Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 23

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 23

Ezekiel 23:1.

VERGELIJKING DER KONINKRIJKEN JUDA EN ISRAëL MET TWEE HOEREN.

IV. Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:49. Met ene allegorie, die in `t algemeen met de allegorische schildering in Ezekiel 16:1 zeer overeenkomt, maar toch in plan en uitvoering een zelfstandig karakter draagt, besluit de Profeet dezen kring van reden, en stelt nogmaals op zamenvattende wijze de zonden en straffen van Israël voor, om het volk te overtuigen van de grootheid zijner schuld en de volkomene rechtmatigheid der Goddelijke straffen, voordat in het volgende hoofdstuk over het werkelijk komen der laatste gehandeld wordt. De inhoud der rede is het volgende: Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden en vertegenwoordigers der beide rijken Israël en Juda, zijn twee zusters, die reeds van der jeugd af, toen zij, nog in Egypte waren, hoererij hebben bedreven (Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:4). Wat nu in de eerste plaats Israël aangaat, de grootste der beide zusters, zij heeft hare hoererij ook in den laatsten tijd van het koninkrijk voortgezet, terwijl zij zich nu met Assyrië, dan met Egypte inliet, toen zij tot straf daarvoor ellendig door de Assyriërs omkwam (Ezekiel 23:5-Ezekiel 23:10). Wat vervolgens Juda aangaat, die zich door het voorbeeld harer zuster had moeten laten waarschuwen, zij maakte het veel erger nog den deze. Zij liet zich evenzo eerst met Assyrië in, vervolgens liet zij, zich door den wereldsen glans van Chaldea medeslepen, sloot verbintenissen met de Chaldeën, die ene verontreiniging met hun heidensen aard ten gevolge hadden, en hierop, de Chaldeën moede geworden, knoopte het zijne verbintenissen met het zo geheel afgodische Egypte weer aan (Ezekiel 23:11-Ezekiel 23:21). Daar dan Juda de schuld van Samaria op zich had geladen, moet het ook in het lot der zuster en in de volste mate delen. De boeleerden, met welke zij het eerst het hield, en die zij, vervolgens moede werd, de Chaldeën, zullen haar den kelk inschenken, dien zij naar zijne gehele breedte en diepte moet uitdrinken, om zich dan nog aan de gebroken scherven de borst te wonden (Ezekiel 23:22-Ezekiel 23:35). Hierop wordt van beide rijken, doch in `t bijzonder met het oog op Juda, nogmaals en met grote scherpheid, hare zonde in verschillende opzichten, zowel wat politieke als godsdienstige hoererij aangaat, voorgehouden, en de straf der echtbreeksters en bloedvergietsters aangekondigd (Ezekiel 23:36-Ezekiel 23:49).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 23

Ezekiel 23:1.

VERGELIJKING DER KONINKRIJKEN JUDA EN ISRAëL MET TWEE HOEREN.

IV. Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:49. Met ene allegorie, die in `t algemeen met de allegorische schildering in Ezekiel 16:1 zeer overeenkomt, maar toch in plan en uitvoering een zelfstandig karakter draagt, besluit de Profeet dezen kring van reden, en stelt nogmaals op zamenvattende wijze de zonden en straffen van Israël voor, om het volk te overtuigen van de grootheid zijner schuld en de volkomene rechtmatigheid der Goddelijke straffen, voordat in het volgende hoofdstuk over het werkelijk komen der laatste gehandeld wordt. De inhoud der rede is het volgende: Samaria en Jeruzalem, de hoofdsteden en vertegenwoordigers der beide rijken Israël en Juda, zijn twee zusters, die reeds van der jeugd af, toen zij, nog in Egypte waren, hoererij hebben bedreven (Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:4). Wat nu in de eerste plaats Israël aangaat, de grootste der beide zusters, zij heeft hare hoererij ook in den laatsten tijd van het koninkrijk voortgezet, terwijl zij zich nu met Assyrië, dan met Egypte inliet, toen zij tot straf daarvoor ellendig door de Assyriërs omkwam (Ezekiel 23:5-Ezekiel 23:10). Wat vervolgens Juda aangaat, die zich door het voorbeeld harer zuster had moeten laten waarschuwen, zij maakte het veel erger nog den deze. Zij liet zich evenzo eerst met Assyrië in, vervolgens liet zij, zich door den wereldsen glans van Chaldea medeslepen, sloot verbintenissen met de Chaldeën, die ene verontreiniging met hun heidensen aard ten gevolge hadden, en hierop, de Chaldeën moede geworden, knoopte het zijne verbintenissen met het zo geheel afgodische Egypte weer aan (Ezekiel 23:11-Ezekiel 23:21). Daar dan Juda de schuld van Samaria op zich had geladen, moet het ook in het lot der zuster en in de volste mate delen. De boeleerden, met welke zij het eerst het hield, en die zij, vervolgens moede werd, de Chaldeën, zullen haar den kelk inschenken, dien zij naar zijne gehele breedte en diepte moet uitdrinken, om zich dan nog aan de gebroken scherven de borst te wonden (Ezekiel 23:22-Ezekiel 23:35). Hierop wordt van beide rijken, doch in `t bijzonder met het oog op Juda, nogmaals en met grote scherpheid, hare zonde in verschillende opzichten, zowel wat politieke als godsdienstige hoererij aangaat, voorgehouden, en de straf der echtbreeksters en bloedvergietsters aangekondigd (Ezekiel 23:36-Ezekiel 23:49).

Vers 1

1. Verder geschiedde, spoedig na het in `t vorige hoofdstuk ontvangen woord, des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 1

1. Verder geschiedde, spoedig na het in `t vorige hoofdstuk ontvangen woord, des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! daar waren twee vrouwen, de dochteren van ne moeder (vgl. Ezekiel 16:3. Jeremiah 3:6).

Vers 2

2. Mensenkind! daar waren twee vrouwen, de dochteren van ne moeder (vgl. Ezekiel 16:3. Jeremiah 3:6).

Vers 3

3. Deze hoereerden in Egypte; in hare jeugd hoereerden zij; daar werden hare borsten gedrukt, en daar werden de tepelen haars maagdoms, haar maagdelijke boezem betast (Ezekiel 16:7; Ezekiel 26:7).

Vers 3

3. Deze hoereerden in Egypte; in hare jeugd hoereerden zij; daar werden hare borsten gedrukt, en daar werden de tepelen haars maagdoms, haar maagdelijke boezem betast (Ezekiel 16:7; Ezekiel 26:7).

Vers 4

4. Hare namen nu waren: Ohola, d. i. hare eigene tent, die haar eigen willekeurig gemaakt heiligdom bezit (1 Kings 12:28) de grootste, en Oholiba, d. i. Mijne tent in haar, die het ware heiligdom bezit, dat ik er zelf heb opgericht (2 Chronicles 13:10 v.), hare zuster; en zij werden de Mijne (Ezekiel 16:8), en baarden zonen en dochteren (Ezekiel 16:20); dit waren hare namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba. De Goddelijke rede bedient zich van zulke beelden, die algemeen afschuw en afkeer opwekken, om den zondaars de afschuwelijkheid van hun eigene ontrouw jegens den Heere voor ogen te stellen. Daarom wordt het beeld ook dikwijls verlaten, om deze zonde tussen beide in hare waarheid voor ogen te stellen. De Profeten hebben ook ene hogere roeping dan schoon volgehouden allegoriën te maken: zij moeten en willen het geweten opwekken, geloof en gehoorzaamheid jegens den Heere vernieuwen, en daar door verlorene zielen redden en een verdoold volk tot God terugbrengen. Daarom zijn zij zo rijk in beelden en gelijkenissen; daarom verwaarlozen zij ook dikwijls opzettelijk "de dichterlijke belangrijkheid, " verlaten en verwerpen zij het beeld, en laten zij de waarheid doorblinken, waarom het te doen is. Beide, het gebruik en het verlaten van het beeld heeft n doel, om schuld, gericht en straf voor ogen te stellen, om de harten te schokken en te bekeren; zo ook hier.

Er waren, zo begint de Profeet, twee vrouwen, dochters van ne moeder, terwijl hij het geslacht van Abraham, dat in Egypte trok als de moeder beschouwt, maar daar reeds Jozef (Efraïm en Manasse) en Juda onderscheidt, en ze nu voorstelt als dadelijk haren eersten maagdelijken bloesem bevlekkende met ontuchtigheid.

Toen was Israël nog ongehuwd, het huwelijk met Jehova volgde eerst bij het sluiten des verbonds aan den Sinaï. Toen was het echter reeds verloofd-daarvan getuigde wat God aan de patriarchen had gedaan, en de besnijdenis, die zij hadden ontvangen-en zo ziel hun ontuchtig handelen onder het gericht van Deuteronomy 22:23 v. Het doel was zich als ene reine maagd op het huwelijk voor te bereiden.

De verhouding der beide rijken tot elkaar in hun wederkerige betrekking tot God is uitgedrukt in de namen: Samaria is Ohola d. i. "haar eigen tent, " die haar eigen willekeurig uitgedacht heiligdom bezit; daarentegen heet Juda Oholiba "Mijne tent is in haar. " Aan de ene zijde heeft dus Juda dezen groten voorrang boven hare zuster, het ware heiligdom, de openbaring van den Waarachtige en Levende in zijn midden te hebben en zich niet dadelijk aan afval en verderf te hebben overgegeven. Aan de andere zijde vermeerdert deze omstandigheid juist de strafbaarheid van Juda-hoe groter de objectieve zegeningen zijn, des te groter is tevens de subjectieve schuld. Zeer geschikt zijn verder de beide overeenkomstige namen omtrent de zusters gebruikt, daar bij de oude Semietische families dikwijls broeders en zusters zeer aan elkaar gelijkende namen hebben, die van denzelfden wortel afstammen bijv. Haran en Harain.

Ohola heet de grootste zuster, omdat tien stammen, het grotere deel van Israël tot Samaria behoorde, terwijl Juda slechts twee stammen had.

Vers 4

4. Hare namen nu waren: Ohola, d. i. hare eigene tent, die haar eigen willekeurig gemaakt heiligdom bezit (1 Kings 12:28) de grootste, en Oholiba, d. i. Mijne tent in haar, die het ware heiligdom bezit, dat ik er zelf heb opgericht (2 Chronicles 13:10 v.), hare zuster; en zij werden de Mijne (Ezekiel 16:8), en baarden zonen en dochteren (Ezekiel 16:20); dit waren hare namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba. De Goddelijke rede bedient zich van zulke beelden, die algemeen afschuw en afkeer opwekken, om den zondaars de afschuwelijkheid van hun eigene ontrouw jegens den Heere voor ogen te stellen. Daarom wordt het beeld ook dikwijls verlaten, om deze zonde tussen beide in hare waarheid voor ogen te stellen. De Profeten hebben ook ene hogere roeping dan schoon volgehouden allegoriën te maken: zij moeten en willen het geweten opwekken, geloof en gehoorzaamheid jegens den Heere vernieuwen, en daar door verlorene zielen redden en een verdoold volk tot God terugbrengen. Daarom zijn zij zo rijk in beelden en gelijkenissen; daarom verwaarlozen zij ook dikwijls opzettelijk "de dichterlijke belangrijkheid, " verlaten en verwerpen zij het beeld, en laten zij de waarheid doorblinken, waarom het te doen is. Beide, het gebruik en het verlaten van het beeld heeft n doel, om schuld, gericht en straf voor ogen te stellen, om de harten te schokken en te bekeren; zo ook hier.

Er waren, zo begint de Profeet, twee vrouwen, dochters van ne moeder, terwijl hij het geslacht van Abraham, dat in Egypte trok als de moeder beschouwt, maar daar reeds Jozef (Efraïm en Manasse) en Juda onderscheidt, en ze nu voorstelt als dadelijk haren eersten maagdelijken bloesem bevlekkende met ontuchtigheid.

Toen was Israël nog ongehuwd, het huwelijk met Jehova volgde eerst bij het sluiten des verbonds aan den Sinaï. Toen was het echter reeds verloofd-daarvan getuigde wat God aan de patriarchen had gedaan, en de besnijdenis, die zij hadden ontvangen-en zo ziel hun ontuchtig handelen onder het gericht van Deuteronomy 22:23 v. Het doel was zich als ene reine maagd op het huwelijk voor te bereiden.

De verhouding der beide rijken tot elkaar in hun wederkerige betrekking tot God is uitgedrukt in de namen: Samaria is Ohola d. i. "haar eigen tent, " die haar eigen willekeurig uitgedacht heiligdom bezit; daarentegen heet Juda Oholiba "Mijne tent is in haar. " Aan de ene zijde heeft dus Juda dezen groten voorrang boven hare zuster, het ware heiligdom, de openbaring van den Waarachtige en Levende in zijn midden te hebben en zich niet dadelijk aan afval en verderf te hebben overgegeven. Aan de andere zijde vermeerdert deze omstandigheid juist de strafbaarheid van Juda-hoe groter de objectieve zegeningen zijn, des te groter is tevens de subjectieve schuld. Zeer geschikt zijn verder de beide overeenkomstige namen omtrent de zusters gebruikt, daar bij de oude Semietische families dikwijls broeders en zusters zeer aan elkaar gelijkende namen hebben, die van denzelfden wortel afstammen bijv. Haran en Harain.

Ohola heet de grootste zuster, omdat tien stammen, het grotere deel van Israël tot Samaria behoorde, terwijl Juda slechts twee stammen had.

Vers 5

5. Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij, ofschoon zij Mijne vrouw was en zij zich dus aan Mij alleen had te houden (Romans 7:2), en zij werd verliefd op hare boelen, op de Assyriërs, die nabij waren, toen zij in hare nabijheid waren gekomen, zodra zij die ontmoette.

Vers 5

5. Ohola nu hoereerde, zijnde onder Mij, ofschoon zij Mijne vrouw was en zij zich dus aan Mij alleen had te houden (Romans 7:2), en zij werd verliefd op hare boelen, op de Assyriërs, die nabij waren, toen zij in hare nabijheid waren gekomen, zodra zij die ontmoette.

Vers 6

6. Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, al te maal gewenste jongelingen waren de Assyriërs, ruiteren, rijdende op paarden. En zijn het niet de prachtige klederen, de schone gestalte en de moed der rosbedwingers, waardoor ene vrouw bekoord wordt. 7. Alzo dreef zij hare hoererijen, met de zelf, die allen de keure der kinderen van Assur waren; zij liet zich zo door de macht en heerlijkheid verblinden, dat zij haren wettigen man geheel vergat; en met allen, op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden, verontreinigde zij zich, zodat zij den afgodendienst van allen navolgde, naar wier gunst en gemeenschap zij begerig was.

Vers 6

6. Bekleed met hemelsblauw, vorsten en overheden, al te maal gewenste jongelingen waren de Assyriërs, ruiteren, rijdende op paarden. En zijn het niet de prachtige klederen, de schone gestalte en de moed der rosbedwingers, waardoor ene vrouw bekoord wordt. 7. Alzo dreef zij hare hoererijen, met de zelf, die allen de keure der kinderen van Assur waren; zij liet zich zo door de macht en heerlijkheid verblinden, dat zij haren wettigen man geheel vergat; en met allen, op dewelke zij verliefd was, met al derzelver drekgoden, verontreinigde zij zich, zodat zij den afgodendienst van allen navolgde, naar wier gunst en gemeenschap zij begerig was.

Vers 8

8. Zij verliet ook, hoewel zij zich zo inliet met Assyrië in politiek en godsdienstig opzicht, hare hoererijen niet, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in hare jeugd gelegen; en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast (Ezekiel 23:3), en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort, in zoverre de kalverdienst van het rijk uit Egypte afkomstig was, maar zij zocht bepaald een verhoud met die tweede wereldmacht (2 Kings 17:4

Vers 8

8. Zij verliet ook, hoewel zij zich zo inliet met Assyrië in politiek en godsdienstig opzicht, hare hoererijen niet, gebracht uit Egypte; want zij hadden bij haar in hare jeugd gelegen; en zij hadden de tepelen haars maagdoms betast (Ezekiel 23:3), en zij hadden hun hoererij over haar uitgestort, in zoverre de kalverdienst van het rijk uit Egypte afkomstig was, maar zij zocht bepaald een verhoud met die tweede wereldmacht (2 Kings 17:4

Vers 9

9. Daarom gaf Ik haar, door hetgeen volgens 2 Kings 17:5 v. plaats had, in de hand harer boelen over, in de hand der kinderen van Assur, op dewelke zij verliefd was.

Vers 9

9. Daarom gaf Ik haar, door hetgeen volgens 2 Kings 17:5 v. plaats had, in de hand harer boelen over, in de hand der kinderen van Assur, op dewelke zij verliefd was.

Vers 10

10. Deze ontdekten hare schaamte, behandelden haar op het smadelijkst, hare zonen en hare dochteren namen zij weg door ze gedeeltelijk in den krijg te verslaan, gedeeltelijk gevangen weg te voeren, maar haar doodden zij met het zwaard; aan haar bestaan maakten zij een einde; en zij kreeg enen naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar uitgeoefend had, haar lot werd onder de volken veel besproken en bespot, daar zij zo naar verdienste was gestraft.

Het boeleren van Ohola of van het noordelijk rijk met Assur en Egypte geeft te kennen de godsdienstige en politieke neiging tot een aansluiting aan deze volken en rijken, zowel de afgodendienst als het sluiten van verbintenissen met hen.

De uitdrukking van Ezekiel 23:5 "die nabij waren, " "die haar naderden" schijnt met opzet in enen dubbelen zin te zijn genomen. Het herinnert vooreerst aan het naderen der vijanden ten oorloge, maar vervolgens ook aan de bekende betekenis van het naderen of ingaan (Psalms 51:2), zodat schandelijk genoeg, de vijanden ook de boelerende vrienden werden.

Dat was de grote zonde van Israël, dat het in politieken nood hulp bij mensen zocht, zelfs bij zijne verdrukkers, in plaats van zich in hartelijk vertrouwen tot zijnen God te wenden, den Enigen, wien men zich onvoorwaardelijk kan overgeven zonder zich weg te werpen. Het 6de vers beschrijft met ene ironie, hoe Ohola tot dat ongelukkige boeleren met Assur kwam. De gedachte is, dat ogen en harten door de macht van Assur verblind en gevangen genomen werden, en nu wordt datgene genoemd, wat ene wereldsgezinde vrouw vooral in het oog valt.

De zeer korte geschiedverhalen: 2 Kings 15:19, 2 Kings 17:3, die hier in aanmerking komen, laten alleen raden, wat de Profeet bedoelt. De Profeet vult hier de geschiedenis aan en schildert den diepen indruk, dien de Assyrische helden op de bevolking van Samaria hadden teweeg gebracht, welker gestalte, geheel overeenkomende met Ezechiëls beschrijving, men onlangs in de ruïnen van Ninev heeft afgemaald gevonden. Verblind door de macht en bedwelmd door de politieke grootheid van Assur gaf Israël zich aan hem en zijne afgoden over. Het deed er afstand van een volk van God te zijn al was het onder de volken der aarde ook nog zo onbeduidend. Het zocht nog een anderen nietigen roem en bezweek zo voor de verleidelijke macht van het heidendom.

Het gezegde in Ezekiel 23:7 is daaruit te verklaren, dat de afgoden onafscheidelijk zijn van de machten der wereld, zij zijn gene macht buiten en boven hen, maar hun objectief "ik" is geheel daarmee zaamgegroeid, zodat zich te verontreinigen met de Assyriërs hetzelfde is als zich te verontreinigen met hun afgoden.

Op het schenden door overspel volgde het schenden door de straf van de zijde der boeleerders zelf (vgl. Ezekiel 16:37). Zo in het beeld-inderdaad geschiedde het door de gevankelijke wegvoering der bevolking, het doden der voor het bestaan des rijks gewichtige, krijgshaftige manschappen, en daardoor dat Israël een naam verkreeg van wege zijnen smaadvollen val.

Vers 10

10. Deze ontdekten hare schaamte, behandelden haar op het smadelijkst, hare zonen en hare dochteren namen zij weg door ze gedeeltelijk in den krijg te verslaan, gedeeltelijk gevangen weg te voeren, maar haar doodden zij met het zwaard; aan haar bestaan maakten zij een einde; en zij kreeg enen naam onder de vrouwen, nadat men gerichten over haar uitgeoefend had, haar lot werd onder de volken veel besproken en bespot, daar zij zo naar verdienste was gestraft.

Het boeleren van Ohola of van het noordelijk rijk met Assur en Egypte geeft te kennen de godsdienstige en politieke neiging tot een aansluiting aan deze volken en rijken, zowel de afgodendienst als het sluiten van verbintenissen met hen.

De uitdrukking van Ezekiel 23:5 "die nabij waren, " "die haar naderden" schijnt met opzet in enen dubbelen zin te zijn genomen. Het herinnert vooreerst aan het naderen der vijanden ten oorloge, maar vervolgens ook aan de bekende betekenis van het naderen of ingaan (Psalms 51:2), zodat schandelijk genoeg, de vijanden ook de boelerende vrienden werden.

Dat was de grote zonde van Israël, dat het in politieken nood hulp bij mensen zocht, zelfs bij zijne verdrukkers, in plaats van zich in hartelijk vertrouwen tot zijnen God te wenden, den Enigen, wien men zich onvoorwaardelijk kan overgeven zonder zich weg te werpen. Het 6de vers beschrijft met ene ironie, hoe Ohola tot dat ongelukkige boeleren met Assur kwam. De gedachte is, dat ogen en harten door de macht van Assur verblind en gevangen genomen werden, en nu wordt datgene genoemd, wat ene wereldsgezinde vrouw vooral in het oog valt.

De zeer korte geschiedverhalen: 2 Kings 15:19, 2 Kings 17:3, die hier in aanmerking komen, laten alleen raden, wat de Profeet bedoelt. De Profeet vult hier de geschiedenis aan en schildert den diepen indruk, dien de Assyrische helden op de bevolking van Samaria hadden teweeg gebracht, welker gestalte, geheel overeenkomende met Ezechiëls beschrijving, men onlangs in de ruïnen van Ninev heeft afgemaald gevonden. Verblind door de macht en bedwelmd door de politieke grootheid van Assur gaf Israël zich aan hem en zijne afgoden over. Het deed er afstand van een volk van God te zijn al was het onder de volken der aarde ook nog zo onbeduidend. Het zocht nog een anderen nietigen roem en bezweek zo voor de verleidelijke macht van het heidendom.

Het gezegde in Ezekiel 23:7 is daaruit te verklaren, dat de afgoden onafscheidelijk zijn van de machten der wereld, zij zijn gene macht buiten en boven hen, maar hun objectief "ik" is geheel daarmee zaamgegroeid, zodat zich te verontreinigen met de Assyriërs hetzelfde is als zich te verontreinigen met hun afgoden.

Op het schenden door overspel volgde het schenden door de straf van de zijde der boeleerders zelf (vgl. Ezekiel 16:37). Zo in het beeld-inderdaad geschiedde het door de gevankelijke wegvoering der bevolking, het doden der voor het bestaan des rijks gewichtige, krijgshaftige manschappen, en daardoor dat Israël een naam verkreeg van wege zijnen smaadvollen val.

Vers 11

11. Als hare zuster, Oholiba, dit zag, dat Ohola tengevolge harer hoererij en door de boeleerders was teniet gegaan, zo verdorf zij hare minne, verslingerde zij zich nog meer dan zij, en hare hoererijenmaakte zij meer dan de hoererijen van hare zuster (Ezekiel 16:51. Jeremiah 3:6)

Vers 11

11. Als hare zuster, Oholiba, dit zag, dat Ohola tengevolge harer hoererij en door de boeleerders was teniet gegaan, zo verdorf zij hare minne, verslingerde zij zich nog meer dan zij, en hare hoererijenmaakte zij meer dan de hoererijen van hare zuster (Ezekiel 16:51. Jeremiah 3:6)

Vers 12

12. Zij werd evenals Ohola (Ezekiel 23:6 v.)verliefd op de kinderen van a) Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiteren, rijdende op paarden, allemaal gewenste jongelingen.

a) 2 Kings 16:7.

Vers 12

12. Zij werd evenals Ohola (Ezekiel 23:6 v.)verliefd op de kinderen van a) Assur, de vorsten en overheden, die nabij waren, bekleed met volkomen sieraad, ruiteren, rijdende op paarden, allemaal gewenste jongelingen.

a) 2 Kings 16:7.

Vers 13

13. Toen zag Ik, de Heere, dan ook reeds, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg, zodat het einde dat Oholiba te gemoet ging, niet beter kon zijn, dan dat van hare zuster.

Vers 13

13. Toen zag Ik, de Heere, dan ook reeds, dat zij verontreinigd was; zij hadden beiden enerlei weg, zodat het einde dat Oholiba te gemoet ging, niet beter kon zijn, dan dat van hare zuster.

Vers 14

14. Ja zij deed tot hare hoererijen nog meer toe, en zette ze zelfs voort, toen zij het einde van Ohola reeds voor ogen had; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeën, geschilderd met menie.

Vers 14

14. Ja zij deed tot hare hoererijen nog meer toe, en zette ze zelfs voort, toen zij het einde van Ohola reeds voor ogen had; want toen zij geschilderde mannen aan den wand zag, de beelden der Chaldeën, geschilderd met menie.

Vers 15

15. Als krijgshaftige mannen (Jeremiah 13:11) gegord met een gordel aan hun lenden, hebbende overvloedig geverfde hoeden 1) op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren of ridders, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldea, het land hunner geboorte;

Beter: Overhangende hoeden.

Vers 15

15. Als krijgshaftige mannen (Jeremiah 13:11) gegord met een gordel aan hun lenden, hebbende overvloedig geverfde hoeden 1) op hun hoofden, die allen in het aanzien hoofdmannen waren of ridders, naar de gelijkenis der kinderen van Babel, van Chaldea, het land hunner geboorte;

Beter: Overhangende hoeden.

Vers 16

16. Zo werd zij op dezelve verliefd met het opzien harer ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldea, teneinde ene verbintenis met hen aan te knopen. Toen de beide zusters op de Assyriërs verliefden, waren die tenminste bij hen, maar Juda verliefde op de Chaldeën, die zij nooit gezien had, die zij niet anders kende dan uit schilderijen en beelden aan den wand gemaald. Hierdoor werd zij reeds zo verhit, dat zij gezanten zond, om hen als boelen tot zich te halen. 17. De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minnen, en verontreinigden haar met hun hoeren (2 Kings 20:13); ook verontreinigde zij zich later nog meer met hen in godsdienstig opzicht (2 Kings 21:3, 2 Kings 21:21 v.); daarna werd hare ziel van hen afgetrokken, want verwijdering is het gewone einde van onreine liefde, de in liefde verklede zelfzucht.

Vers 16

16. Zo werd zij op dezelve verliefd met het opzien harer ogen, en zij zond boden tot hen, naar Chaldea, teneinde ene verbintenis met hen aan te knopen. Toen de beide zusters op de Assyriërs verliefden, waren die tenminste bij hen, maar Juda verliefde op de Chaldeën, die zij nooit gezien had, die zij niet anders kende dan uit schilderijen en beelden aan den wand gemaald. Hierdoor werd zij reeds zo verhit, dat zij gezanten zond, om hen als boelen tot zich te halen. 17. De kinderen van Babel nu kwamen tot haar in tot het leger der minnen, en verontreinigden haar met hun hoeren (2 Kings 20:13); ook verontreinigde zij zich later nog meer met hen in godsdienstig opzicht (2 Kings 21:3, 2 Kings 21:21 v.); daarna werd hare ziel van hen afgetrokken, want verwijdering is het gewone einde van onreine liefde, de in liefde verklede zelfzucht.

Vers 18

18. Alzo ontdekte zij, of: Als zij ontdekte hare hoererijen en ontdekte hare schaamte, zonder bij de boelen in Chaldea op den duur de gewenste bevrediging te vinden. En toch in plaats van met berouw tot Mij terug te keren, tot haren wettigen echtvriend, zag zij naar andere boelen om (2 Kings 23:34 v.); toen werd Mijne ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijne ziel was afgetrokken van hare zuster(Ezekiel 23:9), en Ik gaf ze over in de hand harer boelen, de Chaldeën (2 Kings 21:1 v. 10)

Vers 18

18. Alzo ontdekte zij, of: Als zij ontdekte hare hoererijen en ontdekte hare schaamte, zonder bij de boelen in Chaldea op den duur de gewenste bevrediging te vinden. En toch in plaats van met berouw tot Mij terug te keren, tot haren wettigen echtvriend, zag zij naar andere boelen om (2 Kings 23:34 v.); toen werd Mijne ziel van haar afgetrokken, gelijk als Mijne ziel was afgetrokken van hare zuster(Ezekiel 23:9), en Ik gaf ze over in de hand harer boelen, de Chaldeën (2 Kings 21:1 v. 10)

Vers 19

19. Doch zij vermenigvuldigde hare hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte.

Vers 19

19. Doch zij vermenigvuldigde hare hoererijen, gedenkende aan de dagen harer jeugd, als zij gehoereerd had in het land van Egypte.

Vers 20

20. En zij werd verliefd op de Egyptenaars (Jeremiah 2:36) meer den derzelver bijwijven 1), welker vlees is als het vlees der ezelen en welker vloed is als de vloed der paarden (Jeremiah 5:8) Zij verslingerde zich op dat verwijfd en beestachtig wellustig volk.

Hebr: Op degenen, die bij haar sliepen.

Vers 20

20. En zij werd verliefd op de Egyptenaars (Jeremiah 2:36) meer den derzelver bijwijven 1), welker vlees is als het vlees der ezelen en welker vloed is als de vloed der paarden (Jeremiah 5:8) Zij verslingerde zich op dat verwijfd en beestachtig wellustig volk.

Hebr: Op degenen, die bij haar sliepen.

Vers 21

21. Alzo hebt gij weer opgehaald, zijt gij weer vervallen in de schandelijke daad uwer Jeugd, als die van Egypte uwe tepelen betastten, vanwege de borsten uwer jeugd.

In de eerste plaats is sprake van Oholiba's schuld. De schandelijke handelwijze van Ohola, ook afgezien van de Goddelijke wraak, die haar daarom had getroffen, had haar reeds met diepen afkeer moeten vervullen; in plaats daarvan maakte zij het nog erger en bleef zij niet staan bij degenen, die nabij waren, maar zond ook tot de verwijderden.

Juda moet reeds daarom veel erger worden, wanneer het zich niet door Israëls straf liet afschrikken, omdat het zoveel meer genade tot tegenstand misbruikte. of ten minste niet gebruikte.

Aan Menahem behaagde de Assyrische vriendschap toen Pul kwam; hij bekeerde zich niet tot den God zijner vaderen (2 Kings 15:19). Toen echter Pekah en Rezin tegen Juda kwamen, wilde Achaz het op de macht en belofte Gods niet laten aankomen, hij wilde op Zijne genade en belofte niet vertrouwen, al had God hem door den Profeet Jesaja vrijheid gegeven tot verzekering van Zijne hulp, om een wonderteken te vragen (Isaiah 7:1), maar hij zond boden tot Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrië, en liet hem zeggen: "ik ben uw knecht en uw zoon" (2 Kings 16:7). Dus is de hoererij van Jeruzalem reeds in den Assyrischen tijd (Ezekiel 23:12 vv.) erger en schandelijker dan de hoererij van Samaria; want God heeft niemand tot Menahem gezonden, die hem de welvaart en de bewaring van het rijk verzekerde, gelijk Jesaja tot Achaz werd gezonden en hem in den naam van God de vrije keuze liet, welk teken hij wilde eisen. Oholiba-Jerazalem in werken van trouweloosheid en ontucht nog boven de oudere zuster. Het was niet genoeg, dat zij, met haar nen weg gaande, zich door de schoonheid der statelijke Assyriërs liet medeslepen. Zij wijdde ook hare blikken aan de bekoorlijke beelden der heerlijk opgetooide Chaldeën, die aan den wand waren geschilderd, en stelde zich met Babels zonen in verbintenis, dat deze tot hen kwamen, en zij zich nu met hen in de onbeschaamden ontucht verontreinigde.

Met de Assyriërs was het in `t algemeen hetzelfde geval geweest, als bij Samaria. Zij waren, evenals het rijk van Israël, zo ook het rijk van Juda werkelijk nabij genomen. Ten opzichte echter van de Chaldeën ontstond de betrekking tot deze door middel van beelden, die Juda zag.

De Profeet bedoelt duidelijk beelden van krijgslieden, edele krijgslieden of ridders; zij zijn omgord met den krijgsgordel (Isaiah 5:27), en hun hoofd is met dat eigenaardig hoofddeksel getooid, waarvan Herodotus (I 195) ook bij de Babyloniërs melding maakt, die hoge mutsen, welke ook op de gedenktekenen voorkomen. Zulke krijgshaftige gedaanten worden op de wanden der Babylonische paleizen voorgesteld. Zij maken reeds indruk door de edele krijgshaftige gedaante en houding, en hebben ene bijzondere bekoorlijkheid, ene eigenaardige aantrekkingskracht, voor hen door hun verheven, kolossaal en groots karakter. Voor zulke rijk fantastische voorstellingen bezweek het wankelmoedige en afvallige verbondsvolk.

Het zien van de beeltenissen der Chaldeën door de Joden was mogelijk door het verkeer, dat van Jona's tijden af tussen Palestina en de grote steden tussen den Eufraat en den Tiger plaats vond. Vooral in Hizkia's tijden werden er door mededelingen en geruchten bepaalde voorstellingen van de Chaldeën gevormd, als van ene macht, die zich moedig verhief en tot grote dingen geroepen was door hare dapperheid. Hizkia liet ten minste zijne gedachten en verwachtingen, dat het hem met hulp van deze macht zou gelukken, zich van de Assyrische opperheerschappij vrij te maken (2 Kings 18:16) naar Chaldea gaan. Van ene werkelijke boodschap wordt ons niet gemeld. In 2 Kings 20:12, en Isaiah 39:1, vinden wij zelfs ene voorstelling, alsof een aanknopen van wederkerige verbintenissen van de Chaldeën zou zijn uitgegaan. Voor de profetische bestraffing zijn deze gedachten en verwachtingen zo goed als een aanzoek doen, zo goed alsof die door eigenlijke gezanten ware beproefd. Hier is dezelfde maatstaf van beoordeling als bij het woord van Christus in Matthew 5:28 : "die ene rouw aanziet om haar te begeren, die heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. " Zo zijn ook, wat de zaak aangaat, de geschilderde mannen aan den wand meer fantasiebeelden, dan dat men die beelden werkelijk voor zich zou hebben gehad. Zo wordt men heden `t meest verliefd op hetgeen niets is; want wat is al onze eer, weelde, uiterlijke welvaart, onze adel, grootheid, heerlijkheid, onze kracht en sterkte anders dan een beeld, waaraan gene werkelijkheid is.

Onder den vromen zoon van den goddelozen Achaz wordt Jeruzalems fantasie zozeer opgewekt door de Babylonisch-Chaldeeuwsche macht, welke evenals Juda afhankelijk van Assur was, dat zelfs Hizkia voor de verleiding bezweek. Het zwaartepunt der wereldmacht scheen zich nu van Nineve naar Babylon te neigen. Wat Jesaja reeds toen aan Hizkia voorspelde tot bekoeling zijner vleselijke verwachtingen bevestigt Ezechiël. De Chaldeën, nadat zij in vereniging met de Meden, Nineve hadden verwoest (2 Kings 20:12, 2 Kings 22:2), kwamen voor Juda, gelijk in `t algemeen, in de plaats der Assyriërs.

De Profeet leidt ons nu in de symbolische ontsluiering zijner rede tot dien tijd, dat hij zelf met een gedeelte zijns volks de straf der Chaldeeuwse gevangenschap moest ondervinden (2 Kings 24:16). Ondanks die kastijding bedrijft Oholiba-Jeruzalem op nieuw haar overspel; de oude geneigdheid tot het vleselijk Egypte ontwaakt, waaraan zij zich reeds in hare jeugd wellustig overgaf.

De plotselinge overgang tot het woord, zoals het in Ezekiel 23:21 voorkomt, wordt daaruit verklaard, dat de Profeet hier in werkelijkheid van den tegenwoordigen tijd voor zich heeft. De woorden: "als die van Egypte uwe tepelen betastten van wege de borsten uwer jeugd, " zien op het zoeken der Egyptenaren, om het volk in zijne eerste beginselen in den Egyptischen aard mede in te trekken, en het zo te nationaliseren, pogingen, tot welke de jeugdige bloei van het volk aanleiding gaf. Dat dergelijke pogingen aan de wrede maatregelen, van welke de geschiedenis bericht, voorafgingen, daaraan mogen wij niet twijfelen; het licht in den aard der zaak.

Vers 21

21. Alzo hebt gij weer opgehaald, zijt gij weer vervallen in de schandelijke daad uwer Jeugd, als die van Egypte uwe tepelen betastten, vanwege de borsten uwer jeugd.

In de eerste plaats is sprake van Oholiba's schuld. De schandelijke handelwijze van Ohola, ook afgezien van de Goddelijke wraak, die haar daarom had getroffen, had haar reeds met diepen afkeer moeten vervullen; in plaats daarvan maakte zij het nog erger en bleef zij niet staan bij degenen, die nabij waren, maar zond ook tot de verwijderden.

Juda moet reeds daarom veel erger worden, wanneer het zich niet door Israëls straf liet afschrikken, omdat het zoveel meer genade tot tegenstand misbruikte. of ten minste niet gebruikte.

Aan Menahem behaagde de Assyrische vriendschap toen Pul kwam; hij bekeerde zich niet tot den God zijner vaderen (2 Kings 15:19). Toen echter Pekah en Rezin tegen Juda kwamen, wilde Achaz het op de macht en belofte Gods niet laten aankomen, hij wilde op Zijne genade en belofte niet vertrouwen, al had God hem door den Profeet Jesaja vrijheid gegeven tot verzekering van Zijne hulp, om een wonderteken te vragen (Isaiah 7:1), maar hij zond boden tot Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrië, en liet hem zeggen: "ik ben uw knecht en uw zoon" (2 Kings 16:7). Dus is de hoererij van Jeruzalem reeds in den Assyrischen tijd (Ezekiel 23:12 vv.) erger en schandelijker dan de hoererij van Samaria; want God heeft niemand tot Menahem gezonden, die hem de welvaart en de bewaring van het rijk verzekerde, gelijk Jesaja tot Achaz werd gezonden en hem in den naam van God de vrije keuze liet, welk teken hij wilde eisen. Oholiba-Jerazalem in werken van trouweloosheid en ontucht nog boven de oudere zuster. Het was niet genoeg, dat zij, met haar nen weg gaande, zich door de schoonheid der statelijke Assyriërs liet medeslepen. Zij wijdde ook hare blikken aan de bekoorlijke beelden der heerlijk opgetooide Chaldeën, die aan den wand waren geschilderd, en stelde zich met Babels zonen in verbintenis, dat deze tot hen kwamen, en zij zich nu met hen in de onbeschaamden ontucht verontreinigde.

Met de Assyriërs was het in `t algemeen hetzelfde geval geweest, als bij Samaria. Zij waren, evenals het rijk van Israël, zo ook het rijk van Juda werkelijk nabij genomen. Ten opzichte echter van de Chaldeën ontstond de betrekking tot deze door middel van beelden, die Juda zag.

De Profeet bedoelt duidelijk beelden van krijgslieden, edele krijgslieden of ridders; zij zijn omgord met den krijgsgordel (Isaiah 5:27), en hun hoofd is met dat eigenaardig hoofddeksel getooid, waarvan Herodotus (I 195) ook bij de Babyloniërs melding maakt, die hoge mutsen, welke ook op de gedenktekenen voorkomen. Zulke krijgshaftige gedaanten worden op de wanden der Babylonische paleizen voorgesteld. Zij maken reeds indruk door de edele krijgshaftige gedaante en houding, en hebben ene bijzondere bekoorlijkheid, ene eigenaardige aantrekkingskracht, voor hen door hun verheven, kolossaal en groots karakter. Voor zulke rijk fantastische voorstellingen bezweek het wankelmoedige en afvallige verbondsvolk.

Het zien van de beeltenissen der Chaldeën door de Joden was mogelijk door het verkeer, dat van Jona's tijden af tussen Palestina en de grote steden tussen den Eufraat en den Tiger plaats vond. Vooral in Hizkia's tijden werden er door mededelingen en geruchten bepaalde voorstellingen van de Chaldeën gevormd, als van ene macht, die zich moedig verhief en tot grote dingen geroepen was door hare dapperheid. Hizkia liet ten minste zijne gedachten en verwachtingen, dat het hem met hulp van deze macht zou gelukken, zich van de Assyrische opperheerschappij vrij te maken (2 Kings 18:16) naar Chaldea gaan. Van ene werkelijke boodschap wordt ons niet gemeld. In 2 Kings 20:12, en Isaiah 39:1, vinden wij zelfs ene voorstelling, alsof een aanknopen van wederkerige verbintenissen van de Chaldeën zou zijn uitgegaan. Voor de profetische bestraffing zijn deze gedachten en verwachtingen zo goed als een aanzoek doen, zo goed alsof die door eigenlijke gezanten ware beproefd. Hier is dezelfde maatstaf van beoordeling als bij het woord van Christus in Matthew 5:28 : "die ene rouw aanziet om haar te begeren, die heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. " Zo zijn ook, wat de zaak aangaat, de geschilderde mannen aan den wand meer fantasiebeelden, dan dat men die beelden werkelijk voor zich zou hebben gehad. Zo wordt men heden `t meest verliefd op hetgeen niets is; want wat is al onze eer, weelde, uiterlijke welvaart, onze adel, grootheid, heerlijkheid, onze kracht en sterkte anders dan een beeld, waaraan gene werkelijkheid is.

Onder den vromen zoon van den goddelozen Achaz wordt Jeruzalems fantasie zozeer opgewekt door de Babylonisch-Chaldeeuwsche macht, welke evenals Juda afhankelijk van Assur was, dat zelfs Hizkia voor de verleiding bezweek. Het zwaartepunt der wereldmacht scheen zich nu van Nineve naar Babylon te neigen. Wat Jesaja reeds toen aan Hizkia voorspelde tot bekoeling zijner vleselijke verwachtingen bevestigt Ezechiël. De Chaldeën, nadat zij in vereniging met de Meden, Nineve hadden verwoest (2 Kings 20:12, 2 Kings 22:2), kwamen voor Juda, gelijk in `t algemeen, in de plaats der Assyriërs.

De Profeet leidt ons nu in de symbolische ontsluiering zijner rede tot dien tijd, dat hij zelf met een gedeelte zijns volks de straf der Chaldeeuwse gevangenschap moest ondervinden (2 Kings 24:16). Ondanks die kastijding bedrijft Oholiba-Jeruzalem op nieuw haar overspel; de oude geneigdheid tot het vleselijk Egypte ontwaakt, waaraan zij zich reeds in hare jeugd wellustig overgaf.

De plotselinge overgang tot het woord, zoals het in Ezekiel 23:21 voorkomt, wordt daaruit verklaard, dat de Profeet hier in werkelijkheid van den tegenwoordigen tijd voor zich heeft. De woorden: "als die van Egypte uwe tepelen betastten van wege de borsten uwer jeugd, " zien op het zoeken der Egyptenaren, om het volk in zijne eerste beginselen in den Egyptischen aard mede in te trekken, en het zo te nationaliseren, pogingen, tot welke de jeugdige bloei van het volk aanleiding gaf. Dat dergelijke pogingen aan de wrede maatregelen, van welke de geschiedenis bericht, voorafgingen, daaraan mogen wij niet twijfelen; het licht in den aard der zaak.

Vers 22

22. Daarom, omdat gij alzo handelt, o Oholiba! alzo zegt de Heere HEERE: Zie Ik zal uwe boelen (Jeremiah 3:20), van welke uwe ziel is afgetrokken (Ezekiel 23:17), tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.

Vers 22

22. Daarom, omdat gij alzo handelt, o Oholiba! alzo zegt de Heere HEERE: Zie Ik zal uwe boelen (Jeremiah 3:20), van welke uwe ziel is afgetrokken (Ezekiel 23:17), tegen u verwekken, en Ik zal hen van rondom tegen u aanbrengen.

Vers 23

23. De kinderen van Babel en alle Chaldeën, Pekod, en Soa, en Koa 1) en alle kinderen van Assur, die vroeger de beheersers en uwe boelen waren (Ezekiel 23:12) met hen, gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

1) Men houdt deze voor gewesten der Chaldeeuwse monarchie, Bactrianië, Medië, Armenië. Anderen vertalen de woorden: "oversten, rijken, aanzienlijken. "

Deze woorden kunnen ook vertaald worden: Gebiedende heren en edelen. Het valt niet te ontkennen dat deze woorden duister zijn.

Vers 23

23. De kinderen van Babel en alle Chaldeën, Pekod, en Soa, en Koa 1) en alle kinderen van Assur, die vroeger de beheersers en uwe boelen waren (Ezekiel 23:12) met hen, gewenste jongelingen, die allen vorsten en overheden zijn, hoofdmannen en vermaarde lieden, die allen te paard rijden.

1) Men houdt deze voor gewesten der Chaldeeuwse monarchie, Bactrianië, Medië, Armenië. Anderen vertalen de woorden: "oversten, rijken, aanzienlijken. "

Deze woorden kunnen ook vertaald worden: Gebiedende heren en edelen. Het valt niet te ontkennen dat deze woorden duister zijn.

Vers 24

24. Die zullen tegen u komen met karren, wagenen en wielen, en met ene vergadering van volken, rondassen (1 Kings 10:17), en schilden en helmen (Ezekiel 21:22. Luke 19:43), teneinde u te belegeren, zij zullen zich rondom tegen u zetten, en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen; zij zullen Mijn gericht aan u volvoeren, en zij zullen u richten naar hun rechten. Zij zullen uwe trouwbreuk aan u straffen (Ezekiel 21:23 #Eze); zo kunt gij zelf afleiden, hoe het u zal gaan (2 Samuel 24:14).

Vers 24

24. Die zullen tegen u komen met karren, wagenen en wielen, en met ene vergadering van volken, rondassen (1 Kings 10:17), en schilden en helmen (Ezekiel 21:22. Luke 19:43), teneinde u te belegeren, zij zullen zich rondom tegen u zetten, en Ik zal voor hun aangezicht het gericht stellen; zij zullen Mijn gericht aan u volvoeren, en zij zullen u richten naar hun rechten. Zij zullen uwe trouwbreuk aan u straffen (Ezekiel 21:23 #Eze); zo kunt gij zelf afleiden, hoe het u zal gaan (2 Samuel 24:14).

Vers 25

25. En Ik zal Mijnen ijver tegen u zetten (Ezekiel 5:13), dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen in beeldrijken zin uwen neus en uwe oren afnemen; zij zullen u van alle sieraad van uw volksbestaan beroven door vernietiging van koningschap en priesterschap (Ezekiel 21:26. 2 Kings 25:5-2 Kings 25:7, 2 Kings 25:18-2 Kings 25:21 en het laatste van u, wat overblijft van dat lichaam, zal door het zwaard vallen; zij zullen uwe zonen en uwe dochteren wegnemen uit de huizen der stad en hen gevankelijk wegvoeren, en het laatste van u, namelijk wat van ledige huizen over is, zal door het vuur verteerd worden.

Vers 25

25. En Ik zal Mijnen ijver tegen u zetten (Ezekiel 5:13), dat zij in grimmigheid met u zullen handelen; zij zullen in beeldrijken zin uwen neus en uwe oren afnemen; zij zullen u van alle sieraad van uw volksbestaan beroven door vernietiging van koningschap en priesterschap (Ezekiel 21:26. 2 Kings 25:5-2 Kings 25:7, 2 Kings 25:18-2 Kings 25:21 en het laatste van u, wat overblijft van dat lichaam, zal door het zwaard vallen; zij zullen uwe zonen en uwe dochteren wegnemen uit de huizen der stad en hen gevankelijk wegvoeren, en het laatste van u, namelijk wat van ledige huizen over is, zal door het vuur verteerd worden.

Vers 26

26. Zij zullen u ook, gelijk reeds in Ezekiel 16:39 gezegd is, uwe klederen uittrekken en uw sieraad-tuig wegnemen.

Vers 26

26. Zij zullen u ook, gelijk reeds in Ezekiel 16:39 gezegd is, uwe klederen uittrekken en uw sieraad-tuig wegnemen.

Vers 27

27. Zo zal Ik uwe schandelijkheid, die gij bedreven hebt (Ezekiel 23:11-Ezekiel 23:17) van u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererij, gebracht uit Egypteland (Ezekiel 23:18-Ezekiel 23:21 uwe ogen naar hen, die vreemde boelen, niet opheffen, en aan Egypte niet meer gedenken.

Vers 27

27. Zo zal Ik uwe schandelijkheid, die gij bedreven hebt (Ezekiel 23:11-Ezekiel 23:17) van u doen ophouden, mitsgaders uwe hoererij, gebracht uit Egypteland (Ezekiel 23:18-Ezekiel 23:21 uwe ogen naar hen, die vreemde boelen, niet opheffen, en aan Egypte niet meer gedenken.

Vers 28

28. Want, om het in Ezekiel 23:22-Ezekiel 23:26 gezegde met andere woorden te herhalen, alzo zegt de Heere HEERE: Zie Ik zal u overgeven in de hand dergenen, die gij haat, in de hand dergenen, van dewelke uwe ziel is afgetrokken 1) (Ezekiel 23:21-Ezekiel 23:24).

1) Gelijk gij uwe liefde omtrent hen veranderd hebt, zo zullen zij ook met u handelen, hun haat tegen u zal groter zijn, dan hun vorige liefde tot u; dat zal hun vaardig maken om zich aan u te wreken om uwe trouweloosheid, om alle de vruchten van uwen arbeid te verteren en alle uwe goederen weg te nemen, die gij door uwe nijverheid bijeen vergaderd hebt.

Vers 28

28. Want, om het in Ezekiel 23:22-Ezekiel 23:26 gezegde met andere woorden te herhalen, alzo zegt de Heere HEERE: Zie Ik zal u overgeven in de hand dergenen, die gij haat, in de hand dergenen, van dewelke uwe ziel is afgetrokken 1) (Ezekiel 23:21-Ezekiel 23:24).

1) Gelijk gij uwe liefde omtrent hen veranderd hebt, zo zullen zij ook met u handelen, hun haat tegen u zal groter zijn, dan hun vorige liefde tot u; dat zal hun vaardig maken om zich aan u te wreken om uwe trouweloosheid, om alle de vruchten van uwen arbeid te verteren en alle uwe goederen weg te nemen, die gij door uwe nijverheid bijeen vergaderd hebt.

Vers 29

29. Die zullen met u handelen uit haat (Ezekiel 23:24, Ezekiel 23:25), en al uwen arbeid wegnemen (Ezekiel 23:25 en 26), en u naakt en bloot laten, zodat gij weer zijt gelijk gij vroeger in Egypte waart (Ezekiel 16:39), dat uwe hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uwe schandelijkheid en uwe hoererijen. Aan hetgeen gij lijden moet zal het voor de gehele wereld duidelijk worden, wat gij hebt gedaan.

Vers 29

29. Die zullen met u handelen uit haat (Ezekiel 23:24, Ezekiel 23:25), en al uwen arbeid wegnemen (Ezekiel 23:25 en 26), en u naakt en bloot laten, zodat gij weer zijt gelijk gij vroeger in Egypte waart (Ezekiel 16:39), dat uwe hoerenschaamte ontdekt worde, mitsgaders uwe schandelijkheid en uwe hoererijen. Aan hetgeen gij lijden moet zal het voor de gehele wereld duidelijk worden, wat gij hebt gedaan.

Vers 30

30. Deze dingen zal men u doen, dewijl gij de Heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt.

Vers 30

30. Deze dingen zal men u doen, dewijl gij de Heidenen nagehoereerd hebt, en omdat gij u met hun drekgoden verontreinigd hebt.

Vers 31

31. In den weg uwer zuster hebt gij gewandeld (Ezekiel 23:11, Ezekiel 23:12), daarom zal Ik haren beker, denzelfden beker, in uwe hand geven 1) (Ezekiel 23:9, Ezekiel 23:10), opdat gij dien drinkt.

1) Juda had den weg van Samaria bewandeld en daarom zou het geen ander lot dan die stad ondergaan. Ja, nog heviger zou Gods toorn over hen uitgestort worden, dewijl zij meer dan Samaria was gewaarschuwd, omdat zij (Ezekiel 23:35) den Heere achter haar rug had geworpen, omdat zij God en Zijn dienst had verwaarloosd, en gedaan en gehandeld alsof er geen God bestond.

Vers 31

31. In den weg uwer zuster hebt gij gewandeld (Ezekiel 23:11, Ezekiel 23:12), daarom zal Ik haren beker, denzelfden beker, in uwe hand geven 1) (Ezekiel 23:9, Ezekiel 23:10), opdat gij dien drinkt.

1) Juda had den weg van Samaria bewandeld en daarom zou het geen ander lot dan die stad ondergaan. Ja, nog heviger zou Gods toorn over hen uitgestort worden, dewijl zij meer dan Samaria was gewaarschuwd, omdat zij (Ezekiel 23:35) den Heere achter haar rug had geworpen, omdat zij God en Zijn dienst had verwaarloosd, en gedaan en gehandeld alsof er geen God bestond.

Vers 32

32. Alzo zegt de Heere HEERE: Gij zult den beker uwer zuster drinker, die diep en wijd is, dat is dus voor u de grootste mate gij zult tot belaching en spot worden voor de volken en in alle landen (Ezekiel 22:4); de beker houdt veel in; zodat het u onverdraaglijk zal zijn (Isaiah 3:24 Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:18).

Vers 32

32. Alzo zegt de Heere HEERE: Gij zult den beker uwer zuster drinker, die diep en wijd is, dat is dus voor u de grootste mate gij zult tot belaching en spot worden voor de volken en in alle landen (Ezekiel 22:4); de beker houdt veel in; zodat het u onverdraaglijk zal zijn (Isaiah 3:24 Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:18).

Vers 33

33. Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid, zo als gij aan haar land voor uwe ogen ziet, en zulk een lot zal u nog veel erger overkomen. 33. Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid, zo als gij aan haar land voor uwe ogen ziet, en zulk een lot zal u nog veel erger overkomen.

Vers 33

33. Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid, zo als gij aan haar land voor uwe ogen ziet, en zulk een lot zal u nog veel erger overkomen. 33. Van dronkenschap en jammer zult gij vol worden; de beker van uwe zuster Samaria is een beker der verwoesting en der eenzaamheid, zo als gij aan haar land voor uwe ogen ziet, en zulk een lot zal u nog veel erger overkomen.

Vers 34

34. Gij zelf hem drinken en uitzuigen, en zijne scherven zult gij brijzelen, als een, die een zeer slechten drank heeft gedronken, in boosheid het vat verbrijzelt, waaruit hij gedronken heeft, en uwe borsten zult gij afrukken, openrijten met die scherven. Het zal zeker komen, want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.

Vers 34

34. Gij zelf hem drinken en uitzuigen, en zijne scherven zult gij brijzelen, als een, die een zeer slechten drank heeft gedronken, in boosheid het vat verbrijzelt, waaruit hij gedronken heeft, en uwe borsten zult gij afrukken, openrijten met die scherven. Het zal zeker komen, want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.

Vers 35

35. Daarom, om ten slotte het oordeel, dat over u komt, nog in ene korte uitspraak zaam te vatten, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner a) vergeten, en Mij achter uwen rug geworpen hebt (1 Kings 14:9), zo draagt gij ook uwe schandelijkheid en uwe hoererijen en de rechtvaardige straf, die daarom over u komt (Ezekiel 16:52).

a) Jeremiah 2:32; Jeremiah 3:21; Jeremiah 13:25; Jeremiah 18:15. Ezekiel 22:12.

Vergetenheid van God en verachting van Hem, van Zijn opzicht over ons en van Zijn zien op ons, is op den grond van alle onze verraderlijke en overspelige afwijkingen van Hem. Daarom wandelen de mensen de afgoden na, omdat zij God en hun verplichtingen aan Hem vergeten. Ook zouden zij met zulk een begeerte en vermaak niet op de verlokselen der ziel kunnen zien, indien zij God niet eerst achter hunnen rug geworpen hadden als niet waardig aangezien te worden.

Op Oholiba's zonde volgt nu de straf. God zal juist deze Chaldeën, met welke Juda eerst geboeleerd heeft en van welke het zo trouweloos was gescheiden, over haar laten komen; zij zullen met dezelfde wereldmacht, die Juda eerst begeerd heeft, op haar aanvallen, om het verdiende loon te geven tot vernietiging toe.

De Profeet hoopt de namen opeen, om de grote legermacht aan te duiden, die het kleine Juda overvalt.

Op sarkastische wijze beschrijft hij de Chaldeën met dezelfde uitdrukkingen, met welke hij ze vroeger (Ezekiel 23:12) als de door Juda geliefde beschreef.

Deze uitdrukkingen waren vroeger, in den tijd van het boeleren in aller mond geweest; nu zagen zij die heren gaarne weg, maar zij komen hen nu op den hals; met de Chaldeën verschijnen echter ook de oude boelen, de Assyriërs weer, nu hun vazallen, en deze vroeger zo geliefde jongelingen zullen hun nu den helderen dag duister maken.

Gelijk de menigte talrijk is, zo rijk zal ook hun toerusting zijn om het hun opgedragen oordeel te volvoeren. Om ons sterfbed is dikwijls ene grote vergadering uit vorige dagen; onze zonden en degenen, met wie wij gezondigd hebben, komen allen tot ons van rondom.

Wij moeten niet wachten totdat God ons met geweld van de zonde aftrekt. Wanneer Gods goedheid en geduld niet heeft kunnen teweegbrengen, wat Hij wilde, zo zal Zijne gerechtigheid door de onbarmhartigheid der mensen uit den weg brengen, waarmee wij Hem vertoornden.

De ontkleding door straf doet zien, wat vroeger de bekleding door genade geweest is.

Die den beker des heils met aanneemt, moet daarvoor den beker des toorns drinken.

De gehele geschiedenis des volks van den uittocht uit Egypte tot nu was een voortdurend vertoornen van God, daarom moet het ten laatste een beker vol toorn drinken.

Uitgedronken moet worden; als wij ons aan de begeerlijkheid overgeven, komt God met de straf.

"Gij zult de scherven verbrijzelen en uwe borsten zult gij afrukken; " de poging, die uit den sterksten afschuw tegen het treurige lot voortvloeit, om zich er van te ontdoen, brengt nu uw ongeluk aan; tot geschiedkundige opheldering dient, wat volgens Jeremiah 41:1 de Joden aan Gedalia, den Chaldeeuwsen stadhouder, over de in het land achtergeblevenen deden, en daarvoor moesten lijden.

De zondares moet in wanhoop aan zich zelf vergelding doen, en juist aan die delen van haar lichaam, waarmee zij volgens Ezekiel 23:3 in wellust begon te zondigen.

Aan God denken is het korte begrip der gehele godzaligheid, evenals het tegendeel God vergeten, een kort begrip van de gehele goddeloosheid; daarom neemt God aan het slot van dit zondenregister ook alles in dit ene te zamen.

Vers 35

35. Daarom, om ten slotte het oordeel, dat over u komt, nog in ene korte uitspraak zaam te vatten, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij Mijner a) vergeten, en Mij achter uwen rug geworpen hebt (1 Kings 14:9), zo draagt gij ook uwe schandelijkheid en uwe hoererijen en de rechtvaardige straf, die daarom over u komt (Ezekiel 16:52).

a) Jeremiah 2:32; Jeremiah 3:21; Jeremiah 13:25; Jeremiah 18:15. Ezekiel 22:12.

Vergetenheid van God en verachting van Hem, van Zijn opzicht over ons en van Zijn zien op ons, is op den grond van alle onze verraderlijke en overspelige afwijkingen van Hem. Daarom wandelen de mensen de afgoden na, omdat zij God en hun verplichtingen aan Hem vergeten. Ook zouden zij met zulk een begeerte en vermaak niet op de verlokselen der ziel kunnen zien, indien zij God niet eerst achter hunnen rug geworpen hadden als niet waardig aangezien te worden.

Op Oholiba's zonde volgt nu de straf. God zal juist deze Chaldeën, met welke Juda eerst geboeleerd heeft en van welke het zo trouweloos was gescheiden, over haar laten komen; zij zullen met dezelfde wereldmacht, die Juda eerst begeerd heeft, op haar aanvallen, om het verdiende loon te geven tot vernietiging toe.

De Profeet hoopt de namen opeen, om de grote legermacht aan te duiden, die het kleine Juda overvalt.

Op sarkastische wijze beschrijft hij de Chaldeën met dezelfde uitdrukkingen, met welke hij ze vroeger (Ezekiel 23:12) als de door Juda geliefde beschreef.

Deze uitdrukkingen waren vroeger, in den tijd van het boeleren in aller mond geweest; nu zagen zij die heren gaarne weg, maar zij komen hen nu op den hals; met de Chaldeën verschijnen echter ook de oude boelen, de Assyriërs weer, nu hun vazallen, en deze vroeger zo geliefde jongelingen zullen hun nu den helderen dag duister maken.

Gelijk de menigte talrijk is, zo rijk zal ook hun toerusting zijn om het hun opgedragen oordeel te volvoeren. Om ons sterfbed is dikwijls ene grote vergadering uit vorige dagen; onze zonden en degenen, met wie wij gezondigd hebben, komen allen tot ons van rondom.

Wij moeten niet wachten totdat God ons met geweld van de zonde aftrekt. Wanneer Gods goedheid en geduld niet heeft kunnen teweegbrengen, wat Hij wilde, zo zal Zijne gerechtigheid door de onbarmhartigheid der mensen uit den weg brengen, waarmee wij Hem vertoornden.

De ontkleding door straf doet zien, wat vroeger de bekleding door genade geweest is.

Die den beker des heils met aanneemt, moet daarvoor den beker des toorns drinken.

De gehele geschiedenis des volks van den uittocht uit Egypte tot nu was een voortdurend vertoornen van God, daarom moet het ten laatste een beker vol toorn drinken.

Uitgedronken moet worden; als wij ons aan de begeerlijkheid overgeven, komt God met de straf.

"Gij zult de scherven verbrijzelen en uwe borsten zult gij afrukken; " de poging, die uit den sterksten afschuw tegen het treurige lot voortvloeit, om zich er van te ontdoen, brengt nu uw ongeluk aan; tot geschiedkundige opheldering dient, wat volgens Jeremiah 41:1 de Joden aan Gedalia, den Chaldeeuwsen stadhouder, over de in het land achtergeblevenen deden, en daarvoor moesten lijden.

De zondares moet in wanhoop aan zich zelf vergelding doen, en juist aan die delen van haar lichaam, waarmee zij volgens Ezekiel 23:3 in wellust begon te zondigen.

Aan God denken is het korte begrip der gehele godzaligheid, evenals het tegendeel God vergeten, een kort begrip van de gehele goddeloosheid; daarom neemt God aan het slot van dit zondenregister ook alles in dit ene te zamen.

Vers 36

36. En de HEERE zei in dadelijke aansluiting aan de gehele rede (Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:35) tot Mij: Mensenkind! zoudt gij Ohola en Oholiba a) recht geven, rechten? Doe, gelijk dat uwe roeping is, als Mijn Profeet en het werktuig van Mijn woord, ja vertoon haar hare gruwelen.

a) Ezekiel 20:4; Ezekiel 22:2.

Vers 36

36. En de HEERE zei in dadelijke aansluiting aan de gehele rede (Ezekiel 23:1-Ezekiel 23:35) tot Mij: Mensenkind! zoudt gij Ohola en Oholiba a) recht geven, rechten? Doe, gelijk dat uwe roeping is, als Mijn Profeet en het werktuig van Mijn woord, ja vertoon haar hare gruwelen.

a) Ezekiel 20:4; Ezekiel 22:2.

Vers 37

37. Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in hare handen (Ezekiel 22:2-Ezekiel 22:4 ); en wat de eerste zonde aangaat, zij hebben met hare drekgoden overspel gedaan, (Jeremiah 3:9; Jeremiah 2:27); daartoe, wat haar bloedvergieten aangaat, hebben zij ook hare kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor haar door het vuur laten doorgaan, tot spijze, tot offer (Ezekiel 16:20; Ezekiel 20:31).

Vers 37

37. Want zij hebben overspel gedaan, en er is bloed in hare handen (Ezekiel 22:2-Ezekiel 22:4 ); en wat de eerste zonde aangaat, zij hebben met hare drekgoden overspel gedaan, (Jeremiah 3:9; Jeremiah 2:27); daartoe, wat haar bloedvergieten aangaat, hebben zij ook hare kinderen, die zij Mij gebaard hadden, voor haar door het vuur laten doorgaan, tot spijze, tot offer (Ezekiel 16:20; Ezekiel 20:31).

Vers 38

38. Nog hebben zij, om ene andere verkeerdheid aan te wijzen, Mij dit gedaan, zij hebben, niet lettende op de heiligheid van plaats en tijd, Mijn heiligdom ten zelven dage verontreinigd, waarop zij het vroeger gezegde misdreven, en Mijne a) Sabbatten ontheiligd, als zij kwamen om die in het heiligdom te vieren.

a) Ezekiel 22:8. 39. Want als zij kort te voren hun kinderen hunnen drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen door hun verschijnen daarin; en ziet, alzo als in 2 Kings 21:4, wordt bericht, hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis, en dat ook uiterlijk en handtastelijk ontheiligd (vgl. Ezekiel 8:5)

Vers 38

38. Nog hebben zij, om ene andere verkeerdheid aan te wijzen, Mij dit gedaan, zij hebben, niet lettende op de heiligheid van plaats en tijd, Mijn heiligdom ten zelven dage verontreinigd, waarop zij het vroeger gezegde misdreven, en Mijne a) Sabbatten ontheiligd, als zij kwamen om die in het heiligdom te vieren.

a) Ezekiel 22:8. 39. Want als zij kort te voren hun kinderen hunnen drekgoden geslacht hadden, zo kwamen zij op dienzelven dag in Mijn heiligdom, om dat te ontheiligen door hun verschijnen daarin; en ziet, alzo als in 2 Kings 21:4, wordt bericht, hebben zij gedaan in het midden van Mijn huis, en dat ook uiterlijk en handtastelijk ontheiligd (vgl. Ezekiel 8:5)

Vers 40

40. Dit is er ook, om tot een derde punt Mijner aanklacht tegen hen over te gaan, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van verre zouden komen, tot dewelke als aan bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor dewelke gij Oholiba, op wie Mijne bestraffing hier inzonderheid doelt, u wiest, uwe ogen blankettet, en u met sieraad versierdet, evenals ene boeleerster zich gereed maakt om hare boelen te ontvangen.

Vers 40

40. Dit is er ook, om tot een derde punt Mijner aanklacht tegen hen over te gaan, dat zij gezonden hebben tot mannen, die van verre zouden komen, tot dewelke als aan bode gezonden was, ziet, zo kwamen zij, voor dewelke gij Oholiba, op wie Mijne bestraffing hier inzonderheid doelt, u wiest, uwe ogen blankettet, en u met sieraad versierdet, evenals ene boeleerster zich gereed maakt om hare boelen te ontvangen.

Vers 41

41. En gij zat, zo opgetooid, op een heerlijk bed, voor hetwelk ene tafel toegericht was, om met de mannen, die gij tot u hadt genodigd, te eten, a) en op hetwelk gij Mijn reukwerk en Mijne olie gezet hadt, om daarvan eveneens bij de voorgenomen feestelijkheid gebruik te maken.

a) Proverbs 7:17.

Vers 41

41. En gij zat, zo opgetooid, op een heerlijk bed, voor hetwelk ene tafel toegericht was, om met de mannen, die gij tot u hadt genodigd, te eten, a) en op hetwelk gij Mijn reukwerk en Mijne olie gezet hadt, om daarvan eveneens bij de voorgenomen feestelijkheid gebruik te maken.

a) Proverbs 7:17.

Vers 42

42. Als nu bij het gastmaal het geruis der menigte daarop stil was tot bevestiging van het gesloten verbond, zo zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn, die deden armringen aan hare handen, en ene sierlijke kroon op hare hoofden, om haar met wie zij geboeleerd hadden, nu heerlijk als een koning op te pronken. Omdat het niet luidruchtig genoeg toeging werden woeste en luidruchtige mannen uit de woestijn er bij gehaald. Misschien waren de gezanten van Edom, Ammon en Moab later dan de anderen aangekomen.

Vers 42

42. Als nu bij het gastmaal het geruis der menigte daarop stil was tot bevestiging van het gesloten verbond, zo zonden zij tot mannen uit de menigte der mensen, en daar werden wijnzuipers aangebracht uit de woestijn, die deden armringen aan hare handen, en ene sierlijke kroon op hare hoofden, om haar met wie zij geboeleerd hadden, nu heerlijk als een koning op te pronken. Omdat het niet luidruchtig genoeg toeging werden woeste en luidruchtige mannen uit de woestijn er bij gehaald. Misschien waren de gezanten van Edom, Ammon en Moab later dan de anderen aangekomen.

Vers 43

43. Toen zei Ik van deze, die aan overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die ook (Hebreeën en zij, nu zij z reeds is, reeds zo oud).

Vers 43

43. Toen zei Ik van deze, die aan overspelerijen verouderd was: Nu zullen zij hoereren de hoererijen dezer hoer, en die ook (Hebreeën en zij, nu zij z reeds is, reeds zo oud).

Vers 44

44. En men ging tot haar in, of: men zal tot haar ingaan, gelijk men ingaat tot ene vrouw, die ene hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola, die vroeger alzo handelde, en tot Oholiba die nu zo doet, die schandelijke vrouwen, die zij zijn.

Vers 44

44. En men ging tot haar in, of: men zal tot haar ingaan, gelijk men ingaat tot ene vrouw, die ene hoer is; alzo gingen zij in tot Ohola, die vroeger alzo handelde, en tot Oholiba die nu zo doet, die schandelijke vrouwen, die zij zijn.

Vers 45

45. Rechtvaardige 1) mannen, als werktuigen Gods dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters, mannen, die door Mij daartoe zijn geroepen en in zo verre rechtvaardig zijn, hoewel het juist diegenen zijn, die met hen geboeleerd hebben (Ezekiel 16:38): want zij zijn overspeelsters, en bloed is in hare handen.

1) De Chaldeën worden hier rechtvaardige mannen genoemd, niet omdat zij de rechtvaardiging deelachtig waren, ook niet, omdat zij op rechtvaardige, goedertieren wijze te werk gingen, want wij weten, dat zij op andere plaatsen bestraft worden vanwege hun gruwelijke verdrukking, maar dewijl zij het rechtvaardig oordeel Gods tegen Jeruzalem en Juda hebben uitgevoerd. 46. Want alzo zegt de Heere HEERE tot hen, die inzonderheid de volvoerder van het gericht moet zijn (Ezekiel 21:11, Ezekiel 21:19) Ik zal ene vergadering, ene menigte van legerscharen, tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering (Jeremiah 15:13; Jeremiah 17:3) en ten roof overgeven.

Vers 45

45. Rechtvaardige 1) mannen, als werktuigen Gods dan, die zullen haar richten naar het recht der overspeelsters, en naar het recht der bloedvergietsters, mannen, die door Mij daartoe zijn geroepen en in zo verre rechtvaardig zijn, hoewel het juist diegenen zijn, die met hen geboeleerd hebben (Ezekiel 16:38): want zij zijn overspeelsters, en bloed is in hare handen.

1) De Chaldeën worden hier rechtvaardige mannen genoemd, niet omdat zij de rechtvaardiging deelachtig waren, ook niet, omdat zij op rechtvaardige, goedertieren wijze te werk gingen, want wij weten, dat zij op andere plaatsen bestraft worden vanwege hun gruwelijke verdrukking, maar dewijl zij het rechtvaardig oordeel Gods tegen Jeruzalem en Juda hebben uitgevoerd. 46. Want alzo zegt de Heere HEERE tot hen, die inzonderheid de volvoerder van het gericht moet zijn (Ezekiel 21:11, Ezekiel 21:19) Ik zal ene vergadering, ene menigte van legerscharen, tegen haar doen opkomen, en zal ze ter beroering (Jeremiah 15:13; Jeremiah 17:3) en ten roof overgeven.

Vers 47

47. En de vergadering zal ze met stenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; hare zonen en hare dochteren zullen zij doden, en hare huizen met vuur verbranden 1) (Ezekiel 16:40 v.).

1) God zal een vergadering van vijanden tegen haar doen opkomen, welke zijne heilige oogmerken zullen moeten dienen, zelfs dan, wanneer zij hun zondige begeerten en driften dienen. Deze vijanden zullen gemakkelijk de overhand krijgen, want God zal hen in hun hand geven tot beroering en ten rove.

Vers 47

47. En de vergadering zal ze met stenen stenigen, en dezelve met hun zwaarden nederhouwen; hare zonen en hare dochteren zullen zij doden, en hare huizen met vuur verbranden 1) (Ezekiel 16:40 v.).

1) God zal een vergadering van vijanden tegen haar doen opkomen, welke zijne heilige oogmerken zullen moeten dienen, zelfs dan, wanneer zij hun zondige begeerten en driften dienen. Deze vijanden zullen gemakkelijk de overhand krijgen, want God zal hen in hun hand geven tot beroering en ten rove.

Vers 48

48. Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden(Ezekiel 23:27), opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uwe schandelijkheid niet doen, alleen een voorbeeld ter afschrikking daaraan nemen.

Vers 48

48. Alzo zal Ik de schandelijkheid uit het land doen ophouden(Ezekiel 23:27), opdat alle vrouwen onderwezen worden, dat zij naar uwe schandelijkheid niet doen, alleen een voorbeeld ter afschrikking daaraan nemen.

Vers 49

49. Alzo zullen zij bestraf voor uwe schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen, de zonde, welke gij met deze hebt bedreven (Ezekiel 16:58); en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben.

Ten slotte wordt nog aan beide, aan het rijk der 10 stammen, en aan het rijk van Juda te zamen, eerst hun zonde en dan hun straf voorgehouden. De zonden worden hier in `t bijzonder en bepaald zeer scherp op den voorgrond geplaatst. Vooreerst hebben beide Rijken zich betoond als afgodendienaars en als bloedvergieters (Ezekiel 23:37); vervolgens hebben zij den dienst van Jehova verontreinigd (Ezekiel 23:38). Ja, zij hebben beide afgodendienst en verering van Jehova op vreeslijke wijze vermengd (Ezekiel 23:39); eindelijk hebben zij nu onlangs de Chaldeën ingehaald tot verbintenissen tegen `s Heeren wil (Ezekiel 23:40-Ezekiel 23:44). Maar dezelfde Chaldeën-zo gaat de rede over tot de straf-zullen zich aan Israël betonen als rechtvaardige mannen, dat is als dezulken, die aan Gods straffende gerechtigheid dienstbaar zijn; zij zullen over hen ene volksvergadering houden, en het oordeel der echtbreeksters en der bloedvergietsters aan hen volvoeren, opdat alle andere vrouwen, d. i. volken, daaraan een voorbeeld nemen, en Israël zelf tot erkentenis kome.

De Profeet, in de zamenvoeging der beide vrouwen consequent doorgaande, stelt ook de bestraffing van Ohola (Samaria), welke reeds had plaats gehad, als ene nog toekomstige voor. Hij kon dit te beter doen, daar de nabijzijnde verwoesting van Jeruzalem niet alleen Juda, maar ook het nog aanwezige overblijfsel van het rijk der tien stammen, dus het gehele Israël als strafgericht aanging.

Het woord in Ezekiel 23:36 : "Zoudt gij recht geven?" wijst niet alleen op Ezekiel 22:2, maar tevens op Ezekiel 20:4 terug, en toont, dat onze afdeling ene zakelijke zamenvatting is van den inhoud der gehele groep (Ezekiel 20:1-23). Het dubbele misdrijf, echtbreuk en moord, wordt in Ezekiel 23:37 eerst kort voorgesteld en vervolgens verder ontvouwd; de echtbreuk heeft betrekking op den afgodendienst, de moord op de kinderoffers, welke zij hunnen afgoden brachten.

De verontreiniging van Gods heiligdom, welke verder in Ezekiel 23:38 als zonde voorkomt, welke zij op zich hebben geladen, geschiedt volgens Ezekiel 23:39 daardoor, dat zij, met afgodische zonden bevlekt, dat betreden. Op gelijke wijze volgt ook de ontwijding der Sabbatten. Een afgodendienaar kan geen Sabbat vieren en wanneer hij dien uitwendig viert, ontwijdt hij dien. Het wezen van den Sabbat is het denken aan God en dat kan geen plaats vinden, waar het hart aan de afgoden hangt.

Uit het hoerenhuis te lopen in Gods huis, kan Gode niet welgevallig zijn, noch van moord tot de plaats des gebeds, van de zonde tot gezang.

Met Ezekiel 23:40 gaat de Profeet van de hoererij in het godsdienstige over tot die in de politiek. Hij berispt de aanknoping van verbintenissen van echtbreuk met degenen, die in de verte zijn, in tegenstelling tot die met de nabijzijnden (Ezekiel 23:5, Ezekiel 23:11). Het wassen, blanketten, versieren betekent, dat Jeruzalem alles in `t werk stelde, om zich aan hare boelen, de machten der wereld aangenaam te maken, vgl. Isaiah 57:9,

Om menschengunst te verwerven, geschiedt in de wereld veel kwaad.

Het komt nauwelijks geloofbaar voor, dat de Profeet zich meer dan 2 volle jaren te vergeefs met de gevangenen aan de wateren van Chebar zou hebben vermoeid, om ze van den val van het rijk van Juda en zijne hoofdstad Jeruzalem, en van ene langdurige onderwerping van Gods volk onder Babel te overtuigen. Dat zij echter na alle die reden in Ezekiel 4:1-23 niet overtuigd is, blijkt duidelijk uit de aankondiging, die meer dan twee jaren later is gevolgd in Ezekiel 24:1, Hoe is zulk ene rampzalige verblinding, die het volk te Jeruzalem zowel als de gevangenen in Babel had vervuld, mogelijk? Hoe kon men na den ondergang van het rijk der tien stammen en na de harde slagen der Goddelijke tuchtroede, die men reeds zelf ondervonden had, met ene onveranderlijke kracht en macht zich zulke schitterende denkbeelden van de nabijzijnde toekomst maken, als het in werkelijkheid geschiedde? Hoe konden de valse profeten het wagen, van ene spoedige vernietiging van Babylon te dromen en hunnen toehoorders hun dromerijen wijs te maken, en hoe konden deze zich daardoor laten misleiden, daar toch de ene berekening voor en de andere na verkeerd uitkwam, welke men omtrent menselijke hulp maakte? Zonder twijfel was de schuld daarvan het misverstand en het misbruik, dat men van zulke heerlijke profetieën, als bijv. die van Jesaja over den ondergang van Babylon maakte. Men rukte die uit hun zamenhang, stelde ter zijde, wat niet met de vleselijke gezindheid overeenkwam en bracht met geweld tot den tegenwoordigen tijd, wat eerst voor ene verre, ja gedeeltelijk zeer verre toekomst was beloofd. Die belofte nu moest voor het volk blijven, Gods raadsbesluit omtrent de toekomst stond vast. Daarom moest ook wat in Jeremiah 51:59, verhaald wordt, geschieden, maar het misverstand en het misbruik moest v r alles worden uit den weg geruimd. Daartoe dient het Profetische woord van Ezechiël in dezen tijd, en daarna de verschrikkelijke opening der ogen, die met Ezekiel 24:1 begon. Onze tegenwoordige tijd zal ook veel bijdragen tot wegneming van misleiding, maar tevens, om het profetische der Schrift beter te verstaan, en de eschatologie in hare zwakke punten te verbeteren; ten minste zal onze Protestantse kerk van de nabijzijnde ontwikkeling der geschiedenis van het Godsrijk deze winst hebben, terwijl daarentegen aan de Katholieke kerk juist dat eigenaardig is, dat zij het hier boven nader gekarakteriseerde standpunt van Israël vasthoudt, totdat zij ten laatste geheel en al schipbreuk zal lijden (Ezekiel 27:1).

Als de Opperheer der wereld Zijnen dienst onder ene natie plant en dus Zijn verbond met dat volk opricht, dan kan Hij gezegd worden aan dat volk gehuwd te zijn en daarmee in ene rechtstreekse en opzettelijke betrekking te staan, dan kan en mag Hij van zulk ene natie en van elk lid daarvan gehoorzaamheid en liefde, geloof en trouwe eisen, dan ligt de weg van geluk voor zulk een volk, dat zo onder het Evangelie wordt geplaatst, en voor elk mens, die in dat grote voorrecht deelt, alleen in een leven, overeenkomstig de openbaring van Gods wil in den weg der genade; maar welke misdaad is dan tegenstrijdiger en leidt meer tot verwoesting, dan dat er ene andere vreemde, eigendunkelijke en valse godsdienst wordt ingevoerd, en door de mensen wordt opgezocht en aangekleefd. Zo vals toch afgoderij en beeldendienst was, dewijl men stomme beelden, nietige afgoden en verfoeiselen der onreine volken vereerde, zozeer hierin de oorzaak van allerlei eigendunkelijkheid in levenswijze, brooddronkenheid en goddeloosheid lag, ja ook zozeer als de Heere daarover verontwaardigd was en toornen moest, zozeer zien ook wij, wat integendeel onze roeping en verplichting als natie en elk voor ons zelven is, hoe gevaarlijk het wordt, van des Heeren Woord en instellingen, van Zijn verbond, met ons in den Doop aangegaan, af te wijken, en zich naar eigendunkelijke godsdienstbegrippen en vreemde zeden te schikken. Hoeveel valt hier na te denken en op te merken, wanneer wij onze natie als een Christenvolk, en wel bijzonder als ene Hervormde natie beschouwen, met Israël en Juda vergelijken, en tot onze eigene harten daarmee inkeren. Hoezeer moesten wij voor elke afwijking van de waarheid, voor iedere begunstiging van ene valse belijdenis en voor vreemde zeden schrikken, en de jammerlijke gevolgen zien en verder berekenen, welke daaraan onafscheidelijk verbonden zijn. God beware ons land en volk, dat wij zo zwaar zouden gestraft worden, om het verlaten van Zijn woord en van Zijnen dienst, als Israël en Juda zijn gestraft geworden; maar indien wij van valsen godsdienst niet anders kunnen genezen worden, dan door een lot, aan dat van Gods oude volk gelijk, hetwelk door ballingschap voor altoos de zucht naar afgoderij en beeldendienst verlaten heeft, dan was zulk een hard lot inderdaad nog een wenselijk deel. De Heere is te hoog en te heilig, dat wij Hem niet overeenkomstig Zijne natuur en naar Zijnen uitgedrukten wil zouden dienen en ons niet van geheler harte tot Hem zouden bekeren. Moge Zijne kennis in Christus Jezus onder ons zuiver zijn en door Zijnen Geest aan ons geheiligd worden, zo zullen wij Hem in waarheid eren, Zijn naam zal onder ons wonen, en ons geluk voor tijd en eeuwigheid meer vast en zeker zijn.

Vers 49

49. Alzo zullen zij bestraf voor uwe schandelijkheid op u leggen, en gij zult de zonden uwer drekgoden dragen, de zonde, welke gij met deze hebt bedreven (Ezekiel 16:58); en gijlieden zult weten, dat Ik de Heere HEERE ben.

Ten slotte wordt nog aan beide, aan het rijk der 10 stammen, en aan het rijk van Juda te zamen, eerst hun zonde en dan hun straf voorgehouden. De zonden worden hier in `t bijzonder en bepaald zeer scherp op den voorgrond geplaatst. Vooreerst hebben beide Rijken zich betoond als afgodendienaars en als bloedvergieters (Ezekiel 23:37); vervolgens hebben zij den dienst van Jehova verontreinigd (Ezekiel 23:38). Ja, zij hebben beide afgodendienst en verering van Jehova op vreeslijke wijze vermengd (Ezekiel 23:39); eindelijk hebben zij nu onlangs de Chaldeën ingehaald tot verbintenissen tegen `s Heeren wil (Ezekiel 23:40-Ezekiel 23:44). Maar dezelfde Chaldeën-zo gaat de rede over tot de straf-zullen zich aan Israël betonen als rechtvaardige mannen, dat is als dezulken, die aan Gods straffende gerechtigheid dienstbaar zijn; zij zullen over hen ene volksvergadering houden, en het oordeel der echtbreeksters en der bloedvergietsters aan hen volvoeren, opdat alle andere vrouwen, d. i. volken, daaraan een voorbeeld nemen, en Israël zelf tot erkentenis kome.

De Profeet, in de zamenvoeging der beide vrouwen consequent doorgaande, stelt ook de bestraffing van Ohola (Samaria), welke reeds had plaats gehad, als ene nog toekomstige voor. Hij kon dit te beter doen, daar de nabijzijnde verwoesting van Jeruzalem niet alleen Juda, maar ook het nog aanwezige overblijfsel van het rijk der tien stammen, dus het gehele Israël als strafgericht aanging.

Het woord in Ezekiel 23:36 : "Zoudt gij recht geven?" wijst niet alleen op Ezekiel 22:2, maar tevens op Ezekiel 20:4 terug, en toont, dat onze afdeling ene zakelijke zamenvatting is van den inhoud der gehele groep (Ezekiel 20:1-23). Het dubbele misdrijf, echtbreuk en moord, wordt in Ezekiel 23:37 eerst kort voorgesteld en vervolgens verder ontvouwd; de echtbreuk heeft betrekking op den afgodendienst, de moord op de kinderoffers, welke zij hunnen afgoden brachten.

De verontreiniging van Gods heiligdom, welke verder in Ezekiel 23:38 als zonde voorkomt, welke zij op zich hebben geladen, geschiedt volgens Ezekiel 23:39 daardoor, dat zij, met afgodische zonden bevlekt, dat betreden. Op gelijke wijze volgt ook de ontwijding der Sabbatten. Een afgodendienaar kan geen Sabbat vieren en wanneer hij dien uitwendig viert, ontwijdt hij dien. Het wezen van den Sabbat is het denken aan God en dat kan geen plaats vinden, waar het hart aan de afgoden hangt.

Uit het hoerenhuis te lopen in Gods huis, kan Gode niet welgevallig zijn, noch van moord tot de plaats des gebeds, van de zonde tot gezang.

Met Ezekiel 23:40 gaat de Profeet van de hoererij in het godsdienstige over tot die in de politiek. Hij berispt de aanknoping van verbintenissen van echtbreuk met degenen, die in de verte zijn, in tegenstelling tot die met de nabijzijnden (Ezekiel 23:5, Ezekiel 23:11). Het wassen, blanketten, versieren betekent, dat Jeruzalem alles in `t werk stelde, om zich aan hare boelen, de machten der wereld aangenaam te maken, vgl. Isaiah 57:9,

Om menschengunst te verwerven, geschiedt in de wereld veel kwaad.

Het komt nauwelijks geloofbaar voor, dat de Profeet zich meer dan 2 volle jaren te vergeefs met de gevangenen aan de wateren van Chebar zou hebben vermoeid, om ze van den val van het rijk van Juda en zijne hoofdstad Jeruzalem, en van ene langdurige onderwerping van Gods volk onder Babel te overtuigen. Dat zij echter na alle die reden in Ezekiel 4:1-23 niet overtuigd is, blijkt duidelijk uit de aankondiging, die meer dan twee jaren later is gevolgd in Ezekiel 24:1, Hoe is zulk ene rampzalige verblinding, die het volk te Jeruzalem zowel als de gevangenen in Babel had vervuld, mogelijk? Hoe kon men na den ondergang van het rijk der tien stammen en na de harde slagen der Goddelijke tuchtroede, die men reeds zelf ondervonden had, met ene onveranderlijke kracht en macht zich zulke schitterende denkbeelden van de nabijzijnde toekomst maken, als het in werkelijkheid geschiedde? Hoe konden de valse profeten het wagen, van ene spoedige vernietiging van Babylon te dromen en hunnen toehoorders hun dromerijen wijs te maken, en hoe konden deze zich daardoor laten misleiden, daar toch de ene berekening voor en de andere na verkeerd uitkwam, welke men omtrent menselijke hulp maakte? Zonder twijfel was de schuld daarvan het misverstand en het misbruik, dat men van zulke heerlijke profetieën, als bijv. die van Jesaja over den ondergang van Babylon maakte. Men rukte die uit hun zamenhang, stelde ter zijde, wat niet met de vleselijke gezindheid overeenkwam en bracht met geweld tot den tegenwoordigen tijd, wat eerst voor ene verre, ja gedeeltelijk zeer verre toekomst was beloofd. Die belofte nu moest voor het volk blijven, Gods raadsbesluit omtrent de toekomst stond vast. Daarom moest ook wat in Jeremiah 51:59, verhaald wordt, geschieden, maar het misverstand en het misbruik moest v r alles worden uit den weg geruimd. Daartoe dient het Profetische woord van Ezechiël in dezen tijd, en daarna de verschrikkelijke opening der ogen, die met Ezekiel 24:1 begon. Onze tegenwoordige tijd zal ook veel bijdragen tot wegneming van misleiding, maar tevens, om het profetische der Schrift beter te verstaan, en de eschatologie in hare zwakke punten te verbeteren; ten minste zal onze Protestantse kerk van de nabijzijnde ontwikkeling der geschiedenis van het Godsrijk deze winst hebben, terwijl daarentegen aan de Katholieke kerk juist dat eigenaardig is, dat zij het hier boven nader gekarakteriseerde standpunt van Israël vasthoudt, totdat zij ten laatste geheel en al schipbreuk zal lijden (Ezekiel 27:1).

Als de Opperheer der wereld Zijnen dienst onder ene natie plant en dus Zijn verbond met dat volk opricht, dan kan Hij gezegd worden aan dat volk gehuwd te zijn en daarmee in ene rechtstreekse en opzettelijke betrekking te staan, dan kan en mag Hij van zulk ene natie en van elk lid daarvan gehoorzaamheid en liefde, geloof en trouwe eisen, dan ligt de weg van geluk voor zulk een volk, dat zo onder het Evangelie wordt geplaatst, en voor elk mens, die in dat grote voorrecht deelt, alleen in een leven, overeenkomstig de openbaring van Gods wil in den weg der genade; maar welke misdaad is dan tegenstrijdiger en leidt meer tot verwoesting, dan dat er ene andere vreemde, eigendunkelijke en valse godsdienst wordt ingevoerd, en door de mensen wordt opgezocht en aangekleefd. Zo vals toch afgoderij en beeldendienst was, dewijl men stomme beelden, nietige afgoden en verfoeiselen der onreine volken vereerde, zozeer hierin de oorzaak van allerlei eigendunkelijkheid in levenswijze, brooddronkenheid en goddeloosheid lag, ja ook zozeer als de Heere daarover verontwaardigd was en toornen moest, zozeer zien ook wij, wat integendeel onze roeping en verplichting als natie en elk voor ons zelven is, hoe gevaarlijk het wordt, van des Heeren Woord en instellingen, van Zijn verbond, met ons in den Doop aangegaan, af te wijken, en zich naar eigendunkelijke godsdienstbegrippen en vreemde zeden te schikken. Hoeveel valt hier na te denken en op te merken, wanneer wij onze natie als een Christenvolk, en wel bijzonder als ene Hervormde natie beschouwen, met Israël en Juda vergelijken, en tot onze eigene harten daarmee inkeren. Hoezeer moesten wij voor elke afwijking van de waarheid, voor iedere begunstiging van ene valse belijdenis en voor vreemde zeden schrikken, en de jammerlijke gevolgen zien en verder berekenen, welke daaraan onafscheidelijk verbonden zijn. God beware ons land en volk, dat wij zo zwaar zouden gestraft worden, om het verlaten van Zijn woord en van Zijnen dienst, als Israël en Juda zijn gestraft geworden; maar indien wij van valsen godsdienst niet anders kunnen genezen worden, dan door een lot, aan dat van Gods oude volk gelijk, hetwelk door ballingschap voor altoos de zucht naar afgoderij en beeldendienst verlaten heeft, dan was zulk een hard lot inderdaad nog een wenselijk deel. De Heere is te hoog en te heilig, dat wij Hem niet overeenkomstig Zijne natuur en naar Zijnen uitgedrukten wil zouden dienen en ons niet van geheler harte tot Hem zouden bekeren. Moge Zijne kennis in Christus Jezus onder ons zuiver zijn en door Zijnen Geest aan ons geheiligd worden, zo zullen wij Hem in waarheid eren, Zijn naam zal onder ons wonen, en ons geluk voor tijd en eeuwigheid meer vast en zeker zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-23.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile