Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 34

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 34

Ezekiel 34:1.

OVER ONTROUWE HERDERS, EN CHRISTUS, DEN GETROUWEN HERDER.

II. Ezekiel 34:1-Ezekiel 34:31. Nadat de Profeet voor het nieuwe tijdperk zijner werkzaamheid, dat in voorzeggingen van troostenden en belovenden inhoud bestaat, op het rechte standpunt tegenover het geslacht van zijnen tijd geplaatst is, ontvangt had nu het eerste woord Gods, dat werkelijk ene wederopneming en verdere ontwikkeling is der profetie in Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:8, en over het verlies der burgerlijke regering, het wettige koningschap handelt. Het schijnbaar verlies, zo verklaart het Gods woord, is in waarheid een winst, daar het tegenwoordig bestuur zo slecht was (Ezekiel 34:1-Ezekiel 34:10). God schenkt daarvoor ene heerlijke vergoeding, daar Hij zelf de herderlijke zorg voor het volk overneemt, (Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:22 en in deze herderlijke zorg hun den David tot enen herder verwekt, onder Wiens regering hun de volheid der genade ten deel wordt (Ezekiel 34:23 :31). Het stuk kan gevoegelijk als de grondprofetie in betrekking tot het volgende worden genoemd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 34

Ezekiel 34:1.

OVER ONTROUWE HERDERS, EN CHRISTUS, DEN GETROUWEN HERDER.

II. Ezekiel 34:1-Ezekiel 34:31. Nadat de Profeet voor het nieuwe tijdperk zijner werkzaamheid, dat in voorzeggingen van troostenden en belovenden inhoud bestaat, op het rechte standpunt tegenover het geslacht van zijnen tijd geplaatst is, ontvangt had nu het eerste woord Gods, dat werkelijk ene wederopneming en verdere ontwikkeling is der profetie in Jeremiah 23:1-Jeremiah 23:8, en over het verlies der burgerlijke regering, het wettige koningschap handelt. Het schijnbaar verlies, zo verklaart het Gods woord, is in waarheid een winst, daar het tegenwoordig bestuur zo slecht was (Ezekiel 34:1-Ezekiel 34:10). God schenkt daarvoor ene heerlijke vergoeding, daar Hij zelf de herderlijke zorg voor het volk overneemt, (Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:22 en in deze herderlijke zorg hun den David tot enen herder verwekt, onder Wiens regering hun de volheid der genade ten deel wordt (Ezekiel 34:23 :31). Het stuk kan gevoegelijk als de grondprofetie in betrekking tot het volgende worden genoemd.

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde op enen enigzins lateren dag, dan dien in Ezekiel 33:23, tot mij, zeggende:

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde op enen enigzins lateren dag, dan dien in Ezekiel 33:23, tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! profeteer tegen de a) herders van Israël, zijne koningen en regenten; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herderen Israëls, die in plaats van de hun aanbevolene kudde zichzelven weiden! zullen niet, om u, die God vergeet, uwe roeping, en uwen plicht weer te doen kennen, de herders de schapen weiden?

a) Jeremiah 23:1.

Vers 2

2. Mensenkind! profeteer tegen de a) herders van Israël, zijne koningen en regenten; profeteer en zeg tot hen, tot de herders: Alzo zegt de Heere HEERE: Wee den herderen Israëls, die in plaats van de hun aanbevolene kudde zichzelven weiden! zullen niet, om u, die God vergeet, uwe roeping, en uwen plicht weer te doen kennen, de herders de schapen weiden?

a) Jeremiah 23:1.

Vers 3

3. Gij eet in uwe gewetenloze zelfzucht en hebzucht eerst het beste van het dier, en eindelijk zelfs de beste dieren geheel u toeëigenende, het vette; gij zuigt wel uwe onderdanen uit, en gijbekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. Gij paart aan die gewetenloosheid nog luiheid en traagheid en laat alles na, wat gij doen moet.

Vers 3

3. Gij eet in uwe gewetenloze zelfzucht en hebzucht eerst het beste van het dier, en eindelijk zelfs de beste dieren geheel u toeëigenende, het vette; gij zuigt wel uwe onderdanen uit, en gijbekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste, maar de schapen weidt gij niet. Gij paart aan die gewetenloosheid nog luiheid en traagheid en laat alles na, wat gij doen moet.

Vers 4

4. De zwakke sterkt gij niet, en het zieke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weer, en het verlorene zoekt gij niet (Zechariah 11:16); maar gij heerst over hen met a) strengheid en met hardigheid (Leviticus 25:43, Leviticus 25:46).

a) 1 Peter 5:3.

Vers 4

4. De zwakke sterkt gij niet, en het zieke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weer, en het verlorene zoekt gij niet (Zechariah 11:16); maar gij heerst over hen met a) strengheid en met hardigheid (Leviticus 25:43, Leviticus 25:46).

a) 1 Peter 5:3.

Vers 5

5. Alzo zijn zij tengevolge van uwe mishandeling en verwaarlozing verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds den ruwen heiden tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren, gelijk de tegenwoordige toestand des volks in de ballingschap duidelijk aanwijst.

Vers 5

5. Alzo zijn zij tengevolge van uwe mishandeling en verwaarlozing verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild gedierte des velds den ruwen heiden tot spijze geworden, dewijl zij verstrooid waren, gelijk de tegenwoordige toestand des volks in de ballingschap duidelijk aanwijst.

Vers 6

6. Mijne schapen, voor zoverre zij nog in het vaderland zijn, dolen op alle bergen 1) en op allen hogen heuvel, ja Mijne schapen zijn verstrooid op den gansen aardbodem (1 Kings 22:17); en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt, daar er geen eigenlijk bestuur meer is.

1) God noemt hier zijn volk Zijne schapen, want Hij geeft het volk niet over om het eigendom te zijn van koningen en regeerders van wat soort het ook zij, maar Hij stelt koningen aan om zorg te dragen voor het volk, hetwelk nog Zijn eigendom is, dewijl die koningen en regeerders niets meer zijn, dan Zijne dienaars. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 6

6. Mijne schapen, voor zoverre zij nog in het vaderland zijn, dolen op alle bergen 1) en op allen hogen heuvel, ja Mijne schapen zijn verstrooid op den gansen aardbodem (1 Kings 22:17); en er is niemand, die er naar vraagt, en niemand, die ze zoekt, daar er geen eigenlijk bestuur meer is.

1) God noemt hier zijn volk Zijne schapen, want Hij geeft het volk niet over om het eigendom te zijn van koningen en regeerders van wat soort het ook zij, maar Hij stelt koningen aan om zorg te dragen voor het volk, hetwelk nog Zijn eigendom is, dewijl die koningen en regeerders niets meer zijn, dan Zijne dienaars. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 7

7. Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord, dat om uwe zware schuld tengevolge uwer boosheid en het nalaten van het goede uwe straf aankondigt.

Vers 7

7. Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord, dat om uwe zware schuld tengevolge uwer boosheid en het nalaten van het goede uwe straf aankondigt.

Vers 8

8. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! omdat Mijne schapen geworden zijn tot enen roof, en Mijne schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijne herders naar Mijne schapen niet vragen; en de herders weiden zich zelven, maar Mijne schapen weiden zij niet 1);

1) Gods kudde werd eerst tot een prooi van de bedriegers, die hen tot afgoderij aftrokken, en daarna voor de verwoesters, die hen in de gevangenis wegvoerden, en daarom zegt de Heere: Ik ben tegen de Herders. Zij hadden een last van God, om de kudde te weiden en gebruik te maken van Zijn Naam, in hetgeen zijn deden, verwachtende dat Hij hen zou bijstaan; neen, zei God, het is er zo ver vandaan, dat Ik tegen hen ben. Merk hier aan, het is niet omdat wij den naam hebben en het gezag van herders, waardoor God zal overgehaald worden om voor ons te zijn, indien wij het werk niet doen, dat ons opgelegd is, en niet getrouw zijn aan het ambt, dat ons toevertrouwd is. God is tegen hen en zij zullen het weten.

God stelt hier de zonde aan de herders, dat is in dit geval aan de koningen, voor, opdat zij weten mogen, dat indien straks de fiolen van Gods toorn over hen worden uitgegoten, het vonnis rechtvaardig en de straf naar verdienste zal zijn.

God, de Heere, doet altijd recht en in Hem is nimmer onrecht.

Vers 8

8. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik niet! omdat Mijne schapen geworden zijn tot enen roof, en Mijne schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat er geen herder is, en Mijne herders naar Mijne schapen niet vragen; en de herders weiden zich zelven, maar Mijne schapen weiden zij niet 1);

1) Gods kudde werd eerst tot een prooi van de bedriegers, die hen tot afgoderij aftrokken, en daarna voor de verwoesters, die hen in de gevangenis wegvoerden, en daarom zegt de Heere: Ik ben tegen de Herders. Zij hadden een last van God, om de kudde te weiden en gebruik te maken van Zijn Naam, in hetgeen zijn deden, verwachtende dat Hij hen zou bijstaan; neen, zei God, het is er zo ver vandaan, dat Ik tegen hen ben. Merk hier aan, het is niet omdat wij den naam hebben en het gezag van herders, waardoor God zal overgehaald worden om voor ons te zijn, indien wij het werk niet doen, dat ons opgelegd is, en niet getrouw zijn aan het ambt, dat ons toevertrouwd is. God is tegen hen en zij zullen het weten.

God stelt hier de zonde aan de herders, dat is in dit geval aan de koningen, voor, opdat zij weten mogen, dat indien straks de fiolen van Gods toorn over hen worden uitgegoten, het vonnis rechtvaardig en de straf naar verdienste zal zijn.

God, de Heere, doet altijd recht en in Hem is nimmer onrecht.

Vers 9

9. Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord.

Vers 9

9. Daarom, gij herders! hoort des HEEREN woord.

Vers 10

10. Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan de herders, die ook nog in ander opzicht zullen worden bezocht, en Ik zal Mijne schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zich zelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijne schapen uit hunnen mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn.

De strijdvraag onder de uitleggers, of door de "herders, " uit wier hand en tirannie de Heere Zijne kudde, Israël, wil redden, priesters en koningen, of de valse profeten en leraars des volks, of alleen de koningen, of allen, die van ambtswege leidslieden des volks zijn, regenten, priesters en profeten moeten worden verstaan, is z te beantwoorden, dat alleen de regenten des volks zijn bedoeld. Dit brengt zowel het Bijbelse begrip van herders in `t algemeen mede, dat overal alleen de regenten bedoelt, als in `t bijzonder de hoofdplaats Jeremiah 23:1, waar onder de herders de koningen en vorsten met uitsluiting van de priesters en profeten, tegen welke Jeremia eerst van Ezekiel 34:9 af voorspelt, moeten worden verstaan; eindelijk de tegenstelling tegen den goeden Herder David, die als vorst (Ezekiel 34:23 v.), niet als priester of profeet, de kudde van Jehova zou weiden. Men mag echter niet alleen aan de koningen denken, maar moet daaronder alle personen verstaan, aan wie de regering des volks is opgedragen, of het geheel der burgerlijke overheden van Israël, waarbij priesters en profeten, niet naar deze hun geestelijke roeping en naar hunnen stand, maar alleen in zo verre zij overheidsambten bekleedden, mede in aanmerking kunnen komen. De beperking van het woord "herders" tot de koningen is, afgezien van andere redenen, reeds daarom niet vast te houden, omdat onze voorzegging, die uit den tijd van Jeruzalems ondergang afkomstig is, niet alleen op de vorige regenten, op de koningen, die met het rijk van Juda zijn gevallen, ziet, maar, hoewel van herders handelende, die Israël onder de volken hebben verstrooid, toch het eigendunkelijk handelen dezer herders voorstelt als in dien tijd nog voortdurende. De verwijdering van deze of de redding der kudde uit hun hand, verkondigt hij als volgende in de toekomst (Ezekiel 34:8-Ezekiel 34:10). Het heeft dus betrekking op de wereldlijke oversten, die Israël na de opheffing van het koningschap en nog na de ballingschap tot de komst van den vorst Davids, den Messias, regeerden.

Dat de herders alleen de burgerlijke vorsten zijn, benevens de koningen, ook de groten, die gedeeltelijk nog erger waren dan zij (Jeremiah 38:5) en niet de priesters en profeten, blijkt ook uit de gehele beschrijving van hun handelen, waarin niets voorkomt van valse leer, maar alleen dat, wat op slechte burgerlijke oversten past, tirannie, geweld, omkering van het recht. Dat in het Nieuwe Testament op de Farizeën wordt toegepast, wat hier van slechte herders is gezegd (John 10:8, John 10:10), geeft ons te minder recht, hier aan meerderen dan aan de burgerlijke oversten te denken, daar in de tijden van het Nieuwe Testament de Farizees gezinde hiërarchie ook de plaats van het burgerlijk bestuur innam.

Het weer opnemen van ene profetie van Jeremia is hier zeker niet toevallig; even als Ezechiëls eerste optreden zich zeer nauw aan Jeremia's werkzaamheid aansloot, zo ook deze zijne overname van ene nieuwe beroepswerkzaamheid. Het heil, dat hij verkondigt, is, hoewel nog geenszins wat die verdorvenheid begeerde (Ezekiel 33:23), toch ook gene bloot subjectieve fantasie of uitvinding van den Profeet; het is geen ander, dan het oude, door God sedert lang verkondigde, aan Israël beloofde heil. Om deze gedachte recht aanschouwelijk voor te stellen, sluit Ezechiël zijne hoofdprofetie van genade op het nauwst aan die van zijnen tijdgenoot Jeremia; in deze schone harmonie van beider roeping en woord lag een heerlijk bewijs voor de Goddelijke genade der profetische uitspraken. Verder was het wee roepen van Jeremia tegen de herders, de koningen van Juda, nu vervuld.

De laatste van deze, Zedekia, heeft nu zijn loon gevonden. In het Davidische koningschap concentreren zich de zegeningen Gods, de beloften voor de theokratie. Tot hiertoe zijn echter deze niet alleen niet vervuld, maar de koningen zijn zelfs de bewerkers van Israëls verderf geworden. Met deze beschouwing opent zich dus een blik op de buitengewone diepte van ellende, waarin het volk was gestort; hier is elke gedachte aan bloot menselijke hulp ten einde. Het komt er den Profeet in `t bijzonder op aan, om die ellende des volks te ontdekken, het bewustzijn daarvoor en het verlangen naar de Goddelijke hulp, het waarachtig heil op te wekken. In dit opzicht worden de herders des volks hier in `t bijzonder vermeld, om de ontzettende smart over hun verderfelijke werkingen, den jammervollen toestand des volks met de grootst mogelijke scherpte voor te stellen.

Zeker is de toestand des volks, dien de ontrouw der herders heeft te weeg gebracht (Ezekiel 34:2-Ezekiel 34:6) niet alleen de schuld der herders, maar ook van het volk zelf. Maar dit is het eigenaardige van dit Gods woord, dat het in zijne begeerte tot genade van deze zijde der schuld soms afziet.

De bestraffing der slechte herders, de daad der Goddelijke gerechtigheid komt in Ezekiel 34:10 eveneens als ene daad der genade omtrent de kudde voor. De Heere verlost deze van onrechtvaardig geweld, dat haar onophoudelijk ten verderve leidde.

De redding der schapen uit de hand der slechte herders was reeds begonnen met de vernietiging van het koningschap bij de verwoesting van Jeruzalem. In dezen tijd bevindt zich het volk nog altijd in de hand van zulke slechte herders; de redding is, zal zij volkomen zijn, dus nog altijd iets toekomstigs.

Zelfs de Chasmoneërs betoonden zich, zo als hun geschiedenis (zie het slot van het de boek der Makkabeën) aantoont, slechte herders van de in Ezekiel 34:2-Ezekiel 34:4 beschrevene soort, en brachten ten laatste de verstrooiing der kudde en hare overgave aan de wilde dieren teweeg, zodat Gods volk nu onder de opperheerschappij der Romeinen en order de tirannie der Herodianen geraakte. Het was toen werkelijk als ene kudde zonder herder (Matthew 9:36), ook in burgerlijk opzicht; zulk een herderloze toestand en de daarmee nauw verbondene verstrooiing ontneemt daaraan het karakter van een enig in God verbonden, waar verbondsvolk, en is daarmee geheel onverenigbaar.

Vers 10

10. Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik wil aan de herders, die ook nog in ander opzicht zullen worden bezocht, en Ik zal Mijne schapen van hun hand eisen, en zal ze van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zich zelven niet meer zullen weiden; en Ik zal Mijne schapen uit hunnen mond rukken, zodat zij hun niet meer tot spijze zullen zijn.

De strijdvraag onder de uitleggers, of door de "herders, " uit wier hand en tirannie de Heere Zijne kudde, Israël, wil redden, priesters en koningen, of de valse profeten en leraars des volks, of alleen de koningen, of allen, die van ambtswege leidslieden des volks zijn, regenten, priesters en profeten moeten worden verstaan, is z te beantwoorden, dat alleen de regenten des volks zijn bedoeld. Dit brengt zowel het Bijbelse begrip van herders in `t algemeen mede, dat overal alleen de regenten bedoelt, als in `t bijzonder de hoofdplaats Jeremiah 23:1, waar onder de herders de koningen en vorsten met uitsluiting van de priesters en profeten, tegen welke Jeremia eerst van Ezekiel 34:9 af voorspelt, moeten worden verstaan; eindelijk de tegenstelling tegen den goeden Herder David, die als vorst (Ezekiel 34:23 v.), niet als priester of profeet, de kudde van Jehova zou weiden. Men mag echter niet alleen aan de koningen denken, maar moet daaronder alle personen verstaan, aan wie de regering des volks is opgedragen, of het geheel der burgerlijke overheden van Israël, waarbij priesters en profeten, niet naar deze hun geestelijke roeping en naar hunnen stand, maar alleen in zo verre zij overheidsambten bekleedden, mede in aanmerking kunnen komen. De beperking van het woord "herders" tot de koningen is, afgezien van andere redenen, reeds daarom niet vast te houden, omdat onze voorzegging, die uit den tijd van Jeruzalems ondergang afkomstig is, niet alleen op de vorige regenten, op de koningen, die met het rijk van Juda zijn gevallen, ziet, maar, hoewel van herders handelende, die Israël onder de volken hebben verstrooid, toch het eigendunkelijk handelen dezer herders voorstelt als in dien tijd nog voortdurende. De verwijdering van deze of de redding der kudde uit hun hand, verkondigt hij als volgende in de toekomst (Ezekiel 34:8-Ezekiel 34:10). Het heeft dus betrekking op de wereldlijke oversten, die Israël na de opheffing van het koningschap en nog na de ballingschap tot de komst van den vorst Davids, den Messias, regeerden.

Dat de herders alleen de burgerlijke vorsten zijn, benevens de koningen, ook de groten, die gedeeltelijk nog erger waren dan zij (Jeremiah 38:5) en niet de priesters en profeten, blijkt ook uit de gehele beschrijving van hun handelen, waarin niets voorkomt van valse leer, maar alleen dat, wat op slechte burgerlijke oversten past, tirannie, geweld, omkering van het recht. Dat in het Nieuwe Testament op de Farizeën wordt toegepast, wat hier van slechte herders is gezegd (John 10:8, John 10:10), geeft ons te minder recht, hier aan meerderen dan aan de burgerlijke oversten te denken, daar in de tijden van het Nieuwe Testament de Farizees gezinde hiërarchie ook de plaats van het burgerlijk bestuur innam.

Het weer opnemen van ene profetie van Jeremia is hier zeker niet toevallig; even als Ezechiëls eerste optreden zich zeer nauw aan Jeremia's werkzaamheid aansloot, zo ook deze zijne overname van ene nieuwe beroepswerkzaamheid. Het heil, dat hij verkondigt, is, hoewel nog geenszins wat die verdorvenheid begeerde (Ezekiel 33:23), toch ook gene bloot subjectieve fantasie of uitvinding van den Profeet; het is geen ander, dan het oude, door God sedert lang verkondigde, aan Israël beloofde heil. Om deze gedachte recht aanschouwelijk voor te stellen, sluit Ezechiël zijne hoofdprofetie van genade op het nauwst aan die van zijnen tijdgenoot Jeremia; in deze schone harmonie van beider roeping en woord lag een heerlijk bewijs voor de Goddelijke genade der profetische uitspraken. Verder was het wee roepen van Jeremia tegen de herders, de koningen van Juda, nu vervuld.

De laatste van deze, Zedekia, heeft nu zijn loon gevonden. In het Davidische koningschap concentreren zich de zegeningen Gods, de beloften voor de theokratie. Tot hiertoe zijn echter deze niet alleen niet vervuld, maar de koningen zijn zelfs de bewerkers van Israëls verderf geworden. Met deze beschouwing opent zich dus een blik op de buitengewone diepte van ellende, waarin het volk was gestort; hier is elke gedachte aan bloot menselijke hulp ten einde. Het komt er den Profeet in `t bijzonder op aan, om die ellende des volks te ontdekken, het bewustzijn daarvoor en het verlangen naar de Goddelijke hulp, het waarachtig heil op te wekken. In dit opzicht worden de herders des volks hier in `t bijzonder vermeld, om de ontzettende smart over hun verderfelijke werkingen, den jammervollen toestand des volks met de grootst mogelijke scherpte voor te stellen.

Zeker is de toestand des volks, dien de ontrouw der herders heeft te weeg gebracht (Ezekiel 34:2-Ezekiel 34:6) niet alleen de schuld der herders, maar ook van het volk zelf. Maar dit is het eigenaardige van dit Gods woord, dat het in zijne begeerte tot genade van deze zijde der schuld soms afziet.

De bestraffing der slechte herders, de daad der Goddelijke gerechtigheid komt in Ezekiel 34:10 eveneens als ene daad der genade omtrent de kudde voor. De Heere verlost deze van onrechtvaardig geweld, dat haar onophoudelijk ten verderve leidde.

De redding der schapen uit de hand der slechte herders was reeds begonnen met de vernietiging van het koningschap bij de verwoesting van Jeruzalem. In dezen tijd bevindt zich het volk nog altijd in de hand van zulke slechte herders; de redding is, zal zij volkomen zijn, dus nog altijd iets toekomstigs.

Zelfs de Chasmoneërs betoonden zich, zo als hun geschiedenis (zie het slot van het de boek der Makkabeën) aantoont, slechte herders van de in Ezekiel 34:2-Ezekiel 34:4 beschrevene soort, en brachten ten laatste de verstrooiing der kudde en hare overgave aan de wilde dieren teweeg, zodat Gods volk nu onder de opperheerschappij der Romeinen en order de tirannie der Herodianen geraakte. Het was toen werkelijk als ene kudde zonder herder (Matthew 9:36), ook in burgerlijk opzicht; zulk een herderloze toestand en de daarmee nauw verbondene verstrooiing ontneemt daaraan het karakter van een enig in God verbonden, waar verbondsvolk, en is daarmee geheel onverenigbaar.

Vers 11

11. Want zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik, ja Ik zelf 1) zal naar Mijne schapen vragen, en zal ze opzoeken (eigenlijk: onderzoeken) om hun behoeften te weten en hun welvaart te verlenen.

1) Dierbare beloften worden bij deze gelegenheid gedaan, welke hun vervulling moeten hebben, in de wederkering der Joden, uit hun gevangenis, en in hun herstelling in hun eigen land. Laat de herders horen dit Woord des Heeren en weten, dat zij geen deel noch lot in deze zaak hebben. Maar laat de arme schapen het horen, en den troost daarvan trekken. Merk hier aan, alhoewel magistraatspersonen en dienaren des Woords feilen, in het doen van hun plicht ten goede van de kerk, zo zal God nochtans niet feilen in dit te doen. De onderherders mogen zorgeloos bevonden worden, maar de Opperherder slaapt of sluimert nooit. Zij mogen ontrouw zijn, maar God blijft getrouw.

Het woordje "zelf" door ons in Ezekiel 34:11 ingevoegd, ontga onze aandacht niet, ofschoon het in het Hebreeuws niet staat. Daar luidt het woordelijk: "Ziet, daar ben Ik, Ik Ik zoek Mijne kudde en trek Mij haar (niet alleen de kudde als een geheel, maar ook de enkele schapen in het bijzonder) aan. De Heere heeft Zich het lot Zijner kudde wel altijd aangetrokken, maar Hij heeft hare verzorging grotendeels aan Zijne onder herders (koningen, priesters enz.) toevertrouwd en de schapen door hen laten weiden. Deze hiërarchie wil Hij nu afschaffen, en Zich zelven verplaatsen in het midden Zijner kudde. Ziet daar ben Ik, Ik! Hij wil in eigen persoon de verstrooide schapen opzoeken, het verdwaalde schaap op de schouders nemen, en de kudde weer vergaderen, beschermen en weiden. Maar wanneer is dat ten volle geschied? Eerst toen men zeggen kon: "Hij kwam tot Zijn eigendom, " (John 1:11). "God is geopenbaard in het vlees" (1 Timothy 3:16). "De Heere de God Israëls-heeft Zijn volk bezocht en verlost, " (Luke 1:68). "God was in Christus, de wereld met Zichzelven verzoenende" (2 Corinthians 5:19). Men heeft in het oog te houden, dat Ezechiël den persoon des Vaders nog in het geheel niet scheidt van den persoon van des Mensen Zoon (Jezus Christus), maar deze onderscheiding openbaart zich duidelijk, Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24.

Vers 11

11. Want zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik, ja Ik zelf 1) zal naar Mijne schapen vragen, en zal ze opzoeken (eigenlijk: onderzoeken) om hun behoeften te weten en hun welvaart te verlenen.

1) Dierbare beloften worden bij deze gelegenheid gedaan, welke hun vervulling moeten hebben, in de wederkering der Joden, uit hun gevangenis, en in hun herstelling in hun eigen land. Laat de herders horen dit Woord des Heeren en weten, dat zij geen deel noch lot in deze zaak hebben. Maar laat de arme schapen het horen, en den troost daarvan trekken. Merk hier aan, alhoewel magistraatspersonen en dienaren des Woords feilen, in het doen van hun plicht ten goede van de kerk, zo zal God nochtans niet feilen in dit te doen. De onderherders mogen zorgeloos bevonden worden, maar de Opperherder slaapt of sluimert nooit. Zij mogen ontrouw zijn, maar God blijft getrouw.

Het woordje "zelf" door ons in Ezekiel 34:11 ingevoegd, ontga onze aandacht niet, ofschoon het in het Hebreeuws niet staat. Daar luidt het woordelijk: "Ziet, daar ben Ik, Ik Ik zoek Mijne kudde en trek Mij haar (niet alleen de kudde als een geheel, maar ook de enkele schapen in het bijzonder) aan. De Heere heeft Zich het lot Zijner kudde wel altijd aangetrokken, maar Hij heeft hare verzorging grotendeels aan Zijne onder herders (koningen, priesters enz.) toevertrouwd en de schapen door hen laten weiden. Deze hiërarchie wil Hij nu afschaffen, en Zich zelven verplaatsen in het midden Zijner kudde. Ziet daar ben Ik, Ik! Hij wil in eigen persoon de verstrooide schapen opzoeken, het verdwaalde schaap op de schouders nemen, en de kudde weer vergaderen, beschermen en weiden. Maar wanneer is dat ten volle geschied? Eerst toen men zeggen kon: "Hij kwam tot Zijn eigendom, " (John 1:11). "God is geopenbaard in het vlees" (1 Timothy 3:16). "De Heere de God Israëls-heeft Zijn volk bezocht en verlost, " (Luke 1:68). "God was in Christus, de wereld met Zichzelven verzoenende" (2 Corinthians 5:19). Men heeft in het oog te houden, dat Ezechiël den persoon des Vaders nog in het geheel niet scheidt van den persoon van des Mensen Zoon (Jezus Christus), maar deze onderscheiding openbaart zich duidelijk, Ezekiel 34:23, Ezekiel 34:24.

Vers 12

12. Gelijk een herder zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, en zich op eens in hun midden plaatst, alzo zal Ik Mijne schapen opzoeken, Mij hunner ontfermen, en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid, toen Mijn oordeel (Joel 2:2) hen overviel en in de verstrooiing en de ellende dreef.

Vers 12

12. Gelijk een herder zijne kudde opzoekt, ten dage als hij in het midden zijner verspreide schapen is, en zich op eens in hun midden plaatst, alzo zal Ik Mijne schapen opzoeken, Mij hunner ontfermen, en Ik zal ze redden uit al de plaatsen, waarhenen zij verstrooid zijn, ten dage der wolke en der donkerheid, toen Mijn oordeel (Joel 2:2) hen overviel en in de verstrooiing en de ellende dreef.

Vers 13

13. En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze a) vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands.

a) Ezekiel 28:25.

Vers 13

13. En Ik zal ze uitvoeren van de volken, en zal ze a) vergaderen uit de landen, en brengen ze in hun land; en Ik zal ze weiden op de bergen Israëls, bij de stromen en in alle bewoonbare plaatsen des lands.

a) Ezekiel 28:25.

Vers 14

14. Op ene goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in ene goede kooi, en zullen weiden in ene vette weide, op de bergen Israëls.

Vers 14

14. Op ene goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen Israëls zal hun kooi zijn; aldaar zullen zij nederliggen in ene goede kooi, en zullen weiden in ene vette weide, op de bergen Israëls.

Vers 15

15. Ik zal zelf Mijne schapen weiden (Ezekiel 34:23 v.), en Ik zal ze legeren, ze doen legeren op de rechte plaats, die hun toekomt, spreekt de Heere HEERE.

Vers 15

15. Ik zal zelf Mijne schapen weiden (Ezekiel 34:23 v.), en Ik zal ze legeren, ze doen legeren op de rechte plaats, die hun toekomt, spreekt de Heere HEERE.

Vers 16

16. Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal ze de vetten en sterken, weiden met oordeel, met den ijzeren staf (Openbaring :27).

Vers 16

16. Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het zieke zal Ik sterken; maar het vette en het sterke zal Ik verdelgen, Ik zal ze de vetten en sterken, weiden met oordeel, met den ijzeren staf (Openbaring :27).

Vers 17

17. Want gij, o Mijne schapen! de Heere HEERE zegt alzo: Ziet, Ik zal richten tussen klein vee en klein vee, tussen mensen van denzelfden stand, tussen de verschillende confessies en partijen in de kerk, tussen de rammen en de bokken (Matthew 25:32 v.).

Vers 17

17. Want gij, o Mijne schapen! de Heere HEERE zegt alzo: Ziet, Ik zal richten tussen klein vee en klein vee, tussen mensen van denzelfden stand, tussen de verschillende confessies en partijen in de kerk, tussen de rammen en de bokken (Matthew 25:32 v.).

Vers 18

18. Is het u te weinig, dat gij u mest en vet wordt, dat gij de goede weide afweidt! Er is voor allen overvloedig, en gunt gij nu anderen zelfs niet wat gij voor u zelven niet kunt gebruiken? zult gij nog het overige uwer weide met uwe voeten vertreden, om het voor anderen onbruikbaar te maken? en zult gij de gezonkene wateren drinken, en de overgelatene met uwe voeten vermodderen? Als gij het bezonken water gedronken hebt en er is voor de anderen nog overvloed van water, zult gij dat den troebel en alzo onbruikbaar maken?

Vers 18

18. Is het u te weinig, dat gij u mest en vet wordt, dat gij de goede weide afweidt! Er is voor allen overvloedig, en gunt gij nu anderen zelfs niet wat gij voor u zelven niet kunt gebruiken? zult gij nog het overige uwer weide met uwe voeten vertreden, om het voor anderen onbruikbaar te maken? en zult gij de gezonkene wateren drinken, en de overgelatene met uwe voeten vermodderen? Als gij het bezonken water gedronken hebt en er is voor de anderen nog overvloed van water, zult gij dat den troebel en alzo onbruikbaar maken?

Vers 19

19. Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken wat met uwe voeten vermodderd is? Zullen voor hen Mijne rijke gaven worden verontreinigd? 20. Daarom zegt de Heere HEERE alzo tot hen: Ziet ik, ja Ik zaldoor ene juiste scheiding richten tussen het vette kleinvee, en tussen het magere kleinvee.

Vers 19

19. Mijne schapen dan, zullen zij afweiden wat met uwe voeten vertreden is, en drinken wat met uwe voeten vermodderd is? Zullen voor hen Mijne rijke gaven worden verontreinigd? 20. Daarom zegt de Heere HEERE alzo tot hen: Ziet ik, ja Ik zaldoor ene juiste scheiding richten tussen het vette kleinvee, en tussen het magere kleinvee.

Vers 21

21. Omdat gij al de vette schapen, die door onrecht en geweld tracht vet te worden, de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt (Isaiah 35:6), en met uwe hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt, om alleen de weiden en de putten te bezitten.

Vers 21

21. Omdat gij al de vette schapen, die door onrecht en geweld tracht vet te worden, de zwakken met de zijde en met den schouder verdringt (Isaiah 35:6), en met uwe hoornen stoot, totdat gij dezelve naar buiten toe verstrooid hebt, om alleen de weiden en de putten te bezitten.

Vers 22

22. Daarom zal Ik Mijne schapen verlossen, dat zij niet meerden wilden dieren (Ezekiel 34:5 v.) tot enen roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen klein vee en klein vee.

De uitroeiing der boze Overheden zou op zich zelf nog gene ware weldaad voor het volk zijn, wanneer niet werkelijk in hun plaats een beter element werd gezet. Daarom geeft Jehova Zichzelven daartoe. Hij neemt de onmiddellijke leiding des volks over, en verwezenlijkt in volkomen zin de idee van enen waren herder (Ezekiel 34:11). De Profeet overziet nu den tijd, de gehele periode der genade, en toont aan, hoe daarin het getrouwe herdersambt des Heeren zich steeds heerlijker ontwikkelt, en in ene reeks van trapsgewijs voortgaande daden der Goddelijke liefde zich tot heil en zegen Zijner gemeente openbaart. De gedachtengang is de volgende: vooreerst vergadert Jehova de verstrooide kudde, en verenigt ze tot n geheel (Ezekiel 34:12). Aan deze geeft Hij het land der belofte, en rijker dan ooit te voren overlaad Hij haar met de gaven en zegeningen Zijner liefde (Ezekiel 34:13-Ezekiel 34:15). Opdat echter deze gemeente het beeld ener ware gemeente Gods, in tegenstelling tot de oude Theokratie voorstelle, brengt de Heere ene scheiding te weeg, en reinigt Hij het nieuwe rijk van zijne boze en verderflijke elementen (Ezekiel 34:16-Ezekiel 34:22). Aan de alzo nieuw gevormde gemeente wordt dan, zoals de volgende afdeling (Ezekiel 34:23-Ezekiel 34:31) zal aanwijzen, een koning gegeven, door wien zij tot waren vrede, tot onvergankelijke heerlijkheid komt.

Ons Godswoord blijft dus geenszins er bij staan, dat het op negatieve wijze het woord der vernietiging uitspreekt over de ontrouwe herders, die tot hiertoe waren, maar God geeft aan Zijn door de herders misleid, maar ook verlost volk de positieve verzekering, dat Hij Zelf in de plaats der ontrouwe herders den herdersstaf over Zijn volk in Zijne hand zal nemen, en, zoals van zelf spreekt, het met alle getrouwheid en goedertierenheid zal leiden. Daarmee wordt ons Gods woord, dat tot hiertoe een woord van boete was, dat zich aan het over Israël gekomen gericht aanknoopte, tot ene verkondiging van zegen.

De Christelijke kerk heeft God zelven tot bisschop, patroon en herder, die Zich haar aantrekt.

De Heere zelf wil voortaan Herder zijn over Zijn volk, de in het duistere verstrooide schapen weer vergaderen tot het licht des heils en de uit alle oorden teruggebrachte op de prachtige hoogten en in de vruchtbare dalen van Zijn heilig land met zorgvuldige liefde weiden. Hij wil nu doen wat zij, die tot leidslieden des volks waren gesteld, hebben nagelaten-het verlorene zoeken, het verjaagde terugbrengen, het verwonde verbinden, het zieke sterken en genezen, maar het vette en sterke wil Hij vernietigen en het weiden naar recht. Het vette en sterke zijn de nieuwe rovers, die zich onder het volk zullen opdoen, nadat de oude door de Chaldeeuwse katastrofe zijn ter zijde gesteld; met deze uitdrukkingen worden niet in `t algemeen alle machtigen bedoeld, maar zij, wier enige gedachte bezitten en macht tonen is. "David betoont zich op den troon als een ellendige en arme. De in het eerste deel van het vers aangekondigde zorg voor het lijdende deel der kudde kan niet tot werkelijkheid worden zonder een krachtig ingrijpen (weiden met oordeel), tegenover degenen, die verkeerdheid doen. De gedachte, die hier het eerst voorkomt, de gedachte der reactie Gods tegen het wederkeren der ongelukkige toestanden v r de ballingschap, wordt vervolgens tot aan het einde dezer afdeling verder uitgewerkt.

Het verlorene, wat in het geheel niet meer geacht wordt tot de kudde te behoren, wat van de lijst der schapen door de boze onderherders is doorgehaald (in den ban gedaan), dat waren in Christus dagen de tollenaars en zondaars. "Nu zijn het die door de alleen zaligmakende kerk worden uitgesloten en verworpen. Het verdwaalde zijn de meest verwaarloosden, die wegens gebrek aan gezonde weide en goede besturing zich niet meer aan de gemeente houden, ofschoon zij er nog toe worden gerekend en er zich zelven toe rekenen; zij dwalen f alleen f in kleine hoopjes rond, (sekten, separatisten) en keren niet tot de gemeente terug, omdat zij in de kudde, die zich des Heeren noemt, niet de kentekenen van de gemeente Gods ontdekken. Het gewonde zijn zij; die aan het een of ander aanstoot of ergernis hebben genomen, gelijk een schaap dat een been heeft gebroken, of dat gebeten is, of welks herder zich zijner niet aantrekt. Het zwakke zijn zij, welke door slechte weide, door valse leer en slechte voorbeelden zwak in geloof en in wilskracht zijn geworden, gelijk de schapen, die verkeerd (op ongezonde weide) zijn gehoed. Aan al deze ellendige schapen belooft de Heere, de goede Herder, ze zelf te zullen verplegen. En Hij heeft het gedaan, en Hij doet het nog, (en Zijn woord zal aan de kerk in het bijzonder dan vervuld worden, wanneer de tijd van hare vernieuwing, waarop Revelation 1:13 wijst, komen zal). Onder de vetten en sterken daarentegen zijn zij te verstaan, die zich onder de slechte herders wl bevonden, die gewandeld hadden in uitwendigen welstand en schijn van gerechtigheid naar de heersende begrippen des tijds, gelijk de valse profeten ze in het woord Gods inschoven en ze valselijk uit Gods woord afleiden. In verdorvene tijden zijn er ook in de Christelijke gemeente de zodanigen, uiterlijk nauwgezet aan de kerk vasthoudende, en daarmee de mode volgende, vervuld met spreuken des Bijbels, sterk in het gispen en oordelen van anderen, maar toch ondeugend en goddeloos, vol gierigheid en hoogmoed; gewitte graven! .

De gestrenge Rechter is een goed Herder. Niet alleen de gewetenloze leiders der kudde wil Hij bezoeken, ook de schapen zelf wil Hij volgens Ezekiel 34:17, tot rekenschap roepen, en de vetten, die zich ten koste der magere gemest hebben, bestraffen, Hij wil ene grote scheiding maken tussen schapen en schapen, bokken en rammen. Deze, de gewichtigen onder het volk, beschouwt Hij in `t bijzonder, wanneer Hij zegt, dat zij de goede weide verteren, en wat zij overlaten met hun voegen vertreden, dat zij het stille heldere water drinken en het andere troebel maken, dat zij de zwakken en zieken met geweld dringen en met de hoornen stoten.

Onder de rammen en bokken zijn de slechte elementen bedoeld, die zich in de kudde onder het volk zelf bevinden, die hun boze gezindheid in hardheid en geweld tegen den naaste openbaren; met deze zijn de vette en sterke schapen gelijk gesteld in tegenoverstelling tegen de magere. Deze vreten de beste weide voor zich af, en vertreden het overige met de voeten, drinken voor zich het heldere water, en maken het overige met de voeten troebel, het zwakke stoten zij af en drijven het weg.

Ene hoofdfase in het richten tussen kleinvee en kleinvee, was de door God gegevene beslissing in den strijd der Joodse synagoge tegen de ontkiemende Christelijke kerk.

De hulp der kudde, welke bestaat in de verlossing der ware schapen van de boosheid en den druk der geweldige en boze elementen, welke met haar vermengd zijn, is alleen hun Herder en Zijn gericht, daarom moeten wij ons vertrouwen in dezen onzen tijd van alle schepselen aftrekken, ook niets van nieuwe wetten en inrichtingen verwachten.

Wat in Ezekiel 34:18, Ezekiel 34:21 van de bokken en rammen, of van de vette en sterke schapen gezegd wordt, past wel niet op eigenlijke schapen, die zo niet doen, als hier staat; maar er is van mystische schapen sprake, d. i. er zijn de huichelaars en goddelozen in de kudde Gods mede bedoeld.

Men verklaart gemeenlijk deze plaats (Ezekiel 34:17-Ezekiel 34:22) zo, dat men de bokken en rammen geheel gelijk stelt met de slechte koningen, en de koningen en leiders des volks in het algemeen daaronder verstaat, waardoor de gelijkenis wordt verwrongen; of men vat ze op als van de rijken en hebzuchtigen onder het volk gesproken, waardoor de goede weiden en de zuivere bronnen hare rechte betekenis niet erlangen. Daarentegen schijnt de verklaring, dat daarmee bedoeld zijn de valse leraars, die naar hun willekeur Gods woord uitleggen (thans ook de volksredenaars, de schrijvers enz.) alleen met den zin van den tekst overeen te brengen, en men kan ze naar deze bijzondere bezigheid en bemoeiing, die zij ten dele geheel zonder ambtelijke verplichting op zich nemen, zeer wel van de leidslieden des volks onderscheiden, al zijn dezelfde personen soms tevens herders en de leiders des volks, Ezechiël en Jeremia (Jeremiah 23:9-Jeremiah 23:32) noemen deze "rammen en bokken, " elders verbloemd "valse profeten, " en de Heere waarschuwt voor hen (Matthew 7:15) als die in schaapsklederen tot u komen, maar inwendig grijpende wolven zijn.

Vers 22

22. Daarom zal Ik Mijne schapen verlossen, dat zij niet meerden wilden dieren (Ezekiel 34:5 v.) tot enen roof zullen zijn; en Ik zal richten tussen klein vee en klein vee.

De uitroeiing der boze Overheden zou op zich zelf nog gene ware weldaad voor het volk zijn, wanneer niet werkelijk in hun plaats een beter element werd gezet. Daarom geeft Jehova Zichzelven daartoe. Hij neemt de onmiddellijke leiding des volks over, en verwezenlijkt in volkomen zin de idee van enen waren herder (Ezekiel 34:11). De Profeet overziet nu den tijd, de gehele periode der genade, en toont aan, hoe daarin het getrouwe herdersambt des Heeren zich steeds heerlijker ontwikkelt, en in ene reeks van trapsgewijs voortgaande daden der Goddelijke liefde zich tot heil en zegen Zijner gemeente openbaart. De gedachtengang is de volgende: vooreerst vergadert Jehova de verstrooide kudde, en verenigt ze tot n geheel (Ezekiel 34:12). Aan deze geeft Hij het land der belofte, en rijker dan ooit te voren overlaad Hij haar met de gaven en zegeningen Zijner liefde (Ezekiel 34:13-Ezekiel 34:15). Opdat echter deze gemeente het beeld ener ware gemeente Gods, in tegenstelling tot de oude Theokratie voorstelle, brengt de Heere ene scheiding te weeg, en reinigt Hij het nieuwe rijk van zijne boze en verderflijke elementen (Ezekiel 34:16-Ezekiel 34:22). Aan de alzo nieuw gevormde gemeente wordt dan, zoals de volgende afdeling (Ezekiel 34:23-Ezekiel 34:31) zal aanwijzen, een koning gegeven, door wien zij tot waren vrede, tot onvergankelijke heerlijkheid komt.

Ons Godswoord blijft dus geenszins er bij staan, dat het op negatieve wijze het woord der vernietiging uitspreekt over de ontrouwe herders, die tot hiertoe waren, maar God geeft aan Zijn door de herders misleid, maar ook verlost volk de positieve verzekering, dat Hij Zelf in de plaats der ontrouwe herders den herdersstaf over Zijn volk in Zijne hand zal nemen, en, zoals van zelf spreekt, het met alle getrouwheid en goedertierenheid zal leiden. Daarmee wordt ons Gods woord, dat tot hiertoe een woord van boete was, dat zich aan het over Israël gekomen gericht aanknoopte, tot ene verkondiging van zegen.

De Christelijke kerk heeft God zelven tot bisschop, patroon en herder, die Zich haar aantrekt.

De Heere zelf wil voortaan Herder zijn over Zijn volk, de in het duistere verstrooide schapen weer vergaderen tot het licht des heils en de uit alle oorden teruggebrachte op de prachtige hoogten en in de vruchtbare dalen van Zijn heilig land met zorgvuldige liefde weiden. Hij wil nu doen wat zij, die tot leidslieden des volks waren gesteld, hebben nagelaten-het verlorene zoeken, het verjaagde terugbrengen, het verwonde verbinden, het zieke sterken en genezen, maar het vette en sterke wil Hij vernietigen en het weiden naar recht. Het vette en sterke zijn de nieuwe rovers, die zich onder het volk zullen opdoen, nadat de oude door de Chaldeeuwse katastrofe zijn ter zijde gesteld; met deze uitdrukkingen worden niet in `t algemeen alle machtigen bedoeld, maar zij, wier enige gedachte bezitten en macht tonen is. "David betoont zich op den troon als een ellendige en arme. De in het eerste deel van het vers aangekondigde zorg voor het lijdende deel der kudde kan niet tot werkelijkheid worden zonder een krachtig ingrijpen (weiden met oordeel), tegenover degenen, die verkeerdheid doen. De gedachte, die hier het eerst voorkomt, de gedachte der reactie Gods tegen het wederkeren der ongelukkige toestanden v r de ballingschap, wordt vervolgens tot aan het einde dezer afdeling verder uitgewerkt.

Het verlorene, wat in het geheel niet meer geacht wordt tot de kudde te behoren, wat van de lijst der schapen door de boze onderherders is doorgehaald (in den ban gedaan), dat waren in Christus dagen de tollenaars en zondaars. "Nu zijn het die door de alleen zaligmakende kerk worden uitgesloten en verworpen. Het verdwaalde zijn de meest verwaarloosden, die wegens gebrek aan gezonde weide en goede besturing zich niet meer aan de gemeente houden, ofschoon zij er nog toe worden gerekend en er zich zelven toe rekenen; zij dwalen f alleen f in kleine hoopjes rond, (sekten, separatisten) en keren niet tot de gemeente terug, omdat zij in de kudde, die zich des Heeren noemt, niet de kentekenen van de gemeente Gods ontdekken. Het gewonde zijn zij; die aan het een of ander aanstoot of ergernis hebben genomen, gelijk een schaap dat een been heeft gebroken, of dat gebeten is, of welks herder zich zijner niet aantrekt. Het zwakke zijn zij, welke door slechte weide, door valse leer en slechte voorbeelden zwak in geloof en in wilskracht zijn geworden, gelijk de schapen, die verkeerd (op ongezonde weide) zijn gehoed. Aan al deze ellendige schapen belooft de Heere, de goede Herder, ze zelf te zullen verplegen. En Hij heeft het gedaan, en Hij doet het nog, (en Zijn woord zal aan de kerk in het bijzonder dan vervuld worden, wanneer de tijd van hare vernieuwing, waarop Revelation 1:13 wijst, komen zal). Onder de vetten en sterken daarentegen zijn zij te verstaan, die zich onder de slechte herders wl bevonden, die gewandeld hadden in uitwendigen welstand en schijn van gerechtigheid naar de heersende begrippen des tijds, gelijk de valse profeten ze in het woord Gods inschoven en ze valselijk uit Gods woord afleiden. In verdorvene tijden zijn er ook in de Christelijke gemeente de zodanigen, uiterlijk nauwgezet aan de kerk vasthoudende, en daarmee de mode volgende, vervuld met spreuken des Bijbels, sterk in het gispen en oordelen van anderen, maar toch ondeugend en goddeloos, vol gierigheid en hoogmoed; gewitte graven! .

De gestrenge Rechter is een goed Herder. Niet alleen de gewetenloze leiders der kudde wil Hij bezoeken, ook de schapen zelf wil Hij volgens Ezekiel 34:17, tot rekenschap roepen, en de vetten, die zich ten koste der magere gemest hebben, bestraffen, Hij wil ene grote scheiding maken tussen schapen en schapen, bokken en rammen. Deze, de gewichtigen onder het volk, beschouwt Hij in `t bijzonder, wanneer Hij zegt, dat zij de goede weide verteren, en wat zij overlaten met hun voegen vertreden, dat zij het stille heldere water drinken en het andere troebel maken, dat zij de zwakken en zieken met geweld dringen en met de hoornen stoten.

Onder de rammen en bokken zijn de slechte elementen bedoeld, die zich in de kudde onder het volk zelf bevinden, die hun boze gezindheid in hardheid en geweld tegen den naaste openbaren; met deze zijn de vette en sterke schapen gelijk gesteld in tegenoverstelling tegen de magere. Deze vreten de beste weide voor zich af, en vertreden het overige met de voeten, drinken voor zich het heldere water, en maken het overige met de voeten troebel, het zwakke stoten zij af en drijven het weg.

Ene hoofdfase in het richten tussen kleinvee en kleinvee, was de door God gegevene beslissing in den strijd der Joodse synagoge tegen de ontkiemende Christelijke kerk.

De hulp der kudde, welke bestaat in de verlossing der ware schapen van de boosheid en den druk der geweldige en boze elementen, welke met haar vermengd zijn, is alleen hun Herder en Zijn gericht, daarom moeten wij ons vertrouwen in dezen onzen tijd van alle schepselen aftrekken, ook niets van nieuwe wetten en inrichtingen verwachten.

Wat in Ezekiel 34:18, Ezekiel 34:21 van de bokken en rammen, of van de vette en sterke schapen gezegd wordt, past wel niet op eigenlijke schapen, die zo niet doen, als hier staat; maar er is van mystische schapen sprake, d. i. er zijn de huichelaars en goddelozen in de kudde Gods mede bedoeld.

Men verklaart gemeenlijk deze plaats (Ezekiel 34:17-Ezekiel 34:22) zo, dat men de bokken en rammen geheel gelijk stelt met de slechte koningen, en de koningen en leiders des volks in het algemeen daaronder verstaat, waardoor de gelijkenis wordt verwrongen; of men vat ze op als van de rijken en hebzuchtigen onder het volk gesproken, waardoor de goede weiden en de zuivere bronnen hare rechte betekenis niet erlangen. Daarentegen schijnt de verklaring, dat daarmee bedoeld zijn de valse leraars, die naar hun willekeur Gods woord uitleggen (thans ook de volksredenaars, de schrijvers enz.) alleen met den zin van den tekst overeen te brengen, en men kan ze naar deze bijzondere bezigheid en bemoeiing, die zij ten dele geheel zonder ambtelijke verplichting op zich nemen, zeer wel van de leidslieden des volks onderscheiden, al zijn dezelfde personen soms tevens herders en de leiders des volks, Ezechiël en Jeremia (Jeremiah 23:9-Jeremiah 23:32) noemen deze "rammen en bokken, " elders verbloemd "valse profeten, " en de Heere waarschuwt voor hen (Matthew 7:15) als die in schaapsklederen tot u komen, maar inwendig grijpende wolven zijn.

Vers 23

23. En Ik zal in tegenstelling niet alleen tegen de vele slechte herders (Ezekiel 34:2), maar ook tegen de vroegere splitsing van het volk in twee koninkrijken (Ezekiel 37:14. Jeremiah 23:7) enen enigen a) Herder over hen verwekken (Deuteronomy 18:15. 2 Samuel 7:12), en Hij zal hen weiden, namelijk Mijnen b) knecht David (Isaiah 42:1. Jeremiah 30:9. Hosea 3:5); die zal ze weiden, en die zal hun tot een herder zijn.

a) Isaiah 40:11. John 10:11. b) Isaiah 42:1; Isaiah 50:10; Isaiah 52:13; Isaiah 53:11.

Onder de benaming van herders worden in het Oude Testament vorsten en leraars (Red. ?) verstaan, omdat gebiedvoering en voeding in het herderschap verenigd zijn. De overheid en de leraarsstand, of Staat en Kerk zijn dan ook de twee grote vertegenwoordigers van den Goddelijken wil, volgens welken voor het uiterlijk en innerlijk, voor het tijdelijk en geestelijkheid der mensen evenzeer en onophoudelijk moet gezorgd worden. De kracht nu van Gods Woord gaat d r tot allen. Allen, die in de bediening zijn, hetzij van Staat of Kerk, moeten Gods eer handhaven, en hetgeen er onafscheidelijk mede verbonden is, het heil der mensen bevorderen; zo niet, dan vervalt het volk maatschappelijk en zedelijk, en wordt het nochtans behouden, het is als door een vuur van oordelen heen. Zolang de vreze des Heeren het beginsel is van Kerk en Staat, is er een band, die het volk te zamen houdt, even als ene welgeordende kudde onder het bestuur en geleide van een goeden herder; maar wordt dit beginsel losgelaten, zo laat men daarmee den band des volks los, en ontbinding en verstrooiing ontstaat aan alle kanten, gelijk bij ene kudde schapen, welke geen herder heeft. Nu is het in onzen tijd veel, wanneer men nog van Christus weten wil als een Zaligmaker, maar Hem te erkennen als den Overste der koningen der aarde, wiens heerschappij gaat over tijdelijke, wereldlijke, burgerlijke dingen zowel als over de harten, zielen en concientiën, is bij de meesten geheel buiten sprake. Dat althans wij, die in Zijn gezegenden naam mogen geloven, Hem als zodanig erkennen, en dat wij daarbij bidden voor alle koningen en alle leraren, opdat zij door het geloof mogen bewaard blijven voor dat oordeel van God, dat de ontrouwe herders afwerpt van hun tronen en zetels! God haat niets meer dan belangzoekers, en vragen nu de herderen niet naar de schapen, maar naar hun eigen belang, dan lijden zij zelven ten laatste toch het nadeel, want is de lankmoedigheid Gods ten einde, dan worden hun de schapen ontrukt, en zij zijn koningen zonder troon en leraren zonder leerstoel. En dan in het einde? Ja dn zal God, zal Christus zelf het koninklijk herdersambt waarnemen. Op aarde? Ja; God heeft het beloofd. Als de afval zo groot zal geworden zijn, dat de getrouwe herderen weinige in den lande zijn geworden, dan komt de Heere zelf regeren en leren, en bijzonder de gelovigen zullen alsdan door God geregeerd en geleerd worden. Dit geschiedt nu reeds geestelijk inwendig, en zal eenmaal ook letterlijk en zichtbaar geschieden. Het is de belofte aan Israël, welke als een licht voort blijft branden, al de eeuwen door, en ontelbare lichten worden er aan ontstoken. De troost Gods is zo groot en overvloedig, dat duizenden er zich aan kunnen laven als aan ene altijd springende fontein; doch daarom kan die fontein wel bestemd zijn om in de laatste dagen in al hare volheid uit te stromen. Vergelijk slechts de geboorte van Christus in den herderstal te Bethlehem met het woord Openbaring :17. Het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren.

Merk hier aan, wat hier voorzegd wordt van den Messias Zelven. Hij zal Zijn last van God hebben. Hij zal de grote Herder der schapen zijn, die datgene voor Zijne schapen doen zal, dat niemand anders kan doen. Hij is Gods knecht, door Hem en voor Hem gebruikt, en die alles doet in gehoorzaamheid aan Zijn wil, met een oog op Zijn eer en heiligheid. Zijn knecht, om Zijn Koninkrijk onder de mensen te herstellen en de belangen van het Koninkrijk te bevorderen.

Vers 23

23. En Ik zal in tegenstelling niet alleen tegen de vele slechte herders (Ezekiel 34:2), maar ook tegen de vroegere splitsing van het volk in twee koninkrijken (Ezekiel 37:14. Jeremiah 23:7) enen enigen a) Herder over hen verwekken (Deuteronomy 18:15. 2 Samuel 7:12), en Hij zal hen weiden, namelijk Mijnen b) knecht David (Isaiah 42:1. Jeremiah 30:9. Hosea 3:5); die zal ze weiden, en die zal hun tot een herder zijn.

a) Isaiah 40:11. John 10:11. b) Isaiah 42:1; Isaiah 50:10; Isaiah 52:13; Isaiah 53:11.

Onder de benaming van herders worden in het Oude Testament vorsten en leraars (Red. ?) verstaan, omdat gebiedvoering en voeding in het herderschap verenigd zijn. De overheid en de leraarsstand, of Staat en Kerk zijn dan ook de twee grote vertegenwoordigers van den Goddelijken wil, volgens welken voor het uiterlijk en innerlijk, voor het tijdelijk en geestelijkheid der mensen evenzeer en onophoudelijk moet gezorgd worden. De kracht nu van Gods Woord gaat d r tot allen. Allen, die in de bediening zijn, hetzij van Staat of Kerk, moeten Gods eer handhaven, en hetgeen er onafscheidelijk mede verbonden is, het heil der mensen bevorderen; zo niet, dan vervalt het volk maatschappelijk en zedelijk, en wordt het nochtans behouden, het is als door een vuur van oordelen heen. Zolang de vreze des Heeren het beginsel is van Kerk en Staat, is er een band, die het volk te zamen houdt, even als ene welgeordende kudde onder het bestuur en geleide van een goeden herder; maar wordt dit beginsel losgelaten, zo laat men daarmee den band des volks los, en ontbinding en verstrooiing ontstaat aan alle kanten, gelijk bij ene kudde schapen, welke geen herder heeft. Nu is het in onzen tijd veel, wanneer men nog van Christus weten wil als een Zaligmaker, maar Hem te erkennen als den Overste der koningen der aarde, wiens heerschappij gaat over tijdelijke, wereldlijke, burgerlijke dingen zowel als over de harten, zielen en concientiën, is bij de meesten geheel buiten sprake. Dat althans wij, die in Zijn gezegenden naam mogen geloven, Hem als zodanig erkennen, en dat wij daarbij bidden voor alle koningen en alle leraren, opdat zij door het geloof mogen bewaard blijven voor dat oordeel van God, dat de ontrouwe herders afwerpt van hun tronen en zetels! God haat niets meer dan belangzoekers, en vragen nu de herderen niet naar de schapen, maar naar hun eigen belang, dan lijden zij zelven ten laatste toch het nadeel, want is de lankmoedigheid Gods ten einde, dan worden hun de schapen ontrukt, en zij zijn koningen zonder troon en leraren zonder leerstoel. En dan in het einde? Ja dn zal God, zal Christus zelf het koninklijk herdersambt waarnemen. Op aarde? Ja; God heeft het beloofd. Als de afval zo groot zal geworden zijn, dat de getrouwe herderen weinige in den lande zijn geworden, dan komt de Heere zelf regeren en leren, en bijzonder de gelovigen zullen alsdan door God geregeerd en geleerd worden. Dit geschiedt nu reeds geestelijk inwendig, en zal eenmaal ook letterlijk en zichtbaar geschieden. Het is de belofte aan Israël, welke als een licht voort blijft branden, al de eeuwen door, en ontelbare lichten worden er aan ontstoken. De troost Gods is zo groot en overvloedig, dat duizenden er zich aan kunnen laven als aan ene altijd springende fontein; doch daarom kan die fontein wel bestemd zijn om in de laatste dagen in al hare volheid uit te stromen. Vergelijk slechts de geboorte van Christus in den herderstal te Bethlehem met het woord Openbaring :17. Het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren.

Merk hier aan, wat hier voorzegd wordt van den Messias Zelven. Hij zal Zijn last van God hebben. Hij zal de grote Herder der schapen zijn, die datgene voor Zijne schapen doen zal, dat niemand anders kan doen. Hij is Gods knecht, door Hem en voor Hem gebruikt, en die alles doet in gehoorzaamheid aan Zijn wil, met een oog op Zijn eer en heiligheid. Zijn knecht, om Zijn Koninkrijk onder de mensen te herstellen en de belangen van het Koninkrijk te bevorderen.

Vers 24

24. En Ik, de HEERE, zal hun tot enen God zijn; en Mijn knecht David zal a) vorst zijn (2 Sam. 7:8) in het midden van hen; Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het gewis tot stand brengen, hoe diep ook de vernedering des volks en van zijn koningschap is.

a) Isaiah 55:4.

De zorg voor de geheiligde gemeente wordt nu op den door God aan het volk gegeven Messias gelegd. In Hem wordt de zaligheid des volks volkomen, wordt het toppunt van allen zegen, die beloofd is, ontvangen. De Messias wordt hier in de eerste plaats voorgesteld als de eigenlijke vertegenwoordiger onder Zijn volk. Jehova had volgens Ezekiel 34:11 zelf het herderlijk ambt overgenomen. Dat openbaart zich in den Messias, in Hem geeft Zich Jehova zelf. Van daar in Ezekiel 34:24 : "Ik, de Heere, zal hun tot een God zijn, en Mijn Knecht David zal vorst zijn in het midden van hen. " De Messias is dus die persoonlijkheid, in wien de ware gemeenschap van God met het volk voor het oog treedt, en het koningschap Gods in de Theokratie als den eigenlijken, volkomenen plaatsbekleder Gods wordt gezien. Hij is alzo verder n Herder, die het geheel der theokratie als n vorst beheerst, in tegenoverstelling van het verdeelde koningschap van den vroegeren tijd, waarin het gebrekkige van het oude koningschap, de zonde, die aan beide zijden was, zeer duidelijk te zien was. De splitsing der rijken was reeds ene schrede tot de ballingschap zelf, het begin van Israëls verstrooiing. Nu vormt echter Israël gene diaspora meer, maar ne nauw verbonden kudde, dien overeenkomstig is Zijn ware herder ook een Enige.

Voor dezen vorst, onder welken Israël weer zou worden verenigd, was David een des te passender type, daar hij het Israëlietische volk, hetwelk reeds op het punt was geweest, om zich te verdelen, weer verenigde en zamen hield.

Dat door "David" hier de ware David, de Messias wordt bedoeld, in wien Davids stam zijn toppunt zou verkrijgen, daaraan laat de meer uitgewerkte aankondiging bij de vroegere Profeten en op andere plaatsen van Ezechiël zelven niet twijfelen. Aan een persoonlijk weer verschijnen van David kon niemand denken, die op het gebied der Schrift te huis was, even zomin als in Malachi 4:5 aan een persoonlijk weer verschijnen van Elias. De Messias, de grote nakomeling van David, dat was in den tijd van den Profeet reeds lang vaststaande leer. Er is ook geen sprake van ene wederopwekking van David, maar van de zending van enen David, die er nog niet geweest was.

Deze Spreukenit Davids wordt een knecht Gods genoemd, omdat Hij als Gods werktuig die raadsbesluiten Gods zal ten uitvoer brengen, van welke de voorgaande verzen (Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:22 Ezekiel 34:11-) hebben gesproken.

Door dat bestuur zal Jehova in waarheid God van Zijn volk Israël worden, want Hij zal het volk in volkomen eenheid met Jehova weiden, den wil van Jehova ten uitvoer brengen, niet zo als de goddeloze herders Zich tegenover God stellen, omdat Hij, zoals daarbij verondersteld wordt, door eenheid des Wezens met God verbonden is.

Vers 24

24. En Ik, de HEERE, zal hun tot enen God zijn; en Mijn knecht David zal a) vorst zijn (2 Sam. 7:8) in het midden van hen; Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het gewis tot stand brengen, hoe diep ook de vernedering des volks en van zijn koningschap is.

a) Isaiah 55:4.

De zorg voor de geheiligde gemeente wordt nu op den door God aan het volk gegeven Messias gelegd. In Hem wordt de zaligheid des volks volkomen, wordt het toppunt van allen zegen, die beloofd is, ontvangen. De Messias wordt hier in de eerste plaats voorgesteld als de eigenlijke vertegenwoordiger onder Zijn volk. Jehova had volgens Ezekiel 34:11 zelf het herderlijk ambt overgenomen. Dat openbaart zich in den Messias, in Hem geeft Zich Jehova zelf. Van daar in Ezekiel 34:24 : "Ik, de Heere, zal hun tot een God zijn, en Mijn Knecht David zal vorst zijn in het midden van hen. " De Messias is dus die persoonlijkheid, in wien de ware gemeenschap van God met het volk voor het oog treedt, en het koningschap Gods in de Theokratie als den eigenlijken, volkomenen plaatsbekleder Gods wordt gezien. Hij is alzo verder n Herder, die het geheel der theokratie als n vorst beheerst, in tegenoverstelling van het verdeelde koningschap van den vroegeren tijd, waarin het gebrekkige van het oude koningschap, de zonde, die aan beide zijden was, zeer duidelijk te zien was. De splitsing der rijken was reeds ene schrede tot de ballingschap zelf, het begin van Israëls verstrooiing. Nu vormt echter Israël gene diaspora meer, maar ne nauw verbonden kudde, dien overeenkomstig is Zijn ware herder ook een Enige.

Voor dezen vorst, onder welken Israël weer zou worden verenigd, was David een des te passender type, daar hij het Israëlietische volk, hetwelk reeds op het punt was geweest, om zich te verdelen, weer verenigde en zamen hield.

Dat door "David" hier de ware David, de Messias wordt bedoeld, in wien Davids stam zijn toppunt zou verkrijgen, daaraan laat de meer uitgewerkte aankondiging bij de vroegere Profeten en op andere plaatsen van Ezechiël zelven niet twijfelen. Aan een persoonlijk weer verschijnen van David kon niemand denken, die op het gebied der Schrift te huis was, even zomin als in Malachi 4:5 aan een persoonlijk weer verschijnen van Elias. De Messias, de grote nakomeling van David, dat was in den tijd van den Profeet reeds lang vaststaande leer. Er is ook geen sprake van ene wederopwekking van David, maar van de zending van enen David, die er nog niet geweest was.

Deze Spreukenit Davids wordt een knecht Gods genoemd, omdat Hij als Gods werktuig die raadsbesluiten Gods zal ten uitvoer brengen, van welke de voorgaande verzen (Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:22 Ezekiel 34:11-) hebben gesproken.

Door dat bestuur zal Jehova in waarheid God van Zijn volk Israël worden, want Hij zal het volk in volkomen eenheid met Jehova weiden, den wil van Jehova ten uitvoer brengen, niet zo als de goddeloze herders Zich tegenover God stellen, omdat Hij, zoals daarbij verondersteld wordt, door eenheid des Wezens met God verbonden is.

Vers 25

25. Ik zal niet den tijd van oorlog onder David, maar den vreedzamen tijd van zijnen zoon Salomo onder den nieuwen David herstellen. En Ik zal een verbond des vredes met hen maken (Ezekiel 37:26. Isaiah 54:10; Isaiah 55:3), en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn, en veilig slapen in de wouden 1).

1) Wie door Christus verlost is, is Zijn eigendom, en is daardoor bevrijd niet alleen van de vreze des doods, maar ook van de vrees voor alles, wat hem zou kunnen treffen. Ook hier vindt men de toepassing van het woord: Indien God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn! Israël zou verlost zijn van de vijanden, die hen nu onrechtvaardiglijk verdrukten, maar zo zullen ook alle Gods kinderen verlost worden en zeker wonen, hier reeds aanvankelijk en in de eeuwigheid volkomen.

Vers 25

25. Ik zal niet den tijd van oorlog onder David, maar den vreedzamen tijd van zijnen zoon Salomo onder den nieuwen David herstellen. En Ik zal een verbond des vredes met hen maken (Ezekiel 37:26. Isaiah 54:10; Isaiah 55:3), en zal het boos gedierte uit het land doen ophouden; en zij zullen zeker wonen in de woestijn, en veilig slapen in de wouden 1).

1) Wie door Christus verlost is, is Zijn eigendom, en is daardoor bevrijd niet alleen van de vreze des doods, maar ook van de vrees voor alles, wat hem zou kunnen treffen. Ook hier vindt men de toepassing van het woord: Indien God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn! Israël zou verlost zijn van de vijanden, die hen nu onrechtvaardiglijk verdrukten, maar zo zullen ook alle Gods kinderen verlost worden en zeker wonen, hier reeds aanvankelijk en in de eeuwigheid volkomen.

Vers 26

26. Want Ik zal ter vervulling der belofte hun gegeven voor het geval van gehoorzaamheid aan Mijne wet in Leviticus 26:4, dezelve, en de plaatsen rondom Mijnen heuvel, stellen tot enen zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijnen tijd, plasregens van zegen zullen er zijn.

Ziedaar vrijmachtige genade. Ik zal hun den plasregen op zijn tijd geven! Is dat gene vrijmachtige, Goddelijke genade? Want wie kan zeggen, behalve God: Ik zal hun plasregens doen nederdalen? Ene stem bestaat er slechts, die tot de wolken spreken en haar bevelen kan den regen voort te brengen. Wie zendt den regen op de aarde neer? Wie doet de plasregens op het groene gras nederdalen? Ben ik het niet, de Heere? Eveneens is de genade de gift Gods en kan door geen mens teweeg gebracht worden. Het is ook noodzakelijke genade. Wat zou er van den grond worden zonder plasregen? Gij kunt de kluiten verbreken, gij kunt uw zaad zaaien, maar wat baat het u zonder regen? Zo volstrekt nodig is ook de Goddelijke zegen. Het is te vergeefs dat gij arbeidt, zo God geen overvloedigen plasregen geeft en de zaligheid nederzendt. Verder is het ook overvloedige genade. Ik zal hun plasregen geven. Dat betekent niet: "Ik zal hun droppels geven, maar plasregens!" Zo is het met de genade. Als God regen geeft, zegent Hij gemeenlijk in zulk ene mate, dat er gene plaats genoeg is om dien te ontvangen. Overvloedige genade! Wel behoeven wij overvloedige genade, om ons nederig te houden, om ons biddende en ook heilig te maken; een overvloed van genade om ons ijverig te maken, om ons door dit leven heen te bewaren en ons ten laatste in den hemel te brengen. Wij kunnen niet buiten milde plasregens der genade. Verder is het ene genade, die juist op haar tijd komt. Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd. Welke tijd is het thans voor u? Is het de tijd der droogte? Dan is het de tijd voor plasregens. Is het de tijd van grote gedruktheid en zwarte wolken? Dan is het de tijd voor de plasregens. Uwe sterkte zal zijn gelijk uwe dagen. En hier is verschillende zegen. Ik zal u plasregens van zegen geven. Het woord is meervoudig, God zal alle soorten van zegeningen zenden. Alle zegeningen Gods gaan gezamenlijk, gelijk de schakels in ene gouden keten. Wanneer Hij bekerende genade schenkt, zal Hij ook, vertroostende genade mededelen, Hij zal plasregens van zegen nederzenden. Zie heden opwaarts, gij verzengde plant, en open uwe bladeren en bloemen voor ene hemelse besproeiing.

Vers 26

26. Want Ik zal ter vervulling der belofte hun gegeven voor het geval van gehoorzaamheid aan Mijne wet in Leviticus 26:4, dezelve, en de plaatsen rondom Mijnen heuvel, stellen tot enen zegen; en Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijnen tijd, plasregens van zegen zullen er zijn.

Ziedaar vrijmachtige genade. Ik zal hun den plasregen op zijn tijd geven! Is dat gene vrijmachtige, Goddelijke genade? Want wie kan zeggen, behalve God: Ik zal hun plasregens doen nederdalen? Ene stem bestaat er slechts, die tot de wolken spreken en haar bevelen kan den regen voort te brengen. Wie zendt den regen op de aarde neer? Wie doet de plasregens op het groene gras nederdalen? Ben ik het niet, de Heere? Eveneens is de genade de gift Gods en kan door geen mens teweeg gebracht worden. Het is ook noodzakelijke genade. Wat zou er van den grond worden zonder plasregen? Gij kunt de kluiten verbreken, gij kunt uw zaad zaaien, maar wat baat het u zonder regen? Zo volstrekt nodig is ook de Goddelijke zegen. Het is te vergeefs dat gij arbeidt, zo God geen overvloedigen plasregen geeft en de zaligheid nederzendt. Verder is het ook overvloedige genade. Ik zal hun plasregen geven. Dat betekent niet: "Ik zal hun droppels geven, maar plasregens!" Zo is het met de genade. Als God regen geeft, zegent Hij gemeenlijk in zulk ene mate, dat er gene plaats genoeg is om dien te ontvangen. Overvloedige genade! Wel behoeven wij overvloedige genade, om ons nederig te houden, om ons biddende en ook heilig te maken; een overvloed van genade om ons ijverig te maken, om ons door dit leven heen te bewaren en ons ten laatste in den hemel te brengen. Wij kunnen niet buiten milde plasregens der genade. Verder is het ene genade, die juist op haar tijd komt. Ik zal den plasregen doen nederdalen op zijn tijd. Welke tijd is het thans voor u? Is het de tijd der droogte? Dan is het de tijd voor plasregens. Is het de tijd van grote gedruktheid en zwarte wolken? Dan is het de tijd voor de plasregens. Uwe sterkte zal zijn gelijk uwe dagen. En hier is verschillende zegen. Ik zal u plasregens van zegen geven. Het woord is meervoudig, God zal alle soorten van zegeningen zenden. Alle zegeningen Gods gaan gezamenlijk, gelijk de schakels in ene gouden keten. Wanneer Hij bekerende genade schenkt, zal Hij ook, vertroostende genade mededelen, Hij zal plasregens van zegen nederzenden. Zie heden opwaarts, gij verzengde plant, en open uwe bladeren en bloemen voor ene hemelse besproeiing.

Vers 27

27. En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven, en het land zal zijne inkomst geven, en zij zullen zeker, ook voor uitwendige vijanden veilig zijn in hun land; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik de disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen, die zich van hen deden dienen, om hen daarvoor in dezen gelukkigen toestand te verplaatsen.

Vers 27

27. En het geboomte des velds zal zijne vrucht geven, en het land zal zijne inkomst geven, en zij zullen zeker, ook voor uitwendige vijanden veilig zijn in hun land; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik de disselbomen huns juks zal hebben verbroken, en hen gerukt uit de hand dergenen, die zich van hen deden dienen, om hen daarvoor in dezen gelukkigen toestand te verplaatsen.

Vers 28

28. En zij zullen den Heidenen niet meer ten roof zijn, gelijk dat zo dikwijls en op zo erge wijze onder het bestuur der boze herders is geschied, en het wild gedierte der aarde, in den zin, waarin deze uitdrukking reeds in Ezekiel 34:5 voorkwam, zal ze niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke. 29. En Ik zal hun ene plant van of, ten naam verwekken, nl. bij de Heidenen, die daaruit zullen erkennen dat Israël een door zijn God rijk gezegend volk is; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, maar als in een lusthof, een paradijs (Ezekiel 36:35) leven, en zij zullen a) den smaad der Heidenen, bij welke zij zo lang voor de verworpene natie gehouden zijn, niet meer dragen, integendeel den roem genieten, dat zij de allergezegendste van alle natiën zijn.

Vers 28

28. En zij zullen den Heidenen niet meer ten roof zijn, gelijk dat zo dikwijls en op zo erge wijze onder het bestuur der boze herders is geschied, en het wild gedierte der aarde, in den zin, waarin deze uitdrukking reeds in Ezekiel 34:5 voorkwam, zal ze niet meer vreten; maar zij zullen zeker wonen, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke. 29. En Ik zal hun ene plant van of, ten naam verwekken, nl. bij de Heidenen, die daaruit zullen erkennen dat Israël een door zijn God rijk gezegend volk is; en zij zullen niet meer weggeraapt worden door honger in het land, maar als in een lusthof, een paradijs (Ezekiel 36:35) leven, en zij zullen a) den smaad der Heidenen, bij welke zij zo lang voor de verworpene natie gehouden zijn, niet meer dragen, integendeel den roem genieten, dat zij de allergezegendste van alle natiën zijn.

Vers 30

30. Maar zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hun God, met hen ben, en dat zij Mijn volk zijn, het huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.

Wanneer God den Spreukenit Davids zendt, zal Hij ook aan Zijn volk een nieuw verbond schenken, dat een verbonds des vredes zal zijn; en deze vrede zal niet slechts een geestelijke blijven, maar ten laatste ook de natuur vervullen, zodat er bijv. gene dieren meer zullen zijn, die Gods volk vroeger niet gerust lieten wonen en slapen.

Onder de lieflijkste en innigste beelden stelt de verrukte Ziener den lichamelijken en geestelijken zegen der volgende geslachten nader voor, die de Koninklijke Herder weidt; een eigenaardig stille glans breidt zich dan uit over de schilderij, waarop zich de planting Gods tot roem van Zijn uitverkoren volk verheft.

Vers 30

30. Maar zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hun God, met hen ben, en dat zij Mijn volk zijn, het huis Israëls, spreekt de Heere HEERE.

Wanneer God den Spreukenit Davids zendt, zal Hij ook aan Zijn volk een nieuw verbond schenken, dat een verbonds des vredes zal zijn; en deze vrede zal niet slechts een geestelijke blijven, maar ten laatste ook de natuur vervullen, zodat er bijv. gene dieren meer zullen zijn, die Gods volk vroeger niet gerust lieten wonen en slapen.

Onder de lieflijkste en innigste beelden stelt de verrukte Ziener den lichamelijken en geestelijken zegen der volgende geslachten nader voor, die de Koninklijke Herder weidt; een eigenaardig stille glans breidt zich dan uit over de schilderij, waarop zich de planting Gods tot roem van Zijn uitverkoren volk verheft.

Vers 31

31. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. Met dit woord gaat de Heere verder dan Israël, en belooft ten slotte aan de gehele mensheid, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13).

Deze woorden, het slot van het hoofdstuk zijnde, verklarende de overdrachtelijke manier van spreken (metaphora), welke door het gehele kapittel gebruikt is, dat hetgeen van schapen en herders gezegd was, verstaan moest worden van mensen en van degenen, die gezag over hen hadden, en in `t bijzonder van Gods volk, waarvoor Hij zorge draagt, gelijk een herder voor zijne kudde. Zie Ezekiel 36:38. Psalms 80:2.

Al `t geen gezegd is moet geestelijk verstaan worden met opzicht op de zielen der uitverkorenen en de zaligmaking van deze: zodat dezelfde betrekking, welke gevonden wordt tussen schapen, welke onredelijke dieren zijn en den herder, die een mens is, ook naar den mens plaats heeft tussen mensen en God.

In de eerste plaats is dit ene verklaring der gelijkenis, gene schapen zijn hier bedoeld, maar gij, die mensen zijt (vgl. Hoofdst 36, 37, 38), uw herder is uw God. Maar zodanige verklaring ware niet nodig geweest, en de Heere zou ze er niet hebben bijgevoegd, wanneer Hij niet onder deze schijnbaar weinig beduidende vormen iets anders had willen zeggen: 1). wordt daarmee aangeduid de algemeenheid der genade, dewijl niet de kinderen Israëls, maar mensen (Adam, de mensheid) als schapen der kudde worden genoemd. De gelijkenis reikt verder dan de enge grenzen van het volk van Israël en geldt nu hier voor de mensheid in het algemeen. Het nieuwe Paradijs, onder den nieuwen David plant de Heere niet alleen voor Israël, maar-gelijk het eerste paradijs, voor de gehele mensheid. 2) De grootheid der genade wordt daardoor kenbaar, dat Israël niet wordt genoemd met den eernaam, die zijne genadige verkiezing aanduidt, maar met den algemenen naam "mens", die aan stof, zonde en dood herinnert. Zulk ene zamengetrokkene rede, die met weinig veel, in het eenvoudige ene volheid van gedachten, van grote gedachten bevat, noemt men geestvol. En het woord van den Geest aller geesten zou niet geestvol wezen! Dit slotwoord drukt het zegel op de profetie van dit ganse hoofdstuk, zodat het een woord Gods van algemene geldigheid voor alle mensen van alle toekomende tijden bevat.

Met welk een genoegen lezen wij hier van dat opzoeken van den Opperherder en van dat wederbrengen, van dat voeren in grazige weiden en leiden aan zeer stille wateren, van dat verbinden en sterken der kranken en zwakken, en van het verdelgen dergenen, die, trots op hun rijkdommen, anderen overheersten en onderdrukten, en van de herstelling van den onderlingen vrede en welvaart, die door machtigen en baatzuchtigen benadeeld en verwoest waren. Dat was ene hartsterking voor nooddruftigen en ellendigen in Ezechiëls dagen, en dat is en blijft het nog voor onze dagen. Gelukkig, indien wij maar tot die behoeftigen van harte behoren; die de voorwerpen van Gods bijzonder en gunstrijk aandenken zijn; de Heere heeft het gezegd, dat Hij op deze zien wil en Zijne hand tot deze kleinen wenden zal. Al is het dan, dat de herders aan huurlingen, aan dieven en moordenaars gelijk zijn, zo als onze Heere dit: John 10:1 heeft gezegd, genoeg als de Opperherder het oog op ons houdt en wij in Zijne liefde en gunst voor eeuwig zijn opgenomen. En zullen wij dit voorrecht niet bijzonder waarderen, wanneer wij ten laatste zien op dien Herder, welke ons door den Vader gegeven is, namelijk Jezus Christus, onzen Heer? Op Hem wees Ezechiël in Jehova's naam zijne tijdgenoten als op enen tweeden of tegenbeeldigen David, onder wiens bestuur de allergewenste vrede en zegen zouden genoten worden, welke zinnebeeldig van stoffelijke voorwerpen ontleend worden voorgesteld, maar geestelijk moesten worden opgevat; op Hem wijst het Woord der vervulling, gelijk de eerste Evangelietijd ene schets van die uitnemende zegeningen oplevert, en heeft de Heere het dan aan Zich zelven voorbehouden om den zegen des Geestes op Zijnen tijd uit te storten, dan verbeiden wij Hem in het geloof, en blijven maar aanhouden in een vurig gebed; de vrucht, die wij aanschouwen, erkennen wij als een werk van Zijne handen, de vijanden zullen gewis verdreven worden en de Gods kerk zal een plantsoen wezen, den naam des Heeren tot roem en heerlijkheid. Dat waren de heerlijke tijden, welke de Heere heeft beloofd, alzo zullen de dagen des Nieuwen verbonds eens gewis worden. Houden wij ons daarom maar aan het slot dezer belangrijke Godsspraak, zoals de Heere dat ook Zijn aloude volk heeft ingeprent. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere. Als de Heere zelf ons voor Zijne schapen verklaart, en ons zegt, waarvoor wij ons zelven, in tegenstelling van Hem zelven te houden hebben, dan ligt daarin ongetwijfeld opgesloten, dat wij onwaardige, zwakke en feilbare mensen zijn, maar Hij een gaarne vergevend, alvermogend en onveranderlijk God, machtig en gewillig om al Zijne gedane beloften en heerlijke uitzichten, hoe schijnbaar ook onmogelijk, te vervullen; dan wil Hij dit, opdat wij op de rechte wijze over ons zelven, en over Hem, die onze Heere en Heiland is, zouden denken, ons vertrouwen geheel en alleen op Zijne genade zouden vestigen; en dan spreekt Hij alzo met een Goddelijken nadruk, welke krachtig op ons gemoed kan werken tot onze lering, leiding en vertroosting op het hobbelige levenspad. 31. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. Met dit woord gaat de Heere verder dan Israël, en belooft ten slotte aan de gehele mensheid, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13).

Deze woorden, het slot van het hoofdstuk zijnde, verklarende de overdrachtelijke manier van spreken (metaphora), welke door het gehele kapittel gebruikt is, dat hetgeen van schapen en herders gezegd was, verstaan moest worden van mensen en van degenen, die gezag over hen hadden, en in `t bijzonder van Gods volk, waarvoor Hij zorge draagt, gelijk een herder voor zijne kudde. Zie Ezekiel 36:38. Psalms 80:2.

Al `t geen gezegd is moet geestelijk verstaan worden met opzicht op de zielen der uitverkorenen en de zaligmaking van deze: zodat dezelfde betrekking, welke gevonden wordt tussen schapen, welke onredelijke dieren zijn en den herder, die een mens is, ook naar den mens plaats heeft tussen mensen en God.

In de eerste plaats is dit ene verklaring der gelijkenis, gene schapen zijn hier bedoeld, maar gij, die mensen zijt (vgl. Hoofdst 36, 37, 38), uw herder is uw God. Maar zodanige verklaring ware niet nodig geweest, en de Heere zou ze er niet hebben bijgevoegd, wanneer Hij niet onder deze schijnbaar weinig beduidende vormen iets anders had willen zeggen: 1). wordt daarmee aangeduid de algemeenheid der genade, dewijl niet de kinderen Israëls, maar mensen (Adam, de mensheid) als schapen der kudde worden genoemd. De gelijkenis reikt verder dan de enge grenzen van het volk van Israël en geldt nu hier voor de mensheid in het algemeen. Het nieuwe Paradijs, onder den nieuwen David plant de Heere niet alleen voor Israël, maar-gelijk het eerste paradijs, voor de gehele mensheid. 2) De grootheid der genade wordt daardoor kenbaar, dat Israël niet wordt genoemd met den eernaam, die zijne genadige verkiezing aanduidt, maar met den algemenen naam "mens", die aan stof, zonde en dood herinnert. Zulk ene zamengetrokkene rede, die met weinig veel, in het eenvoudige ene volheid van gedachten, van grote gedachten bevat, noemt men geestvol. En het woord van den Geest aller geesten zou niet geestvol wezen! Dit slotwoord drukt het zegel op de profetie van dit ganse hoofdstuk, zodat het een woord Gods van algemene geldigheid voor alle mensen van alle toekomende tijden bevat.

Met welk een genoegen lezen wij hier van dat opzoeken van den Opperherder en van dat wederbrengen, van dat voeren in grazige weiden en leiden aan zeer stille wateren, van dat verbinden en sterken der kranken en zwakken, en van het verdelgen dergenen, die, trots op hun rijkdommen, anderen overheersten en onderdrukten, en van de herstelling van den onderlingen vrede en welvaart, die door machtigen en baatzuchtigen benadeeld en verwoest waren. Dat was ene hartsterking voor nooddruftigen en ellendigen in Ezechiëls dagen, en dat is en blijft het nog voor onze dagen. Gelukkig, indien wij maar tot die behoeftigen van harte behoren; die de voorwerpen van Gods bijzonder en gunstrijk aandenken zijn; de Heere heeft het gezegd, dat Hij op deze zien wil en Zijne hand tot deze kleinen wenden zal. Al is het dan, dat de herders aan huurlingen, aan dieven en moordenaars gelijk zijn, zo als onze Heere dit: John 10:1 heeft gezegd, genoeg als de Opperherder het oog op ons houdt en wij in Zijne liefde en gunst voor eeuwig zijn opgenomen. En zullen wij dit voorrecht niet bijzonder waarderen, wanneer wij ten laatste zien op dien Herder, welke ons door den Vader gegeven is, namelijk Jezus Christus, onzen Heer? Op Hem wees Ezechiël in Jehova's naam zijne tijdgenoten als op enen tweeden of tegenbeeldigen David, onder wiens bestuur de allergewenste vrede en zegen zouden genoten worden, welke zinnebeeldig van stoffelijke voorwerpen ontleend worden voorgesteld, maar geestelijk moesten worden opgevat; op Hem wijst het Woord der vervulling, gelijk de eerste Evangelietijd ene schets van die uitnemende zegeningen oplevert, en heeft de Heere het dan aan Zich zelven voorbehouden om den zegen des Geestes op Zijnen tijd uit te storten, dan verbeiden wij Hem in het geloof, en blijven maar aanhouden in een vurig gebed; de vrucht, die wij aanschouwen, erkennen wij als een werk van Zijne handen, de vijanden zullen gewis verdreven worden en de Gods kerk zal een plantsoen wezen, den naam des Heeren tot roem en heerlijkheid. Dat waren de heerlijke tijden, welke de Heere heeft beloofd, alzo zullen de dagen des Nieuwen verbonds eens gewis worden. Houden wij ons daarom maar aan het slot dezer belangrijke Godsspraak, zoals de Heere dat ook Zijn aloude volk heeft ingeprent. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere. Als de Heere zelf ons voor Zijne schapen verklaart, en ons zegt, waarvoor wij ons zelven, in tegenstelling van Hem zelven te houden hebben, dan ligt daarin ongetwijfeld opgesloten, dat wij onwaardige, zwakke en feilbare mensen zijn, maar Hij een gaarne vergevend, alvermogend en onveranderlijk God, machtig en gewillig om al Zijne gedane beloften en heerlijke uitzichten, hoe schijnbaar ook onmogelijk, te vervullen; dan wil Hij dit, opdat wij op de rechte wijze over ons zelven, en over Hem, die onze Heere en Heiland is, zouden denken, ons vertrouwen geheel en alleen op Zijne genade zouden vestigen; en dan spreekt Hij alzo met een Goddelijken nadruk, welke krachtig op ons gemoed kan werken tot onze lering, leiding en vertroosting op het hobbelige levenspad.

Vers 31

31. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. Met dit woord gaat de Heere verder dan Israël, en belooft ten slotte aan de gehele mensheid, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13).

Deze woorden, het slot van het hoofdstuk zijnde, verklarende de overdrachtelijke manier van spreken (metaphora), welke door het gehele kapittel gebruikt is, dat hetgeen van schapen en herders gezegd was, verstaan moest worden van mensen en van degenen, die gezag over hen hadden, en in `t bijzonder van Gods volk, waarvoor Hij zorge draagt, gelijk een herder voor zijne kudde. Zie Ezekiel 36:38. Psalms 80:2.

Al `t geen gezegd is moet geestelijk verstaan worden met opzicht op de zielen der uitverkorenen en de zaligmaking van deze: zodat dezelfde betrekking, welke gevonden wordt tussen schapen, welke onredelijke dieren zijn en den herder, die een mens is, ook naar den mens plaats heeft tussen mensen en God.

In de eerste plaats is dit ene verklaring der gelijkenis, gene schapen zijn hier bedoeld, maar gij, die mensen zijt (vgl. Hoofdst 36, 37, 38), uw herder is uw God. Maar zodanige verklaring ware niet nodig geweest, en de Heere zou ze er niet hebben bijgevoegd, wanneer Hij niet onder deze schijnbaar weinig beduidende vormen iets anders had willen zeggen: 1). wordt daarmee aangeduid de algemeenheid der genade, dewijl niet de kinderen Israëls, maar mensen (Adam, de mensheid) als schapen der kudde worden genoemd. De gelijkenis reikt verder dan de enge grenzen van het volk van Israël en geldt nu hier voor de mensheid in het algemeen. Het nieuwe Paradijs, onder den nieuwen David plant de Heere niet alleen voor Israël, maar-gelijk het eerste paradijs, voor de gehele mensheid. 2) De grootheid der genade wordt daardoor kenbaar, dat Israël niet wordt genoemd met den eernaam, die zijne genadige verkiezing aanduidt, maar met den algemenen naam "mens", die aan stof, zonde en dood herinnert. Zulk ene zamengetrokkene rede, die met weinig veel, in het eenvoudige ene volheid van gedachten, van grote gedachten bevat, noemt men geestvol. En het woord van den Geest aller geesten zou niet geestvol wezen! Dit slotwoord drukt het zegel op de profetie van dit ganse hoofdstuk, zodat het een woord Gods van algemene geldigheid voor alle mensen van alle toekomende tijden bevat.

Met welk een genoegen lezen wij hier van dat opzoeken van den Opperherder en van dat wederbrengen, van dat voeren in grazige weiden en leiden aan zeer stille wateren, van dat verbinden en sterken der kranken en zwakken, en van het verdelgen dergenen, die, trots op hun rijkdommen, anderen overheersten en onderdrukten, en van de herstelling van den onderlingen vrede en welvaart, die door machtigen en baatzuchtigen benadeeld en verwoest waren. Dat was ene hartsterking voor nooddruftigen en ellendigen in Ezechiëls dagen, en dat is en blijft het nog voor onze dagen. Gelukkig, indien wij maar tot die behoeftigen van harte behoren; die de voorwerpen van Gods bijzonder en gunstrijk aandenken zijn; de Heere heeft het gezegd, dat Hij op deze zien wil en Zijne hand tot deze kleinen wenden zal. Al is het dan, dat de herders aan huurlingen, aan dieven en moordenaars gelijk zijn, zo als onze Heere dit: John 10:1 heeft gezegd, genoeg als de Opperherder het oog op ons houdt en wij in Zijne liefde en gunst voor eeuwig zijn opgenomen. En zullen wij dit voorrecht niet bijzonder waarderen, wanneer wij ten laatste zien op dien Herder, welke ons door den Vader gegeven is, namelijk Jezus Christus, onzen Heer? Op Hem wees Ezechiël in Jehova's naam zijne tijdgenoten als op enen tweeden of tegenbeeldigen David, onder wiens bestuur de allergewenste vrede en zegen zouden genoten worden, welke zinnebeeldig van stoffelijke voorwerpen ontleend worden voorgesteld, maar geestelijk moesten worden opgevat; op Hem wijst het Woord der vervulling, gelijk de eerste Evangelietijd ene schets van die uitnemende zegeningen oplevert, en heeft de Heere het dan aan Zich zelven voorbehouden om den zegen des Geestes op Zijnen tijd uit te storten, dan verbeiden wij Hem in het geloof, en blijven maar aanhouden in een vurig gebed; de vrucht, die wij aanschouwen, erkennen wij als een werk van Zijne handen, de vijanden zullen gewis verdreven worden en de Gods kerk zal een plantsoen wezen, den naam des Heeren tot roem en heerlijkheid. Dat waren de heerlijke tijden, welke de Heere heeft beloofd, alzo zullen de dagen des Nieuwen verbonds eens gewis worden. Houden wij ons daarom maar aan het slot dezer belangrijke Godsspraak, zoals de Heere dat ook Zijn aloude volk heeft ingeprent. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere. Als de Heere zelf ons voor Zijne schapen verklaart, en ons zegt, waarvoor wij ons zelven, in tegenstelling van Hem zelven te houden hebben, dan ligt daarin ongetwijfeld opgesloten, dat wij onwaardige, zwakke en feilbare mensen zijn, maar Hij een gaarne vergevend, alvermogend en onveranderlijk God, machtig en gewillig om al Zijne gedane beloften en heerlijke uitzichten, hoe schijnbaar ook onmogelijk, te vervullen; dan wil Hij dit, opdat wij op de rechte wijze over ons zelven, en over Hem, die onze Heere en Heiland is, zouden denken, ons vertrouwen geheel en alleen op Zijne genade zouden vestigen; en dan spreekt Hij alzo met een Goddelijken nadruk, welke krachtig op ons gemoed kan werken tot onze lering, leiding en vertroosting op het hobbelige levenspad. 31. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere HEERE. Met dit woord gaat de Heere verder dan Israël, en belooft ten slotte aan de gehele mensheid, waarvan in Revelation 1:1 sprake is, den nieuwen hemel en de nieuwe aarde (2 Peter 3:13).

Deze woorden, het slot van het hoofdstuk zijnde, verklarende de overdrachtelijke manier van spreken (metaphora), welke door het gehele kapittel gebruikt is, dat hetgeen van schapen en herders gezegd was, verstaan moest worden van mensen en van degenen, die gezag over hen hadden, en in `t bijzonder van Gods volk, waarvoor Hij zorge draagt, gelijk een herder voor zijne kudde. Zie Ezekiel 36:38. Psalms 80:2.

Al `t geen gezegd is moet geestelijk verstaan worden met opzicht op de zielen der uitverkorenen en de zaligmaking van deze: zodat dezelfde betrekking, welke gevonden wordt tussen schapen, welke onredelijke dieren zijn en den herder, die een mens is, ook naar den mens plaats heeft tussen mensen en God.

In de eerste plaats is dit ene verklaring der gelijkenis, gene schapen zijn hier bedoeld, maar gij, die mensen zijt (vgl. Hoofdst 36, 37, 38), uw herder is uw God. Maar zodanige verklaring ware niet nodig geweest, en de Heere zou ze er niet hebben bijgevoegd, wanneer Hij niet onder deze schijnbaar weinig beduidende vormen iets anders had willen zeggen: 1). wordt daarmee aangeduid de algemeenheid der genade, dewijl niet de kinderen Israëls, maar mensen (Adam, de mensheid) als schapen der kudde worden genoemd. De gelijkenis reikt verder dan de enge grenzen van het volk van Israël en geldt nu hier voor de mensheid in het algemeen. Het nieuwe Paradijs, onder den nieuwen David plant de Heere niet alleen voor Israël, maar-gelijk het eerste paradijs, voor de gehele mensheid. 2) De grootheid der genade wordt daardoor kenbaar, dat Israël niet wordt genoemd met den eernaam, die zijne genadige verkiezing aanduidt, maar met den algemenen naam "mens", die aan stof, zonde en dood herinnert. Zulk ene zamengetrokkene rede, die met weinig veel, in het eenvoudige ene volheid van gedachten, van grote gedachten bevat, noemt men geestvol. En het woord van den Geest aller geesten zou niet geestvol wezen! Dit slotwoord drukt het zegel op de profetie van dit ganse hoofdstuk, zodat het een woord Gods van algemene geldigheid voor alle mensen van alle toekomende tijden bevat.

Met welk een genoegen lezen wij hier van dat opzoeken van den Opperherder en van dat wederbrengen, van dat voeren in grazige weiden en leiden aan zeer stille wateren, van dat verbinden en sterken der kranken en zwakken, en van het verdelgen dergenen, die, trots op hun rijkdommen, anderen overheersten en onderdrukten, en van de herstelling van den onderlingen vrede en welvaart, die door machtigen en baatzuchtigen benadeeld en verwoest waren. Dat was ene hartsterking voor nooddruftigen en ellendigen in Ezechiëls dagen, en dat is en blijft het nog voor onze dagen. Gelukkig, indien wij maar tot die behoeftigen van harte behoren; die de voorwerpen van Gods bijzonder en gunstrijk aandenken zijn; de Heere heeft het gezegd, dat Hij op deze zien wil en Zijne hand tot deze kleinen wenden zal. Al is het dan, dat de herders aan huurlingen, aan dieven en moordenaars gelijk zijn, zo als onze Heere dit: John 10:1 heeft gezegd, genoeg als de Opperherder het oog op ons houdt en wij in Zijne liefde en gunst voor eeuwig zijn opgenomen. En zullen wij dit voorrecht niet bijzonder waarderen, wanneer wij ten laatste zien op dien Herder, welke ons door den Vader gegeven is, namelijk Jezus Christus, onzen Heer? Op Hem wees Ezechiël in Jehova's naam zijne tijdgenoten als op enen tweeden of tegenbeeldigen David, onder wiens bestuur de allergewenste vrede en zegen zouden genoten worden, welke zinnebeeldig van stoffelijke voorwerpen ontleend worden voorgesteld, maar geestelijk moesten worden opgevat; op Hem wijst het Woord der vervulling, gelijk de eerste Evangelietijd ene schets van die uitnemende zegeningen oplevert, en heeft de Heere het dan aan Zich zelven voorbehouden om den zegen des Geestes op Zijnen tijd uit te storten, dan verbeiden wij Hem in het geloof, en blijven maar aanhouden in een vurig gebed; de vrucht, die wij aanschouwen, erkennen wij als een werk van Zijne handen, de vijanden zullen gewis verdreven worden en de Gods kerk zal een plantsoen wezen, den naam des Heeren tot roem en heerlijkheid. Dat waren de heerlijke tijden, welke de Heere heeft beloofd, alzo zullen de dagen des Nieuwen verbonds eens gewis worden. Houden wij ons daarom maar aan het slot dezer belangrijke Godsspraak, zoals de Heere dat ook Zijn aloude volk heeft ingeprent. Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere. Als de Heere zelf ons voor Zijne schapen verklaart, en ons zegt, waarvoor wij ons zelven, in tegenstelling van Hem zelven te houden hebben, dan ligt daarin ongetwijfeld opgesloten, dat wij onwaardige, zwakke en feilbare mensen zijn, maar Hij een gaarne vergevend, alvermogend en onveranderlijk God, machtig en gewillig om al Zijne gedane beloften en heerlijke uitzichten, hoe schijnbaar ook onmogelijk, te vervullen; dan wil Hij dit, opdat wij op de rechte wijze over ons zelven, en over Hem, die onze Heere en Heiland is, zouden denken, ons vertrouwen geheel en alleen op Zijne genade zouden vestigen; en dan spreekt Hij alzo met een Goddelijken nadruk, welke krachtig op ons gemoed kan werken tot onze lering, leiding en vertroosting op het hobbelige levenspad.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 34". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-34.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile