. Ik buig mij neer voor de troon, die mij vrijspreekt; ik omvat het kruis, dat mij verlost, ik die van nu aan de mens geworden God, door wie ik heden een nieuwe verzekering van de vergeving van mijn zonden ontvang.

Vers 8

8. Waarmee Hij overvloedig is geweest over ons in de mededeling van alle wijsheid en voorzichtigheid (Colossians 1:9) of verstand.

Tot hiertoe heeft de apostel, om uiteen te zetten wat hem drong, zijn schrijven met een prijzen van God te beginnen, van datgene gesproken, wat God ons heeft gedaan en wel zo, dat Hij uitging van hetgeen Hij ons in de tijd heeft gedaan (Ephesians 1:3) vandaar tot de daad overging, die voor de tijd had plaats gehad en aan Zijn handelen ten grondslag lag (Ephesians 1:4-Ephesians 1:6) en eindelijk weer op het eerste terugkwam (Ephesians 1:6). Van nu aan zegt hij daarentegen van ons, wat wij bezitten en wat ons is geschied, waarbij Hij dan de nadruk legt op het middelaarschap van de Geliefde, waaraan wij dat alles te danken hebben.

Met de woorden: "waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed", wordt het werk van de Zoon nader voorgesteld. In Hem hebben wij of bezitten wij de verlossing, zodat die niet maar een ideaal voorwerp van de hoop, maar een werkelijk goed voor de gelovigen is: zij is echter geschied door het bloed van Christus, waardoor diens dood de betekenis van een offer verkrijgt en wel van het offer aller offers, dat de goddelijke weldaden niet slechts typisch heeft voorspeld, maar integendeel factisch heeft aangebracht. De werking van deze offerdood nu is de vergeving van de zonden. Met het aannemen van deze is voor hem, die ze uit de rijkdom van de goddelijke genade ontvangt, in allerlei wijsheid en verstand, ook een hogere, geestelijke kennis verbonden. De wijsheid ziet de hoogste bedoelingen, het verstand de geschiktste middelen; pas door de goddelijke genade van vergeving van de zonden erkent de mens het hoogste doel van zijn bestemming, wat tot zijn eeuwige vrede dient; en eerst wanneer hij de zaligheid als zijn hoogste goed heeft erkend, zal hij ook zo verstandig worden, te geloven in Hem, die de enige weg tot zaligheid is.

Wijsheid grijpt Gods daden aan, erkent en verstaat de raad van Zijn genade, verstand richt zich op hetgeen wij te doen hebben, vestigt het oog op onze roeping en hoe die te vervullen is; voor de eerste zijn de door God bestuurde omstandigheden duidelijk, de tweede richt daarnaar ons gedrag.

Vers 8

8. Waarmee Hij overvloedig is geweest over ons in de mededeling van alle wijsheid en voorzichtigheid (Colossians 1:9) of verstand.

Tot hiertoe heeft de apostel, om uiteen te zetten wat hem drong, zijn schrijven met een prijzen van God te beginnen, van datgene gesproken, wat God ons heeft gedaan en wel zo, dat Hij uitging van hetgeen Hij ons in de tijd heeft gedaan (Ephesians 1:3) vandaar tot de daad overging, die voor de tijd had plaats gehad en aan Zijn handelen ten grondslag lag (Ephesians 1:4-Ephesians 1:6) en eindelijk weer op het eerste terugkwam (Ephesians 1:6). Van nu aan zegt hij daarentegen van ons, wat wij bezitten en wat ons is geschied, waarbij Hij dan de nadruk legt op het middelaarschap van de Geliefde, waaraan wij dat alles te danken hebben.

Met de woorden: "waarin wij hebben de verlossing door Zijn bloed", wordt het werk van de Zoon nader voorgesteld. In Hem hebben wij of bezitten wij de verlossing, zodat die niet maar een ideaal voorwerp van de hoop, maar een werkelijk goed voor de gelovigen is: zij is echter geschied door het bloed van Christus, waardoor diens dood de betekenis van een offer verkrijgt en wel van het offer aller offers, dat de goddelijke weldaden niet slechts typisch heeft voorspeld, maar integendeel factisch heeft aangebracht. De werking van deze offerdood nu is de vergeving van de zonden. Met het aannemen van deze is voor hem, die ze uit de rijkdom van de goddelijke genade ontvangt, in allerlei wijsheid en verstand, ook een hogere, geestelijke kennis verbonden. De wijsheid ziet de hoogste bedoelingen, het verstand de geschiktste middelen; pas door de goddelijke genade van vergeving van de zonden erkent de mens het hoogste doel van zijn bestemming, wat tot zijn eeuwige vrede dient; en eerst wanneer hij de zaligheid als zijn hoogste goed heeft erkend, zal hij ook zo verstandig worden, te geloven in Hem, die de enige weg tot zaligheid is.

Wijsheid grijpt Gods daden aan, erkent en verstaat de raad van Zijn genade, verstand richt zich op hetgeen wij te doen hebben, vestigt het oog op onze roeping en hoe die te vervullen is; voor de eerste zijn de door God bestuurde omstandigheden duidelijk, de tweede richt daarnaar ons gedrag.

Vers 9

9. Die zegeningen heeft Hij ons toegedeeld ons, zoals Hij ons verordineerd heeft tot het kindschap van Hem (Ephesians 1:5), bekend gemaakt hebbend a) de verborgenheid van Zijn wil, van Zijn raadsbesluit, dat Hij genomen heeft, naar Zijn welbehagen, dat (namelijk dat geheim van Zijn wil, dat Hij ons nu heeft doen weten) Hij voorgenomen had in Zichzelf, waartoe Hij alleen zonder enige verdienstelijkheid van onze kant, of aandrang van enige kant, alleen uit vrije genade besloten had en dat Hij volbracht heeft door Zijn geliefde Zoon (Ephesians 1:6. Ephesians 3:11). a) Romans 16:25 Ephesians 3:9. Colossians 1:26. 2 Timothy 1:9. 1 Peter 1:20

Vers 9

9. Die zegeningen heeft Hij ons toegedeeld ons, zoals Hij ons verordineerd heeft tot het kindschap van Hem (Ephesians 1:5), bekend gemaakt hebbend a) de verborgenheid van Zijn wil, van Zijn raadsbesluit, dat Hij genomen heeft, naar Zijn welbehagen, dat (namelijk dat geheim van Zijn wil, dat Hij ons nu heeft doen weten) Hij voorgenomen had in Zichzelf, waartoe Hij alleen zonder enige verdienstelijkheid van onze kant, of aandrang van enige kant, alleen uit vrije genade besloten had en dat Hij volbracht heeft door Zijn geliefde Zoon (Ephesians 1:6. Ephesians 3:11). a) Romans 16:25 Ephesians 3:9. Colossians 1:26. 2 Timothy 1:9. 1 Peter 1:20

Vers 10

10. Die bekendmaking is geschied, om, zoals het Zijn welbehagen of Zijn genadige bedoeling was, in de bedeling van a) de volheid van de tijden, toen de vooraf bepaalde tijd (Galatians 4:4) tot volvoering van Zijn raadsbesluit gekomen was, door de prediking (1 Corinthians 4:1) van het Evangelie, van nu aan, zoals Zijn eindbedoeling was, weer alles tot een te vergaderen in Christus, beide dat in de hemel is en dat op de aarde is.

a) Genesis 49:10. Daniel 9:24.

De apostel herhaalt nogmaals de gedachte, reeds in Ephesians 1:5 uitgesproken, op het nadrukkelijkst; de gedachte, het goddelijk besluit tot verlossing van de mensheid, een gevolg was van Gods vrijmachtige raad en van de absolute wil van God; nu vermeldt hij datgene, waarop de hoogste bedoeling van God bij het verlossingswerk eigenlijk was gericht. Wel zou het kunnen schijnen, alsof in Vers (?) door de apostel reeds nader was uiteengezet, dat er geen hogere bedoeling van God zou kunnen zijn, dan dat de zondige mens weer tot de rechten werd gebracht van een kind van de hemels. Tot bereiking van dit doel was echter nog een bijzondere daad nodig, een goddelijk werk, dat iets hogers op het oog heeft, namelijk de vereniging van alle dingen in de persoon van Christus; en dit nu is het goddelijk einddoel. Christus moest dus volgens Gods raadsbesluit niet slechts de Verzoener van de mensheid met Hemzelf zijn, maar ook de Middelaar van de hemel met de aarde, de Hersteller van de wereldharmonie, door God oorspronkelijk gewild.

De uitdrukking "alles, beide, dat in de hemel is en dat op de aarde is" omvat al het geschapene; niet alleen de mensen op aarde, maar ook alles, wat tot de wereld van de mens behoort en in de hemel, het geestenrijk, dat aan gindse kant van deze wereld is. Zal nu de geschiedenis in een nige samenvatting van dat alles uitgaan, dan ontbreekt de eenheid, waartoe God het ten slotte hersteld wil zien. Zo is het ook werkelijk, niet slechts om de tegenstelling van goed en kwaad, die de mensheid verdeelt, maar ook vanwege de tegenspraak, waaraan het gehele leven op aarde lijdende is en waarin, ook afgezien van de tegenstelling van goede en kwade geesten, het geestenrijk door zijn werken in deze wereld begrepen is. Uit deze scheiding moet alles tot een geheel worden hersteld, waarvan het verenigingspunt Hij is, die God aan de zondige mensheid tot een Heiland heeft gegeven. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat ten slotte alles, wat tot de schepping behoort, in Hem en hierdoor onder elkaar zal verenigd zijn, maar alleen dat er geen andere herstelling van het geschapene tot eenheid is dan die, die het door steeds voortgaande vereniging met de Heiland tegemoet gaat. Wat buiten Christus blijft, zal ten slotte geen bestanddeel zijn van het in Hem verenigde "alles", waartoe volgens het voornemen en het welbehagen van God het geschapene zal worden geleid.

Vers 10

10. Die bekendmaking is geschied, om, zoals het Zijn welbehagen of Zijn genadige bedoeling was, in de bedeling van a) de volheid van de tijden, toen de vooraf bepaalde tijd (Galatians 4:4) tot volvoering van Zijn raadsbesluit gekomen was, door de prediking (1 Corinthians 4:1) van het Evangelie, van nu aan, zoals Zijn eindbedoeling was, weer alles tot een te vergaderen in Christus, beide dat in de hemel is en dat op de aarde is.

a) Genesis 49:10. Daniel 9:24.

De apostel herhaalt nogmaals de gedachte, reeds in Ephesians 1:5 uitgesproken, op het nadrukkelijkst; de gedachte, het goddelijk besluit tot verlossing van de mensheid, een gevolg was van Gods vrijmachtige raad en van de absolute wil van God; nu vermeldt hij datgene, waarop de hoogste bedoeling van God bij het verlossingswerk eigenlijk was gericht. Wel zou het kunnen schijnen, alsof in Vers (?) door de apostel reeds nader was uiteengezet, dat er geen hogere bedoeling van God zou kunnen zijn, dan dat de zondige mens weer tot de rechten werd gebracht van een kind van de hemels. Tot bereiking van dit doel was echter nog een bijzondere daad nodig, een goddelijk werk, dat iets hogers op het oog heeft, namelijk de vereniging van alle dingen in de persoon van Christus; en dit nu is het goddelijk einddoel. Christus moest dus volgens Gods raadsbesluit niet slechts de Verzoener van de mensheid met Hemzelf zijn, maar ook de Middelaar van de hemel met de aarde, de Hersteller van de wereldharmonie, door God oorspronkelijk gewild.

De uitdrukking "alles, beide, dat in de hemel is en dat op de aarde is" omvat al het geschapene; niet alleen de mensen op aarde, maar ook alles, wat tot de wereld van de mens behoort en in de hemel, het geestenrijk, dat aan gindse kant van deze wereld is. Zal nu de geschiedenis in een nige samenvatting van dat alles uitgaan, dan ontbreekt de eenheid, waartoe God het ten slotte hersteld wil zien. Zo is het ook werkelijk, niet slechts om de tegenstelling van goed en kwaad, die de mensheid verdeelt, maar ook vanwege de tegenspraak, waaraan het gehele leven op aarde lijdende is en waarin, ook afgezien van de tegenstelling van goede en kwade geesten, het geestenrijk door zijn werken in deze wereld begrepen is. Uit deze scheiding moet alles tot een geheel worden hersteld, waarvan het verenigingspunt Hij is, die God aan de zondige mensheid tot een Heiland heeft gegeven. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat ten slotte alles, wat tot de schepping behoort, in Hem en hierdoor onder elkaar zal verenigd zijn, maar alleen dat er geen andere herstelling van het geschapene tot eenheid is dan die, die het door steeds voortgaande vereniging met de Heiland tegemoet gaat. Wat buiten Christus blijft, zal ten slotte geen bestanddeel zijn van het in Hem verenigde "alles", waartoe volgens het voornemen en het welbehagen van God het geschapene zal worden geleid.

Vers 12

12. Opdat wij zouden zijn tot prijs van Zijn heerlijkheid, in zoverre wij nu diegenen zijn, die eerst, voordat Hij verscheen en toen de overige wereld nog zonder Hem was, in Christus gehoopt hebben als degene, die komen zou en ons het beloofde erfdeel zou aanbrengen (Acts 28:10; Acts 26:6 v.).

Vers 12

12. Opdat wij zouden zijn tot prijs van Zijn heerlijkheid, in zoverre wij nu diegenen zijn, die eerst, voordat Hij verscheen en toen de overige wereld nog zonder Hem was, in Christus gehoopt hebben als degene, die komen zou en ons het beloofde erfdeel zou aanbrengen (Acts 28:10; Acts 26:6 v.).

Vers 13

13. Waarin ook u, die van te voren heidenen was en van de waarheid en zaligheid niets wist, nu bent, nadat u het woord van de waarheid (2 Timothy 2:15), namelijk het Evangelie van uw zaligheid (Colossians 1:5), gehoord heeft. Waarin u, die van te voren tot de stomme afgoden heengetrokken was, naardat u geleid werd en van de geestelijke gaven niet het minste begrip had (1 Corinthians 12:1 v.) ook, nadat u geloofd heeft, gelovig bent geworden (Romans 13:11), bent verzegeld geworden als kinderen van God en erfgenamen van de belofte tot de dag van de verlossing (Ephesians 4:30. 2 Corinthians 1:22. met de heilige Geest van de belofte (Acts 1:4 v. 2:33.

Vers 13

13. Waarin ook u, die van te voren heidenen was en van de waarheid en zaligheid niets wist, nu bent, nadat u het woord van de waarheid (2 Timothy 2:15), namelijk het Evangelie van uw zaligheid (Colossians 1:5), gehoord heeft. Waarin u, die van te voren tot de stomme afgoden heengetrokken was, naardat u geleid werd en van de geestelijke gaven niet het minste begrip had (1 Corinthians 12:1 v.) ook, nadat u geloofd heeft, gelovig bent geworden (Romans 13:11), bent verzegeld geworden als kinderen van God en erfgenamen van de belofte tot de dag van de verlossing (Ephesians 4:30. 2 Corinthians 1:22. met de heilige Geest van de belofte (Acts 1:4 v. 2:33.

Vers 14

14. U heeft die Geest ontvangen, die het onderpand (2 Corinthians 5:5) is van onze erfenis, namelijk van ons, die uit het huis van Israël zijn, tot a) de verkregen verlossing, tot de verlossing, die eenmaal volkomen zou worden (Romans 8:23. Luke 21:28) en welke nu ook u Christenen uit de heidenen, als die dezelfde genade met ons deelachtig bent geworden, ontvangen heeft, zodat u een verkregen volk, een volk van het eigendom bent (Malachi 3:17. 1 Peter 2:9, tot prijs van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:6, Ephesians 1:12. Colossians 1:12).

a) Exodus 19:5. Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18.

Van de voorstelling van de ruimste betekenis van het verlossingswerk van Christus gaat de apostel van Ephesians 1:11 af, nu over tot de meest bijzondere werkingen daarvan in de gemeente te Efeze Hij spreekt niet meer met het "wij" van Ephesians 1:11, evenals in Ephesians 1:3, in de naam van alle Christenen, maar als vertegenwoordiger van de Christenen uit de Joden, tot wie de roeping tot deelgenootschap aan het verlossingswerk in de eerste plaats was gekomen en wie Paulus ook elders (Romans 2:10; Romans 9:4) een voorrang in de weg van het heil toekent. Hij past in Ephesians 1:12 op hen, in wier eigenaardige, nationale roeping het lag God te verheerlijken in het bijzonder toe, wat in Ephesians 1:6 van allen gezegd was, die tot het kindschap van God van eeuwigheid verordineerd waren. Nadat hij vervolgens heeft aangewezen dat door Christus aan de Christenen uit de Joden de goddelijke voorverordinering is verwezenlijkt en de Messiaanse profetieën vervuld zijn, wendt hij zich in Ephesians 1:13 nog in het bijzonder tot hen, die zijn brief ontvangen en wat de hoofdzaak aangaat Christenen uit de heidenen waren. Van deze kon hij niet zeggen dat zij het voor hen bestemde erfdeel hadden verkregen, omdat het voor hen niet in de eerste plaats bestemd was (Ephesians 2:12), maar zij verkregen in de gave van de Heilige Geest een onderpand, dat ook hun deelneming aan de erfenis (Colossians 1:12) waarborgde. De Christenen uit de heidenen worden nu in de eerste plaats voorgesteld als degenen, die "het woord van de waarheid gehoord hebben", die uitdrukking door de toevoeging, het Evangelie van uw zaligheid, nader wordt verklaard; de Joden hadden namelijk het woord van de waarheid in de Messiaanse profetie reeds ten tijde van het Oude verbond bezeten; de heidenen werd het eerst in de dagen van de apostel in de prediking van het Evangelie als iets geheel nieuws verkondigd. In de verklarende bijvoeging is het woord beschreven als het evangelische en de waarheid, als een zodanige, die heil en zaligheid bewerkt. Het horen van het woord van de waarheid is dan zeker nog niet genoeg tot het teweegbrengen van de zaligheid; maar de apostel kan toch de Christenen uit de heidenen nog in de tweede plaats voorstellen als degenen, die ook hebben geloofd. De Heilige Geest nu, die zij hebben ontvangen, is evenzo het inwendige zegel van het geloof van het Nieuwe verbond, als de besnijdenis het uitwendige zegel van de wet van het Oude verbond was (Romans 8:15 v. Galatians 4:4 v. ; 5:3). Het verwijt tegen deze uitlegging van de drie verzen van de zijn van andere schriftverklaarders dan die wij gevolgd zijn, uitgesproken, dat daarbij de Christenen uit de Joden voorkwamen als uitgesloten van het deel hebben aan de Heilige Geest, is verkeerd, omdat het ontvangen van de Heilige Geest in het "een erfdeel worden" of "komen tot het erfdeel" reeds vanzelf ook ligt opgesloten en de apostel bovendien in Ephesians 1:14 met uitdrukkelijk doelen op de Heilige Geest, de rede tot de Christenen uit de Joden terugvoert. Is nu voor deze de Heilige Geest tot onderpand van hun erfenis tot hun verlossing, dan volgt dat de Christenen uit de heidenen, die dezelfde Heilige Geest ontvangen hebben, hun medeërfgenamen zijn en ook ingelijfd en mededeelgenoten van de belofte van God in Christus (Ephesians 3:6. Acts 11:17). O hoeveel licht, hoeveel vreugde, hoeveel troost, hoeveel verkwikking voor het hart geniet die mens, die geleerd heeft door Jezus en door Jezus alleen zich te laten verzadigen. Toch is de verwezenlijking van Christus' dierbaarheid in dit leven op het hoogst slechts onvolkomen. Zoals een oud schrijver zegt: "het is slechts een voorsmaak. " Wij hebben gesmaakt "dat de Heere goedertieren is", maar wij weten nog niet hoe goedertieren en genadig Hij is, ofschoon alles wat wij van Zijn liefelijkheid kennen ons naar meer doet verlangen. Wij hebben de eerstelingen van de Geest genoten en zij hebben ons hongerig en dorstig gemaakt naar de volheid van de hemelse wijnoogst. Wij zuchten in onszelf, verwachtend de aanneming. Wij zijn hier zoals Israël in de woestijn, die slechts n tros druiven van Eskol hadden; daar zullen wij in de wijngaard zijn. Hier zien wij het manna, klein zoals korianderzaad, neervallen, maar daar zullen wij het hemelse brood en het eenjarig koren van het koninkrijk eten. Wij zijn nu nog slechts eerstbeginnenden in de geestelijke opvoeding; want hoewel wij de ernst van het alfabet geleerd hebben, kunnen wij nog geen woorden lezen, veel minder zinnen samenvoegen, maar het is zoals iemand zegt: "hij, die slechts vijf minuten in de hemel is geweest weet meer dan de hele vergadering van alle godgeleerden op aarde. Wij hebben nu vele onbevredigde wensen, maar eerlang zal elke begeerte voldaan worden en al onze krachten zullen wij op de liefelijkste manier in die wereld van eeuwige blijdschap kunnen aanwenden. O Christen, geniet de hemel enige jaren vooruit. Nog zeer weinig tijd en u zult van al uwe beproevingen en moeilijkheden bevrijd zijn; uw ogen, die nu vol tranen zijn, zullen niet langer wenen; u zult in onuitsprekelijke, verrukking op de glans staren van Hem, die op de troon zit. Nee, wat meer is, u zult in Zijn troon zitten. De triomf van Zijn verheerlijking zal door u gedeeld worden; Zijn kroon, Zijn vreugde, Zijn paradijs zal het uwe zijn en u zult medeërfgenaam van Hem zijn, die erfgenaam van alles is.

Vers 14

14. U heeft die Geest ontvangen, die het onderpand (2 Corinthians 5:5) is van onze erfenis, namelijk van ons, die uit het huis van Israël zijn, tot a) de verkregen verlossing, tot de verlossing, die eenmaal volkomen zou worden (Romans 8:23. Luke 21:28) en welke nu ook u Christenen uit de heidenen, als die dezelfde genade met ons deelachtig bent geworden, ontvangen heeft, zodat u een verkregen volk, een volk van het eigendom bent (Malachi 3:17. 1 Peter 2:9, tot prijs van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:6, Ephesians 1:12. Colossians 1:12).

a) Exodus 19:5. Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18.

Van de voorstelling van de ruimste betekenis van het verlossingswerk van Christus gaat de apostel van Ephesians 1:11 af, nu over tot de meest bijzondere werkingen daarvan in de gemeente te Efeze Hij spreekt niet meer met het "wij" van Ephesians 1:11, evenals in Ephesians 1:3, in de naam van alle Christenen, maar als vertegenwoordiger van de Christenen uit de Joden, tot wie de roeping tot deelgenootschap aan het verlossingswerk in de eerste plaats was gekomen en wie Paulus ook elders (Romans 2:10; Romans 9:4) een voorrang in de weg van het heil toekent. Hij past in Ephesians 1:12 op hen, in wier eigenaardige, nationale roeping het lag God te verheerlijken in het bijzonder toe, wat in Ephesians 1:6 van allen gezegd was, die tot het kindschap van God van eeuwigheid verordineerd waren. Nadat hij vervolgens heeft aangewezen dat door Christus aan de Christenen uit de Joden de goddelijke voorverordinering is verwezenlijkt en de Messiaanse profetieën vervuld zijn, wendt hij zich in Ephesians 1:13 nog in het bijzonder tot hen, die zijn brief ontvangen en wat de hoofdzaak aangaat Christenen uit de heidenen waren. Van deze kon hij niet zeggen dat zij het voor hen bestemde erfdeel hadden verkregen, omdat het voor hen niet in de eerste plaats bestemd was (Ephesians 2:12), maar zij verkregen in de gave van de Heilige Geest een onderpand, dat ook hun deelneming aan de erfenis (Colossians 1:12) waarborgde. De Christenen uit de heidenen worden nu in de eerste plaats voorgesteld als degenen, die "het woord van de waarheid gehoord hebben", die uitdrukking door de toevoeging, het Evangelie van uw zaligheid, nader wordt verklaard; de Joden hadden namelijk het woord van de waarheid in de Messiaanse profetie reeds ten tijde van het Oude verbond bezeten; de heidenen werd het eerst in de dagen van de apostel in de prediking van het Evangelie als iets geheel nieuws verkondigd. In de verklarende bijvoeging is het woord beschreven als het evangelische en de waarheid, als een zodanige, die heil en zaligheid bewerkt. Het horen van het woord van de waarheid is dan zeker nog niet genoeg tot het teweegbrengen van de zaligheid; maar de apostel kan toch de Christenen uit de heidenen nog in de tweede plaats voorstellen als degenen, die ook hebben geloofd. De Heilige Geest nu, die zij hebben ontvangen, is evenzo het inwendige zegel van het geloof van het Nieuwe verbond, als de besnijdenis het uitwendige zegel van de wet van het Oude verbond was (Romans 8:15 v. Galatians 4:4 v. ; 5:3). Het verwijt tegen deze uitlegging van de drie verzen van de zijn van andere schriftverklaarders dan die wij gevolgd zijn, uitgesproken, dat daarbij de Christenen uit de Joden voorkwamen als uitgesloten van het deel hebben aan de Heilige Geest, is verkeerd, omdat het ontvangen van de Heilige Geest in het "een erfdeel worden" of "komen tot het erfdeel" reeds vanzelf ook ligt opgesloten en de apostel bovendien in Ephesians 1:14 met uitdrukkelijk doelen op de Heilige Geest, de rede tot de Christenen uit de Joden terugvoert. Is nu voor deze de Heilige Geest tot onderpand van hun erfenis tot hun verlossing, dan volgt dat de Christenen uit de heidenen, die dezelfde Heilige Geest ontvangen hebben, hun medeërfgenamen zijn en ook ingelijfd en mededeelgenoten van de belofte van God in Christus (Ephesians 3:6. Acts 11:17). O hoeveel licht, hoeveel vreugde, hoeveel troost, hoeveel verkwikking voor het hart geniet die mens, die geleerd heeft door Jezus en door Jezus alleen zich te laten verzadigen. Toch is de verwezenlijking van Christus' dierbaarheid in dit leven op het hoogst slechts onvolkomen. Zoals een oud schrijver zegt: "het is slechts een voorsmaak. " Wij hebben gesmaakt "dat de Heere goedertieren is", maar wij weten nog niet hoe goedertieren en genadig Hij is, ofschoon alles wat wij van Zijn liefelijkheid kennen ons naar meer doet verlangen. Wij hebben de eerstelingen van de Geest genoten en zij hebben ons hongerig en dorstig gemaakt naar de volheid van de hemelse wijnoogst. Wij zuchten in onszelf, verwachtend de aanneming. Wij zijn hier zoals Israël in de woestijn, die slechts n tros druiven van Eskol hadden; daar zullen wij in de wijngaard zijn. Hier zien wij het manna, klein zoals korianderzaad, neervallen, maar daar zullen wij het hemelse brood en het eenjarig koren van het koninkrijk eten. Wij zijn nu nog slechts eerstbeginnenden in de geestelijke opvoeding; want hoewel wij de ernst van het alfabet geleerd hebben, kunnen wij nog geen woorden lezen, veel minder zinnen samenvoegen, maar het is zoals iemand zegt: "hij, die slechts vijf minuten in de hemel is geweest weet meer dan de hele vergadering van alle godgeleerden op aarde. Wij hebben nu vele onbevredigde wensen, maar eerlang zal elke begeerte voldaan worden en al onze krachten zullen wij op de liefelijkste manier in die wereld van eeuwige blijdschap kunnen aanwenden. O Christen, geniet de hemel enige jaren vooruit. Nog zeer weinig tijd en u zult van al uwe beproevingen en moeilijkheden bevrijd zijn; uw ogen, die nu vol tranen zijn, zullen niet langer wenen; u zult in onuitsprekelijke, verrukking op de glans staren van Hem, die op de troon zit. Nee, wat meer is, u zult in Zijn troon zitten. De triomf van Zijn verheerlijking zal door u gedeeld worden; Zijn kroon, Zijn vreugde, Zijn paradijs zal het uwe zijn en u zult medeërfgenaam van Hem zijn, die erfgenaam van alles is.

Vers 15

15. a) Daarom, omdat het is, zoals hier voren is gezegd, namelijk dat een eeuwige verlossing heeft plaats gehad, waaraan u reeds deel heeft, ook ik, bij het werk van God aan u ook het mijne voegende, gehoord hebbend het geloof in de Heere Jezus, dat evenals bij anderen ook onder u is (Ephesians 1:13), hetgeen evenwel vroeger niet het geval was en de liefde tot al de heilige, tot alle mede-Christenen (Ephesians 6:18. Colossians 1:4. Philemon 1:1:5. Galatians 5:6.

a) 2 Thessalonians 1:3.

Vers 15

15. a) Daarom, omdat het is, zoals hier voren is gezegd, namelijk dat een eeuwige verlossing heeft plaats gehad, waaraan u reeds deel heeft, ook ik, bij het werk van God aan u ook het mijne voegende, gehoord hebbend het geloof in de Heere Jezus, dat evenals bij anderen ook onder u is (Ephesians 1:13), hetgeen evenwel vroeger niet het geval was en de liefde tot al de heilige, tot alle mede-Christenen (Ephesians 6:18. Colossians 1:4. Philemon 1:1:5. Galatians 5:6.

a) 2 Thessalonians 1:3.

Vers 16

16. Houd niet op voor u God te danken, vanwege die werking van Zijn Heilige Geest (1 Thessalonicenzen. 1:2. Philippians 1:3, Philippians 1:1 Corinthiërs 1:4 u gedenkend in mijn gebeden (Colossians 1:9. Romans 1:9 v.).

Omdat de Efeziërs de heerlijke genade van God in Christus ten deel was geworden, die de apostel vroeger tot zijn loven van God had gedrongen, hadden zij ook in hem een bidder verkregen, die van hun bestendig met danken en bidden gedacht. De gevangen Apostel had met arbeiden en werken moeten ophouden, maar geen boeien zouden zijn gebed verhinderen. Wat schade is het, dat hij in stilte moet lijden, als Christus maar verheerlijkt wordt ten zegen van de wereld! De gemeenten, die de apostel in zijn biddend hart lagen, konden er zich mee vertroosten, dat hij de voorbede voor degenen, die aan zijn woord en verzorging waren onttrokken, voor zijn heilige plicht hield en dat als een priesterlijk recht ook volbracht. De zegen van Christus dienaren is een dubbele, in het openbaar, als zij de zielen vanwege Christus bidden (2 Corinthians 5:20), in het verborgen, als zij voor de zielen bidden in Jezus naam. Gezegend zijn de gemeenten, die zo worden gediend.

Hetgeen volgt is geen eigenlijk gebed van de apostel voor zijn lezers; hij vermeldt alleen wat hij in gedachten aan de gemeente doet. Zij moet het weten en moet het uit deze voorbede afleiden, hoe zwak en behoeftig zij in zichzelf is en blijft, al is er ook een hemels zaad voor de hemel en hoezeer een ernstig, aanhoudend bidden en smeken uit haar midden zelf tot haar bewaring en haar opbouwing nodig is.

Is de inhoud van ons epistel, die zich geheel algemeen houdt, zonder persoonlijke herinneringen, zonder groeten en zonder enig spoor van vertrouwelijkheid, waarin Paulus tot zijn Efeziërs, evenals een vader tot zijn kinderen had gestaan, in het algemeen van die aard, dat zij voorkomt als ware zij niet aan de Efeziërs gericht, dan wijzen plaatsen, als die hier voor ons ligt, waar Paulus van het geloof der lezers en hun liefde tot alle heilige slechts heeft gehoord (vgl. Ephesians 3:1-Ephesians 3:4; Ephesians 4:21), zeker op lezers, die voor de apostel op een afstand stonden. Als boven in Ephesians 1:1 niet de naam Efeze stond als plaats van bestemming, zou men het allerlaatst denken aan deze gemeente onder alle de ons bekende Aziatische gemeenten, als degene, voor wie de brief bestemd is geweest.

Vers 16

16. Houd niet op voor u God te danken, vanwege die werking van Zijn Heilige Geest (1 Thessalonicenzen. 1:2. Philippians 1:3, Philippians 1:1 Corinthiërs 1:4 u gedenkend in mijn gebeden (Colossians 1:9. Romans 1:9 v.).

Omdat de Efeziërs de heerlijke genade van God in Christus ten deel was geworden, die de apostel vroeger tot zijn loven van God had gedrongen, hadden zij ook in hem een bidder verkregen, die van hun bestendig met danken en bidden gedacht. De gevangen Apostel had met arbeiden en werken moeten ophouden, maar geen boeien zouden zijn gebed verhinderen. Wat schade is het, dat hij in stilte moet lijden, als Christus maar verheerlijkt wordt ten zegen van de wereld! De gemeenten, die de apostel in zijn biddend hart lagen, konden er zich mee vertroosten, dat hij de voorbede voor degenen, die aan zijn woord en verzorging waren onttrokken, voor zijn heilige plicht hield en dat als een priesterlijk recht ook volbracht. De zegen van Christus dienaren is een dubbele, in het openbaar, als zij de zielen vanwege Christus bidden (2 Corinthians 5:20), in het verborgen, als zij voor de zielen bidden in Jezus naam. Gezegend zijn de gemeenten, die zo worden gediend.

Hetgeen volgt is geen eigenlijk gebed van de apostel voor zijn lezers; hij vermeldt alleen wat hij in gedachten aan de gemeente doet. Zij moet het weten en moet het uit deze voorbede afleiden, hoe zwak en behoeftig zij in zichzelf is en blijft, al is er ook een hemels zaad voor de hemel en hoezeer een ernstig, aanhoudend bidden en smeken uit haar midden zelf tot haar bewaring en haar opbouwing nodig is.

Is de inhoud van ons epistel, die zich geheel algemeen houdt, zonder persoonlijke herinneringen, zonder groeten en zonder enig spoor van vertrouwelijkheid, waarin Paulus tot zijn Efeziërs, evenals een vader tot zijn kinderen had gestaan, in het algemeen van die aard, dat zij voorkomt als ware zij niet aan de Efeziërs gericht, dan wijzen plaatsen, als die hier voor ons ligt, waar Paulus van het geloof der lezers en hun liefde tot alle heilige slechts heeft gehoord (vgl. Ephesians 3:1-Ephesians 3:4; Ephesians 4:21), zeker op lezers, die voor de apostel op een afstand stonden. Als boven in Ephesians 1:1 niet de naam Efeze stond als plaats van bestemming, zou men het allerlaatst denken aan deze gemeente onder alle de ons bekende Aziatische gemeenten, als degene, voor wie de brief bestemd is geweest.

Vers 17

17. Ik bid voor u, opdat de God van onze Heere Jezus Christus (John 20:17), de Vader van de heerlijkheid (Acts 7:2), u geeft de Geest van de wijsheid en van de openbaring (1 Corinthians 12:8 1 Corinthians 2:10) in Zijn kennis (2 Peter 1:2. John 17:3

De voorstelling van God als "God van onze Heere Jezus Christus" en "Vader van de heerlijkheid" staat in treffend verband tot de inhoud van de voorbede; want van de God van Christus en de Vader van de heerlijkheid is te verwachten, dat Hij zal doen wat de zaak van Christus bevordert, en tot openbaring van Zijn eigen heerlijkheid dient.

Met de eerste naam is het op dezelfde manier gesteld als met de Oud Testamentische benaming van Jehova, als de God van Abraham, Izaak en Jakob. Evenals daar is ook hier God genoemd naar Zijn geschiedkundige betrekkingen, daar naar Zijn betrekking tot de aartsvader van Israël, hier naar Zijn betrekking tot Jezus, de Christus.

Hij is die God, door wie Jezus Christus op aarde was gezonden, van wie Hij getuigenis in woord en daad had gegeven en tot wie Hij weer is heengegaan. Deze God van onze Heere Jezus Christus nu noemt de apostel Vader, omdat hij tot Hem bidt, wanneer hij het liefst Hem noemt met de naam van de liefde. Hij noemt Hem Vader van de heerlijkheid, omdat die heerlijkheid hem voor de geest komt, die God juist in Zijn Zoon de mensen heeft geopenbaard en omdat hij van Hem, onze Vader, verwacht, dat Hij Zijn heerlijke macht (Colossians 1:11) ook aan de Zijnen zal betonen.

Als de inhoud van het gebed voor de lezers nu deze is, dat God hen de Geest van de wijsheid en van de openbaring moge verlenen, kan dat, omdat (Ephesians 1:14) vroeger daarvan sprake was, dat de gelovigen verzegeld waren met de Heilige Geest van de belofte en die als onderpand van de toekomstige erfenis bezaten, niet zo worden opgevat, als moest hun nog eerst de Geest worden gegeven, maar alleen zo, dat de Geest in hen op meer bijzondere, sterkere manier werkzaam mocht worden.

Zoals God zelf vaak genoemd wordt naar een of andere van Zijn eigenschappen en werkingen, die zich in bepaalde gevallen openbaren (Romans 15:13) zo is het ook met de Heilige Geest naar de gaven, die Hij door Zijn wonen in de mens hem mededeelt b. v. 2 Corinthians 4:13 de Geest van het geloof, 2 Timothy 1:17 de Geest van de kracht, van de liefde en van de tucht, omdat elk van deze gaven zo wezenlijk tot deze Geest behoort, als had hij niet anders dan deze en dus ook elk, die deze Geest deelachtig wil zijn, ook van Zijn gaven de vruchten tonen moet. De Heilige Geest is een Geest van de wijsheid, maar niet van een rustende, werkeloze, in zichzelf besloten, maar van de openbaring! Hij stort steeds nieuw goddelijk licht in de ziel, dat deze in de ware wijsheid doet vooruitgaan.

Bij het woord "wijsheid" hebben wij te denken aan een voortgaande toestand, bij "openbaring" aan bijzondere blikken, die gegeven worden in waarheden van het Christendom en de wil van God bij bijzondere levensomstandigheden, in de harten van de mensen, in de loop der tijden, in het eeuwige leven. De eerste omvat de voorzichtigheid of het verstand, welk woord in Ephesians 1:8 met haar wordt verbonden, de andere is de zeker nodige bijzondere openbaring voor elke Christen.

Deze Geest van de wijsheid en van de openbaring, die Paulus van God voor de lezers bidt, moet hem een steeds helderder inzien geven in de samenhang van het goddelijk verlossingswerk. Wel was opmerkelijk, dat hij zo de bijzondere en uitdrukkelijke wens koestert, dat de gemeente toeneemt in kennis.

Onze genadestaat begint niet met het diepere inzicht, maar wordt er alleen door bevorderd. Mochten daarom toch alle predikers van de apostel leren, ook daarnaar bij hun gemeenten in hun prediking te streven!

Vers 17

17. Ik bid voor u, opdat de God van onze Heere Jezus Christus (John 20:17), de Vader van de heerlijkheid (Acts 7:2), u geeft de Geest van de wijsheid en van de openbaring (1 Corinthians 12:8 1 Corinthians 2:10) in Zijn kennis (2 Peter 1:2. John 17:3

De voorstelling van God als "God van onze Heere Jezus Christus" en "Vader van de heerlijkheid" staat in treffend verband tot de inhoud van de voorbede; want van de God van Christus en de Vader van de heerlijkheid is te verwachten, dat Hij zal doen wat de zaak van Christus bevordert, en tot openbaring van Zijn eigen heerlijkheid dient.

Met de eerste naam is het op dezelfde manier gesteld als met de Oud Testamentische benaming van Jehova, als de God van Abraham, Izaak en Jakob. Evenals daar is ook hier God genoemd naar Zijn geschiedkundige betrekkingen, daar naar Zijn betrekking tot de aartsvader van Israël, hier naar Zijn betrekking tot Jezus, de Christus.

Hij is die God, door wie Jezus Christus op aarde was gezonden, van wie Hij getuigenis in woord en daad had gegeven en tot wie Hij weer is heengegaan. Deze God van onze Heere Jezus Christus nu noemt de apostel Vader, omdat hij tot Hem bidt, wanneer hij het liefst Hem noemt met de naam van de liefde. Hij noemt Hem Vader van de heerlijkheid, omdat die heerlijkheid hem voor de geest komt, die God juist in Zijn Zoon de mensen heeft geopenbaard en omdat hij van Hem, onze Vader, verwacht, dat Hij Zijn heerlijke macht (Colossians 1:11) ook aan de Zijnen zal betonen.

Als de inhoud van het gebed voor de lezers nu deze is, dat God hen de Geest van de wijsheid en van de openbaring moge verlenen, kan dat, omdat (Ephesians 1:14) vroeger daarvan sprake was, dat de gelovigen verzegeld waren met de Heilige Geest van de belofte en die als onderpand van de toekomstige erfenis bezaten, niet zo worden opgevat, als moest hun nog eerst de Geest worden gegeven, maar alleen zo, dat de Geest in hen op meer bijzondere, sterkere manier werkzaam mocht worden.

Zoals God zelf vaak genoemd wordt naar een of andere van Zijn eigenschappen en werkingen, die zich in bepaalde gevallen openbaren (Romans 15:13) zo is het ook met de Heilige Geest naar de gaven, die Hij door Zijn wonen in de mens hem mededeelt b. v. 2 Corinthians 4:13 de Geest van het geloof, 2 Timothy 1:17 de Geest van de kracht, van de liefde en van de tucht, omdat elk van deze gaven zo wezenlijk tot deze Geest behoort, als had hij niet anders dan deze en dus ook elk, die deze Geest deelachtig wil zijn, ook van Zijn gaven de vruchten tonen moet. De Heilige Geest is een Geest van de wijsheid, maar niet van een rustende, werkeloze, in zichzelf besloten, maar van de openbaring! Hij stort steeds nieuw goddelijk licht in de ziel, dat deze in de ware wijsheid doet vooruitgaan.

Bij het woord "wijsheid" hebben wij te denken aan een voortgaande toestand, bij "openbaring" aan bijzondere blikken, die gegeven worden in waarheden van het Christendom en de wil van God bij bijzondere levensomstandigheden, in de harten van de mensen, in de loop der tijden, in het eeuwige leven. De eerste omvat de voorzichtigheid of het verstand, welk woord in Ephesians 1:8 met haar wordt verbonden, de andere is de zeker nodige bijzondere openbaring voor elke Christen.

Deze Geest van de wijsheid en van de openbaring, die Paulus van God voor de lezers bidt, moet hem een steeds helderder inzien geven in de samenhang van het goddelijk verlossingswerk. Wel was opmerkelijk, dat hij zo de bijzondere en uitdrukkelijke wens koestert, dat de gemeente toeneemt in kennis.

Onze genadestaat begint niet met het diepere inzicht, maar wordt er alleen door bevorderd. Mochten daarom toch alle predikers van de apostel leren, ook daarnaar bij hun gemeenten in hun prediking te streven!

Vers 18

18. Hij geve U namelijk door de werking van deze Geest verlichte ogen van uw verstand (volgens een andere lezing van uw hart, 2 Corinthians 4:6. Romans 1:21), opdat u, van trap tot trap voortgaande, mag weten, die (quanta d. i. van welke grootheid of verhevenheid) de hoop is van Zijn roeping (Romans 11:29), de door Zijn roeping teweeggebrachte hoop en die de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heilige, dat voorwerp van de Christelijke hoop.

Vers 18

18. Hij geve U namelijk door de werking van deze Geest verlichte ogen van uw verstand (volgens een andere lezing van uw hart, 2 Corinthians 4:6. Romans 1:21), opdat u, van trap tot trap voortgaande, mag weten, die (quanta d. i. van welke grootheid of verhevenheid) de hoop is van Zijn roeping (Romans 11:29), de door Zijn roeping teweeggebrachte hoop en die de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heilige, dat voorwerp van de Christelijke hoop.

Vers 19

19. En die de uitnemende grootheid van Zijn kracht aan ons is, die geloven (Acts 20:32), a) naar de werking van de sterkte van Zijn macht (vgl. Colossians 1:29. Philippians 3:21).

a) Colossians 2:12.

Werkt de Geest van de wijsheid en van de openbaring in ons, zo worden ons gegeven verlichte ogen van onze verstands, of, volgens andere lezing, van onze harten.

De kennis staat werkelijk onder de invloed van de wil, maar de moederschoot van de wil is het hart (Matthew 15:19).

Evenals de "Geest van de wijsheid en van de openbaring" in Ephesians 1:17 overeenkomt met het "verlichte ogen van uw hart" in Ephesians 1:18, zo stemt het "in Zijn kennis" overeen met het "opdat u mag weten" hier.

Het eerste voorwerp van deze kennis of dit inzicht nu is: "die de hoop is van Zijn roeping"; het tweede voorwerp het voorwerp van deze hoop "die de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heilige"; het derde voorwerp, "de uitnemende grootheid van Zijn kracht aan ons, die geloven. "

Nadat Paulus in Ephesians 1:15 voor het geloof en de liefde, die in de gemeente werden gevonden, gedankt had, voegt hij er de wens bij, dat de lezers zich steeds meer bewust mochten worden van de hoop, waartoe hun roeping hun recht gaf, want eerst in de hoop worden geloof en liefde volkomen (Romans 5:5; Romans 8:24. De gelovige moet nu eerst weten, hoe groot zijn hoop en hoe groot haar voorwerp is en dat is voor hem de hoofdzaak; maar het geloof heeft, opdat de hoop geen schade lijdt, ook nog behoefte aan een door de Heilige Geest geschonken inzicht in de kracht van die God, die tot hoop roept en de heerlijke erfenis belooft.

De Christen erkent niet alleen zijn ellende, maar ook zijn zaligheid, hoe rijk en heerlijk zijn erfenis is, die door God voor de heilige bestemd is; en uit de grootheid van zijn zaligheid erkent hij de grootheid van de goddelijke genade. Dit alles kan echter slechts een verlicht oog erkennen en waarderen, omdat het niet de verblindende glans van de aardse dingen heeft.

Als de mens de diepte van zijn val, de menigte en de listen van zijn vijanden, de machtige hinderpalen van zijn zaligheid bedenkt, dan is voor hem zeker een blik in de grootheid van de goddelijke kracht, die aan zijn roeping en bewaring tot zaligheid wordt besteed, zeer gewenst.

Vers 19

19. En die de uitnemende grootheid van Zijn kracht aan ons is, die geloven (Acts 20:32), a) naar de werking van de sterkte van Zijn macht (vgl. Colossians 1:29. Philippians 3:21).

a) Colossians 2:12.

Werkt de Geest van de wijsheid en van de openbaring in ons, zo worden ons gegeven verlichte ogen van onze verstands, of, volgens andere lezing, van onze harten.

De kennis staat werkelijk onder de invloed van de wil, maar de moederschoot van de wil is het hart (Matthew 15:19).

Evenals de "Geest van de wijsheid en van de openbaring" in Ephesians 1:17 overeenkomt met het "verlichte ogen van uw hart" in Ephesians 1:18, zo stemt het "in Zijn kennis" overeen met het "opdat u mag weten" hier.

Het eerste voorwerp van deze kennis of dit inzicht nu is: "die de hoop is van Zijn roeping"; het tweede voorwerp het voorwerp van deze hoop "die de rijkdom is van de heerlijkheid van Zijn erfenis in de heilige"; het derde voorwerp, "de uitnemende grootheid van Zijn kracht aan ons, die geloven. "

Nadat Paulus in Ephesians 1:15 voor het geloof en de liefde, die in de gemeente werden gevonden, gedankt had, voegt hij er de wens bij, dat de lezers zich steeds meer bewust mochten worden van de hoop, waartoe hun roeping hun recht gaf, want eerst in de hoop worden geloof en liefde volkomen (Romans 5:5; Romans 8:24. De gelovige moet nu eerst weten, hoe groot zijn hoop en hoe groot haar voorwerp is en dat is voor hem de hoofdzaak; maar het geloof heeft, opdat de hoop geen schade lijdt, ook nog behoefte aan een door de Heilige Geest geschonken inzicht in de kracht van die God, die tot hoop roept en de heerlijke erfenis belooft.

De Christen erkent niet alleen zijn ellende, maar ook zijn zaligheid, hoe rijk en heerlijk zijn erfenis is, die door God voor de heilige bestemd is; en uit de grootheid van zijn zaligheid erkent hij de grootheid van de goddelijke genade. Dit alles kan echter slechts een verlicht oog erkennen en waarderen, omdat het niet de verblindende glans van de aardse dingen heeft.

Als de mens de diepte van zijn val, de menigte en de listen van zijn vijanden, de machtige hinderpalen van zijn zaligheid bedenkt, dan is voor hem zeker een blik in de grootheid van de goddelijke kracht, die aan zijn roeping en bewaring tot zaligheid wordt besteed, zeer gewenst.

Vers 20

20. Ik bedoel die werking of inspanning van de sterkte van Zijn macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, a) en heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in de hemel (Acts 3:15; Acts 7:55.

a) Psalms 110:1. Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. 1 Peter 3:22. Heb

Elke zondaar is van nature onkunnen doend tot enig voor God behaaglijk goed werk. Vooral is hij geheel gekant tegen het geloof, omdat de trotsheid van het hart daarvan afkerig is, omdat men door het geloof zichzelf ten ene male moet verloochenen en Christus alleen de gehele eer van de zaligheid geven. Bijzonder waren de Joden en Heidenen in Paulus tijd van het geloof geheel afkerig, omdat de gekruiste Christus voor deze een dwaasheid was en voor de ander een ergernis. God had daarom aan de Christenen te Efeze, opdat zij zouden kunnen geloven, Zijn onbeperkt Alkunnen te koste moeten leggen. De apostel spreekt van de uitnemende grootheid van Zijn kracht naar de werking van de sterkte van Zijn macht. Het is alsof hij geen nadrukkelijke woorden, die een grote kracht te kennen geven, genoeg kan uitdenken, om, door op nstapeling daarvan het verbazende van het goddelijk Alkunnen doen te beschrijven, dat er nodig is, om zondaren tot het geloof te bewerken. Hij spreekt van een macht, die God gewrocht heeft, in of over Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, om daardoor aan te duiden dat er geen mindere werking van Gods onbeperkt Alkunnen vereist werd om een zondaar tot het geloof te bewegen als er nodig was om Christus uit de doden op te wekken. Dit moesten de Efezische Christenen weten en daartoe hadden zij de verlichting van de Heilige Geest nodig, opdat zij de genade van het geloof, waarmee zij verwaardigd waren, niet aan zichzelf, maar alleen aan Gods kracht zouden toeschrijven.

In de opstanding van Christus evenzeer als in onze zaligheid werd er niets minder dan een goddelijke kracht in werking gebracht. Wat zullen wij zeggen van hen, die menen dat de bekering door de vrije wil van de mensen teweeg wordt gebracht, of haar toeschrijven aan zijn eigen betere gezindheid? Wanneer wij de doden uit eigen kracht uit hun graven zien opstaan, dan zullen wij ook kunnen verwachten dat goddeloze zondaars uit hun eigen vrije wil zich tot God zullen keren. Het is niet het verkondigde woord, noch het gelezen woord, alle levenwekkende kracht ontspringt alleen uit de Heilige Geest. Deze kracht is onweerstaanbaar. Al de soldaten en de overpriesters konden het lichaam van Jezus niet in het graf houden, zelfs de dood kon Christus niet in zijn banden bewaren; net zo onweerstaanbaar is de kracht, die in de gelovige wordt volbracht, wanneer hij tot nieuwheid van het leven wordt opgewekt. Geen zonde, geen verderf, geen duivels in de hel noch zondaars op de aarde kunnen de hand van Gods genade tegenhouden, wanneer zij zich opmaakt om een zondaar te bekeren. Als God in Zijn almacht zegt: "u zult", zal de mens niet zeggen: "ik wil niet". Bedenk dat de kracht, die Christus opwekte van de doden, heerlijk was. Zij bracht God eer aan en verschrikking onder de legermachten van de Boze. Zo wordt God grotelijks verheerlijkt door de bekering van elke zondaar. Het was een eeuwige kracht, Christus opgewekt zijnde, sterft niet meer; de dood heeft over Hem geen macht. Evenmin zullen wij, van de dood opgewekt, niet terugvallen tot onze dode werken, noch het verderf, dat eertijds in ons woonde, maar wij zullen voor God leven. Omdat Hij leeft, leven ook wij. Want wij zijn gestorven en ons leven is met Christus verborgen in God. Evenals Christus opgewekt is van de dood door de heerlijkheid van de Vader, evenzo wandelen wij in nieuwheid van het leven. Merk eindelijk op de onafscheidbaarheid van het leven en gemeenschap met Jezus. Dezelfde kracht, die het hoofd van de doden opwekte, werkt ook in de leden. Wat een zegen om met Christus levend gemaakt te zijn.

Vers 20

20. Ik bedoel die werking of inspanning van de sterkte van Zijn macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, a) en heeft Hem gezet tot Zijn rechterhand in de hemel (Acts 3:15; Acts 7:55.

a) Psalms 110:1. Acts 2:34. 1 Corinthians 15:25. 1 Peter 3:22. Heb

Elke zondaar is van nature onkunnen doend tot enig voor God behaaglijk goed werk. Vooral is hij geheel gekant tegen het geloof, omdat de trotsheid van het hart daarvan afkerig is, omdat men door het geloof zichzelf ten ene male moet verloochenen en Christus alleen de gehele eer van de zaligheid geven. Bijzonder waren de Joden en Heidenen in Paulus tijd van het geloof geheel afkerig, omdat de gekruiste Christus voor deze een dwaasheid was en voor de ander een ergernis. God had daarom aan de Christenen te Efeze, opdat zij zouden kunnen geloven, Zijn onbeperkt Alkunnen te koste moeten leggen. De apostel spreekt van de uitnemende grootheid van Zijn kracht naar de werking van de sterkte van Zijn macht. Het is alsof hij geen nadrukkelijke woorden, die een grote kracht te kennen geven, genoeg kan uitdenken, om, door op nstapeling daarvan het verbazende van het goddelijk Alkunnen doen te beschrijven, dat er nodig is, om zondaren tot het geloof te bewerken. Hij spreekt van een macht, die God gewrocht heeft, in of over Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, om daardoor aan te duiden dat er geen mindere werking van Gods onbeperkt Alkunnen vereist werd om een zondaar tot het geloof te bewegen als er nodig was om Christus uit de doden op te wekken. Dit moesten de Efezische Christenen weten en daartoe hadden zij de verlichting van de Heilige Geest nodig, opdat zij de genade van het geloof, waarmee zij verwaardigd waren, niet aan zichzelf, maar alleen aan Gods kracht zouden toeschrijven.

In de opstanding van Christus evenzeer als in onze zaligheid werd er niets minder dan een goddelijke kracht in werking gebracht. Wat zullen wij zeggen van hen, die menen dat de bekering door de vrije wil van de mensen teweeg wordt gebracht, of haar toeschrijven aan zijn eigen betere gezindheid? Wanneer wij de doden uit eigen kracht uit hun graven zien opstaan, dan zullen wij ook kunnen verwachten dat goddeloze zondaars uit hun eigen vrije wil zich tot God zullen keren. Het is niet het verkondigde woord, noch het gelezen woord, alle levenwekkende kracht ontspringt alleen uit de Heilige Geest. Deze kracht is onweerstaanbaar. Al de soldaten en de overpriesters konden het lichaam van Jezus niet in het graf houden, zelfs de dood kon Christus niet in zijn banden bewaren; net zo onweerstaanbaar is de kracht, die in de gelovige wordt volbracht, wanneer hij tot nieuwheid van het leven wordt opgewekt. Geen zonde, geen verderf, geen duivels in de hel noch zondaars op de aarde kunnen de hand van Gods genade tegenhouden, wanneer zij zich opmaakt om een zondaar te bekeren. Als God in Zijn almacht zegt: "u zult", zal de mens niet zeggen: "ik wil niet". Bedenk dat de kracht, die Christus opwekte van de doden, heerlijk was. Zij bracht God eer aan en verschrikking onder de legermachten van de Boze. Zo wordt God grotelijks verheerlijkt door de bekering van elke zondaar. Het was een eeuwige kracht, Christus opgewekt zijnde, sterft niet meer; de dood heeft over Hem geen macht. Evenmin zullen wij, van de dood opgewekt, niet terugvallen tot onze dode werken, noch het verderf, dat eertijds in ons woonde, maar wij zullen voor God leven. Omdat Hij leeft, leven ook wij. Want wij zijn gestorven en ons leven is met Christus verborgen in God. Evenals Christus opgewekt is van de dood door de heerlijkheid van de Vader, evenzo wandelen wij in nieuwheid van het leven. Merk eindelijk op de onafscheidbaarheid van het leven en gemeenschap met Jezus. Dezelfde kracht, die het hoofd van de doden opwekte, werkt ook in de leden. Wat een zegen om met Christus levend gemaakt te zijn.

Vers 21

21. Verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij (Ephesians 3:10. Eph Colossians 1:16. 1 Corinthians 15:24. en allen naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende (1 Peter 3:21 v.).

Vers 21

21. Verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij (Ephesians 3:10. Eph Colossians 1:16. 1 Corinthians 15:24. en allen naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende (1 Peter 3:21 v.).

Vers 22

22. En heeft, om met de woorden van Psalms 8:7 te spreken (1 Corinthians 15:27. Hebrews 2:8), alle dingen aan Zijn voeten onderworpen en heeft Hem, die zo hoog verheven is en alleen beheerst, van de gemeente, terwille van de gemeente, gegeven tot een hoofd boven alle dingen.

God werkt op de gelovigen overeenkomstig die macht, die Hij het sterkst en heerlijkst heeft geopenbaard in de opstanding en verhoging van Christus. Volgens dat verband kan het aldus wel niet twijfelachtig zijn, dat de oneindige grootheid van de goddelijke kracht, waarvan aan het einde van het vorige vers sprake was, naar de bedoeling van Paulus in het bijzonder moet worden opgevat van de algemene opwekking van de gelovigen uit de dood, waarmee het rijk van God, het heilige voorwerp van de Christelijke hoop zich in zijn heerlijkheid openbaart.

Niet in deze wereld regerende, maar in deze wereld verlossende werkzaamheid van God, zoals die zich laat aanschouwen in de door Christus geopenbaarde daden van het heil, vertoont zich de goddelijke macht het heerlijkst. Het is in het bijzonder de verhoging van Christus tot hemelse heerlijkheid, die in onmiddellijk verband staat met de opwekking van Christus uit de doden, waarin de apostel de verhevenste uitdrukking ziet van de werkingen van de goddelijke almacht. Het "gezet tot Zijn rechterhand in de hemel" beschrijft naar Psalms 110:1 v. het delen van Christus in de goddelijke heerlijkheid, dat in de staat van de verheerlijking plaats vindt en bij de uitdrukking "in de hemel" denkt de apostel zeker aan een bijzondere centraalplaats van de goddelijke heerlijkheid en openbaring, aan het hoogste van de hemelen.

Met enkel namen van hetgeen machtig is, noemt Paulus wat tot de geestenwereld behoort, omdat hij ons tot de troostvolle erkentenis wil leiden dat Jezus Christus verre boven alle aanwezige en denkbare machten, het mogen de goede engelen zijn, de dienaren van God bij het wereldbestuur (Psalms 103:20), of de boze, de van God afgevallen machten van de duisternis (Ephesians 6:12), gesteld is als Heer en Heerser, over de eersten met een kracht om ze te doen dienen, over de anderen met overmeesterende macht. Vorstendom of overheid komt de geesten toe, omdat zij geplaatst zijn aan het hoofd van de wereldschepping en gesteld zijn tot regenten van de wereld; macht hebben zij over het hen onderworpen gebied; kracht is hun handelen, waarmee zij op deze aarde werken; heerschappij oefenen zij uit, omdat hun wil over de wil van anderen beschikt. De vier benamingen van hun betrekking tot de wereld betekent niet een plaatsing onder de engelen, maar omvatten in hun gelijksoortigheid de gehele plaatsing van de bovenaardse machten over de wereld, waartoe wij als schepselen behoren.

Van de hemelse machten, waarboven Christus geplaatst is, strekt zich de blik van de apostel uit tot al het geschapene, dat kan worden genoemd.

Het "alle naam, die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende" moet uitsluiten dat enig wezen, hetzij in de tegenwoordige wereld, hetzij in de te verwachten staat van zaken van de toekomst een plaats zou kunnen innemen, hoe ook genaamd, waar dit niet aan Christus zou onderworpen zijn. Om nu later te kunnen zeggen "tot een Hoofd boven alle diegene" geeft de apostel met woorden, die hij ontleent aan een psalm, die de verhouding van de mens uitdrukt tot de wereld, die hem omgeeft, aan zijn woord over de verhoging van Christus deze uitdrukking, dat God alle dingen aan Zijn voeten heeft onderworpen. Hem nu, aan wie Hij alles onderworpen heeft, heeft Hij van de gemeente gegeven als een Hoofd, dat boven alles zonder uitzondering uitsteekt (zodat deze gemeente haar Hoofd heeft in Een, in wie de idee van de mens, zoals die in Psalms 8:1 op grond van Genesis 1:26 is voorgesteld, reeds is vervuld en daarin een onderpand, dat ook nog eens aan haar zal worden vervuld. Het begrip van het geven heeft daarbij zo zeker de klemtoon, zo zeker als daaraan moet worden herinnerd, wat aan de gemeente ten deel is geworden. In plaats van slechts als een deel van de wereld Hem onderworpen te zijn, staat zij tot Hem, aan wie alles onderworpen is, in de zo gehele andere verhouding van het lichaam tot zijn hoofd.

Vers 22

22. En heeft, om met de woorden van Psalms 8:7 te spreken (1 Corinthians 15:27. Hebrews 2:8), alle dingen aan Zijn voeten onderworpen en heeft Hem, die zo hoog verheven is en alleen beheerst, van de gemeente, terwille van de gemeente, gegeven tot een hoofd boven alle dingen.

God werkt op de gelovigen overeenkomstig die macht, die Hij het sterkst en heerlijkst heeft geopenbaard in de opstanding en verhoging van Christus. Volgens dat verband kan het aldus wel niet twijfelachtig zijn, dat de oneindige grootheid van de goddelijke kracht, waarvan aan het einde van het vorige vers sprake was, naar de bedoeling van Paulus in het bijzonder moet worden opgevat van de algemene opwekking van de gelovigen uit de dood, waarmee het rijk van God, het heilige voorwerp van de Christelijke hoop zich in zijn heerlijkheid openbaart.

Niet in deze wereld regerende, maar in deze wereld verlossende werkzaamheid van God, zoals die zich laat aanschouwen in de door Christus geopenbaarde daden van het heil, vertoont zich de goddelijke macht het heerlijkst. Het is in het bijzonder de verhoging van Christus tot hemelse heerlijkheid, die in onmiddellijk verband staat met de opwekking van Christus uit de doden, waarin de apostel de verhevenste uitdrukking ziet van de werkingen van de goddelijke almacht. Het "gezet tot Zijn rechterhand in de hemel" beschrijft naar Psalms 110:1 v. het delen van Christus in de goddelijke heerlijkheid, dat in de staat van de verheerlijking plaats vindt en bij de uitdrukking "in de hemel" denkt de apostel zeker aan een bijzondere centraalplaats van de goddelijke heerlijkheid en openbaring, aan het hoogste van de hemelen.

Met enkel namen van hetgeen machtig is, noemt Paulus wat tot de geestenwereld behoort, omdat hij ons tot de troostvolle erkentenis wil leiden dat Jezus Christus verre boven alle aanwezige en denkbare machten, het mogen de goede engelen zijn, de dienaren van God bij het wereldbestuur (Psalms 103:20), of de boze, de van God afgevallen machten van de duisternis (Ephesians 6:12), gesteld is als Heer en Heerser, over de eersten met een kracht om ze te doen dienen, over de anderen met overmeesterende macht. Vorstendom of overheid komt de geesten toe, omdat zij geplaatst zijn aan het hoofd van de wereldschepping en gesteld zijn tot regenten van de wereld; macht hebben zij over het hen onderworpen gebied; kracht is hun handelen, waarmee zij op deze aarde werken; heerschappij oefenen zij uit, omdat hun wil over de wil van anderen beschikt. De vier benamingen van hun betrekking tot de wereld betekent niet een plaatsing onder de engelen, maar omvatten in hun gelijksoortigheid de gehele plaatsing van de bovenaardse machten over de wereld, waartoe wij als schepselen behoren.

Van de hemelse machten, waarboven Christus geplaatst is, strekt zich de blik van de apostel uit tot al het geschapene, dat kan worden genoemd.

Het "alle naam, die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende" moet uitsluiten dat enig wezen, hetzij in de tegenwoordige wereld, hetzij in de te verwachten staat van zaken van de toekomst een plaats zou kunnen innemen, hoe ook genaamd, waar dit niet aan Christus zou onderworpen zijn. Om nu later te kunnen zeggen "tot een Hoofd boven alle diegene" geeft de apostel met woorden, die hij ontleent aan een psalm, die de verhouding van de mens uitdrukt tot de wereld, die hem omgeeft, aan zijn woord over de verhoging van Christus deze uitdrukking, dat God alle dingen aan Zijn voeten heeft onderworpen. Hem nu, aan wie Hij alles onderworpen heeft, heeft Hij van de gemeente gegeven als een Hoofd, dat boven alles zonder uitzondering uitsteekt (zodat deze gemeente haar Hoofd heeft in Een, in wie de idee van de mens, zoals die in Psalms 8:1 op grond van Genesis 1:26 is voorgesteld, reeds is vervuld en daarin een onderpand, dat ook nog eens aan haar zal worden vervuld. Het begrip van het geven heeft daarbij zo zeker de klemtoon, zo zeker als daaraan moet worden herinnerd, wat aan de gemeente ten deel is geworden. In plaats van slechts als een deel van de wereld Hem onderworpen te zijn, staat zij tot Hem, aan wie alles onderworpen is, in de zo gehele andere verhouding van het lichaam tot zijn hoofd.

Vers 23

23. Zo is Hij dan de Heer van alles, om de gemeente te kunnen beschermen en zegenen, die Zijn Lichaam is (Ephesians 4:12, Ephesians 4:16; Ephesians 5:23, Ephesians 5:30 Ephesians 12:13. Colossians 1:18, Colossians 1:24; Colossians 2:19; Colossians 3:15 en, om nog duidelijker aan te wijzen hoe heerlijk haar betrekking tot Hem is, de vervulling van degene, die alles in allen, in alle vormen van bestaan en wijzen van openbaring, vervult (Acts 9:4).

In het hoofd ligt de organiserende macht. Schubert beschrijft in de geschiedenis van de ziel die verhouding van het hoofd en het lichaam als beeld van een liefde, die van boven naar beneden afdaalt en van een verlangen, dat van beneden naar boven zich verheft, welks werk het is de lagere natuur van de verlangenden gaandeweg te veranderen in de hogere van de verlangden.

De Kerk zonder Christus zou zonder hoofd zijn, een onthoofd lijk met een verstijfd hart. Christus zou wel zonder Zijn Kerk een zelfstandig Hoofd zijn over alles, maar verlaten, ja, wij zouden zeggen een hoofd van het lichaam beroofd, omdat Hij niet dat lichaam had, waarvan Hij Heiland is; zo onafscheidelijk heeft God Christus en de gemeente samengevoegd.

Even zeker als nu aan het hoofd, wanneer het het lichaam miste, dat er toe behoort, iets wezenlijks zou ontbreken, om werkelijk hoofd te zijn, zo zeker is hetgeen gezegd is bij "Zijn lichaam" namelijk "de vervulling van degene, die alles in allen vervult" zo op te vatten, dat de gemeente datgene is, dat Christus om zo te zeggen volmaakt. Zij behoort tot Hem, aan wie God alles heeft onderworpen op die wijze, dat Hem iets wezenlijks zou ontbreken, wanneer Hij haar niet evenals het hoofd van zijn lichaam had. Zoals nu in 1 Corinthians 15:28 van de Vader wordt gezegd, dat Hij de Zoon alles heeft onderworpen met de bedoeling dat God ten slotte alles in allen zou zijn, zo is hier met de woorden: "die alles in allen vervult", een werk uitgedrukt, dat hetzelfde doel moet verwezenlijken. Het geheel van de wereld, dat aan Christus' voeten onderworpen is, sluit een rijkdom in van bestaanswijzen, waaraan tezamen de waarheid van het leven ontbreekt, sinds God om de zonde van de mensen Zijn schepping van de ijdelheid heeft onderworpen (Romans 8:20). Deze uit de dienstbaarheid te bevrijden van een bestaan, dat de waarheid van het leven mist, is het werk van Hem, die als Christus de zonden verzoend heeft en door de hiervoor geleden dood daarheen is gegaan, waar Hij het geheel van de wereld onder Zich heeft. In die mate nu, als Hij het menigvuldige van de bestaanswijzen, die de wereld in zich sluit, door Zichzelf vervult, zodat zij niet meer van wezenlijkheid ontbloot, maar door Hemzelf vervuld zijn, wordt God alles in allen. En de gemeente staat nu tot Hem, wiens werk dit tot in de verste toekomst is, in zo'n verhouding, dat Hij zonder haar ontbloot en leeg zou zijn van datgene wat Hem tot Christus maakt Zonder haar zou Hij niet Christus zijn, evenmin als het hoofd, dat geen lichaam heeft, hoofd kan zijn.

Zo heerlijk acht Christus Zijn gemeente en zo tedere liefde voelt Hij voor haar, dat Hij Zich zelf enigermate voor onvolkomen houdt, wanneer Hij niet met haar is verenigd en als wij niet met Hem, evenals het hoofd met het lichaam, verenigd zouden zijn als Zijn vervulling.

Vers 23

23. Zo is Hij dan de Heer van alles, om de gemeente te kunnen beschermen en zegenen, die Zijn Lichaam is (Ephesians 4:12, Ephesians 4:16; Ephesians 5:23, Ephesians 5:30 Ephesians 12:13. Colossians 1:18, Colossians 1:24; Colossians 2:19; Colossians 3:15 en, om nog duidelijker aan te wijzen hoe heerlijk haar betrekking tot Hem is, de vervulling van degene, die alles in allen, in alle vormen van bestaan en wijzen van openbaring, vervult (Acts 9:4).

In het hoofd ligt de organiserende macht. Schubert beschrijft in de geschiedenis van de ziel die verhouding van het hoofd en het lichaam als beeld van een liefde, die van boven naar beneden afdaalt en van een verlangen, dat van beneden naar boven zich verheft, welks werk het is de lagere natuur van de verlangenden gaandeweg te veranderen in de hogere van de verlangden.

De Kerk zonder Christus zou zonder hoofd zijn, een onthoofd lijk met een verstijfd hart. Christus zou wel zonder Zijn Kerk een zelfstandig Hoofd zijn over alles, maar verlaten, ja, wij zouden zeggen een hoofd van het lichaam beroofd, omdat Hij niet dat lichaam had, waarvan Hij Heiland is; zo onafscheidelijk heeft God Christus en de gemeente samengevoegd.

Even zeker als nu aan het hoofd, wanneer het het lichaam miste, dat er toe behoort, iets wezenlijks zou ontbreken, om werkelijk hoofd te zijn, zo zeker is hetgeen gezegd is bij "Zijn lichaam" namelijk "de vervulling van degene, die alles in allen vervult" zo op te vatten, dat de gemeente datgene is, dat Christus om zo te zeggen volmaakt. Zij behoort tot Hem, aan wie God alles heeft onderworpen op die wijze, dat Hem iets wezenlijks zou ontbreken, wanneer Hij haar niet evenals het hoofd van zijn lichaam had. Zoals nu in 1 Corinthians 15:28 van de Vader wordt gezegd, dat Hij de Zoon alles heeft onderworpen met de bedoeling dat God ten slotte alles in allen zou zijn, zo is hier met de woorden: "die alles in allen vervult", een werk uitgedrukt, dat hetzelfde doel moet verwezenlijken. Het geheel van de wereld, dat aan Christus' voeten onderworpen is, sluit een rijkdom in van bestaanswijzen, waaraan tezamen de waarheid van het leven ontbreekt, sinds God om de zonde van de mensen Zijn schepping van de ijdelheid heeft onderworpen (Romans 8:20). Deze uit de dienstbaarheid te bevrijden van een bestaan, dat de waarheid van het leven mist, is het werk van Hem, die als Christus de zonden verzoend heeft en door de hiervoor geleden dood daarheen is gegaan, waar Hij het geheel van de wereld onder Zich heeft. In die mate nu, als Hij het menigvuldige van de bestaanswijzen, die de wereld in zich sluit, door Zichzelf vervult, zodat zij niet meer van wezenlijkheid ontbloot, maar door Hemzelf vervuld zijn, wordt God alles in allen. En de gemeente staat nu tot Hem, wiens werk dit tot in de verste toekomst is, in zo'n verhouding, dat Hij zonder haar ontbloot en leeg zou zijn van datgene wat Hem tot Christus maakt Zonder haar zou Hij niet Christus zijn, evenmin als het hoofd, dat geen lichaam heeft, hoofd kan zijn.

Zo heerlijk acht Christus Zijn gemeente en zo tedere liefde voelt Hij voor haar, dat Hij Zich zelf enigermate voor onvolkomen houdt, wanneer Hij niet met haar is verenigd en als wij niet met Hem, evenals het hoofd met het lichaam, verenigd zouden zijn als Zijn vervulling.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile