Lectionary Calendar
Tuesday, June 11th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 22

Ezekiel 22:1.

DE ZONDEN DER JODEN ENE OORZAAK VAN HUN BALLINGSCHAP EN VAN ANDERE STRAFFEN.

III. Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:31. Aan de aankondiging van het oordeel over Juda en Jeruzalem sluit zich nu hier een voorstelling van de zonden, welke dit gericht te weeg brengen. Er komen drie woorden Gods tot den Profeet: 1) Jeruzalems bloedschuld en afgodendienst doet de dagen komen, dat de stad tot een spot en hoon onder de heidenen in alle landen wordt. Zij heeft alle plichten omtrent God en mensen overtreden, alle mogelijke normen heeft de zonde bij haar aangenomen (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:16) 2) Het huis Israëls is aan ene grote massa onedel metaal gelijk, dat, oorspronkelijk goed en zuiver zilver, tot schuim is geworden! het moet in den smeltkroes worden gebracht, en hoe meer nu het schuim is, hoe moeilijker het is, de weinige betere bestanddelen van de massa af te scheiden, des te sterker moet de gloed van den oven zijn. Daarvoor zal dan ook worden gezorgd, en zo zal voor de bewoners van Jeruzalem bij de belegering en de verovering der stad een sterk vuur worden gestookt, zodat de harde massa tot vloeibaarheid worden moet (Ezekiel 22:17-Ezekiel 22:22) 3). Deze handelwijze is volkomen gerechtvaardigd, want om nogmaals op Israëls zonde te komen, zo is het een land, dat niet meer te reinigen is, een land, dat onder den toorn ligt, waarop het niet meer zal regenen. Profeten, priesters, vorsten, volk, hebben ieder op zijne wijze en in de sterkste mate zich schuldig gemaakt, daarom moet de toorn in volle mate zich uitstorten, en het vuur een einde daaraan maken (Ezekiel 22:23-Ezekiel 22:31).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 22

Ezekiel 22:1.

DE ZONDEN DER JODEN ENE OORZAAK VAN HUN BALLINGSCHAP EN VAN ANDERE STRAFFEN.

III. Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:31. Aan de aankondiging van het oordeel over Juda en Jeruzalem sluit zich nu hier een voorstelling van de zonden, welke dit gericht te weeg brengen. Er komen drie woorden Gods tot den Profeet: 1) Jeruzalems bloedschuld en afgodendienst doet de dagen komen, dat de stad tot een spot en hoon onder de heidenen in alle landen wordt. Zij heeft alle plichten omtrent God en mensen overtreden, alle mogelijke normen heeft de zonde bij haar aangenomen (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:16) 2) Het huis Israëls is aan ene grote massa onedel metaal gelijk, dat, oorspronkelijk goed en zuiver zilver, tot schuim is geworden! het moet in den smeltkroes worden gebracht, en hoe meer nu het schuim is, hoe moeilijker het is, de weinige betere bestanddelen van de massa af te scheiden, des te sterker moet de gloed van den oven zijn. Daarvoor zal dan ook worden gezorgd, en zo zal voor de bewoners van Jeruzalem bij de belegering en de verovering der stad een sterk vuur worden gestookt, zodat de harde massa tot vloeibaarheid worden moet (Ezekiel 22:17-Ezekiel 22:22) 3). Deze handelwijze is volkomen gerechtvaardigd, want om nogmaals op Israëls zonde te komen, zo is het een land, dat niet meer te reinigen is, een land, dat onder den toorn ligt, waarop het niet meer zal regenen. Profeten, priesters, vorsten, volk, hebben ieder op zijne wijze en in de sterkste mate zich schuldig gemaakt, daarom moet de toorn in volle mate zich uitstorten, en het vuur een einde daaraan maken (Ezekiel 22:23-Ezekiel 22:31).

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij zeggende:

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij zeggende:

Vers 2

2. Gij nu, mensenkind! zoudt gij, gelijk Ik dit reeds in Ezekiel 20:4 bij u heb verondersteld, der bloedstad recht geven, rechten; zoudt gij ze recht geven, rechten? Ja, maak haar bekend al hare gruwelen.

1) In deze verzen en de volgende wordt de Profeet door een last van den Hemel tot rechter in de vierschaar gesteld en Jeruzalem wordt genoodzaakt hare hand op te heffen, als een gevangene voor de balie; en indien Profeten gesteld werden over andere volken, veel meer dan over Gods eigen volk. Deze Profeet wordt gemachtigd om de bloedige stad te veroordelen; de stad des bloeds, Jeruzalem wordt zo genoemd, niet alleen omdat zij schuldig was aan deze bijzondere zonde van bloedvergieten, maar ook omdat hare misdaden in het algemeen waren bloedige misdaden, zodanige als haar besmetten in haar bloed, en om welke zij verdiende, dat haar bloed te drinken werd gegeven. Nu is het werk van een rechter haar te overtuigen van hare misdaden, en dan wegens dezelve vonnis over haar te vellen.

Het is beter te vertalen rechten, dan recht geven. De Profeet wordt geroepen om Jeruzalem hare zonden en misdaden, hare bloedschulden voor ogen te stellen, opdat daardoor God gerechtvaardigd werd in Zijne oordelen, die Hij over haar zenden zal. 3. En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome dat het oordeel over haar zij, endie drekgoden tegen zich zelf maakt, om zich te verontreinigen!

Vers 2

2. Gij nu, mensenkind! zoudt gij, gelijk Ik dit reeds in Ezekiel 20:4 bij u heb verondersteld, der bloedstad recht geven, rechten; zoudt gij ze recht geven, rechten? Ja, maak haar bekend al hare gruwelen.

1) In deze verzen en de volgende wordt de Profeet door een last van den Hemel tot rechter in de vierschaar gesteld en Jeruzalem wordt genoodzaakt hare hand op te heffen, als een gevangene voor de balie; en indien Profeten gesteld werden over andere volken, veel meer dan over Gods eigen volk. Deze Profeet wordt gemachtigd om de bloedige stad te veroordelen; de stad des bloeds, Jeruzalem wordt zo genoemd, niet alleen omdat zij schuldig was aan deze bijzondere zonde van bloedvergieten, maar ook omdat hare misdaden in het algemeen waren bloedige misdaden, zodanige als haar besmetten in haar bloed, en om welke zij verdiende, dat haar bloed te drinken werd gegeven. Nu is het werk van een rechter haar te overtuigen van hare misdaden, en dan wegens dezelve vonnis over haar te vellen.

Het is beter te vertalen rechten, dan recht geven. De Profeet wordt geroepen om Jeruzalem hare zonden en misdaden, hare bloedschulden voor ogen te stellen, opdat daardoor God gerechtvaardigd werd in Zijne oordelen, die Hij over haar zenden zal. 3. En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: O stad, die in haar midden bloed vergiet, opdat haar tijd kome dat het oordeel over haar zij, endie drekgoden tegen zich zelf maakt, om zich te verontreinigen!

Vers 4

4. Door uw bloed, dat gij a) vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uwe drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u b) verontreinigd, en hebt uwe dagen, de dagen uwer bezoeking, doen naderen, en zijt tot uwe jaren van rechtvaardige straf gekomen! Daarom, dewijl het nu werkelijk tot bezoeking en straf komt, heb Ik u den Heidenen overgegeven tot enen smaad, en allen landen tot enen spot (Ezekiel 5:14 v.).

a) 2 Kings 21:16. b) Ezekiel 20:30,

Vers 4

4. Door uw bloed, dat gij a) vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden, en met uwe drekgoden, die gij gemaakt hebt, hebt gij u b) verontreinigd, en hebt uwe dagen, de dagen uwer bezoeking, doen naderen, en zijt tot uwe jaren van rechtvaardige straf gekomen! Daarom, dewijl het nu werkelijk tot bezoeking en straf komt, heb Ik u den Heidenen overgegeven tot enen smaad, en allen landen tot enen spot (Ezekiel 5:14 v.).

a) 2 Kings 21:16. b) Ezekiel 20:30,

Vers 5

5. Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gijdie den naam van heilige stad hebt verbeurd en nu een onreine van naamzijt, en onder den vloek van woeste en buitengewone toestanden, die u om uwe gruwelen treffen, vol van onrust zijt!

In de hoge vlucht der geestdrift heeft de Profeet in het vorig hoofdstuk de grootheid der Goddelijke straf beschreven, en daarmee het onderwerp, waarvan hij in Ezekiel 20:1 was uitgegaan, enigszins uit het oog verloren: de ontdekking en voorstelling der zonde en der schuld des volks. Dit thema neemt hij dan hier weer op.

Het eerste gedeelte van dit woord Gods (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:5) bevat de hoofdaanklacht over bloedvergieten en afgodendienst! de tweede afdeling (Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:16) geeft de nadere blootlegging van de zonde des volks en van zijne oversten met korte bedreiging van straf.

Vers 5

5. Die nabij en verre van u zijn, zullen u bespotten, gijdie den naam van heilige stad hebt verbeurd en nu een onreine van naamzijt, en onder den vloek van woeste en buitengewone toestanden, die u om uwe gruwelen treffen, vol van onrust zijt!

In de hoge vlucht der geestdrift heeft de Profeet in het vorig hoofdstuk de grootheid der Goddelijke straf beschreven, en daarmee het onderwerp, waarvan hij in Ezekiel 20:1 was uitgegaan, enigszins uit het oog verloren: de ontdekking en voorstelling der zonde en der schuld des volks. Dit thema neemt hij dan hier weer op.

Het eerste gedeelte van dit woord Gods (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:5) bevat de hoofdaanklacht over bloedvergieten en afgodendienst! de tweede afdeling (Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:16) geeft de nadere blootlegging van de zonde des volks en van zijne oversten met korte bedreiging van straf.

Vers 6

6. Ziet, de vorsten Israëls, de koningen van Jeruzalem, zijn in u geweest, een ieder onder hen naar zijne kracht zoekt zijne grootheid en sterkte daarin, om bloed te vergieten.

Vers 6

6. Ziet, de vorsten Israëls, de koningen van Jeruzalem, zijn in u geweest, een ieder onder hen naar zijne kracht zoekt zijne grootheid en sterkte daarin, om bloed te vergieten.

Vers 8

8. O stad, waarin Mijn heiligdom staat opgericht Mijne heilige dingen hebt gij veracht, En Mijne Sabbatten hebt gij ontheiligt (Ezekiel 20:24).

Vers 8

8. O stad, waarin Mijn heiligdom staat opgericht Mijne heilige dingen hebt gij veracht, En Mijne Sabbatten hebt gij ontheiligt (Ezekiel 20:24).

Vers 9

9. Achterklappers, mensen die valse getuigenis gaven, zijn in u geweest om bloed te vergieten (Leviticus 19:16. Jeremiah 6:28; Jeremiah 9:3), en in u hebben zij op de bergen, de hoogten waar men valse goden dient en ter hunner ere offermaaltijden houdt, gegeten (Ezekiel 20:28 v.); zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan (Ezekiel 16:27).

Vers 9

9. Achterklappers, mensen die valse getuigenis gaven, zijn in u geweest om bloed te vergieten (Leviticus 19:16. Jeremiah 6:28; Jeremiah 9:3), en in u hebben zij op de bergen, de hoogten waar men valse goden dient en ter hunner ere offermaaltijden houdt, gegeten (Ezekiel 20:28 v.); zij hebben schandelijkheid in het midden van u gedaan (Ezekiel 16:27).

Vers 11

11. Daartoe heeft de een gruwel (Jeremiah 5:8)gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijne zuster, zijns vaders dochter verkracht 1), hoewel dat alles hun als ene gruweldaad is voorgehouden en met den dood des verbrandens is bedreigd (Leviticus 18:9, Leviticus 18:11, Leviticus 18:15, Leviticus 20:14 Leviticus 20:11).

1) Tegen alle geboden Gods, niet tegen een enkele, maar tegen alle hadden zijn zwaarlijk overtreden. Niet alleen tegen de eerste, maar ook tegen de tweede tafel der wet. Zij hadden de regering Gods veracht, Zijne ordinantiën met voeten getreden. Zijne heilige inzettingen op zij gezet en geleefd als een geheel heidens volk, hetwelk van geen God en Zijn dienst afwist. Daarom zou de Heere het overgeven in de handen hunner vijanden, die afgodisch waren.

Vers 11

11. Daartoe heeft de een gruwel (Jeremiah 5:8)gedaan met zijns naasten huisvrouw, en een ander heeft zijns zoons vrouw met schandelijkheid verontreinigd; nog een ander heeft in u zijne zuster, zijns vaders dochter verkracht 1), hoewel dat alles hun als ene gruweldaad is voorgehouden en met den dood des verbrandens is bedreigd (Leviticus 18:9, Leviticus 18:11, Leviticus 18:15, Leviticus 20:14 Leviticus 20:11).

1) Tegen alle geboden Gods, niet tegen een enkele, maar tegen alle hadden zijn zwaarlijk overtreden. Niet alleen tegen de eerste, maar ook tegen de tweede tafel der wet. Zij hadden de regering Gods veracht, Zijne ordinantiën met voeten getreden. Zijne heilige inzettingen op zij gezet en geleefd als een geheel heidens volk, hetwelk van geen God en Zijn dienst afwist. Daarom zou de Heere het overgeven in de handen hunner vijanden, die afgodisch waren.

Vers 12

12. Zij, de rechters en raadgevers hebben ondanks het verbod (Exodus 23:8) geschenken in u genomen, om bloed te vergieten: woeker en overwinst hebt gij genomen tegen Mijnen uitdrukkelijken wil (Leviticus 25:37), en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten (Deuteronomium (6:12; 8:11; 14:19; 32:18), spreekt de Heere HEERE.

Hier wordt ene menigte van zonden van allerlei aard opgeteld, welke in Jeruzalem zich bevonden. De Profeet heeft daarbij voornamelijk Leviticus 18:1-20 voor ogen, dat hier tot toepassing bijzonder geschikt was, daar in tegenstelling tot de zonden van heidense volken, dat gedeelte der wet aan Israël als het afgezonderde verbondsvolk, van welks Levietische reinheid vroeger uitvoerig was gehandeld, tot ene met deze overeenkomstige inwendige, zedelijke reinheid en ene reeks van voorschriften oproept. Schilderachtig stelt de profeet het wilde door elkaar gaan, het verwarde zoeken der zonde naar alle richtingen voor; waar het oog zich richt, ontdekt het ruwe uitingen van het kwaad. De rede loopt steeds uit op het refrein (Ezekiel 22:6, Ezekiel 22:9, Ezekiel 22:12) "bloed vergieten" gelijk te voren (Ezekiel 22:2) Jeruzalem voor ene bloedstad was verklaard, en deze gedachte daarom voornamelijk de ziel van den Profeet vervult. Hij ziet overal doodzonde, bloedschuld, dus de ergste schuld, die zich onmogelijk aan den arm van Gods gerechtigheid kan onttrekken. Alzo verbindt de Profeet in de drie dus ontstane hoofddelen Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:8, Ezekiel 22:9-Ezekiel 22:11, Ezekiel 22:12 steeds de zonden tegen den naaste met die tegen God, wier nauwe zamenhang ook in de 5 Boeken van Mozes zeer beslist op den voorgrond wordt verklaard, en waarop reeds Ezekiel 22:4 gewezen heeft, waarvan de gedachte hier verder wordt uitgebreid. Zo ontstaat de volgende schone zamenhang der rede: a) Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:8. Schildering van het geweld van den overmoed tegen den naaste. De macht wordt tot daad des gewelds, tot omkering der Goddelijke orde gebezigd; van de vorsten ziet een iegelijk niet op de gerechtigheid, maar alleen op het fysische overwicht, dat hij bezit, en verkeert het recht in onrecht; de kinderen staan op tegen de ouders, de hulpeloze is beroofd van de bescherming, die hij behoeft, en aan den willekeur des overmoeds overgegeven. Waar de overmoed tegenover mensen zich zo laat gevoelen, treedt die ook tegenover God op; men veracht het heilige, ontheiligt de Sabbatten des Heeren. b) Ezekiel 22:9-Ezekiel 22:11. Benevens den overmoed is de laster heersende, d. i. de ontbering der waarheid ten opzichte van den naaste in leugen. Daarmee gaat hand in hand de verdringing der waarheid omtrent God; de ware, zuivere godsdienst moet voor de leugen van den afgodendienst wijken, die dan haar ganse leger van gruwelen medevoert, want de in Ezekiel 22:10, genoemde zonden van ontucht, de zonden tegen de wet, zijn eigenlijk het gevolg van den natuurdienst, en zijn als zodanige ook bij Mozes (Leviticus 18:17) aangewezen. c) Ezekiel 22:12. Eindelijk heerst de hebzucht, omkoperij en woeker van allerlei aard en afpersing. Hier is het beginsel van zelfzucht zo op den voorgrond, dat aan God niet meer wordt gedacht, daarom het krachtige slot: "gij hebt Mijner vergeten, " Hebzucht en vergeten van God zijn nauw verbonden.

De Profeet heeft er behagen in, de zonden tegen de beide tafelen door elkaar te vlechten, en inderdaad komen zij uit ne bron voort; het onderscheid tussen godsdienst en zedenleer is ene fictie, die met de ervaring strijdt-wie zijnen God niet getrouw is, die kan ook zijnen naaste niet liefhebben.

Terwijl bij de optelling der in zwang zijnde zonden vooreerst van geweld sprake is, wordt op het voorbeeld der vorsten als met den vinger gewezen als op iets dat voor `t oog ligt: "ziet. " Met de verkeerdheid van boven komt dan overeen de gehoorzaamheid der kinderen aan de ouders, die geheel verloren is gegaan, en zo als nu de vorsten handelen met het volk, zo deed men onder het volk met degenen, die integendeel aanspraak mochten maken op bescherming, met vreemdelingen, weduwen en wezen.

Het familieleven ten opzichte van de verhouding van kinderen jegens hun oudere, de achting voor den openbaren godsdienst, wat in dit opzicht gewoonte onder het volk is, de toestand van de betrekking der verschillende geslachten, de openbare ontucht, de echtbreuk, het oordeel in de maatschappij daarover, de gedulde, erkende, gewone vormen voor dit alles, omkoping en woeker, overmoed des rijkdoms en verdrukking der minderen, enz. zijn de donderkoppen, die het naderen van `t onweder over volken en gehele leeftijden aankondigen.

Vers 12

12. Zij, de rechters en raadgevers hebben ondanks het verbod (Exodus 23:8) geschenken in u genomen, om bloed te vergieten: woeker en overwinst hebt gij genomen tegen Mijnen uitdrukkelijken wil (Leviticus 25:37), en gij hebt gierigheid gepleegd aan uwen naaste door verdrukking; maar gij hebt Mijner vergeten (Deuteronomium (6:12; 8:11; 14:19; 32:18), spreekt de Heere HEERE.

Hier wordt ene menigte van zonden van allerlei aard opgeteld, welke in Jeruzalem zich bevonden. De Profeet heeft daarbij voornamelijk Leviticus 18:1-20 voor ogen, dat hier tot toepassing bijzonder geschikt was, daar in tegenstelling tot de zonden van heidense volken, dat gedeelte der wet aan Israël als het afgezonderde verbondsvolk, van welks Levietische reinheid vroeger uitvoerig was gehandeld, tot ene met deze overeenkomstige inwendige, zedelijke reinheid en ene reeks van voorschriften oproept. Schilderachtig stelt de profeet het wilde door elkaar gaan, het verwarde zoeken der zonde naar alle richtingen voor; waar het oog zich richt, ontdekt het ruwe uitingen van het kwaad. De rede loopt steeds uit op het refrein (Ezekiel 22:6, Ezekiel 22:9, Ezekiel 22:12) "bloed vergieten" gelijk te voren (Ezekiel 22:2) Jeruzalem voor ene bloedstad was verklaard, en deze gedachte daarom voornamelijk de ziel van den Profeet vervult. Hij ziet overal doodzonde, bloedschuld, dus de ergste schuld, die zich onmogelijk aan den arm van Gods gerechtigheid kan onttrekken. Alzo verbindt de Profeet in de drie dus ontstane hoofddelen Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:8, Ezekiel 22:9-Ezekiel 22:11, Ezekiel 22:12 steeds de zonden tegen den naaste met die tegen God, wier nauwe zamenhang ook in de 5 Boeken van Mozes zeer beslist op den voorgrond wordt verklaard, en waarop reeds Ezekiel 22:4 gewezen heeft, waarvan de gedachte hier verder wordt uitgebreid. Zo ontstaat de volgende schone zamenhang der rede: a) Ezekiel 22:6-Ezekiel 22:8. Schildering van het geweld van den overmoed tegen den naaste. De macht wordt tot daad des gewelds, tot omkering der Goddelijke orde gebezigd; van de vorsten ziet een iegelijk niet op de gerechtigheid, maar alleen op het fysische overwicht, dat hij bezit, en verkeert het recht in onrecht; de kinderen staan op tegen de ouders, de hulpeloze is beroofd van de bescherming, die hij behoeft, en aan den willekeur des overmoeds overgegeven. Waar de overmoed tegenover mensen zich zo laat gevoelen, treedt die ook tegenover God op; men veracht het heilige, ontheiligt de Sabbatten des Heeren. b) Ezekiel 22:9-Ezekiel 22:11. Benevens den overmoed is de laster heersende, d. i. de ontbering der waarheid ten opzichte van den naaste in leugen. Daarmee gaat hand in hand de verdringing der waarheid omtrent God; de ware, zuivere godsdienst moet voor de leugen van den afgodendienst wijken, die dan haar ganse leger van gruwelen medevoert, want de in Ezekiel 22:10, genoemde zonden van ontucht, de zonden tegen de wet, zijn eigenlijk het gevolg van den natuurdienst, en zijn als zodanige ook bij Mozes (Leviticus 18:17) aangewezen. c) Ezekiel 22:12. Eindelijk heerst de hebzucht, omkoperij en woeker van allerlei aard en afpersing. Hier is het beginsel van zelfzucht zo op den voorgrond, dat aan God niet meer wordt gedacht, daarom het krachtige slot: "gij hebt Mijner vergeten, " Hebzucht en vergeten van God zijn nauw verbonden.

De Profeet heeft er behagen in, de zonden tegen de beide tafelen door elkaar te vlechten, en inderdaad komen zij uit ne bron voort; het onderscheid tussen godsdienst en zedenleer is ene fictie, die met de ervaring strijdt-wie zijnen God niet getrouw is, die kan ook zijnen naaste niet liefhebben.

Terwijl bij de optelling der in zwang zijnde zonden vooreerst van geweld sprake is, wordt op het voorbeeld der vorsten als met den vinger gewezen als op iets dat voor `t oog ligt: "ziet. " Met de verkeerdheid van boven komt dan overeen de gehoorzaamheid der kinderen aan de ouders, die geheel verloren is gegaan, en zo als nu de vorsten handelen met het volk, zo deed men onder het volk met degenen, die integendeel aanspraak mochten maken op bescherming, met vreemdelingen, weduwen en wezen.

Het familieleven ten opzichte van de verhouding van kinderen jegens hun oudere, de achting voor den openbaren godsdienst, wat in dit opzicht gewoonte onder het volk is, de toestand van de betrekking der verschillende geslachten, de openbare ontucht, de echtbreuk, het oordeel in de maatschappij daarover, de gedulde, erkende, gewone vormen voor dit alles, omkoping en woeker, overmoed des rijkdoms en verdrukking der minderen, enz. zijn de donderkoppen, die het naderen van `t onweder over volken en gehele leeftijden aankondigen.

Vers 13

13. Ziet dan, Ik heb vol toorn en verwondering (Ezekiel 6:11) Mijne hand a) geslagen om uwe gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest 1) zijnen zal nu ook de u toekomende straf over u doen komen.

a) Ezekiel 21:17.

1) God laat haar, n. l. Jeruzalem, weten, dat Hij een mishagen, ja een groot mishagen heeft aan hare goddeloosheden en daartegen getuigt en zal getuigen. God openbaart Zijnen toorn van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen; zo wel door Zijne Profeten als door Zijne Voorzienigheid. God heeft genoegzaam ontdekt, hoe vertoornd Hij is over de goddeloze wegen van Zijn volk; en opdat zij niet mogen zeggen, dat zij maar goede waarschuwingen gehad hebben, zo slaat Hij Zijne hand aan de zonde, eer Hij Zijne hand legt op den zondaar.

Vers 13

13. Ziet dan, Ik heb vol toorn en verwondering (Ezekiel 6:11) Mijne hand a) geslagen om uwe gierigheid, die gij bedreven hebt, en om uw bloed, die in het midden van u geweest 1) zijnen zal nu ook de u toekomende straf over u doen komen.

a) Ezekiel 21:17.

1) God laat haar, n. l. Jeruzalem, weten, dat Hij een mishagen, ja een groot mishagen heeft aan hare goddeloosheden en daartegen getuigt en zal getuigen. God openbaart Zijnen toorn van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen; zo wel door Zijne Profeten als door Zijne Voorzienigheid. God heeft genoegzaam ontdekt, hoe vertoornd Hij is over de goddeloze wegen van Zijn volk; en opdat zij niet mogen zeggen, dat zij maar goede waarschuwingen gehad hebben, zo slaat Hij Zijne hand aan de zonde, eer Hij Zijne hand legt op den zondaar.

Vers 14

14. Zal uw hart bestaan? zult gij voor hetgeen over u zal komen niet verschrikken? zullen uwe handen sterk zijn? zal niet wat u opgelegd is, u een ondragelijke last zijn in de dagen, als Ik met u handelen zal, gelijk gij hebt verdiend? Ik de HEERE heb het gesproken; Ik heb het alzo aangewezen, wat Ik over u heb besloten (Ezekiel 12:15), en zal het doen (Ezekiel 17:24).

Vers 14

14. Zal uw hart bestaan? zult gij voor hetgeen over u zal komen niet verschrikken? zullen uwe handen sterk zijn? zal niet wat u opgelegd is, u een ondragelijke last zijn in de dagen, als Ik met u handelen zal, gelijk gij hebt verdiend? Ik de HEERE heb het gesproken; Ik heb het alzo aangewezen, wat Ik over u heb besloten (Ezekiel 12:15), en zal het doen (Ezekiel 17:24).

Vers 15

15. En Ik zal u verstrooien onder de Heidenen, en u verspreiden in de landen, en uwe onreinigheid uit u verteren, u uit het heilige land uitdelgen, zodat gij moet ophouden uwe gruwelen aldaar te bedrijven.

Vers 15

15. En Ik zal u verstrooien onder de Heidenen, en u verspreiden in de landen, en uwe onreinigheid uit u verteren, u uit het heilige land uitdelgen, zodat gij moet ophouden uwe gruwelen aldaar te bedrijven.

Vers 16

16. Zo zult gij tevens in u, wat uwen stand aangaat in de landen, waarin Ik u verstoot, ontheiligd zijn voor de ogen der Heidenen als die door uw schandelijk handelen uzelven ontheiligd en den vloek op u geladen hebt; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. Het wegnemen der onreinheid van Jeruzalem geschiedt door verdelging der zondige bewoners. Jeruzalem heeft de heiligdommen des Heeren ontheiligd (Ezekiel 22:8). Het heeft Gods heerlijkheid misdadig aangetast, dat moet het met verlies van zijne waardigheid boeten.

Ontzettende reiniging, de reiniging der goddelozen! Als wij geen einde maken, dan maakt God een einde.

Vers 16

16. Zo zult gij tevens in u, wat uwen stand aangaat in de landen, waarin Ik u verstoot, ontheiligd zijn voor de ogen der Heidenen als die door uw schandelijk handelen uzelven ontheiligd en den vloek op u geladen hebt; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben. Het wegnemen der onreinheid van Jeruzalem geschiedt door verdelging der zondige bewoners. Jeruzalem heeft de heiligdommen des Heeren ontheiligd (Ezekiel 22:8). Het heeft Gods heerlijkheid misdadig aangetast, dat moet het met verlies van zijne waardigheid boeten.

Ontzettende reiniging, de reiniging der goddelozen! Als wij geen einde maken, dan maakt God een einde.

Vers 17

17. Wijders in onmiddellijken zamenhang met het vorige, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 17

17. Wijders in onmiddellijken zamenhang met het vorige, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 18

18. Mensenkind! die van het huis Israëls, dat oorspronkelijk goed, rein zilver was, zijn Mij tot schuim geworden, of zijn tot zulke onedele metalen verlaagd, als die door smelting van het zilver wordt afgescheiden (Isaiah 1:22. Jeremiah 6:27); zij zijn allen koper of tin of ijzer of lood in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.

Vers 18

18. Mensenkind! die van het huis Israëls, dat oorspronkelijk goed, rein zilver was, zijn Mij tot schuim geworden, of zijn tot zulke onedele metalen verlaagd, als die door smelting van het zilver wordt afgescheiden (Isaiah 1:22. Jeremiah 6:27); zij zijn allen koper of tin of ijzer of lood in het midden des ovens; zilverschuim zijn zij geworden.

Vers 19

19. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim of afval geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen als in een oven, daardoor, dat gij bij het naderen der Chaldeeuwse legers van wijd en zijd in de stad bescherming zult zoeken (Jeremiah 4:5 v.).

Vers 19

19. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim of afval geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen als in een oven, daardoor, dat gij bij het naderen der Chaldeeuwse legers van wijd en zijd in de stad bescherming zult zoeken (Jeremiah 4:5 v.).

Vers 20

20. Gelijk zilver of koper of ijzer of lood of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover (daaronder) op te blazen, opdat men het smelte, alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijnen toorn en in Mijne grimmigheid daar in Jeruzalem als in een oven laten, en smelten 1) door het harde vuur van angst en nood.

1) De Heere openbaart Zich hier als den Kenner der harten en den Proever der nieren. Juda en Jeruzalem's inwoners mogen nog een vertoon van godsdienst hebben, mogen nog een gedaante van zilver hebben, maar de Heere ziet en doorloutert hen als schuim of als die onedele metalen, die niet zilver zijn. En waar Hij nu als de grote Louteraar Zichzelven openbaart, daar zal Hij hen werpen in den smeltkroes der beproeving, opdat het blijke, dat al wat schuim is weggaat en verdaan wordt.

Vers 20

20. Gelijk zilver of koper of ijzer of lood of tin in het midden eens ovens vergaderd wordt, om het vuur daarover (daaronder) op te blazen, opdat men het smelte, alzo zal Ik ulieden vergaderen in Mijnen toorn en in Mijne grimmigheid daar in Jeruzalem als in een oven laten, en smelten 1) door het harde vuur van angst en nood.

1) De Heere openbaart Zich hier als den Kenner der harten en den Proever der nieren. Juda en Jeruzalem's inwoners mogen nog een vertoon van godsdienst hebben, mogen nog een gedaante van zilver hebben, maar de Heere ziet en doorloutert hen als schuim of als die onedele metalen, die niet zilver zijn. En waar Hij nu als de grote Louteraar Zichzelven openbaart, daar zal Hij hen werpen in den smeltkroes der beproeving, opdat het blijke, dat al wat schuim is weggaat en verdaan wordt.

Vers 22

22. Gelijk het zilver, wanneer de gloed sterk genoeg is, in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar, van de belegerde en beangstigde stad Jeruzalem, gesmolten worden, en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijne grimmigheid over u uitgegoten heb.

In deze gehele afdeling wordt het gericht niet beschouwd uit het gezichtspunt van loutering, maar uit dat van vernietiging, zo als Ezechiël gewoonlijk de bevolking van Jeruzalem voor ene menigte aanziet, die der verdelging is gewijd.

Het woord Gods stelt de belegering, die Jeruzalem wacht, voor als ene smelting, door welke God het zilvererts, dat in Israël is, zal afzonderen, maar vangt in de eerste plaats aan met de voorstelling van Israëls toenmalige gesteldheid. Israël is tot schuim geworden. Wat daaronder bedoeld wordt, wordt aanstonds door koper, tin, ijzer en lood verduidelijkt, en daarna door "zilverschuim" nauwkeuriger bepaald, dus: zilverachtig koper, tin, ijzer en lood, gelijk men het in den oven werpt om door smelting het zilver daarvan af te scheiden.

Er zijn drieërlei smeltovens: van de zonde, waar men tot schuim kan worden, van de beproeving, waar het zilver zal worden gelouterd, van het gericht, waar ook de schuim wordt verbrand.

O wee, het volk en de gemeente, waar alles tot schuim wordt, waar alles doof en dood is.

De wereld is zulk een smeltkroes, waarin koper, tin, ijzer en lood, d. i. allerlei werken der mensen kunnen worden gezonden; op den jongsten dag zal God daaronder waar aanbrengen, dan zal men zien, wiens werk zal blijven en wiens werk zal verbranden (1 Corinthians 3:12).

De onreinheid en bedorvenheid van het Huis Israëls kan gevoegelijk vergeleken worden bij het mengsel van schuim en slechts metalen met het zuivere zelf; en gelijk dit gezuiverd wordt door gesmolten te worden in een oven of smeltkroes, zo zal ook Jeruzalem, wanneer het in brand gestoken wordt, de oven zijn, waarin Ik hen zal werpen met hun goddeloosheden om verteerd te worden. Gods strenge oordelen worden uitgevoerd door den oven der verdrukking en vergeleken bij een smeltend vuur, omdat zij bestemd zijn de mensen te zuiveren van die onreinheid en die verdorvenheid, welke al te dikwijls een gevolg is van gemak en voorspoed.

Vers 22

22. Gelijk het zilver, wanneer de gloed sterk genoeg is, in het midden des ovens gesmolten wordt, alzo zult gijlieden in het midden van haar, van de belegerde en beangstigde stad Jeruzalem, gesmolten worden, en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, Mijne grimmigheid over u uitgegoten heb.

In deze gehele afdeling wordt het gericht niet beschouwd uit het gezichtspunt van loutering, maar uit dat van vernietiging, zo als Ezechiël gewoonlijk de bevolking van Jeruzalem voor ene menigte aanziet, die der verdelging is gewijd.

Het woord Gods stelt de belegering, die Jeruzalem wacht, voor als ene smelting, door welke God het zilvererts, dat in Israël is, zal afzonderen, maar vangt in de eerste plaats aan met de voorstelling van Israëls toenmalige gesteldheid. Israël is tot schuim geworden. Wat daaronder bedoeld wordt, wordt aanstonds door koper, tin, ijzer en lood verduidelijkt, en daarna door "zilverschuim" nauwkeuriger bepaald, dus: zilverachtig koper, tin, ijzer en lood, gelijk men het in den oven werpt om door smelting het zilver daarvan af te scheiden.

Er zijn drieërlei smeltovens: van de zonde, waar men tot schuim kan worden, van de beproeving, waar het zilver zal worden gelouterd, van het gericht, waar ook de schuim wordt verbrand.

O wee, het volk en de gemeente, waar alles tot schuim wordt, waar alles doof en dood is.

De wereld is zulk een smeltkroes, waarin koper, tin, ijzer en lood, d. i. allerlei werken der mensen kunnen worden gezonden; op den jongsten dag zal God daaronder waar aanbrengen, dan zal men zien, wiens werk zal blijven en wiens werk zal verbranden (1 Corinthians 3:12).

De onreinheid en bedorvenheid van het Huis Israëls kan gevoegelijk vergeleken worden bij het mengsel van schuim en slechts metalen met het zuivere zelf; en gelijk dit gezuiverd wordt door gesmolten te worden in een oven of smeltkroes, zo zal ook Jeruzalem, wanneer het in brand gestoken wordt, de oven zijn, waarin Ik hen zal werpen met hun goddeloosheden om verteerd te worden. Gods strenge oordelen worden uitgevoerd door den oven der verdrukking en vergeleken bij een smeltend vuur, omdat zij bestemd zijn de mensen te zuiveren van die onreinheid en die verdorvenheid, welke al te dikwijls een gevolg is van gemak en voorspoed.

Vers 23

23. Voorts geschiedde des HEEREN woord dadelijk na het vorige tot mij, zeggende:

Vers 23

23. Voorts geschiedde des HEEREN woord dadelijk na het vorige tot mij, zeggende:

Vers 24

24. Mensenkind! zeg tot haar: Gij Jeruzalem en Juda zijt een land, dat met gereinigd 1) is van het onkruid, waardoor het overmeesterd is (Hebrews 6:8), een land dat zijnen plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap, geen plasregen, die in een gericht, dat daarop valt om het af te spoelen en te reinigen, daarop valt en niets te weeg brengt, zodat het even goed is, alsof het niet geregend had.

1) Keil vertaalt: dat niet beschenen is en niet beregend ten dage der gramschap. M. a. w. dat het geen enkel bewijs der Goddelijke genade en van Zijnen zegen heeft ontvangen.

Vers 24

24. Mensenkind! zeg tot haar: Gij Jeruzalem en Juda zijt een land, dat met gereinigd 1) is van het onkruid, waardoor het overmeesterd is (Hebrews 6:8), een land dat zijnen plasregen niet heeft gehad ten dage der gramschap, geen plasregen, die in een gericht, dat daarop valt om het af te spoelen en te reinigen, daarop valt en niets te weeg brengt, zodat het even goed is, alsof het niet geregend had.

1) Keil vertaalt: dat niet beschenen is en niet beregend ten dage der gramschap. M. a. w. dat het geen enkel bewijs der Goddelijke genade en van Zijnen zegen heeft ontvangen.

Vers 25

25. De verbintenis, de zamenzwering harer profeten 1) is in het midden van haar met de rechters en hoofden (Zephaniah 3:3 v.), als een brullende leeuw, die enen roof rooft; zij eten de a) zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; hare weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar door het ombrengen der door hen vervolgde mannen.

a) Matthew 23:14.

1) De Heere zegt het hier zo duidelijk mogelijk, dat de Profeten in zamenzwering waren met de moordenaars en verdrukkers. Zij noemden het kwaad goed en het goed kwaad. Zij hadden zich in verbinding gesteld met degenen, die het volk uitmergelden en tuk waren op bloedvergieten en steunden deze. Daarom wordt van hen gezegd dat zij aan een brullenden leeuw, op zijn roof uitgaande, gelijk waren. Zij doodden zonder oorzaak, zodat de weduwen werden vermenigvuldigd. Schrikkelijke toestand van het land, waarover de Heere dan ook niet anders kon dan Zich grotelijks vertoornen.

Vers 25

25. De verbintenis, de zamenzwering harer profeten 1) is in het midden van haar met de rechters en hoofden (Zephaniah 3:3 v.), als een brullende leeuw, die enen roof rooft; zij eten de a) zielen op, den schat en het kostelijke nemen zij weg; hare weduwen vermenigvuldigen zij in het midden van haar door het ombrengen der door hen vervolgde mannen.

a) Matthew 23:14.

1) De Heere zegt het hier zo duidelijk mogelijk, dat de Profeten in zamenzwering waren met de moordenaars en verdrukkers. Zij noemden het kwaad goed en het goed kwaad. Zij hadden zich in verbinding gesteld met degenen, die het volk uitmergelden en tuk waren op bloedvergieten en steunden deze. Daarom wordt van hen gezegd dat zij aan een brullenden leeuw, op zijn roof uitgaande, gelijk waren. Zij doodden zonder oorzaak, zodat de weduwen werden vermenigvuldigd. Schrikkelijke toestand van het land, waarover de Heere dan ook niet anders kon dan Zich grotelijks vertoornen.

Vers 26

26. Hare priesters, die zo geheel hun heilige roeping, om leiders des volks en bewaarders der wet te zijn (Malachi 2:7) vergeten, doen Mijne wet geweld aan door hun verklaring overeenkomstig den tijdgeest (Micah 3:11), en zij ontheiligen Mijne heilige dingen, daar zij die aan den menselijken willekeur prijs geven; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen a) onderscheid, hetgeen zij toch volgens Leviticus 10:10 v. moesten doen, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijne Sabbatten, zij willen het niet zien, wanneer deze door het volk worden ontheiligd, en stellen zich niet daartegen (Jeremiah 17:19); ja Ik word in het midden van hen ontheiligd, want in plaats van Mij, den heerlijken en heiligen God, is bij hen een afgod, die de zonde liefheeft, gekomen.

a) Ezekiel 44:23

Vers 26

26. Hare priesters, die zo geheel hun heilige roeping, om leiders des volks en bewaarders der wet te zijn (Malachi 2:7) vergeten, doen Mijne wet geweld aan door hun verklaring overeenkomstig den tijdgeest (Micah 3:11), en zij ontheiligen Mijne heilige dingen, daar zij die aan den menselijken willekeur prijs geven; tussen het heilige en het onheilige maken zij geen a) onderscheid, hetgeen zij toch volgens Leviticus 10:10 v. moesten doen, en het verschil tussen het onreine en reine geven zij niet te kennen; daartoe verbergen zij hun ogen van Mijne Sabbatten, zij willen het niet zien, wanneer deze door het volk worden ontheiligd, en stellen zich niet daartegen (Jeremiah 17:19); ja Ik word in het midden van hen ontheiligd, want in plaats van Mij, den heerlijken en heiligen God, is bij hen een afgod, die de zonde liefheeft, gekomen.

a) Ezekiel 44:23

Vers 27

27. Hare a) vorsten, die tussen beide moesten komen, zijn in het midden van haar als wolven, die enen roof roven om bloed te vergieten, (Ezekiel 22:12), en om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen, die zij toch moesten haten (Exodus 18:21).

a) Micah 3:11. Zephaniah 3:3.

Vers 27

27. Hare a) vorsten, die tussen beide moesten komen, zijn in het midden van haar als wolven, die enen roof roven om bloed te vergieten, (Ezekiel 22:12), en om zielen te verderven, opdat zij gierigheid zouden plegen, die zij toch moesten haten (Exodus 18:21).

a) Micah 3:11. Zephaniah 3:3.

Vers 28

28. Hare profeten, die hen in zulke slechtheden behulpzaam zijn (Ezekiel 22:25), nu pleisteren hen met lozen kalk(Ezekiel 13:10); ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende (Jeremiah 23:23), zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken.

Vers 28

28. Hare profeten, die hen in zulke slechtheden behulpzaam zijn (Ezekiel 22:25), nu pleisteren hen met lozen kalk(Ezekiel 13:10); ziende ijdelheid en hun leugen voorzeggende (Jeremiah 23:23), zeggende: Alzo zegt de Heere HEERE! en de HEERE heeft niet gesproken.

Vers 29

29. Het volk des lands, de klasse der lagere standen, pleegt enkel verdrukking, en bedrijft enkel roverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht1), met versmading van het recht (Ezekiel 18:17 v. Exodus 22:20 v.).

1) Zij, die moesten geklaagd hebben over de verdrukking der onderdanen, en een eis van recht moesten ingebracht hebben, ten behoeve der verongelijkten, die voor vrijheid en voor eigendom moesten opgekomen hebben, waren zelf inwoners daarvan.

Vers 29

29. Het volk des lands, de klasse der lagere standen, pleegt enkel verdrukking, en bedrijft enkel roverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht1), met versmading van het recht (Ezekiel 18:17 v. Exodus 22:20 v.).

1) Zij, die moesten geklaagd hebben over de verdrukking der onderdanen, en een eis van recht moesten ingebracht hebben, ten behoeve der verongelijkten, die voor vrijheid en voor eigendom moesten opgekomen hebben, waren zelf inwoners daarvan.

Vers 30

30. Ik zocht nu enen man uit hen (vgl. Ezekiel 9:1), die den muur mocht toemuren, die een muur opwierp tot bescherming van het huis Israëls (Ezekiel 18:5), en voor Mijn aangezicht in de a) bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven, maar Ik vond niemand 1), en dien, die het wilde doen, kon Ik niet aannemen (Jeremiah 11:14

a) Psalms 106:23.

1) God houdt den geest der gebeden in, zodat er niemand was die Zijne oordelen afbad. Als God komt met Zijne oordelen, is het een teken van Gods grote gramschap, wanneer de Geest der gebeden over Gods volk niet vaardig wordt. 31. Daarom heb Ik Mijne gramschap over hen uitgegoten, door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hunnen weg heb Ik op hun hoofd(Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9; Ezekiel 16:43) gegeven, spreekt de Heere HEERE.

In plaats van Jeruzalem wordt hier het gehele land genoemd, dat bij het doel der rede past; want juist ziet hier de Profeet op de verre uitbreiding der zonde, welke zich in de hoofdstad slechts in bijzondere mate had geconcentreerd.

Niet alleen het aardrijk, nog veel meer het menselijk hart levert allerlei onkruid op.

In Ezekiel 22:24 staat niet van gewonen regen, maar plasregen, een stortvloed, als Goddelijk strafgericht (Exodus 13:11; Exodus 38:22), waardoor het land niet bevochtigd, maar afgespoeld en gereinigd wordt. De zin is: dat het land ook door den plasregen, het strafgericht ten tijde des toorns, zich niet heeft laten reinigen, alsof er geen plasregen gevallen ware.

De valse profeten, die zozeer de overhand hebben verkregen, dat zij voor de profeten gehouden worden, roven in zoverre de goederen en vermoorden de zielen, als zij het roof- en moordzuchtig handelen der groten (Ezekiel 22:27) helpende en bevorderende ter zijde staan, hun het geweten niet opscherpen, maar integendeel toeschroeien, daar zij "vrede, vrede" roepen, waar geen vrede is. Zo zijn zij mede schuldig aan het roven en moorden der groten, die hen in hunnen dienst hebben. Zij gedragen zich als beschaafde en vreedzame mensen, stellen zich voor als de mannen der liefde tegenover de ruwe boetpredikers, de ware Profeten, maar goed bezien zijn zij rovers en moordenaars- daartoe zijn zij als `t ware zaamgezworen.

Dat de valse Profeten overeenstemmen, moet niemand verwonderen; leugen moet zich door leugen helpen.

In Ezekiel 22:28 stelt de schilder der ontzettende toestanden nogmaals de leugenprofeten voor, die met een ijdelen schijn overpleisteren, en zich daarbij op Goddelijke openbaring beroemen.

Wanneer vorsten ene wreedheid begaan, mensen om het leven willen brengen en hun goed tot zich nemen, dadelijk zijn er valse profeten; zij prijzen het als ene Goddelijke daad, dat men zulke mannen, die niet alle hun goddeloosheden billijken, zou willen ombrengen en uitroeien; ja zij beroepen zich misdadig op den naam van God en geven Goddelijke uitspraken voor, dat de Heere dat zou hebben bevolen.

Het voorbeeld van de leiders der theokratie volgt de grote menigte, dan wordt elke soort van zonde en misdadige goddeloosheid misdreven.

De verdorvenheid is zo algemeen, dat er niemand te vinden is, die als rechtvaardige, zo als Abraham in Genesis 18:13, in de bresse zou kunnen treden, en door voorbede van den Heere het gericht der verdelging zou kunnen afwenden.

Jeremia met zijne krachtige boetprediking, bood zich wel als zulk een redder des volks aan, maar zij versmaadden hem, hij kon gene plaats verkrijgen. De man alleen doet het niet, de plaats moet er bij komen, het volk moet zich rondom hen scharen. Een, tegen wien ieder twist in het land, kan Gods gericht niet afwenden, hij kan het alleen bespoedigen.

Vers 30

30. Ik zocht nu enen man uit hen (vgl. Ezekiel 9:1), die den muur mocht toemuren, die een muur opwierp tot bescherming van het huis Israëls (Ezekiel 18:5), en voor Mijn aangezicht in de a) bresse staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven, maar Ik vond niemand 1), en dien, die het wilde doen, kon Ik niet aannemen (Jeremiah 11:14

a) Psalms 106:23.

1) God houdt den geest der gebeden in, zodat er niemand was die Zijne oordelen afbad. Als God komt met Zijne oordelen, is het een teken van Gods grote gramschap, wanneer de Geest der gebeden over Gods volk niet vaardig wordt. 31. Daarom heb Ik Mijne gramschap over hen uitgegoten, door het vuur Mijner verbolgenheid heb Ik hen verteerd; hunnen weg heb Ik op hun hoofd(Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9; Ezekiel 16:43) gegeven, spreekt de Heere HEERE.

In plaats van Jeruzalem wordt hier het gehele land genoemd, dat bij het doel der rede past; want juist ziet hier de Profeet op de verre uitbreiding der zonde, welke zich in de hoofdstad slechts in bijzondere mate had geconcentreerd.

Niet alleen het aardrijk, nog veel meer het menselijk hart levert allerlei onkruid op.

In Ezekiel 22:24 staat niet van gewonen regen, maar plasregen, een stortvloed, als Goddelijk strafgericht (Exodus 13:11; Exodus 38:22), waardoor het land niet bevochtigd, maar afgespoeld en gereinigd wordt. De zin is: dat het land ook door den plasregen, het strafgericht ten tijde des toorns, zich niet heeft laten reinigen, alsof er geen plasregen gevallen ware.

De valse profeten, die zozeer de overhand hebben verkregen, dat zij voor de profeten gehouden worden, roven in zoverre de goederen en vermoorden de zielen, als zij het roof- en moordzuchtig handelen der groten (Ezekiel 22:27) helpende en bevorderende ter zijde staan, hun het geweten niet opscherpen, maar integendeel toeschroeien, daar zij "vrede, vrede" roepen, waar geen vrede is. Zo zijn zij mede schuldig aan het roven en moorden der groten, die hen in hunnen dienst hebben. Zij gedragen zich als beschaafde en vreedzame mensen, stellen zich voor als de mannen der liefde tegenover de ruwe boetpredikers, de ware Profeten, maar goed bezien zijn zij rovers en moordenaars- daartoe zijn zij als `t ware zaamgezworen.

Dat de valse Profeten overeenstemmen, moet niemand verwonderen; leugen moet zich door leugen helpen.

In Ezekiel 22:28 stelt de schilder der ontzettende toestanden nogmaals de leugenprofeten voor, die met een ijdelen schijn overpleisteren, en zich daarbij op Goddelijke openbaring beroemen.

Wanneer vorsten ene wreedheid begaan, mensen om het leven willen brengen en hun goed tot zich nemen, dadelijk zijn er valse profeten; zij prijzen het als ene Goddelijke daad, dat men zulke mannen, die niet alle hun goddeloosheden billijken, zou willen ombrengen en uitroeien; ja zij beroepen zich misdadig op den naam van God en geven Goddelijke uitspraken voor, dat de Heere dat zou hebben bevolen.

Het voorbeeld van de leiders der theokratie volgt de grote menigte, dan wordt elke soort van zonde en misdadige goddeloosheid misdreven.

De verdorvenheid is zo algemeen, dat er niemand te vinden is, die als rechtvaardige, zo als Abraham in Genesis 18:13, in de bresse zou kunnen treden, en door voorbede van den Heere het gericht der verdelging zou kunnen afwenden.

Jeremia met zijne krachtige boetprediking, bood zich wel als zulk een redder des volks aan, maar zij versmaadden hem, hij kon gene plaats verkrijgen. De man alleen doet het niet, de plaats moet er bij komen, het volk moet zich rondom hen scharen. Een, tegen wien ieder twist in het land, kan Gods gericht niet afwenden, hij kan het alleen bespoedigen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile