Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 33

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 33

Ezekiel 33:1.

VAN HET AMBT DER GEESTELIJKE WACHTERS.

XIV. Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:20. Nadat de Profeet de bedreigingen, hem tegen buitenlandse volken opgedragen, geëindigd had, moest hij zich nu nog tegen zijn eigen volk wenden en ook daarvoor de hun toekomende les lezen. Ook Israël is toch een der volken, die aan het Goddelijk gericht der vernietiging zijn ten deel gevallen. Ja het is in zo verre het schuldigste van alle, daar het in de door God gegevene Profeten trouwe wachters gehad heeft, die het overvloedig gewaarschuwd hebben. Het heeft zich echter van zijnen aard niet willen bekeren, en daarom niet laten waarschuwen (Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:9). Nu is het met hem wel in zo verre geheel anders dan met de overige volken gesteld, daar hem ene wederoprichting van den val en ene veel heerlijker toekomst wacht, dan het verledene ooit geweest is; maar, gelijk den mens in `t algemeen de straf steeds zwaarder wordt dan de zonde, zo weet ook Israël zich in den tijd van straf niet te schikken; spoedig denkt het, dat het te veel heeft te lijden en het nimmer meer tot leven kan komen (Ezekiel 33:10), spoedig mort en twist het, alsof God het te veel had opgelegd (Ezekiel 33:12-Ezekiel 33:20). Evenals daarom te voren den Profeet het woord Zijner roeping tot wachter over het huis Israëls van de zijde Gods werd verhaald, om Israël de grootte zijner schuld voor te houden, zo moet hij nu de weerlegging van alle valse gedachten des harten, die ene waarachtige bekering tegenstaan, herhalen, met welke hij vroeger zijne hardste bedreigingen tegen Israël heeft besloten, om het volk den rechten weg tot zegen voor de toekomst te wijzen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 33

Ezekiel 33:1.

VAN HET AMBT DER GEESTELIJKE WACHTERS.

XIV. Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:20. Nadat de Profeet de bedreigingen, hem tegen buitenlandse volken opgedragen, geëindigd had, moest hij zich nu nog tegen zijn eigen volk wenden en ook daarvoor de hun toekomende les lezen. Ook Israël is toch een der volken, die aan het Goddelijk gericht der vernietiging zijn ten deel gevallen. Ja het is in zo verre het schuldigste van alle, daar het in de door God gegevene Profeten trouwe wachters gehad heeft, die het overvloedig gewaarschuwd hebben. Het heeft zich echter van zijnen aard niet willen bekeren, en daarom niet laten waarschuwen (Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:9). Nu is het met hem wel in zo verre geheel anders dan met de overige volken gesteld, daar hem ene wederoprichting van den val en ene veel heerlijker toekomst wacht, dan het verledene ooit geweest is; maar, gelijk den mens in `t algemeen de straf steeds zwaarder wordt dan de zonde, zo weet ook Israël zich in den tijd van straf niet te schikken; spoedig denkt het, dat het te veel heeft te lijden en het nimmer meer tot leven kan komen (Ezekiel 33:10), spoedig mort en twist het, alsof God het te veel had opgelegd (Ezekiel 33:12-Ezekiel 33:20). Evenals daarom te voren den Profeet het woord Zijner roeping tot wachter over het huis Israëls van de zijde Gods werd verhaald, om Israël de grootte zijner schuld voor te houden, zo moet hij nu de weerlegging van alle valse gedachten des harten, die ene waarachtige bekering tegenstaan, herhalen, met welke hij vroeger zijne hardste bedreigingen tegen Israël heeft besloten, om het volk den rechten weg tot zegen voor de toekomst te wijzen.

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij, in onmiddellijken zamenhang met de in Ezekiel 25:1-32 ontvangene woorden Gods, zeggende:

De oudere uitleggers hebben allen de voor ons liggende afdeling bij het voorgaande gedeelte der voorzeggingen van den Profeet gerekend. En dat met recht, want het hangt daarmee zeer nauw te zamen, en sluit de vroegere werkzaamheid van Ezechiël, gelijk hij dan ook uitdrukkelijk twee malen reeds vroegere gezegden weer opneemt. Houden wij dit verband in het oog en verenigen wij onze afdeling in `t bijzonder met de vorige voorzeggingen tegen buitenlandse volken, zo verkrijgen wij er 2 + 7, en het ligt zeker in de bedoeling van den Profeet, een naar het heilig getal afgemeten geheel voor te stellen. En toch grijpt de tijd volgens dit woord van God in het nieuwe deel van Ezechiëls profetische werkzaamheid, dat met Ezekiel 33:21 begint, in, daar dit gedeelte nog met het einde van het jaar 587 v. C. zijn aanvang neemt, terwijl wij in Ezekiel 32:1 reeds in de laatste maand v r Pasen van het jaar 586 stonden. Ook inwendig bereidt onze afdeling het volgende deel voor, in zoverre Ezechiëls zending tot Israël thans enigermate wordt vernieuwd, waarom de latere uitleggers dit volgende deel meestal met het begin van Ezekiel 33:1 beginnen. Daartoe hebben zij echter toch geen volkomen recht, daar aan de ene zijde een tweede roeping van den Profeet niet schijnt aannemelijk te zijn, daar de vroegere geenszins is vernietigd, maar nog hare bevestiging behoeft (vgl. Hoofdst 24:26), en daar aan de andere zijde Ezechiël hierna op andere wijze zijn ambt moet waarnemen dan te voren, namelijk als vreugdebode van Israëls wederherstelling en de voltooiing der wegen Gods met Zijn volk, voor welke nieuwe wijze van werkzaamheid de hier voor ons liggende, de vroegere instructie niet meer past, hem daarentegen ene nieuwe in Ezekiel 33:23-Ezekiel 33:33 wordt gegeven. Wat hij daarentegen hier tot het volk zeggen moet, heeft op den gansen tijd betrekking, dat Israël aan het Goddelijk gericht is overgegeven, en dat is niet alleen de tijd der Babylonische ballingschap, maar meer nog die der verstrooiing onder de volken sedert de tweede verwoesting van Jeruzalem en den tempel. Het is niet zozeer een woord, dat mondeling moet worden verkondigd, als wel te schrift moet worden gesteld, hetgeen wat de zaak betreft, voor de opening des monds in Ezekiel 33:22 ligt. Mochten de Joden van dezen tijd zich laten gezeggen, de dag hunner aanneming zou niet verre zijn.

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij, in onmiddellijken zamenhang met de in Ezekiel 25:1-32 ontvangene woorden Gods, zeggende:

De oudere uitleggers hebben allen de voor ons liggende afdeling bij het voorgaande gedeelte der voorzeggingen van den Profeet gerekend. En dat met recht, want het hangt daarmee zeer nauw te zamen, en sluit de vroegere werkzaamheid van Ezechiël, gelijk hij dan ook uitdrukkelijk twee malen reeds vroegere gezegden weer opneemt. Houden wij dit verband in het oog en verenigen wij onze afdeling in `t bijzonder met de vorige voorzeggingen tegen buitenlandse volken, zo verkrijgen wij er 2 + 7, en het ligt zeker in de bedoeling van den Profeet, een naar het heilig getal afgemeten geheel voor te stellen. En toch grijpt de tijd volgens dit woord van God in het nieuwe deel van Ezechiëls profetische werkzaamheid, dat met Ezekiel 33:21 begint, in, daar dit gedeelte nog met het einde van het jaar 587 v. C. zijn aanvang neemt, terwijl wij in Ezekiel 32:1 reeds in de laatste maand v r Pasen van het jaar 586 stonden. Ook inwendig bereidt onze afdeling het volgende deel voor, in zoverre Ezechiëls zending tot Israël thans enigermate wordt vernieuwd, waarom de latere uitleggers dit volgende deel meestal met het begin van Ezekiel 33:1 beginnen. Daartoe hebben zij echter toch geen volkomen recht, daar aan de ene zijde een tweede roeping van den Profeet niet schijnt aannemelijk te zijn, daar de vroegere geenszins is vernietigd, maar nog hare bevestiging behoeft (vgl. Hoofdst 24:26), en daar aan de andere zijde Ezechiël hierna op andere wijze zijn ambt moet waarnemen dan te voren, namelijk als vreugdebode van Israëls wederherstelling en de voltooiing der wegen Gods met Zijn volk, voor welke nieuwe wijze van werkzaamheid de hier voor ons liggende, de vroegere instructie niet meer past, hem daarentegen ene nieuwe in Ezekiel 33:23-Ezekiel 33:33 wordt gegeven. Wat hij daarentegen hier tot het volk zeggen moet, heeft op den gansen tijd betrekking, dat Israël aan het Goddelijk gericht is overgegeven, en dat is niet alleen de tijd der Babylonische ballingschap, maar meer nog die der verstrooiing onder de volken sedert de tweede verwoesting van Jeruzalem en den tempel. Het is niet zozeer een woord, dat mondeling moet worden verkondigd, als wel te schrift moet worden gesteld, hetgeen wat de zaak betreft, voor de opening des monds in Ezekiel 33:22 ligt. Mochten de Joden van dezen tijd zich laten gezeggen, de dag hunner aanneming zou niet verre zijn.

Vers 2

2. Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, welk land Ik bedoel is gemakkelijk te begrijpen, en het volk des lands enen man uit hun einden, enen, die tot de burgerij behoort, nemen, en dien voor zich tot enen wachter 1) stellen;

1) De plicht van enen Profeet, om het volk te waarschuwen wegens hun zonden, wordt hier voorgesteld onder het zinnebeeld van een wachter; dan volgt ene ernstige opwekking tot bekering, op verzekering, dat God dezelve zal aannemen. Zulke wachters, als waarbij de Profeet vergeleken wordt, werden geplaatst op de torentjes van hun stadsmuren of op hoge bergen aan de grenzen des lands om kennis te geven van het naderen des vijands. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 2

2. Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, welk land Ik bedoel is gemakkelijk te begrijpen, en het volk des lands enen man uit hun einden, enen, die tot de burgerij behoort, nemen, en dien voor zich tot enen wachter 1) stellen;

1) De plicht van enen Profeet, om het volk te waarschuwen wegens hun zonden, wordt hier voorgesteld onder het zinnebeeld van een wachter; dan volgt ene ernstige opwekking tot bekering, op verzekering, dat God dezelve zal aannemen. Zulke wachters, als waarbij de Profeet vergeleken wordt, werden geplaatst op de torentjes van hun stadsmuren of op hoge bergen aan de grenzen des lands om kennis te geven van het naderen des vijands. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 3

3. En hij het zwaard in het naderend krijgsleger ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;

Vers 3

3. En hij het zwaard in het naderend krijgsleger ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;

Vers 4

4. En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd, zodat hij zelf de schuld van zijnen ondergang draagt.

Vers 4

4. En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd, zodat hij zelf de schuld van zijnen ondergang draagt.

Vers 5

5. Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijne ziel, zijn leven.

Vers 5

5. Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijne ziel, zijn leven.

Vers 6

6. Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt ene ziel uit hen weg; die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.

De verzen 2-6 stellen in de eerste plaats de algemene stelling voor, dat, wanneer een volk zich voor het geval van oorlog een wachter aanstelt, daardoor wachters en volk verantwoordelijk worden; dit wordt naar alle zijden uitgewerkt. Dan stelt Ezekiel 33:7 vast, dat deze algemene stelling op Ezechiël en zijne betrekking tot Israël zijne toepassing vindt, want God heeft (voor een bepaalden tijd) hem tot wachter over Israël gesteld, en hem het woord der waarschuwing in den mond gegeven, om het Israël te zeggen.

De wederopname van den plicht, den Profeet opgelegd, en de daarmee verbondene verantwoordelijkheid in Ezekiel 33:7, wordt in Ezekiel 33:2, door een uit het leven gegrepen voorval ingeleid, en op deze wijze duidelijk gemaakt, dat ieder hoorder van deze woorden moest inzien: Ezechiël was verplicht geweest, het volk opmerkzaam te maken op het gericht, dat het wachtte en te waarschuwen voor het dreigend gevaar. De zin der gelijkenis is de volgende: Evenals de aangestelde wachter van een land verplicht is, aan het volk het naderen van den vijand aan te kondigen, en wanneer hij dat niet doet, des doods schuldig is, zo heeft ook Ezechiël als de aangestelde wachter van Israël het volk niet alleen moeten waarschuwen voor het naderend strafgericht, om zijn plicht te vervullen, maar hij heeft het ook werkelijk gewaarschuwd, en zo is, wie zich niet heeft willen laten waarschuwen, om zijner zonden wil het zwaard ten prooi geworden.

De gelijkenis gaat, daar dit geval inderdaad voor ons ligt, in Ezekiel 33:2-Ezekiel 33:4 daarvan uit, dat de wachter zijn plicht heeft gedaan. Daarop volgt in Ezekiel 33:6, wat ook mogelijk is te denken, dat de wachter verzuimde wat zijne roeping was; dat dit geval alleen het mogelijke maar niet het werkelijke is, wijst de in Ezekiel 33:7 volgende verklaring der gelijkenis in toepassing op Ezechiël aan, waarbij tevens zijne aanstelling tot wachter van het huis Israëls aan de mensenhanden wordt ontnomen en uitdrukkelijk tot Jehova wordt teruggebracht.

6. Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt ene ziel uit hen weg; die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.

De verzen 2-6 stellen in de eerste plaats de algemene stelling voor, dat, wanneer een volk zich voor het geval van oorlog een wachter aanstelt, daardoor wachters en volk verantwoordelijk worden; dit wordt naar alle zijden uitgewerkt. Dan stelt Ezekiel 33:7 vast, dat deze algemene stelling op Ezechiël en zijne betrekking tot Israël zijne toepassing vindt, want God heeft (voor een bepaalden tijd) hem tot wachter over Israël gesteld, en hem het woord der waarschuwing in den mond gegeven, om het Israël te zeggen.

De wederopname van den plicht, den Profeet opgelegd, en de daarmee verbondene verantwoordelijkheid in Ezekiel 33:7, wordt in Ezekiel 33:2, door een uit het leven gegrepen voorval ingeleid, en op deze wijze duidelijk gemaakt, dat ieder hoorder van deze woorden moest inzien: Ezechiël was verplicht geweest, het volk opmerkzaam te maken op het gericht, dat het wachtte en te waarschuwen voor het dreigend gevaar. De zin der gelijkenis is de volgende: Evenals de aangestelde wachter van een land verplicht is, aan het volk het naderen van den vijand aan te kondigen, en wanneer hij dat niet doet, des doods schuldig is, zo heeft ook Ezechiël als de aangestelde wachter van Israël het volk niet alleen moeten waarschuwen voor het naderend strafgericht, om zijn plicht te vervullen, maar hij heeft het ook werkelijk gewaarschuwd, en zo is, wie zich niet heeft willen laten waarschuwen, om zijner zonden wil het zwaard ten prooi geworden.

De gelijkenis gaat, daar dit geval inderdaad voor ons ligt, in Ezekiel 33:2-Ezekiel 33:4 daarvan uit, dat de wachter zijn plicht heeft gedaan. Daarop volgt in Ezekiel 33:6, wat ook mogelijk is te denken, dat de wachter verzuimde wat zijne roeping was; dat dit geval alleen het mogelijke maar niet het werkelijke is, wijst de in Ezekiel 33:7 volgende verklaring der gelijkenis in toepassing op Ezechiël aan, waarbij tevens zijne aanstelling tot wachter van het huis Israëls aan de mensenhanden wordt ontnomen en uitdrukkelijk tot Jehova wordt teruggebracht.

Vers 6

6. Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt ene ziel uit hen weg; die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.

De verzen 2-6 stellen in de eerste plaats de algemene stelling voor, dat, wanneer een volk zich voor het geval van oorlog een wachter aanstelt, daardoor wachters en volk verantwoordelijk worden; dit wordt naar alle zijden uitgewerkt. Dan stelt Ezekiel 33:7 vast, dat deze algemene stelling op Ezechiël en zijne betrekking tot Israël zijne toepassing vindt, want God heeft (voor een bepaalden tijd) hem tot wachter over Israël gesteld, en hem het woord der waarschuwing in den mond gegeven, om het Israël te zeggen.

De wederopname van den plicht, den Profeet opgelegd, en de daarmee verbondene verantwoordelijkheid in Ezekiel 33:7, wordt in Ezekiel 33:2, door een uit het leven gegrepen voorval ingeleid, en op deze wijze duidelijk gemaakt, dat ieder hoorder van deze woorden moest inzien: Ezechiël was verplicht geweest, het volk opmerkzaam te maken op het gericht, dat het wachtte en te waarschuwen voor het dreigend gevaar. De zin der gelijkenis is de volgende: Evenals de aangestelde wachter van een land verplicht is, aan het volk het naderen van den vijand aan te kondigen, en wanneer hij dat niet doet, des doods schuldig is, zo heeft ook Ezechiël als de aangestelde wachter van Israël het volk niet alleen moeten waarschuwen voor het naderend strafgericht, om zijn plicht te vervullen, maar hij heeft het ook werkelijk gewaarschuwd, en zo is, wie zich niet heeft willen laten waarschuwen, om zijner zonden wil het zwaard ten prooi geworden.

De gelijkenis gaat, daar dit geval inderdaad voor ons ligt, in Ezekiel 33:2-Ezekiel 33:4 daarvan uit, dat de wachter zijn plicht heeft gedaan. Daarop volgt in Ezekiel 33:6, wat ook mogelijk is te denken, dat de wachter verzuimde wat zijne roeping was; dat dit geval alleen het mogelijke maar niet het werkelijke is, wijst de in Ezekiel 33:7 volgende verklaring der gelijkenis in toepassing op Ezechiël aan, waarbij tevens zijne aanstelling tot wachter van het huis Israëls aan de mensenhanden wordt ontnomen en uitdrukkelijk tot Jehova wordt teruggebracht.

6. Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt ene ziel uit hen weg; die is wel in zijne ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van de hand des wachters eisen.

De verzen 2-6 stellen in de eerste plaats de algemene stelling voor, dat, wanneer een volk zich voor het geval van oorlog een wachter aanstelt, daardoor wachters en volk verantwoordelijk worden; dit wordt naar alle zijden uitgewerkt. Dan stelt Ezekiel 33:7 vast, dat deze algemene stelling op Ezechiël en zijne betrekking tot Israël zijne toepassing vindt, want God heeft (voor een bepaalden tijd) hem tot wachter over Israël gesteld, en hem het woord der waarschuwing in den mond gegeven, om het Israël te zeggen.

De wederopname van den plicht, den Profeet opgelegd, en de daarmee verbondene verantwoordelijkheid in Ezekiel 33:7, wordt in Ezekiel 33:2, door een uit het leven gegrepen voorval ingeleid, en op deze wijze duidelijk gemaakt, dat ieder hoorder van deze woorden moest inzien: Ezechiël was verplicht geweest, het volk opmerkzaam te maken op het gericht, dat het wachtte en te waarschuwen voor het dreigend gevaar. De zin der gelijkenis is de volgende: Evenals de aangestelde wachter van een land verplicht is, aan het volk het naderen van den vijand aan te kondigen, en wanneer hij dat niet doet, des doods schuldig is, zo heeft ook Ezechiël als de aangestelde wachter van Israël het volk niet alleen moeten waarschuwen voor het naderend strafgericht, om zijn plicht te vervullen, maar hij heeft het ook werkelijk gewaarschuwd, en zo is, wie zich niet heeft willen laten waarschuwen, om zijner zonden wil het zwaard ten prooi geworden.

De gelijkenis gaat, daar dit geval inderdaad voor ons ligt, in Ezekiel 33:2-Ezekiel 33:4 daarvan uit, dat de wachter zijn plicht heeft gedaan. Daarop volgt in Ezekiel 33:6, wat ook mogelijk is te denken, dat de wachter verzuimde wat zijne roeping was; dat dit geval alleen het mogelijke maar niet het werkelijke is, wijst de in Ezekiel 33:7 volgende verklaring der gelijkenis in toepassing op Ezechiël aan, waarbij tevens zijne aanstelling tot wachter van het huis Israëls aan de mensenhanden wordt ontnomen en uitdrukkelijk tot Jehova wordt teruggebracht.

Vers 7

7. Gij nu, o mensenkind! om van het zo even gezegde de toepassing te maken op u in uwe betrekking tot het volk, Ik heb u bij uwe roeping tot Profeet voor 7 2/3 jaar (Ezekiel 3:17-Ezekiel 3:19)tot enen wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord, dat voor het zwaard des gerichts waarschuwt, uit Mijnen mond horen, wat dan hetzelfde is, als wanneer de wachter in bovenstaande gelijkenis het zwaard ziet komen (Ezekiel 33:3), en gij zult hen van Mijnentwege waarschuwen 1).

1) God zegt in het algemeen, die ziel, die zondigt, die zal sterven. Het werk van Gods kinderen is, dit op bijzondere personen toe te passen en te zeggen: o goddelozen, gij zult zeker sterven, wie gij ook zijn moogt, indien gij nog voortgaat in uwe overtredingen, zullen zij onvermijdelijk uw verderf zijn.

Vers 7

7. Gij nu, o mensenkind! om van het zo even gezegde de toepassing te maken op u in uwe betrekking tot het volk, Ik heb u bij uwe roeping tot Profeet voor 7 2/3 jaar (Ezekiel 3:17-Ezekiel 3:19)tot enen wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord, dat voor het zwaard des gerichts waarschuwt, uit Mijnen mond horen, wat dan hetzelfde is, als wanneer de wachter in bovenstaande gelijkenis het zwaard ziet komen (Ezekiel 33:3), en gij zult hen van Mijnentwege waarschuwen 1).

1) God zegt in het algemeen, die ziel, die zondigt, die zal sterven. Het werk van Gods kinderen is, dit op bijzondere personen toe te passen en te zeggen: o goddelozen, gij zult zeker sterven, wie gij ook zijn moogt, indien gij nog voortgaat in uwe overtredingen, zullen zij onvermijdelijk uw verderf zijn.

Vers 8

8. Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijnen weg af te manen; die goddeloze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen 1).

1) Het zal den goddeloze niet baten, indien hij zich er mede verontschuldigt, dat hij den weg niet geweten heeft, dewijl de Heere God zich aan hem niet onbetuigd heeft gelaten; maar indien de wachter hem niet het woord Gods heeft verkondigd naar den wille Gods, en hem in zijn goddeloosheid heeft gestijfd, zal de Heere evenzeer dezen ter verantwoording roepen, dewijl hij zijne roeping niet heeft betracht, waartoe de Heere hem geroepen had.

Vers 8

8. Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijnen weg af te manen; die goddeloze zal in zijne ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen 1).

1) Het zal den goddeloze niet baten, indien hij zich er mede verontschuldigt, dat hij den weg niet geweten heeft, dewijl de Heere God zich aan hem niet onbetuigd heeft gelaten; maar indien de wachter hem niet het woord Gods heeft verkondigd naar den wille Gods, en hem in zijn goddeloosheid heeft gestijfd, zal de Heere evenzeer dezen ter verantwoording roepen, dewijl hij zijne roeping niet heeft betracht, waartoe de Heere hem geroepen had.

Vers 9

9. Maar als gij den goddeloze van zijnen weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijnen weg niet bekeert, zo zal hij in zijne ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uwe ziel bevrijd 1).

1) Opdat de Profeet wete, dat de in `t voorgaande algemeen uitgesprokene stelling inzonderheid op hem zag, zegt de Heere: En nu, gij mensenkind, niet door het volk des lands, maar door Mij zijt gij tot een wachter gesteld over het huis Israëls.

Terwijl Ezechiël nog eens zijn ambt moet overzien, en wel naar dien regel, naar welken hem de profetische roeping was opgedragen, ontvangt hij van den Heere de getuigenis, zijn ambt getrouw te hebben waargenomen; maar het volk is het ondankbare en verstokte, het is te strafbaarder, naarmate het meer te vergeefs gewaarschuwd en tot bekering geroepen werd.

Daar de Profeet vroeger zijn plicht gedaan heeft, valt de verantwoordelijkheid van hetgeen gekomen is, op het volk. Ieder zie toe, hoe hij hore, onder de tijdgenoten des Profeten en in de nawereld, aan welke hij zijn Boek overgeeft. Het versmaden der trouwe vermaningen van de dienaren Gods heeft in vroegeren tijd de gerichten Gods aangebracht, tegen welke niemand mag morren, daar zij hunnen wortel en hun rechtvaardiging hebben in de zondige ongehoorzaamheid aan Gods woord (Zechariah 7:11 v.) Het versmaden van de vermaningen der Profeten zal ook in het vervolg de gerichten Gods doen naderen. Denk er toch aan, Christelijke hoorder! van Gods wege en omdat God het wil, moet u uw leraar waarschuwen. Wat zou het voor een wachter zijn, die een uitbrekenden brand daarom verzweeg, omdat hij de mensen in hunnen slaap niet wilde storen? En wat zou het voor een leraar zijn, die bij de zonden der goddelozen stil zweeg, opdat zij in hunnen slaap der gerustheid niet zouden worden verontrust.

Vraag dengenen, die in de hel zullen zijn, zij zullen u allen ten antwoord geven: wij hebben ons niet willen laten waarschuwen.

Ook al is het geweten van den prediker vrij van de schuld van den goddeloze, die voortgaat in zijne zonden, welk ene smart is het evenwel voor den prediker, de onboetvaardigen in hun zonden te moeten zien sterven! .

Ik zou niet gaarne zonder ulieden behouden zijn.

Vers 9

9. Maar als gij den goddeloze van zijnen weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijnen weg niet bekeert, zo zal hij in zijne ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uwe ziel bevrijd 1).

1) Opdat de Profeet wete, dat de in `t voorgaande algemeen uitgesprokene stelling inzonderheid op hem zag, zegt de Heere: En nu, gij mensenkind, niet door het volk des lands, maar door Mij zijt gij tot een wachter gesteld over het huis Israëls.

Terwijl Ezechiël nog eens zijn ambt moet overzien, en wel naar dien regel, naar welken hem de profetische roeping was opgedragen, ontvangt hij van den Heere de getuigenis, zijn ambt getrouw te hebben waargenomen; maar het volk is het ondankbare en verstokte, het is te strafbaarder, naarmate het meer te vergeefs gewaarschuwd en tot bekering geroepen werd.

Daar de Profeet vroeger zijn plicht gedaan heeft, valt de verantwoordelijkheid van hetgeen gekomen is, op het volk. Ieder zie toe, hoe hij hore, onder de tijdgenoten des Profeten en in de nawereld, aan welke hij zijn Boek overgeeft. Het versmaden der trouwe vermaningen van de dienaren Gods heeft in vroegeren tijd de gerichten Gods aangebracht, tegen welke niemand mag morren, daar zij hunnen wortel en hun rechtvaardiging hebben in de zondige ongehoorzaamheid aan Gods woord (Zechariah 7:11 v.) Het versmaden van de vermaningen der Profeten zal ook in het vervolg de gerichten Gods doen naderen. Denk er toch aan, Christelijke hoorder! van Gods wege en omdat God het wil, moet u uw leraar waarschuwen. Wat zou het voor een wachter zijn, die een uitbrekenden brand daarom verzweeg, omdat hij de mensen in hunnen slaap niet wilde storen? En wat zou het voor een leraar zijn, die bij de zonden der goddelozen stil zweeg, opdat zij in hunnen slaap der gerustheid niet zouden worden verontrust.

Vraag dengenen, die in de hel zullen zijn, zij zullen u allen ten antwoord geven: wij hebben ons niet willen laten waarschuwen.

Ook al is het geweten van den prediker vrij van de schuld van den goddeloze, die voortgaat in zijne zonden, welk ene smart is het evenwel voor den prediker, de onboetvaardigen in hun zonden te moeten zien sterven! .

Ik zou niet gaarne zonder ulieden behouden zijn.

Vers 10

10. Daarom, gij mensenkind! om ook in ander opzicht en voor ene latere toekomst uw wachtersambt in het door u achter te laten geschrift waar te nemen, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt nu, nadat u Gods straf heeft getroffen, terwijl gij in de plaats van gebroken trots nu de troosteloze verslagenheid stelt (Jeremiah 17:9) aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij, gelijk gij zelf in Ezekiel 24:23 aangekondigd en reeds Mozes in Leviticus 26:39 in Gods Naam heeft uitgedrukt, in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven 1), hoe weer tot leven en zegen kunnen komen?

1) Op twee dingen steunden zij in hun verwijdering van God en in beiden deden zij ongerechtigheid tot hun zonden en ellenden tot hun straf.

Zij twistten met Zijne belofte en gunsten als hebbende gene vriendelijkheid noch oprechtheid in zich. Zij twistten met Zijne bedreigingen en oordelen, als hebbende geen recht noch billijkheid in zich, voorgevende dat God partijdig was in Zijne handelwijze en bij Hem aanzien des persoons was, en dat Hij strenger was tegen de zonden en de zondaars, dan er oorzaak voor was.

Vers 10

10. Daarom, gij mensenkind! om ook in ander opzicht en voor ene latere toekomst uw wachtersambt in het door u achter te laten geschrift waar te nemen, zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt nu, nadat u Gods straf heeft getroffen, terwijl gij in de plaats van gebroken trots nu de troosteloze verslagenheid stelt (Jeremiah 17:9) aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij, gelijk gij zelf in Ezekiel 24:23 aangekondigd en reeds Mozes in Leviticus 26:39 in Gods Naam heeft uitgedrukt, in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven 1), hoe weer tot leven en zegen kunnen komen?

1) Op twee dingen steunden zij in hun verwijdering van God en in beiden deden zij ongerechtigheid tot hun zonden en ellenden tot hun straf.

Zij twistten met Zijne belofte en gunsten als hebbende gene vriendelijkheid noch oprechtheid in zich. Zij twistten met Zijne bedreigingen en oordelen, als hebbende geen recht noch billijkheid in zich, voorgevende dat God partijdig was in Zijne handelwijze en bij Hem aanzien des persoons was, en dat Hij strenger was tegen de zonden en de zondaars, dan er oorzaak voor was.

Vers 11

11. Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:31, Ezekiel 18:32).

Het woord der wet was door den Profeet zelven nog kort v r zijn verstommen toegepast, zo menen zij; hij had hun toch onophoudelijk verderf aangekondigd. Maar de Profeet is zich bewust, te midden van zijne den dood dreigende werkzaamheid, ook woorden des levens tot Israël gesproken te hebben; daarom herinnert hij aan zijn woord, dat de Heere niet den dood wil, maar de bekering van den zondaar, zijne zaligheid en leven.

Die Joden gevoelden hun zonden, maar haatten ze niet; zij schenen over zich zelven te klagen en zij klaagden over God (Ezekiel 33:17, Ezekiel 33:20). Zij hadden geen oprechten wil om zich te bekeren, en verwierpen of zagen twijfelend de door God genadig aangebodene middelen voorbij; zij zeiden met treurigheid: "wij zouden wel willen, maar wij kunnen niet; " en God antwoordt hun: "Ik wil wel, en meer dan gij, uwe zaligheid. " .

Wat zij zeggen, is half trots, half vreesachtig gesproken: wij hebben reeds te veel gezondigd; wij zijn toch verloren; al willen wij ons ook bekeren, het baat niet meer.

Wanhopen, in plaats van zich tot God bekeren, is slechts ene andere soort van trotsheid van het menselijk hart, en wanhoop slechts een andere soort van onboetvaardigheid.

Wij moeten aan Gods ontferming niet wanhopen, maar ons daaraan oprichten van onzen val.

Zeg niet: ik heb het te erg gemaakt; ik heb de goederen Zijner genade te lang en te schandelijk doorgebracht; Hij heeft mij dikwijls te vergeefs genodigd! Neen! wanneer gij het maar waarlijk meent, en uwen val met ernst beweent, zo zal niets Hem de handen binden en gij zult nog genade vinden; Hij helpt, wanneer niets anders helpen kan: mijn Heiland neemt de zondaars aan (Ezekiel 33:9). Opdat geen mens aan zijne genade twijfele en allen zonder verontschuldiging zouden zijn, zweert God en wel bij Zichzelven en Zijn leven. Zweert alzo de Drieëenige God, zo verbindt Zich de Vader met ede, dat Hij Zich wil ontfermen, de Zoon, dat Hij met Zijn bloed de zonden wil afwassen en de gerechtigheid schenken, de Heilige Geest, dat Hij bekeren, heiligen en met wijsheid leiden en regeren wil. Maar welk een ontzettende dwaasheid, dat de zondaar liever den eeuwigen dood in de kaken, dan de eeuwige liefde in haren schoot wil lopen.

Vers 11

11. Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijnen weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:31, Ezekiel 18:32).

Het woord der wet was door den Profeet zelven nog kort v r zijn verstommen toegepast, zo menen zij; hij had hun toch onophoudelijk verderf aangekondigd. Maar de Profeet is zich bewust, te midden van zijne den dood dreigende werkzaamheid, ook woorden des levens tot Israël gesproken te hebben; daarom herinnert hij aan zijn woord, dat de Heere niet den dood wil, maar de bekering van den zondaar, zijne zaligheid en leven.

Die Joden gevoelden hun zonden, maar haatten ze niet; zij schenen over zich zelven te klagen en zij klaagden over God (Ezekiel 33:17, Ezekiel 33:20). Zij hadden geen oprechten wil om zich te bekeren, en verwierpen of zagen twijfelend de door God genadig aangebodene middelen voorbij; zij zeiden met treurigheid: "wij zouden wel willen, maar wij kunnen niet; " en God antwoordt hun: "Ik wil wel, en meer dan gij, uwe zaligheid. " .

Wat zij zeggen, is half trots, half vreesachtig gesproken: wij hebben reeds te veel gezondigd; wij zijn toch verloren; al willen wij ons ook bekeren, het baat niet meer.

Wanhopen, in plaats van zich tot God bekeren, is slechts ene andere soort van trotsheid van het menselijk hart, en wanhoop slechts een andere soort van onboetvaardigheid.

Wij moeten aan Gods ontferming niet wanhopen, maar ons daaraan oprichten van onzen val.

Zeg niet: ik heb het te erg gemaakt; ik heb de goederen Zijner genade te lang en te schandelijk doorgebracht; Hij heeft mij dikwijls te vergeefs genodigd! Neen! wanneer gij het maar waarlijk meent, en uwen val met ernst beweent, zo zal niets Hem de handen binden en gij zult nog genade vinden; Hij helpt, wanneer niets anders helpen kan: mijn Heiland neemt de zondaars aan (Ezekiel 33:9). Opdat geen mens aan zijne genade twijfele en allen zonder verontschuldiging zouden zijn, zweert God en wel bij Zichzelven en Zijn leven. Zweert alzo de Drieëenige God, zo verbindt Zich de Vader met ede, dat Hij Zich wil ontfermen, de Zoon, dat Hij met Zijn bloed de zonden wil afwassen en de gerechtigheid schenken, de Heilige Geest, dat Hij bekeren, heiligen en met wijsheid leiden en regeren wil. Maar welk een ontzettende dwaasheid, dat de zondaar liever den eeuwigen dood in de kaken, dan de eeuwige liefde in haren schoot wil lopen.

Vers 12

12. Gij dan, o mensenkind! Zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding, en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijne goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijne gerechtigheid, ten dage als hij zondigt (vgl. Ezekiel 18:24-Ezekiel 18:30).

Vers 12

12. Gij dan, o mensenkind! Zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding, en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijne goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijne gerechtigheid, ten dage als hij zondigt (vgl. Ezekiel 18:24-Ezekiel 18:30).

Vers 13

13. Als Ik tot den rechtvaardigen zeg, dat hij zeker leven zal, en hij op zijne gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijne gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.

Vers 13

13. Als Ik tot den rechtvaardigen zeg, dat hij zeker leven zal, en hij op zijne gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijne gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.

Vers 14

14. Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijne zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;

Vers 14

14. Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijne zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;

Vers 15

15. Geeft de goddeloze het pand weer, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zeker leven, hij zal niet sterven (Ezekiel 18:5 vv.).

Vers 15

15. Geeft de goddeloze het pand weer, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zeker leven, hij zal niet sterven (Ezekiel 18:5 vv.).

Vers 16

16. Al zijne zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker leven1) (Ezekiel 18:21 v.). 1) Wat de goddeloosheid des goddelozen betreft, hoewel dezelve zeer hatelijk was, zo zal hij nochthans niet door dezelve vallen ten dage dat hij zich afkeert van zijne goddeloosheid. Nu dezelve zijn smart geworden is, zal ze zijn verderf niet zijn. Nu er een vastgestelde scheiding is tussen hem en de zonde, zo zal er niet langer een scheiding zijn tussen hem en zijn God. Ja zij zullen hem niet eens verweten worden. Alle zijne zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden, hetzij als een beletsel van zijne vergiffenis, of als een verzwakking van zijne vertroosting, of als ene bezwalking en vermindering van de heerlijkheid, die voor hem bereid is.

Vers 16

16. Al zijne zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zeker leven1) (Ezekiel 18:21 v.). 1) Wat de goddeloosheid des goddelozen betreft, hoewel dezelve zeer hatelijk was, zo zal hij nochthans niet door dezelve vallen ten dage dat hij zich afkeert van zijne goddeloosheid. Nu dezelve zijn smart geworden is, zal ze zijn verderf niet zijn. Nu er een vastgestelde scheiding is tussen hem en de zonde, zo zal er niet langer een scheiding zijn tussen hem en zijn God. Ja zij zullen hem niet eens verweten worden. Alle zijne zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden, hetzij als een beletsel van zijne vergiffenis, of als een verzwakking van zijne vertroosting, of als ene bezwalking en vermindering van de heerlijkheid, die voor hem bereid is.

Vers 17

17. Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht: daar toch hun eigen weg niet recht is.

Vers 17

17. Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht: daar toch hun eigen weg niet recht is.

Vers 18

18. Als de rechtvaardige afkeert van zijne gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.

Vers 18

18. Als de rechtvaardige afkeert van zijne gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven.

Vers 19

19. En als de goddeloze zich bekeert van zijne goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.

Vers 19

19. En als de goddeloze zich bekeert van zijne goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven.

Vers 20

20. Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijne wegen, o huis Israëls!

Om het misbruik van het bovenstaande troostwoord tot vals vertrouwen op eigene gerechtigheid te voorkomen, herhaalt Ezechiël de hoofdgedachten dier verkondiging; Ezekiel 18:20-Ezekiel 18:32, en wel in de eerste plaats (Ezekiel 33:12-Ezekiel 33:16), de gedachte, dat den rechtvaardige zijne gerechtigheid geen nut doet, wanneer hij zich aan de ongerechtigheid overgeeft, en de goddeloze om zijne zonde niet zal sterven, wanneer hij zich van zijne boosheid bekeert en naar de gerechtigheid jaagt; alzo is het (Ezekiel 33:17-Ezekiel 33:20), ene terechtwijzing voor hen, die den weg des Heeren berispen.

Het grootste gevaar, dat uit het lijden kan voortkomen is dit, dat men daardoor omtrent zijn God begint te twijfelen; ene van de gewichtigste werkzaamheden der dienaren Gods is dus, dat zij in het lijden tot verstandig nadenken brengen. God is recht in al Zijne wegen, zo wijst de Profeet aan, een iegelijk klage over zijne zonde (Lamentations 3:39). Wie de zaligheid mist, doe niet, waartoe het onder de ellende zuchtende Israël zozeer geneigd is, hij klage God niet aan, die den rechtvaardige en dien, die zich van zijne zonden bekeert, steeds zegen toedeelt. Alleen de vroeger rechtvaardige, die zich van zijne gerechtigheid heeft afgekeerd, en de goddeloze, die zich niet wil bekeren, moeten onder het onheil bukken. De gedachten, hier uit Ezekiel 18:1 herhaald zijn van uitnemend gewicht; want een hart, dat door de ellende aan zijnen God begint te twijfelen, zal den weg der boete niet betreden, welke tot het wederkeren der zaligheid voorwaarde is; en de mens is al te zeer geneigd zijne schuld te verkleinen, en te menen dat God te hard met hem had gehandeld. Het kunnen gevoegelijk dezelfde personen zijn, die in Ezekiel 33:10 v. menen, dat zij het te erg hebben gemaakt, en hier, dat God hun te veel heeft aangedaan. In zulke tijden van lijden komt de ene golf in plaats van de andere. Meer dan zes jaren waren er verlopen, sedert de Profeet het met dezelfde tegenspraak had te doen gehad (Ezekiel 8:1; Ezekiel 18:25), en het volk was nog gene schrede vooruit gekomen. Ezechiël en de heilige, almachtige God zelf, leert hier alle ouders, opvoeders en zieleherders, door zijn voorbeeld geduld en lankmoedigheid. En wij zouden niet nog veel meer geduldig zijn, Wanneer wij aan onze eigene zonden en aan het geduld gedenken, dat God met ons heeft; maar wij mogen bij dat alles niet moede worden over de ons toevertrouwde zielen te waken en ze te waarschuwen.

Ook hier spreekt de Heere God het weer zo treffend uit, dat God Zich Zelven zal verheerlijken in de behoudenis der rechtvaardigen, zowel als in het verderf van de goddelozen.

Hij maakt zalig, wie door het geloof tot Hem de toevlucht nemen met al hun ellenden en alle hun zonden, maar Hij verwerpt en verderft, die zich niet door Hem laten waarschuwen en het bloed des kruizes verachten.

21.

D. De voorzeggingen tegen buitenlandse volken, die wij in het met ene C. getekende deel van ons Profetische boek voorgesteld vinden, als een aanhangsel van het vorige deel B, onderscheiden zich reeds daardoor, dat zij niet bestemd waren tot openbare verkondiging, maar alleen tot schriftelijke optekening. Nu volgen de voorzeggingen van den tweeden tijd van Ezechiëls prediking. Deze zijn voorzeggingen na de verwoesting van Jeruzalem en nemen steeds hun uitgangspunt van het pas over het volk genomen gericht, hun einde hebben zij in de voleindiging der wegen Gods met zijn volk. Israël is nu vernietigd, rechtvaardig gestraft voor zijne zonde, toch zal het in zijne ellende tot erkentenis komen, en dan zal des Heeren genade, die hare trouw niet kan verloochenen, zich ontfermen en Israël ene toekomst bereiden, welke veel heerlijker is dan al het vroegere. "Het wonderbare, waarachtig grootse en Goddelijke der heerlijke voorzeggingen van dit deel onzen Boeks ligt in het contrast, waarin hare verkondiging tot het tegenwoordige staat. In het aangezicht des doods ademen de woorden van den Profeet slechts opstanding en leven. De diepste vernedering van het verbondsvolk, zijne schijnbare vernietiging is de weg tot ware grootheid, ja tot eeuwige heerlijkheid.

I. Ezekiel 33:21-Ezekiel 33:33. Spoedig nadat verwezenlijkt is, wat Ezechiël na zijne laatste dreiging aan Israël door den Heere is voorzegd, v rdat hij voor zijn volk moet verstommen, en alleen profetieën tegen de buitenlandse volken ontving, en het nu met deze verwezenlijking de mond weer werd opengedaan, om niet meer te verstommen (Ezekiel 33:21, Ezekiel 33:22), wordt hem een eerste woord Gods ten deel, dat eensdeels voor het volk anderdeels voor hem zelven bestemd is. Bij het volk zal hij nu overeenkomstig zijne roeping tegen den waan moeten strijden, alsof het met Israël ondanks het nu begonnen gericht over Jeruzalem toch zo erg niet stond, en integendeel zijn lot gemakkelijk en spoedig weer ten goede zon worden gekeerd. De natuurlijke mens toch heeft in `t geheel geen lust om boete te doen, zodat ook daar, waar God luide en krachtig genoeg daartoe dringt, hij toch de kracht van Zijne roeping tot boete door allerlei voorspiegelingen voor het eigen hart zoekt te verzwakken. Zo zal Ezechiëls doel nu zijn, het volk te verwijten, hoe wel verdiend en daarom ook hoe ernstig gemeend het begonnen strafgericht was (Ezekiel 33:23-Ezekiel 33:29). Voor hem zelven is het echter ook nodig een gevaar van zelfmisleiding te vermijden; want wanneer hij nu, zoals het in `t vervolg zijne roeping is, aan het volk het toekomstige heil en de latere herstelling van Israël zal verkondigen, zo zullen de mensen zich in gehele menigten bij hem bevinden, en zijne woorden aanhoren als een lieflijk lied, als de schone dichting van enen zanger, maar omtrent hetgeen, waarop het van hun zijde werkelijk aankomt, waar zij ook wezenlijk zegen van zullen hebben, is het hun evenwel nog altijd bij dit gaarne horen geen ernst, maar het is alleen het gekittel der oren, dat zij zoeken. Boete doen en den Heere erkennen zal Israël eerst, wanneer het toekomstige heil tot werkelijkheid wordt, en zo zal Ezechiël, gelijk hij zich vroeger niet door gebrek aan een gezegend gevolg van zijne prediking moet laten afhouden, om zijn ambt waar te nemen, zo moest hij zich ook nu niet door den schijn van vrucht laten misleiden, als ware het doel reeds in der daad bereikt, hij moest integendeel op dat ene zijn oog vestigen: zij moeten ervaren, dat een Profeet onder hen geweest is (Ezekiel 33:30-Ezekiel 33:33).

Vers 20

20. Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijne wegen, o huis Israëls!

Om het misbruik van het bovenstaande troostwoord tot vals vertrouwen op eigene gerechtigheid te voorkomen, herhaalt Ezechiël de hoofdgedachten dier verkondiging; Ezekiel 18:20-Ezekiel 18:32, en wel in de eerste plaats (Ezekiel 33:12-Ezekiel 33:16), de gedachte, dat den rechtvaardige zijne gerechtigheid geen nut doet, wanneer hij zich aan de ongerechtigheid overgeeft, en de goddeloze om zijne zonde niet zal sterven, wanneer hij zich van zijne boosheid bekeert en naar de gerechtigheid jaagt; alzo is het (Ezekiel 33:17-Ezekiel 33:20), ene terechtwijzing voor hen, die den weg des Heeren berispen.

Het grootste gevaar, dat uit het lijden kan voortkomen is dit, dat men daardoor omtrent zijn God begint te twijfelen; ene van de gewichtigste werkzaamheden der dienaren Gods is dus, dat zij in het lijden tot verstandig nadenken brengen. God is recht in al Zijne wegen, zo wijst de Profeet aan, een iegelijk klage over zijne zonde (Lamentations 3:39). Wie de zaligheid mist, doe niet, waartoe het onder de ellende zuchtende Israël zozeer geneigd is, hij klage God niet aan, die den rechtvaardige en dien, die zich van zijne zonden bekeert, steeds zegen toedeelt. Alleen de vroeger rechtvaardige, die zich van zijne gerechtigheid heeft afgekeerd, en de goddeloze, die zich niet wil bekeren, moeten onder het onheil bukken. De gedachten, hier uit Ezekiel 18:1 herhaald zijn van uitnemend gewicht; want een hart, dat door de ellende aan zijnen God begint te twijfelen, zal den weg der boete niet betreden, welke tot het wederkeren der zaligheid voorwaarde is; en de mens is al te zeer geneigd zijne schuld te verkleinen, en te menen dat God te hard met hem had gehandeld. Het kunnen gevoegelijk dezelfde personen zijn, die in Ezekiel 33:10 v. menen, dat zij het te erg hebben gemaakt, en hier, dat God hun te veel heeft aangedaan. In zulke tijden van lijden komt de ene golf in plaats van de andere. Meer dan zes jaren waren er verlopen, sedert de Profeet het met dezelfde tegenspraak had te doen gehad (Ezekiel 8:1; Ezekiel 18:25), en het volk was nog gene schrede vooruit gekomen. Ezechiël en de heilige, almachtige God zelf, leert hier alle ouders, opvoeders en zieleherders, door zijn voorbeeld geduld en lankmoedigheid. En wij zouden niet nog veel meer geduldig zijn, Wanneer wij aan onze eigene zonden en aan het geduld gedenken, dat God met ons heeft; maar wij mogen bij dat alles niet moede worden over de ons toevertrouwde zielen te waken en ze te waarschuwen.

Ook hier spreekt de Heere God het weer zo treffend uit, dat God Zich Zelven zal verheerlijken in de behoudenis der rechtvaardigen, zowel als in het verderf van de goddelozen.

Hij maakt zalig, wie door het geloof tot Hem de toevlucht nemen met al hun ellenden en alle hun zonden, maar Hij verwerpt en verderft, die zich niet door Hem laten waarschuwen en het bloed des kruizes verachten.

21.

D. De voorzeggingen tegen buitenlandse volken, die wij in het met ene C. getekende deel van ons Profetische boek voorgesteld vinden, als een aanhangsel van het vorige deel B, onderscheiden zich reeds daardoor, dat zij niet bestemd waren tot openbare verkondiging, maar alleen tot schriftelijke optekening. Nu volgen de voorzeggingen van den tweeden tijd van Ezechiëls prediking. Deze zijn voorzeggingen na de verwoesting van Jeruzalem en nemen steeds hun uitgangspunt van het pas over het volk genomen gericht, hun einde hebben zij in de voleindiging der wegen Gods met zijn volk. Israël is nu vernietigd, rechtvaardig gestraft voor zijne zonde, toch zal het in zijne ellende tot erkentenis komen, en dan zal des Heeren genade, die hare trouw niet kan verloochenen, zich ontfermen en Israël ene toekomst bereiden, welke veel heerlijker is dan al het vroegere. "Het wonderbare, waarachtig grootse en Goddelijke der heerlijke voorzeggingen van dit deel onzen Boeks ligt in het contrast, waarin hare verkondiging tot het tegenwoordige staat. In het aangezicht des doods ademen de woorden van den Profeet slechts opstanding en leven. De diepste vernedering van het verbondsvolk, zijne schijnbare vernietiging is de weg tot ware grootheid, ja tot eeuwige heerlijkheid.

I. Ezekiel 33:21-Ezekiel 33:33. Spoedig nadat verwezenlijkt is, wat Ezechiël na zijne laatste dreiging aan Israël door den Heere is voorzegd, v rdat hij voor zijn volk moet verstommen, en alleen profetieën tegen de buitenlandse volken ontving, en het nu met deze verwezenlijking de mond weer werd opengedaan, om niet meer te verstommen (Ezekiel 33:21, Ezekiel 33:22), wordt hem een eerste woord Gods ten deel, dat eensdeels voor het volk anderdeels voor hem zelven bestemd is. Bij het volk zal hij nu overeenkomstig zijne roeping tegen den waan moeten strijden, alsof het met Israël ondanks het nu begonnen gericht over Jeruzalem toch zo erg niet stond, en integendeel zijn lot gemakkelijk en spoedig weer ten goede zon worden gekeerd. De natuurlijke mens toch heeft in `t geheel geen lust om boete te doen, zodat ook daar, waar God luide en krachtig genoeg daartoe dringt, hij toch de kracht van Zijne roeping tot boete door allerlei voorspiegelingen voor het eigen hart zoekt te verzwakken. Zo zal Ezechiëls doel nu zijn, het volk te verwijten, hoe wel verdiend en daarom ook hoe ernstig gemeend het begonnen strafgericht was (Ezekiel 33:23-Ezekiel 33:29). Voor hem zelven is het echter ook nodig een gevaar van zelfmisleiding te vermijden; want wanneer hij nu, zoals het in `t vervolg zijne roeping is, aan het volk het toekomstige heil en de latere herstelling van Israël zal verkondigen, zo zullen de mensen zich in gehele menigten bij hem bevinden, en zijne woorden aanhoren als een lieflijk lied, als de schone dichting van enen zanger, maar omtrent hetgeen, waarop het van hun zijde werkelijk aankomt, waar zij ook wezenlijk zegen van zullen hebben, is het hun evenwel nog altijd bij dit gaarne horen geen ernst, maar het is alleen het gekittel der oren, dat zij zoeken. Boete doen en den Heere erkennen zal Israël eerst, wanneer het toekomstige heil tot werkelijkheid wordt, en zo zal Ezechiël, gelijk hij zich vroeger niet door gebrek aan een gezegend gevolg van zijne prediking moet laten afhouden, om zijn ambt waar te nemen, zo moest hij zich ook nu niet door den schijn van vrucht laten misleiden, als ware het doel reeds in der daad bereikt, hij moest integendeel op dat ene zijn oog vestigen: zij moeten ervaren, dat een Profeet onder hen geweest is (Ezekiel 33:30-Ezekiel 33:33).

Vers 21

21. En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, die begonnen was met Jojachins wegvoering (Ezekiel 1:2) dus in het jaar 587 v. C. toen de stad reeds geruimen tijd in puin lag (2 Kings 2:8), in de tiende maand, Tebeth, op den vijfden der maand, bij ons het einde van December, dat er volgens hetgeen mij door den Heere in Ezekiel 24:25, was aangekondigd, een aan den van Babel vrij ver gelegene Chaboras tot mij kwam, a) die van Jeruzalem ontkomen was. Hij kwam niet onmiddellijk van daar maar middellijk uit Babylon, zeggende wat ik uit Goddelijke openbaring reeds lang geleden wist, eerst nu uit menselijken mond zou vernemen: b) De stad is geslagen.

a) Ezekiel 24:26. b) 2 Kings 25:1.

Vers 21

21. En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, die begonnen was met Jojachins wegvoering (Ezekiel 1:2) dus in het jaar 587 v. C. toen de stad reeds geruimen tijd in puin lag (2 Kings 2:8), in de tiende maand, Tebeth, op den vijfden der maand, bij ons het einde van December, dat er volgens hetgeen mij door den Heere in Ezekiel 24:25, was aangekondigd, een aan den van Babel vrij ver gelegene Chaboras tot mij kwam, a) die van Jeruzalem ontkomen was. Hij kwam niet onmiddellijk van daar maar middellijk uit Babylon, zeggende wat ik uit Goddelijke openbaring reeds lang geleden wist, eerst nu uit menselijken mond zou vernemen: b) De stad is geslagen.

a) Ezekiel 24:26. b) 2 Kings 25:1.

Vers 22

22. Nu was de hand des HEEREN tot ene buitengewone werking Gods op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond opengedaan, zodat ik reeds den gehelen nacht door weer had kunnen spreken, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd door den Heere tengevolge dier wonderbare werking ook voor het vervolg mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom, gelijk mij dat in Ezekiel 3:26, Ezekiel 24:27 was opgelegd.

De chronologische nauwkeurige opgaaf, wanneer de bode met het bericht van Jeruzalems val was aangekomen, dient om het tijdpunt aan te wijzen, waarop het keerpunt tot onverhinderd spreken en profeteren voor den Profeet was gekomen.

In het begin zijner profetische werkzaamheid verkreeg de Profeet van God de aanwijzing, dat hij, om haar te volbrengen, vooreerst niet onder het volk moest gaan, maar zich in zijn huis moest terugtrekken, en daar wachten totdat de Israëlieten tot hem zouden komen; en dat hij ten tweede zich stom moest houden, niet uit eigen begeerte, maar alleen dan wanneer God hem een bepaald woord gaf, om in den naam Gods tot het volk te spreken. Het was nu toch geen tijd meer, dat God Profeten tot Israël zond om ze te zoeken, en door herhaalde vermaning tot bekering op te wekken. Er blijft alleen nog over, dat hun het oordeel wordt aangekondigd, en dan moet de Profeet in zijn teruggetrokken zijn en zijn stom gedrag tevens het uiterlijke van een ongeluksbode aan zich hebben. Zo ging het tot Ezekiel 24:25, met welk tijdstip ene verandering begon, dat hij tot en over Israël in het geheel niet meer, maar alleen nog over buitenlandse volken sprak, omdat hem in het geheel gene woorden meer van de eerste soort, en nog alleen woorden van de laatste voort werden gegeven. Nu bracht echter de bovengenoemde reden, waarom God hem zulk een stom zijn had opgelegd, het van zelf mede, dat zulk een gedrag na het begin der katastrofe en het bekend worden daarvan, niet meer nodig noch gepast was voor den kring der hoorders. Integendeel was het van nu aan nodig het aangevangen gericht te leiden tot ene ware boete, en de boetvaardigen door belofte van toekomstige ontferming en latere wederherstelling te vertroosten. Nu moest de Profeet voortaan omgekeerd de Israëlieten nalopen, onafgebroken door zijn woord hun hart zoeken, en zich aan hen ook niet meer als een donkere bode des onheils, maar als een voorzegger van toekomstig heil, in het openbaar vertonen. Nog in den nacht v r de aankomst des ontkomenen, kwam, opdat Ezechiël met hem zou kunnen spreken, de hand des Heeren over hem, en deed hem den mond open, om niet meer te verstommen; gaf hem dus de vrijheid en mogelijkheid om te spreken, wanneer hij wilde, voor `t vervolg terug. Nu toch moest hij de harten des volks tot boete dringen en de boetvaardigen door beloften vertroosten. Dat deed hij dan ook later in voortdurende opklimming door de woorden Gods, welke hij van tijd tot tijd ontving en predikte.

Reeds in den nacht v r de aankomst des ontkomenen, volgde de opening van den mond des Profeten, die sedert Ezekiel 24:27 gesloten was, alsof het zegel er was afgenomen. De voorspellende werkzaamheid begint eerst nadat de ontkomene was ontmoet, wiens aankomst de bode was voor het ontvangen van nieuwe openbaringen. Eerst nadat de gehele dood, de vernietiging van alle aardse verwachtingen, hem voor ogen was getreden, kon de aankondiging van de vrolijke opstanding volgen.

Het is opmerkelijk, dat Eerst (op den 5den dag der 10de maand) in het twaalfde jaar het bericht van de verwoesting der stad (die op den 10den dag der 5e maand in het 11de jaar had plaats gehad), tot de ballingen in Tel Abib kwam; maar bijna 1 1/2 jaar kunnen bij de van Babel zo ver gelegene verblijfplaats des Profeten zeer goed zijn verlopen, voordat het bericht daar aankwam.

Van den eersten tot den laatsten dag der belegering van Jeruzalem kon natuurlijk geen bericht van de belegerden tot de gevangenen aan den Chaboras komen.

De gevangenen in Chaldea mochten niet gaan, waarheen zij verkozen; hun woonplaatsen werden hun aangewezen. Langzamerhand verkregen zij meer vrijheid.

De hand des Heeren kan ook op ene andere wijze worden gevoeld, de ziel versterkende en de geest verheffende tot de eeuwige dingen. O! dat ik in dit opzicht moge ervaren, dat de Heere met mij bezig is! Het bewustzijn der Goddelijke tegenwoordigheid en de inwoning, draagt de ziel ten hemel als op arendsvleugelen. In zulke tilden zijn wij ten boorde toe gevuld met geestelijken blijdschap, en vergeten wij de zorgen en verdrietelijkheden der aarde. De Onzienlijke is nabij, en het zienlijke verliest zone kracht over ons; het dienstbare lichaam wacht aan den voet van den berg, en de meestergeest aanbidt op den top, in de tegenwoordigheid des Heeren. O! dat een geheiligd tijdstip van goddelijke gemeenschap mij worde geschonken! De Heere weet hoezeer ik dat van node heb. Mijne genadegaven falen, mijn bederf woelt, mijn geloof is zwak, mijne toewijding ir gebrekkig; deze allen zijn redenen, waarom Zijne hand ter genezing op mij gelegd is. Zijne hand kan de hitte verkoelen van mijn brandend hoofd, en den angst stillen van mijn kloppend hart. Die heerlijke rechterhand, die de wereld formeerde, kan mijn gemoed herscheppen, de onvermoeide hand, die de grootse pijlers der aarde draagt, kan mijn geest schragen; de liefdevolle hand, die al Zijne heiligen omsluit, kan ook mij omvatten; en de machtige hand, die den vijand verbreekt, kan ook mijne zonde overwinnen. Welaan, mijn ziel! wend u tot God met den machtigen pleitgrond, dat Jezus handen doorboord zijn voor uwe zaligheid, en gij zult ongetwijfeld ervaren, dat dezelfde hand op u wordt gelegd, die eenmaal Daniël aanraakte, en hem op zijne knieën stelde om hem de gerichten zijns Gods te doen zien.

Vers 22

22. Nu was de hand des HEEREN tot ene buitengewone werking Gods op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijnen mond opengedaan, zodat ik reeds den gehelen nacht door weer had kunnen spreken, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd door den Heere tengevolge dier wonderbare werking ook voor het vervolg mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom, gelijk mij dat in Ezekiel 3:26, Ezekiel 24:27 was opgelegd.

De chronologische nauwkeurige opgaaf, wanneer de bode met het bericht van Jeruzalems val was aangekomen, dient om het tijdpunt aan te wijzen, waarop het keerpunt tot onverhinderd spreken en profeteren voor den Profeet was gekomen.

In het begin zijner profetische werkzaamheid verkreeg de Profeet van God de aanwijzing, dat hij, om haar te volbrengen, vooreerst niet onder het volk moest gaan, maar zich in zijn huis moest terugtrekken, en daar wachten totdat de Israëlieten tot hem zouden komen; en dat hij ten tweede zich stom moest houden, niet uit eigen begeerte, maar alleen dan wanneer God hem een bepaald woord gaf, om in den naam Gods tot het volk te spreken. Het was nu toch geen tijd meer, dat God Profeten tot Israël zond om ze te zoeken, en door herhaalde vermaning tot bekering op te wekken. Er blijft alleen nog over, dat hun het oordeel wordt aangekondigd, en dan moet de Profeet in zijn teruggetrokken zijn en zijn stom gedrag tevens het uiterlijke van een ongeluksbode aan zich hebben. Zo ging het tot Ezekiel 24:25, met welk tijdstip ene verandering begon, dat hij tot en over Israël in het geheel niet meer, maar alleen nog over buitenlandse volken sprak, omdat hem in het geheel gene woorden meer van de eerste soort, en nog alleen woorden van de laatste voort werden gegeven. Nu bracht echter de bovengenoemde reden, waarom God hem zulk een stom zijn had opgelegd, het van zelf mede, dat zulk een gedrag na het begin der katastrofe en het bekend worden daarvan, niet meer nodig noch gepast was voor den kring der hoorders. Integendeel was het van nu aan nodig het aangevangen gericht te leiden tot ene ware boete, en de boetvaardigen door belofte van toekomstige ontferming en latere wederherstelling te vertroosten. Nu moest de Profeet voortaan omgekeerd de Israëlieten nalopen, onafgebroken door zijn woord hun hart zoeken, en zich aan hen ook niet meer als een donkere bode des onheils, maar als een voorzegger van toekomstig heil, in het openbaar vertonen. Nog in den nacht v r de aankomst des ontkomenen, kwam, opdat Ezechiël met hem zou kunnen spreken, de hand des Heeren over hem, en deed hem den mond open, om niet meer te verstommen; gaf hem dus de vrijheid en mogelijkheid om te spreken, wanneer hij wilde, voor `t vervolg terug. Nu toch moest hij de harten des volks tot boete dringen en de boetvaardigen door beloften vertroosten. Dat deed hij dan ook later in voortdurende opklimming door de woorden Gods, welke hij van tijd tot tijd ontving en predikte.

Reeds in den nacht v r de aankomst des ontkomenen, volgde de opening van den mond des Profeten, die sedert Ezekiel 24:27 gesloten was, alsof het zegel er was afgenomen. De voorspellende werkzaamheid begint eerst nadat de ontkomene was ontmoet, wiens aankomst de bode was voor het ontvangen van nieuwe openbaringen. Eerst nadat de gehele dood, de vernietiging van alle aardse verwachtingen, hem voor ogen was getreden, kon de aankondiging van de vrolijke opstanding volgen.

Het is opmerkelijk, dat Eerst (op den 5den dag der 10de maand) in het twaalfde jaar het bericht van de verwoesting der stad (die op den 10den dag der 5e maand in het 11de jaar had plaats gehad), tot de ballingen in Tel Abib kwam; maar bijna 1 1/2 jaar kunnen bij de van Babel zo ver gelegene verblijfplaats des Profeten zeer goed zijn verlopen, voordat het bericht daar aankwam.

Van den eersten tot den laatsten dag der belegering van Jeruzalem kon natuurlijk geen bericht van de belegerden tot de gevangenen aan den Chaboras komen.

De gevangenen in Chaldea mochten niet gaan, waarheen zij verkozen; hun woonplaatsen werden hun aangewezen. Langzamerhand verkregen zij meer vrijheid.

De hand des Heeren kan ook op ene andere wijze worden gevoeld, de ziel versterkende en de geest verheffende tot de eeuwige dingen. O! dat ik in dit opzicht moge ervaren, dat de Heere met mij bezig is! Het bewustzijn der Goddelijke tegenwoordigheid en de inwoning, draagt de ziel ten hemel als op arendsvleugelen. In zulke tilden zijn wij ten boorde toe gevuld met geestelijken blijdschap, en vergeten wij de zorgen en verdrietelijkheden der aarde. De Onzienlijke is nabij, en het zienlijke verliest zone kracht over ons; het dienstbare lichaam wacht aan den voet van den berg, en de meestergeest aanbidt op den top, in de tegenwoordigheid des Heeren. O! dat een geheiligd tijdstip van goddelijke gemeenschap mij worde geschonken! De Heere weet hoezeer ik dat van node heb. Mijne genadegaven falen, mijn bederf woelt, mijn geloof is zwak, mijne toewijding ir gebrekkig; deze allen zijn redenen, waarom Zijne hand ter genezing op mij gelegd is. Zijne hand kan de hitte verkoelen van mijn brandend hoofd, en den angst stillen van mijn kloppend hart. Die heerlijke rechterhand, die de wereld formeerde, kan mijn gemoed herscheppen, de onvermoeide hand, die de grootse pijlers der aarde draagt, kan mijn geest schragen; de liefdevolle hand, die al Zijne heiligen omsluit, kan ook mij omvatten; en de machtige hand, die den vijand verbreekt, kan ook mijne zonde overwinnen. Welaan, mijn ziel! wend u tot God met den machtigen pleitgrond, dat Jezus handen doorboord zijn voor uwe zaligheid, en gij zult ongetwijfeld ervaren, dat dezelfde hand op u wordt gelegd, die eenmaal Daniël aanraakte, en hem op zijne knieën stelde om hem de gerichten zijns Gods te doen zien.

Vers 23

23. Toen geschiedde op een der volgende dagen na de aankomst van den ontkomene des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 23

23. Toen geschiedde op een der volgende dagen na de aankomst van den ontkomene des HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 24

24. Mensenkind! (Ezekiel 2:1) de nog achtergeblevene (Jeremiah 39:10) inwoners van die woeste plaatsen in het land Israëls, tot welke Juda volgens het bericht des ontkomenen geworden is, spreken bij zichzelven en onder elkaar, en hun rede dringt door tot hun broederen in de ballingschap en vindt daar instemming, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat hoewel hij slechts een enige was, dit land erflijk, naardien Ik hem het bezit land beloofd (Genesis 13:14 v.); maar onzer zijn velen, ook nog nadat het grootste gedeelte van ons is omgekomen: het land isook ons gegeven tot ene erflijke bezitting, wij hebben er veel meer aanspraak op, en zullen gemakkelijk en spoedig weer in het bezit daarvan komen.

Zegen aan te kondigen is van nu aan Ezechiëls roeping; maar niet zulk een zegen als het de verdorven menigte des volks verwacht en begeert: daarbij zou de betekenis, het Goddelijk doel van het strafgericht, geheel verloren gaan, en het tot een ware loutering des volks nooit komen. Integendeel, het gericht en de zegen staan in onafscheidelijk verband met elkaar. Om deze gedachte zo sterk mogelijk op den voorgrond te stellen, voert de Profeet de Israëlieten, die op de puinhopen van Jeruzalem zitten, sprekende in. Zelfs bij hen, voor wier ogen het ontzettende geschied is en voortdurend staat, zijn nog de verkeerdste verwachtingen van zegen diep geworteld. De inhoud daarvan is geheel en al de Farizese hoogmoed, die in zijne eigengerechtigheid voor het heil gene vatbaarheid toont. Zelfs de rede, de uitdrukking dier gezindheid, komt geheel overeen met het verhovaardigen op Abraham, zoals dat bij de latere Joden gevonden wordt. (John 8:33, John 8:39).

Het gehele land was een land van ruïnen; er was dus reden genoeg, om eindelijk de verwachtingen van een verdwaasd hart te laten varen; zij houden echter nog altijd die verwachtingen vast (dat bewijst de opstand, waarbij de Chaldeeuwse stadhouder Gedalia vermoord werd, Jeremiah 41:1), en beroepen zich op Abraham. Deze was kinderloos, en toch heeft hij en zijne nakomelingen het land geërfd. Waarom zouden zij, die in vergelijking met hem altijd nog talrijk zijn, het bezit van het land niet weer verkrijgen? .

In hun ontvluchten van de bekering (1 Samuel 14:24, 1 Samuel 14:35), willen zij aan het werkelijk verlies van het heilige land niet geloven; zij kunnen echter ook tegen het verlies, dat in werkelijkheid heeft plaats gehad, geen troostgrond vinden, die steek houdt; daarom maken zij zich de illusie, alsof God, nadat Hij aan den nen Abraham het land gegeven had; dat onmogelijk aan hen, die zo velen, een geheel volk, waren, ontnemen kon.

Wat den gelovige is beloofd, kennen zich ook overigens de ongelovigen wel gaarne toe.

Heilige puinhopen zijn reliquiën, waarop men zich niet kan verlaten.

Zoals Ezechiël in het eerste deel van zijn Boek de bedreigingen omtrent den ondergang van Jeruzalem en Juda voor zijne landslieden aan den Chaboras heeft uitgesproken, en tot hen gericht heeft, omdat zij innerlijk in dezelfde verhouding tot den Heere stonden, als hun broeders, die zich in Jeruzalem en Juda bevonden, zo houdt hij hun ook hier dien waan ter waarschuwing voor, om hun de nietigheid van zulk ene ijdele verwachting te doen gevoelen, en boete en bekering als den enigen weg ten leven te prediken.

Vers 24

24. Mensenkind! (Ezekiel 2:1) de nog achtergeblevene (Jeremiah 39:10) inwoners van die woeste plaatsen in het land Israëls, tot welke Juda volgens het bericht des ontkomenen geworden is, spreken bij zichzelven en onder elkaar, en hun rede dringt door tot hun broederen in de ballingschap en vindt daar instemming, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat hoewel hij slechts een enige was, dit land erflijk, naardien Ik hem het bezit land beloofd (Genesis 13:14 v.); maar onzer zijn velen, ook nog nadat het grootste gedeelte van ons is omgekomen: het land isook ons gegeven tot ene erflijke bezitting, wij hebben er veel meer aanspraak op, en zullen gemakkelijk en spoedig weer in het bezit daarvan komen.

Zegen aan te kondigen is van nu aan Ezechiëls roeping; maar niet zulk een zegen als het de verdorven menigte des volks verwacht en begeert: daarbij zou de betekenis, het Goddelijk doel van het strafgericht, geheel verloren gaan, en het tot een ware loutering des volks nooit komen. Integendeel, het gericht en de zegen staan in onafscheidelijk verband met elkaar. Om deze gedachte zo sterk mogelijk op den voorgrond te stellen, voert de Profeet de Israëlieten, die op de puinhopen van Jeruzalem zitten, sprekende in. Zelfs bij hen, voor wier ogen het ontzettende geschied is en voortdurend staat, zijn nog de verkeerdste verwachtingen van zegen diep geworteld. De inhoud daarvan is geheel en al de Farizese hoogmoed, die in zijne eigengerechtigheid voor het heil gene vatbaarheid toont. Zelfs de rede, de uitdrukking dier gezindheid, komt geheel overeen met het verhovaardigen op Abraham, zoals dat bij de latere Joden gevonden wordt. (John 8:33, John 8:39).

Het gehele land was een land van ruïnen; er was dus reden genoeg, om eindelijk de verwachtingen van een verdwaasd hart te laten varen; zij houden echter nog altijd die verwachtingen vast (dat bewijst de opstand, waarbij de Chaldeeuwse stadhouder Gedalia vermoord werd, Jeremiah 41:1), en beroepen zich op Abraham. Deze was kinderloos, en toch heeft hij en zijne nakomelingen het land geërfd. Waarom zouden zij, die in vergelijking met hem altijd nog talrijk zijn, het bezit van het land niet weer verkrijgen? .

In hun ontvluchten van de bekering (1 Samuel 14:24, 1 Samuel 14:35), willen zij aan het werkelijk verlies van het heilige land niet geloven; zij kunnen echter ook tegen het verlies, dat in werkelijkheid heeft plaats gehad, geen troostgrond vinden, die steek houdt; daarom maken zij zich de illusie, alsof God, nadat Hij aan den nen Abraham het land gegeven had; dat onmogelijk aan hen, die zo velen, een geheel volk, waren, ontnemen kon.

Wat den gelovige is beloofd, kennen zich ook overigens de ongelovigen wel gaarne toe.

Heilige puinhopen zijn reliquiën, waarop men zich niet kan verlaten.

Zoals Ezechiël in het eerste deel van zijn Boek de bedreigingen omtrent den ondergang van Jeruzalem en Juda voor zijne landslieden aan den Chaboras heeft uitgesproken, en tot hen gericht heeft, omdat zij innerlijk in dezelfde verhouding tot den Heere stonden, als hun broeders, die zich in Jeruzalem en Juda bevonden, zo houdt hij hun ook hier dien waan ter waarschuwing voor, om hun de nietigheid van zulk ene ijdele verwachting te doen gevoelen, en boete en bekering als den enigen weg ten leven te prediken.

Vers 25

25. Daarom zeg tot hen, om hun het dwaze en ijdele hunner verwachting te doen gevoelen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij hebt u niet gehouden aan het verbod in Leviticus 17:10, maar openlijk uwe begeerte getoond tot hetgeen u verboden is, gij eet vlees met het a) bloed, en heft, in sterkere verachting Mijner heilige geboden (Exodus 20:2) uwe ogen op tot uwe drekgoden, en vergiet bloed (Ezekiel 18:16, Ezekiel 18:10; Ezekiel 22:3 v.); en zoudt gij, die zo alle grondwetten van Mijn verbond hebt gebroken, het land erflijk bezitten?

a) Genesis 9:4. Leviticus 3:17.

Vers 25

25. Daarom zeg tot hen, om hun het dwaze en ijdele hunner verwachting te doen gevoelen: Zo zegt de Heere HEERE: Gij hebt u niet gehouden aan het verbod in Leviticus 17:10, maar openlijk uwe begeerte getoond tot hetgeen u verboden is, gij eet vlees met het a) bloed, en heft, in sterkere verachting Mijner heilige geboden (Exodus 20:2) uwe ogen op tot uwe drekgoden, en vergiet bloed (Ezekiel 18:16, Ezekiel 18:10; Ezekiel 22:3 v.); en zoudt gij, die zo alle grondwetten van Mijn verbond hebt gebroken, het land erflijk bezitten?

a) Genesis 9:4. Leviticus 3:17.

Vers 26

26. Gij staat op ulieder zwaard, gij stelt uw vertrouwen op geweld en moord (2 Kings 25:25); gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw (Ezekiel 18:12, Ezekiel 18:6 #Eze ) zijns naasten; en zoudt gij het land erflijk bezitten?

Vers 26

26. Gij staat op ulieder zwaard, gij stelt uw vertrouwen op geweld en moord (2 Kings 25:25); gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw (Ezekiel 18:12, Ezekiel 18:6 #Eze ) zijns naasten; en zoudt gij het land erflijk bezitten?

Vers 27

27. Op die wijze zult gij hun voorhouden, hoe zij door hun gruwelijke zonden het bezit des heiligen lands openlijk hebben verbeurd, daarna zult gij hun verklaren hoe dat nu ook werkelijk en geheel en al hun is ontnomen. Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, die in de ruïnen van de reeds verwoeste steden des lands zijn overgebleven, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgave, dat het hem vrete (2 Kings 17:25), en die in de vestingen en in de spelonken zijn en daar voor zwaard en de wilde dieren veilig zijn, door de pestilentie zullen sterven, want deze vier boze straffen (Ezekiel 14:21) heb Ik toch in mijne macht, om hen daardoor uit te roeien uit het land!

Vers 27

27. Op die wijze zult gij hun voorhouden, hoe zij door hun gruwelijke zonden het bezit des heiligen lands openlijk hebben verbeurd, daarna zult gij hun verklaren hoe dat nu ook werkelijk en geheel en al hun is ontnomen. Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere HEERE zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, die in de ruïnen van de reeds verwoeste steden des lands zijn overgebleven, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgave, dat het hem vrete (2 Kings 17:25), en die in de vestingen en in de spelonken zijn en daar voor zwaard en de wilde dieren veilig zijn, door de pestilentie zullen sterven, want deze vier boze straffen (Ezekiel 14:21) heb Ik toch in mijne macht, om hen daardoor uit te roeien uit het land!

Vers 29

29. Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, die niet te vergeefs dreigt, en die ook kan volbrengen, wat Hij gedreigd heeft, als Ik het land tot ene verwoesting en enen schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben (Ezekiel 6:14).

Juist het erven en bezitten des lands, waarop deze onechte zonen van Abraham aanspraak maken, waarin begrepen zijn alle geestelijke en lichamelijke genadebewijzen van Jehova, onderstelt noodzakelijk een daarvoor ontvangbaar orgaan, en dit ontbreekt hun geheel. Daarom moeten tegenover de schaamteloosheid hunner verkeerdheden, de oude bedreigingen van verderf worden herhaald, en hun betuigd, dat er voor hen gene zo veilige toevluchtsoorden zullen zijn, waar zij den toorn en de gerichten Gods kunnen ontvlieden.

De Goddelijke wraak behoeft de misdaad niet dadelijk te volgen, zij heeft ook niet nodig lang en met moeite den goddeloze op te zoeken, maar waar hij heenvlucht en zich verborgen acht, hetzij in de hoogte of in de diepte, daar is de wrake Gods reeds en heeft verwacht dat hij daar zou komen.

De bedreiging van gehele verwoesting is niet tot het drijven der Chaldeën en Jeruzalems verwoesting te beperken, maar doelt op geheel den volgenden tijd. De gedreigde verwoesting en de gehele ontvolking van het land mag men niet alleen op den tijd der Chaldeeuwse ballingschap beperken, maar omvat ook de verwachting, die met en na Jeruzalems verwoesting, door de Romeinen heeft plaats gehad.

Ik had gewild, dat zij Mij zouden erkend hebben den Heere te zijn, door Mijne zegeningen, welke het land gelukkig maakten, door Mijne heilige bevelen, welke strekten tot vroomheid en gerechtigheid, door Mijne genade en goedertierenheid jegens hen; maar zij hebben Mijne gunst versmaad, Mijne wet verbroken, Mijne goedheid misbruikt, en nu zullen zij door de straf over hun zonden, gelijk Ik gedreigd heb, en door hun land tot woestheid te maken, genoodzaakt worden Mij te erkennen als den Heere en zich aan Mij te onderwerpen.

Vers 29

29. Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, die niet te vergeefs dreigt, en die ook kan volbrengen, wat Hij gedreigd heeft, als Ik het land tot ene verwoesting en enen schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben (Ezekiel 6:14).

Juist het erven en bezitten des lands, waarop deze onechte zonen van Abraham aanspraak maken, waarin begrepen zijn alle geestelijke en lichamelijke genadebewijzen van Jehova, onderstelt noodzakelijk een daarvoor ontvangbaar orgaan, en dit ontbreekt hun geheel. Daarom moeten tegenover de schaamteloosheid hunner verkeerdheden, de oude bedreigingen van verderf worden herhaald, en hun betuigd, dat er voor hen gene zo veilige toevluchtsoorden zullen zijn, waar zij den toorn en de gerichten Gods kunnen ontvlieden.

De Goddelijke wraak behoeft de misdaad niet dadelijk te volgen, zij heeft ook niet nodig lang en met moeite den goddeloze op te zoeken, maar waar hij heenvlucht en zich verborgen acht, hetzij in de hoogte of in de diepte, daar is de wrake Gods reeds en heeft verwacht dat hij daar zou komen.

De bedreiging van gehele verwoesting is niet tot het drijven der Chaldeën en Jeruzalems verwoesting te beperken, maar doelt op geheel den volgenden tijd. De gedreigde verwoesting en de gehele ontvolking van het land mag men niet alleen op den tijd der Chaldeeuwse ballingschap beperken, maar omvat ook de verwachting, die met en na Jeruzalems verwoesting, door de Romeinen heeft plaats gehad.

Ik had gewild, dat zij Mij zouden erkend hebben den Heere te zijn, door Mijne zegeningen, welke het land gelukkig maakten, door Mijne heilige bevelen, welke strekten tot vroomheid en gerechtigheid, door Mijne genade en goedertierenheid jegens hen; maar zij hebben Mijne gunst versmaad, Mijne wet verbroken, Mijne goedheid misbruikt, en nu zullen zij door de straf over hun zonden, gelijk Ik gedreigd heb, en door hun land tot woestheid te maken, genoodzaakt worden Mij te erkennen als den Heere en zich aan Mij te onderwerpen.

Vers 30

30. En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden, wanneer zij in hun kamers te zamen zijn en op de divans aan de wanden zitten, en in de deuren der huizen, wanneer zij bij het verlaten van elkaar er nog een onderhoud hebben; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Komt toch tot den Profeet, en hoort wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.

Vers 30

30. En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden, wanneer zij in hun kamers te zamen zijn en op de divans aan de wanden zitten, en in de deuren der huizen, wanneer zij bij het verlaten van elkaar er nog een onderhoud hebben; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijnen broeder, zeggende: Komt toch tot den Profeet, en hoort wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.

Vers 31

31. En zij a) komen tot u om ene profetische voordracht uit uwen mond te horen, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, dat naar genade verlangt en leergierig zich aan den dienaar Mijns Woords houdt, en zij horen uwe woorden zelfs met opmerkzame oren, maar zij doen ze niet: want zij maken liefkozingen met hunnen mond; door gebaren en woorden stellen zij ene bijzondere liefde tot Mijn woord voor, maar hun hart wandelt hun gierigheid na 1), en alzo houden zij zich aan den Mammon als hunnen eigenlijken god.

a) Ezekiel 14:1, Ezekiel 20:1,

1) Openbare personen zijn de gemene stof, of het onderwerp van gesprekken. Elk een neemt de vrijheid, om hen naar welgevallen te berispen en getrouwe dienaars van God weten niet, hoeveel kwaad er dagelijks van hen gesproken wordt. Het is goed, dat zij het niet weten, want als zij het wisten, zou het hen tot mismoedigheid zijn in hun werk, dat niet gemakkelijk zou zijn vol te houden. Maar God neemt kennis, van al wat tegen Zijne knechten gezegd wordt, niet alleen wat tegen hen besloten of gezworen wordt, niet alleen wat tegen hen geschreven wordt, of wat slechtigheid gesproken en beraadslaagd, maar van wat tegen hen gezegd wordt in de gemene gesprekken onder buren.

Vers 31

31. En zij a) komen tot u om ene profetische voordracht uit uwen mond te horen, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, dat naar genade verlangt en leergierig zich aan den dienaar Mijns Woords houdt, en zij horen uwe woorden zelfs met opmerkzame oren, maar zij doen ze niet: want zij maken liefkozingen met hunnen mond; door gebaren en woorden stellen zij ene bijzondere liefde tot Mijn woord voor, maar hun hart wandelt hun gierigheid na 1), en alzo houden zij zich aan den Mammon als hunnen eigenlijken god.

a) Ezekiel 14:1, Ezekiel 20:1,

1) Openbare personen zijn de gemene stof, of het onderwerp van gesprekken. Elk een neemt de vrijheid, om hen naar welgevallen te berispen en getrouwe dienaars van God weten niet, hoeveel kwaad er dagelijks van hen gesproken wordt. Het is goed, dat zij het niet weten, want als zij het wisten, zou het hen tot mismoedigheid zijn in hun werk, dat niet gemakkelijk zou zijn vol te houden. Maar God neemt kennis, van al wat tegen Zijne knechten gezegd wordt, niet alleen wat tegen hen besloten of gezworen wordt, niet alleen wat tegen hen geschreven wordt, of wat slechtigheid gesproken en beraadslaagd, maar van wat tegen hen gezegd wordt in de gemene gesprekken onder buren.

Vers 32

32. En ziet, gij zijt hun als een lied, een zanger der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uwe woorden, maar zij doen ze niet. Men komt tot u, even als men komt om enen beroemden zanger te horen, zonder enige gedachte om iets ter harte te nemen.

Vers 32

32. En ziet, gij zijt hun als een lied, een zanger der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uwe woorden, maar zij doen ze niet. Men komt tot u, even als men komt om enen beroemden zanger te horen, zonder enige gedachte om iets ter harte te nemen.

Vers 33

33. Maar als dat komt, wat gij voorzegt, (en zie, het zal komen! Israëls herstelling en verheerlijking zal even zeker komen, als Jeruzalems ondergang en Juda's vernietiging gekomen is), dan zullen zij weten dat er een Profeet in het midden van hen geweest is, en geen redenaar of lieflijk zanger of speler tot vermaking en onderhouding (Ezekiel 2:5).

God had den Profeet bij zijne roeping (Ezekiel 2:3), door voorhouden van het doel en de verantwoordelijkheid zijner roeping, op de moeilijkheden van het volbrengen van het hem opgedragen ambt als wachter, opmerkzaam gemaakt, en hem vermaand, zich door het tegenstreven des volks niet op een dwaalspoor te laten brengen. Hier, bij het begin der tweede afdeling zijner werkzaamheid, richt Hij weer een woord persoonlijk tot hem, opdat hij in de verdere uitoefening van zijne roeping zich niet late leiden door hetgeen de mens wil. Toen zijne profetieën over Jeruzalem vervuld waren, moesten de ballingen, wier oudsten reeds vroeger tot hem waren gekomen, om Gods woord bij hem te vernemen (Ezekiel 14:1; Ezekiel 20:1). nog opmerkzamer op zijne woorden worden, zodat zij heimelijk en openlijk van hem spraken en elkaar opwekten om te komen en op zijne woorden te letten. Dit zegt God hem vooraf, maar tevens, dat deze geneigdheid zijner landslieden, om hem te horen, nog geen teken was van oprechte bekering tot Gods woord, opdat hij zich in zijne verwachtingen omtrent het volk niet bedroog.

Het spreken in Ezekiel 33:30 is niet een vijandig, maar een welwillend spreken; men verheugt zich te midden der nationale verarming, in de voortreffelijke redenaarsgaven van den nieuwen klassieken man.

Het is bedenkelijk, als men de schoonheid der rede, der stem enz. bij enen redenaar prijst.

Uitwendig Gods woord te horen, daartoe geven de mensen zich nog wel, maar niet om het door Gods genade te beleven.

Zij prijzen alleen de welsprekendheid, om de zaak bekommeren zij zich niet.

Zij willen het woord van den Profeet slechts aanhoren als een schoon muziekstuk, om gekittel der oren en een aangenaam gevoel daarvan te hebben, en hem tot enen troubadour of minnezanger en enen bekwamen harpspeler vernederen, naar wien men gaarne tot zijn vermaak luistert. Maar "God speelt niet in Zijn Woord, opdat wij zouden dansen. " God beware de kerk voor ledige banken, maar nog meer voor stompe toehoorders, die alleen de zondagsklederen tonen, en in de kerk willen geweest zijn. "Zij horen slechts maar doen niet, " dat is een oud thema, dat gedurig nieuw is geworden; men verdringt elkaar tot de redenaars des Heeren in dichte hopen, prijst de schone voordracht, men hoort-doch zie het komt! Dan zullen zij te laat erkennen, dat Ezechiël niet uit hardheid heeft gesproken, maar zich een waar Profeet in hun midden betoont heeft.

Volgens sommige uitleggers is de zin van het slotwoord: "zij zullen tot hun smart ondervinden, dat een Profeet onder hen gevreest is, wanneer de aangekondigde genade begint, maar zij er van buiten gesloten worden, omdat zij tot gene boete zijn gekomen, " volgens anderen: "eerst wanneer de voorzegde zegen in werkelijkheid voor hun ogen staat, zullen zij berouw hebben en Mij erkennen. " Dit stemt overeen met Ezekiel 37:1 en Revelation 1:11.

Hiermede verzekert God dat Hij het werk van Zijn Profeet zal bevestigen. Hetgeen Hij gezegd heeft zal zeker geschieden en geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Zij zullen nog eenmaal wensen, naar het woord des Profeten gehoord te hebben, maar dan zal het te laat zijn.

Vers 33

33. Maar als dat komt, wat gij voorzegt, (en zie, het zal komen! Israëls herstelling en verheerlijking zal even zeker komen, als Jeruzalems ondergang en Juda's vernietiging gekomen is), dan zullen zij weten dat er een Profeet in het midden van hen geweest is, en geen redenaar of lieflijk zanger of speler tot vermaking en onderhouding (Ezekiel 2:5).

God had den Profeet bij zijne roeping (Ezekiel 2:3), door voorhouden van het doel en de verantwoordelijkheid zijner roeping, op de moeilijkheden van het volbrengen van het hem opgedragen ambt als wachter, opmerkzaam gemaakt, en hem vermaand, zich door het tegenstreven des volks niet op een dwaalspoor te laten brengen. Hier, bij het begin der tweede afdeling zijner werkzaamheid, richt Hij weer een woord persoonlijk tot hem, opdat hij in de verdere uitoefening van zijne roeping zich niet late leiden door hetgeen de mens wil. Toen zijne profetieën over Jeruzalem vervuld waren, moesten de ballingen, wier oudsten reeds vroeger tot hem waren gekomen, om Gods woord bij hem te vernemen (Ezekiel 14:1; Ezekiel 20:1). nog opmerkzamer op zijne woorden worden, zodat zij heimelijk en openlijk van hem spraken en elkaar opwekten om te komen en op zijne woorden te letten. Dit zegt God hem vooraf, maar tevens, dat deze geneigdheid zijner landslieden, om hem te horen, nog geen teken was van oprechte bekering tot Gods woord, opdat hij zich in zijne verwachtingen omtrent het volk niet bedroog.

Het spreken in Ezekiel 33:30 is niet een vijandig, maar een welwillend spreken; men verheugt zich te midden der nationale verarming, in de voortreffelijke redenaarsgaven van den nieuwen klassieken man.

Het is bedenkelijk, als men de schoonheid der rede, der stem enz. bij enen redenaar prijst.

Uitwendig Gods woord te horen, daartoe geven de mensen zich nog wel, maar niet om het door Gods genade te beleven.

Zij prijzen alleen de welsprekendheid, om de zaak bekommeren zij zich niet.

Zij willen het woord van den Profeet slechts aanhoren als een schoon muziekstuk, om gekittel der oren en een aangenaam gevoel daarvan te hebben, en hem tot enen troubadour of minnezanger en enen bekwamen harpspeler vernederen, naar wien men gaarne tot zijn vermaak luistert. Maar "God speelt niet in Zijn Woord, opdat wij zouden dansen. " God beware de kerk voor ledige banken, maar nog meer voor stompe toehoorders, die alleen de zondagsklederen tonen, en in de kerk willen geweest zijn. "Zij horen slechts maar doen niet, " dat is een oud thema, dat gedurig nieuw is geworden; men verdringt elkaar tot de redenaars des Heeren in dichte hopen, prijst de schone voordracht, men hoort-doch zie het komt! Dan zullen zij te laat erkennen, dat Ezechiël niet uit hardheid heeft gesproken, maar zich een waar Profeet in hun midden betoont heeft.

Volgens sommige uitleggers is de zin van het slotwoord: "zij zullen tot hun smart ondervinden, dat een Profeet onder hen gevreest is, wanneer de aangekondigde genade begint, maar zij er van buiten gesloten worden, omdat zij tot gene boete zijn gekomen, " volgens anderen: "eerst wanneer de voorzegde zegen in werkelijkheid voor hun ogen staat, zullen zij berouw hebben en Mij erkennen. " Dit stemt overeen met Ezekiel 37:1 en Revelation 1:11.

Hiermede verzekert God dat Hij het werk van Zijn Profeet zal bevestigen. Hetgeen Hij gezegd heeft zal zeker geschieden en geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Zij zullen nog eenmaal wensen, naar het woord des Profeten gehoord te hebben, maar dan zal het te laat zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 33". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-33.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile