Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jakobus 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 2

James 2:1

OVER HET AANZIEN DES PERSOONS EN OVER DOOD GELOOF

II. James 2:1-James 2:26. Terechtwijzing van de lezers, hoe zij kunnen menen geloof te bezitten, terwijl zij aan de ene zijde waarde hechten aan uiterlijke kenmerken van mensen en aan de andere zijde zich geheel ontslaan van de werken van het geloof. Aan het einde van het vorige hoofdstuk had de apostel vermaand zich onbesmet te bewaren van de wereld, als datgene waarin de onbevlekte godsdienst bestond. In aansluiting daarop spreekt hij nu hier over een besmetting van de godsdienst, die de gemeenten aan wie hij schrijft, in praktijk brengen. Zij behandelen toch hun Joodse volksgenoten, wanneer deze als gasten hun godsdienstige vergaderingen bezoeken, op zeer verschillende wijze al naar gelang de persoon, daar zij de rijken geen eer genoeg weten te bewijzen en daarentegen de armen zo minachtend en terugstotend mogelijk behandelen. Zij bedenken in het geheel niet dat zij door hun vleierijen de eersten niet voor het koninkrijk van God zullen winnen en de anderen, die er niet ver meer van zijn, wegdrijven. Door dat aanzien des persoons bezondigen zij zich tegen de wet van God, in plaats van, zoals hun plicht was, het koninklijk gebod van liefde jegens de naaste te volbrengen, zodat zij zich aan de ene zijde schuldig maken ten opzichte van de hele wet en aan de andere zijde het onbarmhartige oordeel van de wet over zich heen halen, dat bestemd is voor degenen die geen barmhartigheid hebben gedaan Zo is de apostel weer gekomen op de barmhartigheid, waarvan hij zegt dat die tegen het oordeel roemt. Zo heeft hij een aansluiting gevonden bij dat gedeelte van zijn vermaning aan het slot van het vorige hoofdstuk, waarin hij als zuivere godsdienst heeft genoemd het bezoeken van weduwen en wezen in hun verdrukking. Ook in dit opzicht was het zeer kwalijk gesteld met de bedoelde gemeenten; onder de moeilijkste omstandigheden zond men de armen en nooddruftigen heen met vrome woorden, in plaats van zich hulpvaardig over hen te ontfermen. Men vertrouwde op een dood geloof zonder er aan te denken dat een dood, werkeloos geloof niet tot zaligheid kon leiden. Men beroemde zich op het abstracte monotheïsme tegenover de heidenen, zelfs tegenover hen aan wie God bekering had gegeven ten leven en die zich nu vruchtbaar betoonden in goede werken. Daarom was het noodzakelijk dat Jakobus juist de stelling waaraan Luther zich zo zeer geërgerd heeft en waarom hij zijn brief een strooien brief heeft genoemd, met nadruk uitsprak: "de mens wordt door de werken, niet door het geloof alleen rechtvaardig" (James 2:14-James 2:26).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 2

James 2:1

OVER HET AANZIEN DES PERSOONS EN OVER DOOD GELOOF

II. James 2:1-James 2:26. Terechtwijzing van de lezers, hoe zij kunnen menen geloof te bezitten, terwijl zij aan de ene zijde waarde hechten aan uiterlijke kenmerken van mensen en aan de andere zijde zich geheel ontslaan van de werken van het geloof. Aan het einde van het vorige hoofdstuk had de apostel vermaand zich onbesmet te bewaren van de wereld, als datgene waarin de onbevlekte godsdienst bestond. In aansluiting daarop spreekt hij nu hier over een besmetting van de godsdienst, die de gemeenten aan wie hij schrijft, in praktijk brengen. Zij behandelen toch hun Joodse volksgenoten, wanneer deze als gasten hun godsdienstige vergaderingen bezoeken, op zeer verschillende wijze al naar gelang de persoon, daar zij de rijken geen eer genoeg weten te bewijzen en daarentegen de armen zo minachtend en terugstotend mogelijk behandelen. Zij bedenken in het geheel niet dat zij door hun vleierijen de eersten niet voor het koninkrijk van God zullen winnen en de anderen, die er niet ver meer van zijn, wegdrijven. Door dat aanzien des persoons bezondigen zij zich tegen de wet van God, in plaats van, zoals hun plicht was, het koninklijk gebod van liefde jegens de naaste te volbrengen, zodat zij zich aan de ene zijde schuldig maken ten opzichte van de hele wet en aan de andere zijde het onbarmhartige oordeel van de wet over zich heen halen, dat bestemd is voor degenen die geen barmhartigheid hebben gedaan Zo is de apostel weer gekomen op de barmhartigheid, waarvan hij zegt dat die tegen het oordeel roemt. Zo heeft hij een aansluiting gevonden bij dat gedeelte van zijn vermaning aan het slot van het vorige hoofdstuk, waarin hij als zuivere godsdienst heeft genoemd het bezoeken van weduwen en wezen in hun verdrukking. Ook in dit opzicht was het zeer kwalijk gesteld met de bedoelde gemeenten; onder de moeilijkste omstandigheden zond men de armen en nooddruftigen heen met vrome woorden, in plaats van zich hulpvaardig over hen te ontfermen. Men vertrouwde op een dood geloof zonder er aan te denken dat een dood, werkeloos geloof niet tot zaligheid kon leiden. Men beroemde zich op het abstracte monotheïsme tegenover de heidenen, zelfs tegenover hen aan wie God bekering had gegeven ten leven en die zich nu vruchtbaar betoonden in goede werken. Daarom was het noodzakelijk dat Jakobus juist de stelling waaraan Luther zich zo zeer geërgerd heeft en waarom hij zijn brief een strooien brief heeft genoemd, met nadruk uitsprak: "de mens wordt door de werken, niet door het geloof alleen rechtvaardig" (James 2:14-James 2:26).

Vers 1

1. Mijn broeders, houdt het geloof in onze Heere Jezus Christus, de Heere van de heerlijkheid (1 Corinthians 2:8) vrij van aanzien des persoons, want geloven en aanzien des persoons hebben, gaat niet elkaar gepaard. a)

a) Leviticus 19:15 Deuteronomy 16:19 Proverbs 24:23 Matthew 22:16

Wat in de vorige afdeling werd besproken had zijn aanleiding in hetgeen de christenen uiterlijk overkomt; nu volgt eerst een vermaning die het gedrag betreft jegens mensen die van buiten tot hen komen. Hoe de christen het eerste moet dragen was daar, hoe hij dit moet beschouwen, is hier de inhoud van de vermaning; onafgebroken geduld eist hij daar, onpartijdige liefde hier.

"Zichzelf onbesmet bewaren van de wereld, " was het einde van het vorige gedeelte; iets van wereldsgezindheid nu is het aanzien des persoons, d. i. de waardering van een persoon naar zijn aardse bezit, tijdelijke macht en daaruit voortvloeienden invloed. De wereld schat dat hoog en men begrijpt wel dat en waarom zij de rijke hoger schat dan de arme, de machtige hoger dan de machteloze; maar men begrijpt niet hoe zij, die de Heere Jezus Christus, die door armoede en nederigheid tot heerlijkheid werd verheven, tot grond, inhoud en doel van hun leven hebben gemaakt, zich in dit opzicht aan de wereld gelijk kunnen stellen en toch gebeurt het en niemand onder ons kan zich van deze besmetting met wereldsgezindheid vrijpleiten. Vgl. Luke 14:12-Luke 14:14

Vers 1

1. Mijn broeders, houdt het geloof in onze Heere Jezus Christus, de Heere van de heerlijkheid (1 Corinthians 2:8) vrij van aanzien des persoons, want geloven en aanzien des persoons hebben, gaat niet elkaar gepaard. a)

a) Leviticus 19:15 Deuteronomy 16:19 Proverbs 24:23 Matthew 22:16

Wat in de vorige afdeling werd besproken had zijn aanleiding in hetgeen de christenen uiterlijk overkomt; nu volgt eerst een vermaning die het gedrag betreft jegens mensen die van buiten tot hen komen. Hoe de christen het eerste moet dragen was daar, hoe hij dit moet beschouwen, is hier de inhoud van de vermaning; onafgebroken geduld eist hij daar, onpartijdige liefde hier.

"Zichzelf onbesmet bewaren van de wereld, " was het einde van het vorige gedeelte; iets van wereldsgezindheid nu is het aanzien des persoons, d. i. de waardering van een persoon naar zijn aardse bezit, tijdelijke macht en daaruit voortvloeienden invloed. De wereld schat dat hoog en men begrijpt wel dat en waarom zij de rijke hoger schat dan de arme, de machtige hoger dan de machteloze; maar men begrijpt niet hoe zij, die de Heere Jezus Christus, die door armoede en nederigheid tot heerlijkheid werd verheven, tot grond, inhoud en doel van hun leven hebben gemaakt, zich in dit opzicht aan de wereld gelijk kunnen stellen en toch gebeurt het en niemand onder ons kan zich van deze besmetting met wereldsgezindheid vrijpleiten. Vgl. Luke 14:12-Luke 14:14

Vers 2

2. Want, om u hier een geval voor te houden waarvan ik wel weet dat het bij voorkomende gelegenheden de regel van uw gedrag is, stel dat in uw godsdienstige vergadering, om die te bezoeken, een man binnenkwam met een gouden ring aan de vinger, in sierlijke, schitterende kleding en er kwam ook als gast om aan uw godsdienstoefening deel te nemen en te horen wat er gepredikt wordt, een arm man binnen in schamele kleding, die van behoefte en gebrek getuigt (Luke 14:21, Luke 14:23).

Vers 2

2. Want, om u hier een geval voor te houden waarvan ik wel weet dat het bij voorkomende gelegenheden de regel van uw gedrag is, stel dat in uw godsdienstige vergadering, om die te bezoeken, een man binnenkwam met een gouden ring aan de vinger, in sierlijke, schitterende kleding en er kwam ook als gast om aan uw godsdienstoefening deel te nemen en te horen wat er gepredikt wordt, een arm man binnen in schamele kleding, die van behoefte en gebrek getuigt (Luke 14:21, Luke 14:23).

Vers 3

3. En gij zoudt opzien tegen degene die de sierlijke kleding draagt, uw blikken vol belangstelling op hem richten en tot hem zeggen: "gij zijt ons een hoogst welkom persoon, ga hier op een goede plaats zitten, hier vooraan. " En gij zoudt zeggen tot de arme, alsof hij voor u een onbelangrijk persoon was en gij hem zo verachtelijk mogelijk behandelen wilde om hem niet te laten terugkomen: "ga gij daar achterin staan" of "wilt gij werkelijk dichtbij ons zitten, neem dan hier plaats onder mijn voetbank, want een andere plaats hebben wij voor u niet. "

Vers 3

3. En gij zoudt opzien tegen degene die de sierlijke kleding draagt, uw blikken vol belangstelling op hem richten en tot hem zeggen: "gij zijt ons een hoogst welkom persoon, ga hier op een goede plaats zitten, hier vooraan. " En gij zoudt zeggen tot de arme, alsof hij voor u een onbelangrijk persoon was en gij hem zo verachtelijk mogelijk behandelen wilde om hem niet te laten terugkomen: "ga gij daar achterin staan" of "wilt gij werkelijk dichtbij ons zitten, neem dan hier plaats onder mijn voetbank, want een andere plaats hebben wij voor u niet. "

Vers 4

4. Als gij zo handelt, hebt gij dan niet in tegenspraak met Gods Woord een onderscheid gemaakt onder elkaar, daar toch voor Hem allen gelijk zijn en zijt gij niet, in plaats van uzelf te laten oordelen door Gods Woord (James 2:12) rechters geworden die zich door kwade overwegingen laten leiden?

Het geval dat Jakobus in James 2:2v. beschrijft, is wat de zaak betreft niet een hypothese, maar een feit, niet een bijzonder feit dat slechts eens is voorgekomen, maar het gewone gedrag van hen aan wie hij schrijft. De hele voorstelling, zowel het "als in uw vergadering kwam" als ook van het aanwijzen van zit- en staanplaatsen getuigt ervan dat met vergadering hier de vergaderplaats bedoeld is waar de christelijke gemeente voor de godsdienstoefening samenkwam. In de grondtekst gebruikte de apostel daarvoor het woord (synagoge), waarmee ook de godshuizen van de Joden werden aangeduid Lu 4:15, omdat hij sprak over de joods-christelijke gemeenten in de verstrooiing, die hun godsdienstige instellingen vormden naar het voorbeeld van de joodse diaspora en zo op gelijke wijze het verband met hun volk vasthielden als de Jeruzalemse gemeente door het bezoeken van de tempel naast hun bijzondere vergaderingen in verschillende huizen Ac 2:43. Zonder twijfel was het centrale punt van deze gemeenten in de verstrooiing de stad Antiochië in Syrië. Daar had zich spoedig na de vervolging die na de dood van Stefanus de gemeente te Jeruzalem trof, een christelijke gemeente gevormd en deze, hoewel daarnaast ook een gemeente uit de Grieken ontstond en tengevolge daar van de naam christen in gebruik kwam (Acts 11:19vv.), zag zich genoodzaakt een eigen synagoge op te richten, waartoe zij echter de Joden vrije toegang vergunde. In haar godsdienstige samenkomsten kwamen dan net als te Efeze enz. (1 Corinthians 14:23) nog volksgenoten die buiten de gemeente stonden, in het voor ons liggend geval dus nog onbekeerde Joden, deels om te spioneren en het een of ander op te vangen, om het christelijk geloof te smaden en te lasteren (ongelovigen zoals Paulus ze in de eerder aangehaalde tekst noemt), deels om dit geloof, waartoe zij reeds een zekere begeerte voelden, verder te leren kennen en zich tenslotte daarbij aan te sluiten. Uit James 2:5-James 2:7 blijkt dat het laatste vrij zeker als bedoeling bij de armen, het eerste daarentegen bij de rijken moest worden verondersteld. Maar "met echt Joods respect voor het geld" behandelde men juist de laatsten met bijzondere zorg, terwijl de eersten met minachting werden behandeld. Jakobus beschrijft een situatie waarin de arme en de rijke op hetzelfde moment de vergadering zijn binnengekomen; maar alleen de laatste met zijn gouden ringen en zijn kleding die van welvaart getuigde, heeft de aandacht getrokken. Men heeft de rijke vooraan een geschikte zitplaats aangeboden, de arme daarentegen heeft de persoon die de rijke zo ontving, slechts de keuze gelaten of hij in een afgelegen hoek, waar ruimte is, staan wil of dat hij, indien hij er de voorkeur aan geeft in de nabijheid te blijven en te zitten, aan de voetbank van hem die hem ontvangt, op de grond wil gaan zitten. Dit is de geschetste situatie, die niet gebaseerd is op fantasie, maar ontleend is aan de werkelijkheid. In James 2:4 volgt dan zonder twijfel de nazin, waarbij echter de woorden van de grondtekst (terwijl er verschil van mening over bestaat of het "en" aan het begin van het vers mede in de tekst hoort of niet) aan de uitleggers nogal wat moeilijkheden geven. De apostel wil zijn lezers erover laten nadenken dat de Joden wel in hun synagogen zo'n onderscheid maken tussen rijken en armen, voornamen en geringen (Matthew 23:6), maar dat voor de christenen allen even dierbaar moeten zijn, dat zij hen zo mogelijk voor de Heere moeten winnen. Wij oordelen volgens verkeerde gedachten als de bekering van een rijke ons belangrijker lijkt dan die van een arme. Wij redeneren dan op de wijze van de wereld en zullen tenslotte de hele zaak bederven. De rijke die wij vleien, zal met moeite het koninkrijk van de hemelen binnengaan (Matthew 19:23vv.), maar voor de arme die wilde binnengaan, sluiten wij het door onze minachtende en terugstotende behandeling moedwillig toe (Matthew 23:13).

Vers 4

4. Als gij zo handelt, hebt gij dan niet in tegenspraak met Gods Woord een onderscheid gemaakt onder elkaar, daar toch voor Hem allen gelijk zijn en zijt gij niet, in plaats van uzelf te laten oordelen door Gods Woord (James 2:12) rechters geworden die zich door kwade overwegingen laten leiden?

Het geval dat Jakobus in James 2:2v. beschrijft, is wat de zaak betreft niet een hypothese, maar een feit, niet een bijzonder feit dat slechts eens is voorgekomen, maar het gewone gedrag van hen aan wie hij schrijft. De hele voorstelling, zowel het "als in uw vergadering kwam" als ook van het aanwijzen van zit- en staanplaatsen getuigt ervan dat met vergadering hier de vergaderplaats bedoeld is waar de christelijke gemeente voor de godsdienstoefening samenkwam. In de grondtekst gebruikte de apostel daarvoor het woord (synagoge), waarmee ook de godshuizen van de Joden werden aangeduid Lu 4:15, omdat hij sprak over de joods-christelijke gemeenten in de verstrooiing, die hun godsdienstige instellingen vormden naar het voorbeeld van de joodse diaspora en zo op gelijke wijze het verband met hun volk vasthielden als de Jeruzalemse gemeente door het bezoeken van de tempel naast hun bijzondere vergaderingen in verschillende huizen Ac 2:43. Zonder twijfel was het centrale punt van deze gemeenten in de verstrooiing de stad Antiochië in Syrië. Daar had zich spoedig na de vervolging die na de dood van Stefanus de gemeente te Jeruzalem trof, een christelijke gemeente gevormd en deze, hoewel daarnaast ook een gemeente uit de Grieken ontstond en tengevolge daar van de naam christen in gebruik kwam (Acts 11:19vv.), zag zich genoodzaakt een eigen synagoge op te richten, waartoe zij echter de Joden vrije toegang vergunde. In haar godsdienstige samenkomsten kwamen dan net als te Efeze enz. (1 Corinthians 14:23) nog volksgenoten die buiten de gemeente stonden, in het voor ons liggend geval dus nog onbekeerde Joden, deels om te spioneren en het een of ander op te vangen, om het christelijk geloof te smaden en te lasteren (ongelovigen zoals Paulus ze in de eerder aangehaalde tekst noemt), deels om dit geloof, waartoe zij reeds een zekere begeerte voelden, verder te leren kennen en zich tenslotte daarbij aan te sluiten. Uit James 2:5-James 2:7 blijkt dat het laatste vrij zeker als bedoeling bij de armen, het eerste daarentegen bij de rijken moest worden verondersteld. Maar "met echt Joods respect voor het geld" behandelde men juist de laatsten met bijzondere zorg, terwijl de eersten met minachting werden behandeld. Jakobus beschrijft een situatie waarin de arme en de rijke op hetzelfde moment de vergadering zijn binnengekomen; maar alleen de laatste met zijn gouden ringen en zijn kleding die van welvaart getuigde, heeft de aandacht getrokken. Men heeft de rijke vooraan een geschikte zitplaats aangeboden, de arme daarentegen heeft de persoon die de rijke zo ontving, slechts de keuze gelaten of hij in een afgelegen hoek, waar ruimte is, staan wil of dat hij, indien hij er de voorkeur aan geeft in de nabijheid te blijven en te zitten, aan de voetbank van hem die hem ontvangt, op de grond wil gaan zitten. Dit is de geschetste situatie, die niet gebaseerd is op fantasie, maar ontleend is aan de werkelijkheid. In James 2:4 volgt dan zonder twijfel de nazin, waarbij echter de woorden van de grondtekst (terwijl er verschil van mening over bestaat of het "en" aan het begin van het vers mede in de tekst hoort of niet) aan de uitleggers nogal wat moeilijkheden geven. De apostel wil zijn lezers erover laten nadenken dat de Joden wel in hun synagogen zo'n onderscheid maken tussen rijken en armen, voornamen en geringen (Matthew 23:6), maar dat voor de christenen allen even dierbaar moeten zijn, dat zij hen zo mogelijk voor de Heere moeten winnen. Wij oordelen volgens verkeerde gedachten als de bekering van een rijke ons belangrijker lijkt dan die van een arme. Wij redeneren dan op de wijze van de wereld en zullen tenslotte de hele zaak bederven. De rijke die wij vleien, zal met moeite het koninkrijk van de hemelen binnengaan (Matthew 19:23vv.), maar voor de arme die wilde binnengaan, sluiten wij het door onze minachtende en terugstotende behandeling moedwillig toe (Matthew 23:13).

Vers 5

5. a) Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen van deze wereld uitverkoren om rijk te zijn (Luke 12:21; 2 Corinthians 8:9 in het geloof, in goederen die men in geloof bezit (1 Corinthians 1:5) Ephesians 1:3vv.) en erfgenamen te zijn van de toekomstige heerlijkheid van het koninkrijk (Luke 22:29), dat Hij b) belooft aan degenen die Hem liefhebben? (James 1:9, James 1:12; 1 Corinthians 1:26v.

a) John 7:48 b) Exodus 20:6: 1 Samuel 2:30 Proverbs 8:17 Matthew 5:3

Vers 5

5. a) Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen van deze wereld uitverkoren om rijk te zijn (Luke 12:21; 2 Corinthians 8:9 in het geloof, in goederen die men in geloof bezit (1 Corinthians 1:5) Ephesians 1:3vv.) en erfgenamen te zijn van de toekomstige heerlijkheid van het koninkrijk (Luke 22:29), dat Hij b) belooft aan degenen die Hem liefhebben? (James 1:9, James 1:12; 1 Corinthians 1:26v.

a) John 7:48 b) Exodus 20:6: 1 Samuel 2:30 Proverbs 8:17 Matthew 5:3

Vers 6

6. Maar gij hebt door het gedrag dat ik zojuist heb beschreven, de armen smadelijk behandeld (1 Corinthians 11:22). Overweldigen u daarentegen niet de rijken, van wie ternauwernood een enkele het rijk van God binnengaat en trekken zij u niet, zoals de tegenwoordige omstandigheden u doen zien, voor de rechtbank, juist omdat gij belijders zijt van Jezus Christus? (James 5:1vv. Ezekiel 18:16 Wijsh. 2:10 Matthew 18:28vv.).

Vers 6

6. Maar gij hebt door het gedrag dat ik zojuist heb beschreven, de armen smadelijk behandeld (1 Corinthians 11:22). Overweldigen u daarentegen niet de rijken, van wie ternauwernood een enkele het rijk van God binnengaat en trekken zij u niet, zoals de tegenwoordige omstandigheden u doen zien, voor de rechtbank, juist omdat gij belijders zijt van Jezus Christus? (James 5:1vv. Ezekiel 18:16 Wijsh. 2:10 Matthew 18:28vv.).

Vers 7

7. Lasteren zij niet als ongelovigen en spotters, als vijanden en tegenstanders (Luke 16:14; Luke 16:1 Kor. 12:3; 1 Timothy 1:13; 1 Peter 4:14, 1 Peter 4:16; 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16), de goede naam (Philippians 2:9v. Acts 4:12) die over u aangeroepen is, de naam van onze Heere Jezus Christus, de Heere van de heerlijkheid? (James 2:1 Acts 11:26).

Later (James 2:8vv.) zal de apostel de lezers doen bedenken dat zij zich bezondigen door hun gedrag, als zij armen, omdat zij arm zijn, met minachting behandelen en rijken, omdat zij rijk zijn, voortrekken ("gij hebt in uzelf onderscheid gemaakt en zijt rechters geworden met kwade overleggingen" James 2:4). In de eerste plaats geeft hij hen te bedenken wat hen van zo'n gedrag moest afhouden; hij berispt hen dus om het feit dat zij onbedachtzaam handelen en dat brengt hij hen onder het oog door hen even vriendelijk als ernstig toe te roepen: "hoort, mijn geliefde broeders! "

Deze gemeenten bestonden grotendeels uit armen, die door de rijke en aanzienlijke Joden (onder wie zij woonden en van wie zij in het maatschappelijk leven afhankelijk waren) onderdrukt werden. Toch kan hier niet gedacht worden aan eigenlijke godsdienstvervolgingen, maar aan verdrukkingen en afpersingen van andere aard (in die overigens reeds moeilijke tijd). Aan de andere kant was de toestand van deze gemeenten van dien aard dat bij velen het christendom alleen in de erkenning van Jezus als Messias bestond en in de bijzondere zedenwetten, die zij als de volmaking van de wet beschouwden. Meegesleept door de indruk die de predikers en het hele werk van de verkondigers van het evangelie op hen maakten, aangetrokken ook door de hoop dat Jezus spoedig zou terugkomen en een rijk van heerlijkheid op aarde zou stichten, waarvan zij de gelukzaligheid op hun wijze schilderden, beleden velen het christendom zonder dat een wezenlijke verandering in hen had plaatsgehad.

Vers 7

7. Lasteren zij niet als ongelovigen en spotters, als vijanden en tegenstanders (Luke 16:14; Luke 16:1 Kor. 12:3; 1 Timothy 1:13; 1 Peter 4:14, 1 Peter 4:16; 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16), de goede naam (Philippians 2:9v. Acts 4:12) die over u aangeroepen is, de naam van onze Heere Jezus Christus, de Heere van de heerlijkheid? (James 2:1 Acts 11:26).

Later (James 2:8vv.) zal de apostel de lezers doen bedenken dat zij zich bezondigen door hun gedrag, als zij armen, omdat zij arm zijn, met minachting behandelen en rijken, omdat zij rijk zijn, voortrekken ("gij hebt in uzelf onderscheid gemaakt en zijt rechters geworden met kwade overleggingen" James 2:4). In de eerste plaats geeft hij hen te bedenken wat hen van zo'n gedrag moest afhouden; hij berispt hen dus om het feit dat zij onbedachtzaam handelen en dat brengt hij hen onder het oog door hen even vriendelijk als ernstig toe te roepen: "hoort, mijn geliefde broeders! "

Deze gemeenten bestonden grotendeels uit armen, die door de rijke en aanzienlijke Joden (onder wie zij woonden en van wie zij in het maatschappelijk leven afhankelijk waren) onderdrukt werden. Toch kan hier niet gedacht worden aan eigenlijke godsdienstvervolgingen, maar aan verdrukkingen en afpersingen van andere aard (in die overigens reeds moeilijke tijd). Aan de andere kant was de toestand van deze gemeenten van dien aard dat bij velen het christendom alleen in de erkenning van Jezus als Messias bestond en in de bijzondere zedenwetten, die zij als de volmaking van de wet beschouwden. Meegesleept door de indruk die de predikers en het hele werk van de verkondigers van het evangelie op hen maakten, aangetrokken ook door de hoop dat Jezus spoedig zou terugkomen en een rijk van heerlijkheid op aarde zou stichten, waarvan zij de gelukzaligheid op hun wijze schilderden, beleden velen het christendom zonder dat een wezenlijke verandering in hen had plaatsgehad.

Vers 8

8. Indien gij dan werkelijk in uw gedrag ten opzichte van hen die buiten zijn (Colossians 4:5; Colossians 4:1 Thessalonicenzen. 4:12 wet volbrengt, die alle geboden van de tweede tafel in zich bevat (Galatians 5:14 Romans 13:8vv.), naar de schrift, naar het woord in Leviticus 19:18 : a) "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, " dan doet gij goed. Wanneer gij werkelijk zo handelde jegens allen, zoals men uit uw gedrag (James 2:2v.) zou kunnen opmaken; als men ziet hoe voorkomend gij sommige bezoekers van uw vergaderingen behandelt en troost, hoe gij tot hen zegt: "zit gij hier op een goede plaats, " dan hoeft gij ook de vijanden en tegenstanders daarvan niet uit te sluiten (Matthew 5:44v.).

a) Matthew 22:39 Mark 12:21 Ephesians 5:2

Vers 8

8. Indien gij dan werkelijk in uw gedrag ten opzichte van hen die buiten zijn (Colossians 4:5; Colossians 4:1 Thessalonicenzen. 4:12 wet volbrengt, die alle geboden van de tweede tafel in zich bevat (Galatians 5:14 Romans 13:8vv.), naar de schrift, naar het woord in Leviticus 19:18 : a) "Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, " dan doet gij goed. Wanneer gij werkelijk zo handelde jegens allen, zoals men uit uw gedrag (James 2:2v.) zou kunnen opmaken; als men ziet hoe voorkomend gij sommige bezoekers van uw vergaderingen behandelt en troost, hoe gij tot hen zegt: "zit gij hier op een goede plaats, " dan hoeft gij ook de vijanden en tegenstanders daarvan niet uit te sluiten (Matthew 5:44v.).

a) Matthew 22:39 Mark 12:21 Ephesians 5:2

Vers 9

9. Maar indien gij met aanzien des persoons handelt, zoals dat is wanneer gij u zo ten opzichte van de rijken gedraagt en om hun rijkdom, die u in de ogen steekt, daarentegen jegens de armen des te onbeleefder zijt, dan doet gij zonde en wordt door de wet bestraft als overtreders. Gij wordt dan behandeld als overtreders, omdat de wet toch uitdrukkelijk het aanzien des persoons verbiedt (Leviticus 19:15 Deuteronomy 1:17, Deuteronomy 16:19.

Vers 9

9. Maar indien gij met aanzien des persoons handelt, zoals dat is wanneer gij u zo ten opzichte van de rijken gedraagt en om hun rijkdom, die u in de ogen steekt, daarentegen jegens de armen des te onbeleefder zijt, dan doet gij zonde en wordt door de wet bestraft als overtreders. Gij wordt dan behandeld als overtreders, omdat de wet toch uitdrukkelijk het aanzien des persoons verbiedt (Leviticus 19:15 Deuteronomy 1:17, Deuteronomy 16:19.

Vers 10

10. Ik druk mij niet te sterk uit als ik u voorstel als overtreders, zonder er op te letten dat hier slechts van overtreding van n enkel gebod sprake was. a) Want wie de hele wet houdt (gesteld dat dit inderdaad eens het geval was en niet slechts in een inbeelding, hoewel bij nauwkeuriger beschouwing nog wel menig ander gebrek zou worden gevonden) (Mark 10:20), maar in n van de vele geboden struikelt, die is schuldig geworden aan allen; ook tegen alle overige geboden heeft hij door overtreding van het ene misdaan.

a) Deuteronomy 27:26 Matthew 5:19 Galatians 3:10

Vers 10

10. Ik druk mij niet te sterk uit als ik u voorstel als overtreders, zonder er op te letten dat hier slechts van overtreding van n enkel gebod sprake was. a) Want wie de hele wet houdt (gesteld dat dit inderdaad eens het geval was en niet slechts in een inbeelding, hoewel bij nauwkeuriger beschouwing nog wel menig ander gebrek zou worden gevonden) (Mark 10:20), maar in n van de vele geboden struikelt, die is schuldig geworden aan allen; ook tegen alle overige geboden heeft hij door overtreding van het ene misdaan.

a) Deuteronomy 27:26 Matthew 5:19 Galatians 3:10

Vers 11

11. Want Hij die, volgens de opeenvolging van de geboden, zoals de Griekse vertaling van het Oude Testament die rangschikt (Mark 10:19 Romans 13:9), in de eerste plaats gezegd heeft: a) "gij zult geen overspel plegen, " die heeft ook onmiddellijk daarop gezegd: "gij zult niet doden. " Indien gij nu geen overspel pleegt en dus dat eerste gebod houdt, maar wel doodt en zo dat tweede gebod overtreedt, dan zijt gij een overtreder, niet slechts van een enkel gebod, maar van de hele wet geworden.

a) Exodus 20:14 Matthew 5:27

Zoals er slechts n Wetgever is, van wie elk bijzonder gebod is uitgegaan, de levende God, zo is in Hem ook de hele wet n. Wie een steen van het gebouw afbreekt, werkt mee aan het verval van het geheel. Wie dus zondigt tegen n gebod, overtreedt zowel dit als de wet zelf. Overal waar, ook in de christelijke kerk, een farizese denkwijze is aangenomen, daar ontstaat steeds de neiging om de eenheid en ondeelbaarheid van de goddelijke wet in de kleinste geboden te miskennen. Door dode werkheiligheid, door een overspannen onderhouden van willekeurige menselijke instellingen meent men zich te kunnen ontslaan van zwaardere, gewichtigere geboden (Vgl. Matthew 23:23). Daarom moeten wij van de apostel leren ook dergelijke gering schijnende overtredingen als de hier berispte te beschouwen als een kwetsing van het koninklijke hoofdgebod van de liefde. Zo wordt dan alle roem voor God te schande, die wij zo graag willen bouwen op het onderhouden van zo vele enkele plichten.

De wet is als het ware een kleed dat geheel gescheurd wordt, als gij er n stuk uitneemt; het is als de harmonie van de muziek, die geheel bedorven wordt als slechts n stem vals klinkt.

Wie n deel van de wet overtreedt, bezondigt zich tegen Hem die de hele wet gegeven heeft als uitdrukking van Zijn wil en hij wordt dus een misdadiger tegen de wet in het algemeen. Zo ernstig moeten de lezers de zonde beschouwen, die zij begaan doordat zij op onrechtvaardige wijze alleen om uiterlijke voorrechten de n boven de ander stellen en zij mogen het niet licht opnemen als een enkele zaak, die bij hen die verder aan de wet voldoen weinig te betekenen heeft.

Vers 11

11. Want Hij die, volgens de opeenvolging van de geboden, zoals de Griekse vertaling van het Oude Testament die rangschikt (Mark 10:19 Romans 13:9), in de eerste plaats gezegd heeft: a) "gij zult geen overspel plegen, " die heeft ook onmiddellijk daarop gezegd: "gij zult niet doden. " Indien gij nu geen overspel pleegt en dus dat eerste gebod houdt, maar wel doodt en zo dat tweede gebod overtreedt, dan zijt gij een overtreder, niet slechts van een enkel gebod, maar van de hele wet geworden.

a) Exodus 20:14 Matthew 5:27

Zoals er slechts n Wetgever is, van wie elk bijzonder gebod is uitgegaan, de levende God, zo is in Hem ook de hele wet n. Wie een steen van het gebouw afbreekt, werkt mee aan het verval van het geheel. Wie dus zondigt tegen n gebod, overtreedt zowel dit als de wet zelf. Overal waar, ook in de christelijke kerk, een farizese denkwijze is aangenomen, daar ontstaat steeds de neiging om de eenheid en ondeelbaarheid van de goddelijke wet in de kleinste geboden te miskennen. Door dode werkheiligheid, door een overspannen onderhouden van willekeurige menselijke instellingen meent men zich te kunnen ontslaan van zwaardere, gewichtigere geboden (Vgl. Matthew 23:23). Daarom moeten wij van de apostel leren ook dergelijke gering schijnende overtredingen als de hier berispte te beschouwen als een kwetsing van het koninklijke hoofdgebod van de liefde. Zo wordt dan alle roem voor God te schande, die wij zo graag willen bouwen op het onderhouden van zo vele enkele plichten.

De wet is als het ware een kleed dat geheel gescheurd wordt, als gij er n stuk uitneemt; het is als de harmonie van de muziek, die geheel bedorven wordt als slechts n stem vals klinkt.

Wie n deel van de wet overtreedt, bezondigt zich tegen Hem die de hele wet gegeven heeft als uitdrukking van Zijn wil en hij wordt dus een misdadiger tegen de wet in het algemeen. Zo ernstig moeten de lezers de zonde beschouwen, die zij begaan doordat zij op onrechtvaardige wijze alleen om uiterlijke voorrechten de n boven de ander stellen en zij mogen het niet licht opnemen als een enkele zaak, die bij hen die verder aan de wet voldoen weinig te betekenen heeft.

Vers 12

12. Spreukenekt zo en doet zo niet alleen in dit hier aangehaalde bijzondere geval, maar in het algemeen in alle omstandigheden en toestanden van uw leven (Colossians 3:17), namelijk als mensen die (1 Corinthians 9:26) door de wet van de vrijheid zullen geoordeeld worden (James 1:25) en die daarom deze wet zo nauwkeurig mogelijk willen waarnemen.

Vers 12

12. Spreukenekt zo en doet zo niet alleen in dit hier aangehaalde bijzondere geval, maar in het algemeen in alle omstandigheden en toestanden van uw leven (Colossians 3:17), namelijk als mensen die (1 Corinthians 9:26) door de wet van de vrijheid zullen geoordeeld worden (James 1:25) en die daarom deze wet zo nauwkeurig mogelijk willen waarnemen.

Vers 13

13. a) Want en bedenkt dat wel, om in het vervolg nooit meer een dergelijk gedrag als gij jegens de arme had (James 2:6), te betonen, een onbarmhartig oordeel, een oordeel dat de barmhartigheid niet meer laat gelden, waardoor men toch alleen voor het verderf kan bewaard blijven, zal gaan over degene die geen barmhartigheid gedaan heeft (Matthew 9:3; Matthew 12:7; Matthew 18:35; Matthew 25:41vv. ) en dat, nogmaals, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Waar men deze in het hart heeft en in het leven beoefent, hoeft men niet bang te zijn voor de veelbetekenende beslissing van de jongste dag, maar kan men die met goed vertrouwen tegemoet zien (Matthew 5:7; Matthew 5:1 Corinthiërs 4:3v. Tob. 4:12)

a) Matthew 6:15 Mark 11:25 Luke 16:25

Een christen die de wet van de vrijheid, d. i. de wet in haar nieuwe, boven het "moeten" verheffende macht, door Zijn van God geschonken kracht kent, die het innerlijke van het hart omkeert, de liefde tot hartslag en levenspols heeft en die weet en bedenkt dat hij daarnaar eens zal worden geoordeeld, die weet ook tevens welke eis hieruit voor zijn hele gedrag voortvloeit. Zo iemand kan zich nu niet tevreden stellen met een gedeeltelijk vervullen van de wet, die zal zijn overtreden niet proberen te verontschuldigen, maar hij moet ernaar streven dat de wet van de vrijheid, die hem een vrij leven geeft door de wedergeboorte (James 1:18), de ziel van zijn handelen wordt.

Hoe grotere vrijheid deze wet geeft, hoe strenger en nauwkeuriger die ter harte moet worden genomen.

Van een zoon die groot geworden is en vrijheid heeft verkregen, eist men meer dan van een jong kind; in spreken en handelen ziet men minder door de vingers. Zo is het ook als men tot de staat van de genade is gekomen, dat men zich door het gebod van de liefde, door de wet van Christus, die alle aanzien des persoons wegneemt, moet laten leiden. Een beker koud water, aan een arme gegeven omdat hij Christus toebehoort, kan volgens de wet van de vrijheid rijke vergelding verkrijgen en een verzuim in het geringste kan bij hen die in Christus geloven treurige gevolgen hebben. De schuld van 10. 000 ponden is het niet die een knecht zo'n oordeel berokkent, maar wel het verzuim dat hij niet de ontferming heeft betoond die hij had ondervonden, maar dat hij op zijn recht bleef staan. Het hoeven juist niet ten hemel schreiende onbarmhartigheden te zijn waarmee men zich een onbarmhartig oordeel op de hals haalt, maar ook zo'n staan op zijn recht, waarbij men zich niet de handelwijze van God tot richtsnoer stelt, zoals hij zich over ons heeft ontfermd, kan ons reeds in het oordeel van de onbarmhartigheid storten.

De liefde van het geloof verleent hem die ze in zich heeft en overal betoont, het bewustzijn dat Hij vanuit de dood in het leven is overgegaan (1 John 3:14).

Waar de kracht van de goddelijke genade en ontferming een mensenhart heeft aangegrepen en naar haar eigen wezen heeft gevormd, waar een mensenhart zich doordrongen voelt van het wezen van de eeuwige liefde, daar vervallen alle verschrikkingen van het oordeel. De Vader ziet Zijn beeld in het kind, Zijn werk in de verloste en Zijn beeld en Zijn werk kan en wil Hij niet verwerpen en al willen ook nog vele gebreken en verkeerdheden aanklagend tegen hem optreden, zij worden in de schaduw geplaatst door de grondtrek van het vernieuwde wezen.

Vers 13

13. a) Want en bedenkt dat wel, om in het vervolg nooit meer een dergelijk gedrag als gij jegens de arme had (James 2:6), te betonen, een onbarmhartig oordeel, een oordeel dat de barmhartigheid niet meer laat gelden, waardoor men toch alleen voor het verderf kan bewaard blijven, zal gaan over degene die geen barmhartigheid gedaan heeft (Matthew 9:3; Matthew 12:7; Matthew 18:35; Matthew 25:41vv. ) en dat, nogmaals, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. Waar men deze in het hart heeft en in het leven beoefent, hoeft men niet bang te zijn voor de veelbetekenende beslissing van de jongste dag, maar kan men die met goed vertrouwen tegemoet zien (Matthew 5:7; Matthew 5:1 Corinthiërs 4:3v. Tob. 4:12)

a) Matthew 6:15 Mark 11:25 Luke 16:25

Een christen die de wet van de vrijheid, d. i. de wet in haar nieuwe, boven het "moeten" verheffende macht, door Zijn van God geschonken kracht kent, die het innerlijke van het hart omkeert, de liefde tot hartslag en levenspols heeft en die weet en bedenkt dat hij daarnaar eens zal worden geoordeeld, die weet ook tevens welke eis hieruit voor zijn hele gedrag voortvloeit. Zo iemand kan zich nu niet tevreden stellen met een gedeeltelijk vervullen van de wet, die zal zijn overtreden niet proberen te verontschuldigen, maar hij moet ernaar streven dat de wet van de vrijheid, die hem een vrij leven geeft door de wedergeboorte (James 1:18), de ziel van zijn handelen wordt.

Hoe grotere vrijheid deze wet geeft, hoe strenger en nauwkeuriger die ter harte moet worden genomen.

Van een zoon die groot geworden is en vrijheid heeft verkregen, eist men meer dan van een jong kind; in spreken en handelen ziet men minder door de vingers. Zo is het ook als men tot de staat van de genade is gekomen, dat men zich door het gebod van de liefde, door de wet van Christus, die alle aanzien des persoons wegneemt, moet laten leiden. Een beker koud water, aan een arme gegeven omdat hij Christus toebehoort, kan volgens de wet van de vrijheid rijke vergelding verkrijgen en een verzuim in het geringste kan bij hen die in Christus geloven treurige gevolgen hebben. De schuld van 10. 000 ponden is het niet die een knecht zo'n oordeel berokkent, maar wel het verzuim dat hij niet de ontferming heeft betoond die hij had ondervonden, maar dat hij op zijn recht bleef staan. Het hoeven juist niet ten hemel schreiende onbarmhartigheden te zijn waarmee men zich een onbarmhartig oordeel op de hals haalt, maar ook zo'n staan op zijn recht, waarbij men zich niet de handelwijze van God tot richtsnoer stelt, zoals hij zich over ons heeft ontfermd, kan ons reeds in het oordeel van de onbarmhartigheid storten.

De liefde van het geloof verleent hem die ze in zich heeft en overal betoont, het bewustzijn dat Hij vanuit de dood in het leven is overgegaan (1 John 3:14).

Waar de kracht van de goddelijke genade en ontferming een mensenhart heeft aangegrepen en naar haar eigen wezen heeft gevormd, waar een mensenhart zich doordrongen voelt van het wezen van de eeuwige liefde, daar vervallen alle verschrikkingen van het oordeel. De Vader ziet Zijn beeld in het kind, Zijn werk in de verloste en Zijn beeld en Zijn werk kan en wil Hij niet verwerpen en al willen ook nog vele gebreken en verkeerdheden aanklagend tegen hem optreden, zij worden in de schaduw geplaatst door de grondtrek van het vernieuwde wezen.

Vers 14

14. Wat baat het, mijn broeders, indien iemand zegt, van zichzelf beweert of voorgeeft dat hij het geloof heeft in God (James 2:19) en Zijn woord voor waar en voor de enige weg van de zaligheid houdt (Romans 2:17vv.) en hij heeft toch de werken niet waardoor het zich als levend en krachtig moet betonen (Matthew 7:26vv. John 7:17)? Kan dat geloof, als het zo blijft en onvruchtbaar blijkt te zijn, hem zalig maken, zodat hij zich veilig voelen mag voor het oordeel van God (James 2:13) en hem dus baten?

De apostel heeft in het vorige gedeelte gewaarschuwd tegen een voortrekken van de rijke en een minder achten van de arme, dat met het geloof in de heerlijkheid van Christus geenszins overeenstemt en daaraan maakten gelovigen zich in hun vergaderingen ten opzichte van niet-christenen die hun vergadering kwamen bijwonen, schuldig, zonder te bedenken dat zij zich daardoor bezondigden tegen de wet die in het gebod van de liefde lag opgesloten en hierdoor onder het oordeel van de wetgever vielen, voor wie alleen de barmhartige liefde veilig is. Als hij nu verder gaat: "wat baat het, mijn broeders" dan ziet men dadelijk na deze woorden dat hij over iets zal spreken dat in tegenstelling tot de barmhartige liefde niet beveiligt tegen het oordeel.

Jakobus heeft hiervoor het aanzien des persoons bestraft en de daaruit voortvloeiende liefdeloze achterplaatsing van de arme. Hij wijst er nu op dat de geloofsroem zonder de werken van het geloof, die in de liefde zijn opgesloten, een ijdele, nietige, vruchteloze roem is: "Wat baat het", zo begint hij hier, "indien iemand zegt dat hij het geloof heeft en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? Het geloof dat iemand voorgeeft te bezitten, is natuurlijk het ware, echte geloof, want niemand zal zich op een vals, onecht geloof beroemen; als de apostel nu zegt dat het geloof geen redding brengt aan hem die zich op zijn geloof beroemt, dan spreekt vanzelf dat hij daarmee het echte geloof bedoelt, dat iemand voorgeeft te bezitten, maar toch niet in werkelijkheid bezit. Daarin ligt opgesloten dat het ware, echte geloof de zaligheid zeker teweegbrengt, maar dat dit zich in werken moet openbaren. Zo is tevens in de ontkenning in dit eerste vers van ons gedeelte, die schijnbaar met Galatians 2:1, 3 Romans 3:1, 4 tegenspraak is, namelijk dat de belijdenis van het geloof niet voldoende is tot behoud, tevens indirect de Paulinische leer ingesloten, dat het werkelijk bezitten van het geloof tot zaligheid voldoende is, maar dat voor het werkelijk aanwezig zijn ervan de werken als getuigenis vereist worden.

Vers 14

14. Wat baat het, mijn broeders, indien iemand zegt, van zichzelf beweert of voorgeeft dat hij het geloof heeft in God (James 2:19) en Zijn woord voor waar en voor de enige weg van de zaligheid houdt (Romans 2:17vv.) en hij heeft toch de werken niet waardoor het zich als levend en krachtig moet betonen (Matthew 7:26vv. John 7:17)? Kan dat geloof, als het zo blijft en onvruchtbaar blijkt te zijn, hem zalig maken, zodat hij zich veilig voelen mag voor het oordeel van God (James 2:13) en hem dus baten?

De apostel heeft in het vorige gedeelte gewaarschuwd tegen een voortrekken van de rijke en een minder achten van de arme, dat met het geloof in de heerlijkheid van Christus geenszins overeenstemt en daaraan maakten gelovigen zich in hun vergaderingen ten opzichte van niet-christenen die hun vergadering kwamen bijwonen, schuldig, zonder te bedenken dat zij zich daardoor bezondigden tegen de wet die in het gebod van de liefde lag opgesloten en hierdoor onder het oordeel van de wetgever vielen, voor wie alleen de barmhartige liefde veilig is. Als hij nu verder gaat: "wat baat het, mijn broeders" dan ziet men dadelijk na deze woorden dat hij over iets zal spreken dat in tegenstelling tot de barmhartige liefde niet beveiligt tegen het oordeel.

Jakobus heeft hiervoor het aanzien des persoons bestraft en de daaruit voortvloeiende liefdeloze achterplaatsing van de arme. Hij wijst er nu op dat de geloofsroem zonder de werken van het geloof, die in de liefde zijn opgesloten, een ijdele, nietige, vruchteloze roem is: "Wat baat het", zo begint hij hier, "indien iemand zegt dat hij het geloof heeft en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? Het geloof dat iemand voorgeeft te bezitten, is natuurlijk het ware, echte geloof, want niemand zal zich op een vals, onecht geloof beroemen; als de apostel nu zegt dat het geloof geen redding brengt aan hem die zich op zijn geloof beroemt, dan spreekt vanzelf dat hij daarmee het echte geloof bedoelt, dat iemand voorgeeft te bezitten, maar toch niet in werkelijkheid bezit. Daarin ligt opgesloten dat het ware, echte geloof de zaligheid zeker teweegbrengt, maar dat dit zich in werken moet openbaren. Zo is tevens in de ontkenning in dit eerste vers van ons gedeelte, die schijnbaar met Galatians 2:1, 3 Romans 3:1, 4 tegenspraak is, namelijk dat de belijdenis van het geloof niet voldoende is tot behoud, tevens indirect de Paulinische leer ingesloten, dat het werkelijk bezitten van het geloof tot zaligheid voldoende is, maar dat voor het werkelijk aanwezig zijn ervan de werken als getuigenis vereist worden.

Vers 15

15. a) Indien nu, om u verder te doen zien hoe het geloof zonder werken ook voor anderen niet nuttig is, indien een broeder of zuster geen kleding zou hebben, onvoldoende bekleed (Luke 3:11) zou zijn en gebrek zou hebben aan dagelijks voedsel (Matthew 6:11 Luke 11:3),

a) 1 John 3:17

Vers 15

15. a) Indien nu, om u verder te doen zien hoe het geloof zonder werken ook voor anderen niet nuttig is, indien een broeder of zuster geen kleding zou hebben, onvoldoende bekleed (Luke 3:11) zou zijn en gebrek zou hebben aan dagelijks voedsel (Matthew 6:11 Luke 11:3),

a) 1 John 3:17

Vers 16

16. en iemand van u tot hen zou zeggen, als zij hem om hulp in hun nood vragen, zoals dan ook werkelijk dergelijke voorbeelden van hulpbehoevende geloofsgenoten in deze zo moeilijke tijd Jas 1:2 bij u worden gevonden: "gaat heen in vrede, ontvangt mijn beste wensen op uw verdere weg (Acts 16:36 Judges 18:6), wordt warm en wordt verzadigd, want God zal raad geven, zodat gij middelen en wegen daartoe vindt" en gij zoudt hun niet van het nodige voor het lichaam voorzien, wat baat dat? (1 John 3:17v. Romans 12:13).

Vers 16

16. en iemand van u tot hen zou zeggen, als zij hem om hulp in hun nood vragen, zoals dan ook werkelijk dergelijke voorbeelden van hulpbehoevende geloofsgenoten in deze zo moeilijke tijd Jas 1:2 bij u worden gevonden: "gaat heen in vrede, ontvangt mijn beste wensen op uw verdere weg (Acts 16:36 Judges 18:6), wordt warm en wordt verzadigd, want God zal raad geven, zodat gij middelen en wegen daartoe vindt" en gij zoudt hun niet van het nodige voor het lichaam voorzien, wat baat dat? (1 John 3:17v. Romans 12:13).

Vers 17

17. Zo is het ook met het geloof, indien het de werken niet heeft, is op zichzelf dood; het is wat zijn innerlijk wezen aangaat slechts mondgeloof en niets dan schijngeloof, dat zichzelf logenstraft en de erenaam niet waardig is, die het zichzelf geeft.

Jakobus heeft hier een mens op het oog die uiterlijk met het woord van de waarheid instemt, die er daarom aanspraak op maakt gelovig te zijn en op grond daarvan zich de rechten van een gelovige aanmatigt, maar wiens leven geen spoor van innerlijke vernieuwing vertoont, die de werken uit de wet van de vrijheid nalaat-wij zouden zeggen een dode orthodoxe. Wat hij nu over zijn geloof denkt, wijst hij hun aan door een treffende parallel. Hij waardeert het evenveel als een liefde, die tegenover de nood geen feitelijke hulp, maar alleen vriendelijke woorden heeft. Een liefde, die alleen woorden heeft en geen daden, is zonder leven; van een geloof dat alleen woorden heeft en geen werken is hetzelfde waar, het is zonder leven. Waar geloof grijpt het leven van God aan, christelijk geloof de zaligheid en het leven van God in Christus. Waar dit leven woont, ontwikkelt het zich naar buiten; waar zich geen leven vertoont, daar is ook geen leven. Dit vermeende geloof is geen geloof, omdat het dood is.

Als de apostel zo het geloof, waaraan de werken ontbreken, dood noemt, dan kon het zeker zijn bedoeling niet zijn dat de werken die het openbaren, die de bewijzen ervan zijn, dat geloof pas levend zouden maken, dat in deze het leven van het geloof zou bestaan, maar hij moest veronderstellen dat het ware geloof het leven reeds vanzelf in zich bezit, het levensprincipe reeds in zich heeft, waaruit dan de werken moesten voortkomen en dat dit in de werken te zien is. Het ontbreken van de werken was voor hen zo een bewijs van gebrek aan leven in het geloof en daarom noemt hij dit een dood geloof.

Vers 17

17. Zo is het ook met het geloof, indien het de werken niet heeft, is op zichzelf dood; het is wat zijn innerlijk wezen aangaat slechts mondgeloof en niets dan schijngeloof, dat zichzelf logenstraft en de erenaam niet waardig is, die het zichzelf geeft.

Jakobus heeft hier een mens op het oog die uiterlijk met het woord van de waarheid instemt, die er daarom aanspraak op maakt gelovig te zijn en op grond daarvan zich de rechten van een gelovige aanmatigt, maar wiens leven geen spoor van innerlijke vernieuwing vertoont, die de werken uit de wet van de vrijheid nalaat-wij zouden zeggen een dode orthodoxe. Wat hij nu over zijn geloof denkt, wijst hij hun aan door een treffende parallel. Hij waardeert het evenveel als een liefde, die tegenover de nood geen feitelijke hulp, maar alleen vriendelijke woorden heeft. Een liefde, die alleen woorden heeft en geen daden, is zonder leven; van een geloof dat alleen woorden heeft en geen werken is hetzelfde waar, het is zonder leven. Waar geloof grijpt het leven van God aan, christelijk geloof de zaligheid en het leven van God in Christus. Waar dit leven woont, ontwikkelt het zich naar buiten; waar zich geen leven vertoont, daar is ook geen leven. Dit vermeende geloof is geen geloof, omdat het dood is.

Als de apostel zo het geloof, waaraan de werken ontbreken, dood noemt, dan kon het zeker zijn bedoeling niet zijn dat de werken die het openbaren, die de bewijzen ervan zijn, dat geloof pas levend zouden maken, dat in deze het leven van het geloof zou bestaan, maar hij moest veronderstellen dat het ware geloof het leven reeds vanzelf in zich bezit, het levensprincipe reeds in zich heeft, waaruit dan de werken moesten voortkomen en dat dit in de werken te zien is. Het ontbreken van de werken was voor hen zo een bewijs van gebrek aan leven in het geloof en daarom noemt hij dit een dood geloof.

Vers 18

18. Maar zoals het in zichzelf dood is, zo is ook het geloof als het geen werken heeft, voor anderen van zeer twijfelachtige aard. Zo zal misschien iemand zeggen tot u, die op het geloof roemt en op hen die gij niet als uw gelijken beschouwt met een zekere minachting neerziet: "gij hebt het geloof dat als een zaak van het hart in het binnenste verborgen is en ik, die gij voor een ongelovige houdt, heb de werken, duidelijk zichtbaar voor ieders oog. Toon mij nu, zodat ik het als werkelijk aanwezig zal erkennen en niet als voorgewend zal beschouwen, uw geloof uit uw werken, want alleen daardoor wordt het voor mij kenbaar en ik zal u uit mijn werken mijn geloof, waarvan gij het aanwezig zijn ontkent, tonen, zodat gij voortaan zult moeten erkennen dat ik geen ongelovige ben. 19. En evenals het bestaan van uw geloof zonder de werken voor anderen zeer twijfelachtig is, zo is uw geloof zonder werken voor uzelf tevens van zeer twijfelachtige waarde. Gij gelooft dat God een enig God is en zijt als jood tegenover de heidenen trots op zo'n geloof (Romans 2:17). Gij doet daar goed aan, want dat is de grond van alle ware godsdienst in onderscheid van het heidens bijgeloof (Deuteronomy 6:4; 1 Corinthians 8:4 ; de duivelen (1 Corinthians 10:20) geloven het echter ook en zij sidderen voor het oordeel van God, waaraan zij zijn overgegeven. Hun geloof maakte dus zo weinig zalig dat het integendeel voor hen die bron van ontzaglijke pijn is.

Geven deze beide verzen voor een juist verstaan geen geringe bezwaren, voor de uitleg worden de moeilijkheden nog groter door het onderscheid van lezing in de grondtekst, daar de tweede helft van James 2:18 naar andere handschriften zou luiden: "toon mij uw geloof zonder de werken (hoe wilt gij dat doen)? dan zal ik u uit mijn werken het geloof tonen (dat gij in mij niet wilt erkennen)". Het lijkt ons dat onder "iemand" niet de eerste de beste moet worden verstaan, maar een zekere vertegenwoordiger van de christenen uit de heidenen, te midden van wie de lezers zich bevonden en die zij om hun vroeger heidendom minachtten en niet wilden erkennen als gelijk aan hen die vanaf hun jeugd monotheïsten waren. Toch werden bij de heidenen, nadat zij in God waren gaan geloven, goede werken gevonden (Titus 3:8). Zij ontfermden zich vooral in die tijd van nood, toen vele van de christenen uit de Joden de lijdende broeders met vrome woorden wegzonden (James 2:14vv.), over de behoeften van de heiligen (Acts 11:29v.) en Paulus en Barnabas konden ook in andere opzichten over hun godzalige wandel roemen (Acts 15:3, Acts 15:12). Jakobus verwijst later bij zijn uiteenzettingen nog uitdrukkelijk naar de christenen uit de heidenen, als hij in James 2:25 nog het voorbeeld van de hoer Rachab aanhaalt; hij geeft dus tegenover hen reeds hier zijn mening, die wij hem enige jaren later op het apostolisch concilie zien uiteenzetten (Acts 15:13vv.). Ja, in vergelijking met de heidenen die tot Christus waren bekeerd, van wie God de harten door het geloof heeft gereinigd (Acts 15:9), hebben de nog ongelovige Joden volgens zijn woorden zo weinig reden om nog verder op hun monotheïsme te pochen dat zij integendeel reden zouden hebben om voor die God te sidderen, in wie zij zeggen te geloven. Dit geeft hij hen te bedenken in hetgeen hij in James 2:19 zegt; want hij noemt hier een zuiver joodse geloofstelling, zonder daaraan in het minst een christelijke kleur te geven. Bij James 5:1 zullen wij nader behandelen hoe hij ertoe kom, ook de nog ongelovige Joden meerdere malen in zijn brief aan te spreken. Daardoor wordt zijn brief tot een zendingsrede aan de Joden in een tijd, waarin met de stichting van een bijzondere christelijke kerk uit de heidenen te Antiochië en met de uitzending van Paulus en Barnabas tot het werk waartoe de Heere hen geroepen heeft, het rijk van God nu reeds zeer beslissende stappen deed om zich van de Joden tot de heidenen te wenden. Nemen wij aan, zoals de laatste tijd de meeste uitleggers doen, dat onze brief van Jakobus aan de christelijke gemeenten uit de Joden te Antiochië, Syrië en Cilicië en nog in de eerste jaren van de apostolische tijd Jas 1:1 geschreven is, dan blijkt uit onze tekst in verband met hetgeen wij bij James 2:4 hebben uiteengezet, dat de christelijke gemeente te Antiochië, die uit Grieken bestond, wel dadelijk in het begin een zelfstandige plaats innam ten opzichte van die die uit de Joden was ontstaan. Dat is ook zeer natuurlijk als men van de heidenen, die zich tot Christus bekeerden, niet eens verlangde dat zij eerst proselieten van de poort, laat staan van de rechtvaardigheid Leviticus 17:9 werden. Het laatste nu eisten later de Judaïsten uit Jeruzalem, Jakobus bracht het echter op het apostolische concilie in het jaar 50 zover dat alleen iets overeenkomstig het eerste de bekeerde heidenen in die gemeenten werd opgelegd (Acts 15:1vv.). Evenals hij daar samen met de overige apostelen en oudsten van Jeruzalem "de broeders uit de heidenen die te Antiochië en Syrië en Cicilië zijn, heil wenst, zo doet hij het hier aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn" (James 1:1) in dezelfde woorden en met dezelfde uitdrukking in de grondtekst (cairein), waaruit wij kunnen opmaken dat de christenen zich daar werkelijk in twee gemeenten splitsten, waarvan de ene bestond uit christenen uit de Joden, die op Joodse wijze leefden en de andere uit christenen uit de heidenen, die, zoals Paulus in Galatians 2:4 zich uitdrukt, op heidense wijze leefden. Die anderen nu onderscheidden zich door hun werken, die zij in geloof volbrachten, daar zij niet alleen de collecte, in Acts 11:29v. vermeld, tot stand brachten, maar ook in moeilijke tijden het zendingswerk trouw verrichtten. De eersten daarentegen pochten op het joods monotheïsme en stelden zich tevreden met een dood geloof zonder werken, waarover Jakobus hen bestraft, niet zonder duidelijk te wijzen op het voorbeeld van de andere door hen gering geachte gemeente.

Vers 18

18. Maar zoals het in zichzelf dood is, zo is ook het geloof als het geen werken heeft, voor anderen van zeer twijfelachtige aard. Zo zal misschien iemand zeggen tot u, die op het geloof roemt en op hen die gij niet als uw gelijken beschouwt met een zekere minachting neerziet: "gij hebt het geloof dat als een zaak van het hart in het binnenste verborgen is en ik, die gij voor een ongelovige houdt, heb de werken, duidelijk zichtbaar voor ieders oog. Toon mij nu, zodat ik het als werkelijk aanwezig zal erkennen en niet als voorgewend zal beschouwen, uw geloof uit uw werken, want alleen daardoor wordt het voor mij kenbaar en ik zal u uit mijn werken mijn geloof, waarvan gij het aanwezig zijn ontkent, tonen, zodat gij voortaan zult moeten erkennen dat ik geen ongelovige ben. 19. En evenals het bestaan van uw geloof zonder de werken voor anderen zeer twijfelachtig is, zo is uw geloof zonder werken voor uzelf tevens van zeer twijfelachtige waarde. Gij gelooft dat God een enig God is en zijt als jood tegenover de heidenen trots op zo'n geloof (Romans 2:17). Gij doet daar goed aan, want dat is de grond van alle ware godsdienst in onderscheid van het heidens bijgeloof (Deuteronomy 6:4; 1 Corinthians 8:4 ; de duivelen (1 Corinthians 10:20) geloven het echter ook en zij sidderen voor het oordeel van God, waaraan zij zijn overgegeven. Hun geloof maakte dus zo weinig zalig dat het integendeel voor hen die bron van ontzaglijke pijn is.

Geven deze beide verzen voor een juist verstaan geen geringe bezwaren, voor de uitleg worden de moeilijkheden nog groter door het onderscheid van lezing in de grondtekst, daar de tweede helft van James 2:18 naar andere handschriften zou luiden: "toon mij uw geloof zonder de werken (hoe wilt gij dat doen)? dan zal ik u uit mijn werken het geloof tonen (dat gij in mij niet wilt erkennen)". Het lijkt ons dat onder "iemand" niet de eerste de beste moet worden verstaan, maar een zekere vertegenwoordiger van de christenen uit de heidenen, te midden van wie de lezers zich bevonden en die zij om hun vroeger heidendom minachtten en niet wilden erkennen als gelijk aan hen die vanaf hun jeugd monotheïsten waren. Toch werden bij de heidenen, nadat zij in God waren gaan geloven, goede werken gevonden (Titus 3:8). Zij ontfermden zich vooral in die tijd van nood, toen vele van de christenen uit de Joden de lijdende broeders met vrome woorden wegzonden (James 2:14vv.), over de behoeften van de heiligen (Acts 11:29v.) en Paulus en Barnabas konden ook in andere opzichten over hun godzalige wandel roemen (Acts 15:3, Acts 15:12). Jakobus verwijst later bij zijn uiteenzettingen nog uitdrukkelijk naar de christenen uit de heidenen, als hij in James 2:25 nog het voorbeeld van de hoer Rachab aanhaalt; hij geeft dus tegenover hen reeds hier zijn mening, die wij hem enige jaren later op het apostolisch concilie zien uiteenzetten (Acts 15:13vv.). Ja, in vergelijking met de heidenen die tot Christus waren bekeerd, van wie God de harten door het geloof heeft gereinigd (Acts 15:9), hebben de nog ongelovige Joden volgens zijn woorden zo weinig reden om nog verder op hun monotheïsme te pochen dat zij integendeel reden zouden hebben om voor die God te sidderen, in wie zij zeggen te geloven. Dit geeft hij hen te bedenken in hetgeen hij in James 2:19 zegt; want hij noemt hier een zuiver joodse geloofstelling, zonder daaraan in het minst een christelijke kleur te geven. Bij James 5:1 zullen wij nader behandelen hoe hij ertoe kom, ook de nog ongelovige Joden meerdere malen in zijn brief aan te spreken. Daardoor wordt zijn brief tot een zendingsrede aan de Joden in een tijd, waarin met de stichting van een bijzondere christelijke kerk uit de heidenen te Antiochië en met de uitzending van Paulus en Barnabas tot het werk waartoe de Heere hen geroepen heeft, het rijk van God nu reeds zeer beslissende stappen deed om zich van de Joden tot de heidenen te wenden. Nemen wij aan, zoals de laatste tijd de meeste uitleggers doen, dat onze brief van Jakobus aan de christelijke gemeenten uit de Joden te Antiochië, Syrië en Cilicië en nog in de eerste jaren van de apostolische tijd Jas 1:1 geschreven is, dan blijkt uit onze tekst in verband met hetgeen wij bij James 2:4 hebben uiteengezet, dat de christelijke gemeente te Antiochië, die uit Grieken bestond, wel dadelijk in het begin een zelfstandige plaats innam ten opzichte van die die uit de Joden was ontstaan. Dat is ook zeer natuurlijk als men van de heidenen, die zich tot Christus bekeerden, niet eens verlangde dat zij eerst proselieten van de poort, laat staan van de rechtvaardigheid Leviticus 17:9 werden. Het laatste nu eisten later de Judaïsten uit Jeruzalem, Jakobus bracht het echter op het apostolische concilie in het jaar 50 zover dat alleen iets overeenkomstig het eerste de bekeerde heidenen in die gemeenten werd opgelegd (Acts 15:1vv.). Evenals hij daar samen met de overige apostelen en oudsten van Jeruzalem "de broeders uit de heidenen die te Antiochië en Syrië en Cicilië zijn, heil wenst, zo doet hij het hier aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn" (James 1:1) in dezelfde woorden en met dezelfde uitdrukking in de grondtekst (cairein), waaruit wij kunnen opmaken dat de christenen zich daar werkelijk in twee gemeenten splitsten, waarvan de ene bestond uit christenen uit de Joden, die op Joodse wijze leefden en de andere uit christenen uit de heidenen, die, zoals Paulus in Galatians 2:4 zich uitdrukt, op heidense wijze leefden. Die anderen nu onderscheidden zich door hun werken, die zij in geloof volbrachten, daar zij niet alleen de collecte, in Acts 11:29v. vermeld, tot stand brachten, maar ook in moeilijke tijden het zendingswerk trouw verrichtten. De eersten daarentegen pochten op het joods monotheïsme en stelden zich tevreden met een dood geloof zonder werken, waarover Jakobus hen bestraft, niet zonder duidelijk te wijzen op het voorbeeld van de andere door hen gering geachte gemeente.

Vers 20

20. Maar wilt gij weten, o ijdel mens, die u op uw geloof beroemt zonder toch de daaruit voortkomende werken in uw leven te kunnen aanwijzen (James 2:18), dat het geloof zonder de werken dood is? Welaan, dan zal ik u van deze in James 2:17 uitgesproken waarheid uit de Schrift overtuigen.

Vers 20

20. Maar wilt gij weten, o ijdel mens, die u op uw geloof beroemt zonder toch de daaruit voortkomende werken in uw leven te kunnen aanwijzen (James 2:18), dat het geloof zonder de werken dood is? Welaan, dan zal ik u van deze in James 2:17 uitgesproken waarheid uit de Schrift overtuigen.

Vers 21

21. Is Abraham, onze vader, (Romans 4:1) niet uit de werken gerechtvaardigd, is hij niet door de daad bewezen (Genesis 44:16) een rechtvaardige te zijn, waarvoor God hem om zijn geloof had verklaard (Genesis 15:6), toen hij Izaak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? (Genesis 22:9-Genesis 22:12).

Vers 21

21. Is Abraham, onze vader, (Romans 4:1) niet uit de werken gerechtvaardigd, is hij niet door de daad bewezen (Genesis 44:16) een rechtvaardige te zijn, waarvoor God hem om zijn geloof had verklaard (Genesis 15:6), toen hij Izaak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? (Genesis 22:9-Genesis 22:12).

Vers 22

22. Ziet gij wel dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, daar dit hem ertoe dreef en ertoe bekwaam maakte en het geloof bij hem volmaakt is geworden door de werken, tot volmaking is gekomen, zodat nu van geloof in de volle betekenis van het woord sprake kan zijn? (1 John 2:5).

Vers 22

22. Ziet gij wel dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, daar dit hem ertoe dreef en ertoe bekwaam maakte en het geloof bij hem volmaakt is geworden door de werken, tot volmaking is gekomen, zodat nu van geloof in de volle betekenis van het woord sprake kan zijn? (1 John 2:5).

Vers 23

23. En het schriftwoord werd ook door de werken vervuld, zodat haar getuigenis als volkomen overeenkomstig de waarheid moet worden erkend, namelijk het schriftwoord dat daar zegt (Genesis 15:6): "En Abraham geloofde God en dit geloof, waarvan is bewezen dat het als het erop aan kwam ook de zwaarste proef niet te zwaar zou achten, is hem tot rechtvaardigheid gerekend" (Romans 4:3 Galatians 3:6) en hij werd, toen hij later de zwaarste geloofstest feitelijk had doorstaan, een vriend, een geliefde van God genoemd (2 Chronicles 20:7 Isaiah 41:8).

Met "o ijdel mens" spreekt de apostel in James 2:20 in verstoordheid hem aan die zegt dat hij geloof heeft, maar geen werken heeft en stelt hem daarmee voor als een mens, aan wie ontbreekt wat hij moest hebben als hij zijn mocht waarvoor hij wilde worden gehouden, want dit betekent het woord dat voor "ijdel" in de grondtekst is gebruikt, zowel waar het van personen als waar het van zaken gezegd wordt. Hij geeft er zich voor uit dat hij in zijn geloof heeft wat een mens moet hebben om voor God te bestaan en toch heeft hij het niet en daarvan moet hij nu, zoals de vraag "wilt gij weten? " zegt, als hij bewijs verlangt, overtuigd worden. Het moet hem worden bewezen dat het geloof zonder werken dood, zonder vruchten (2 Peter 1:8) is.

Deze stelling nu en geen andere moet in hetgeen volgt worden bewezen, zoals ook blijkt uit het feit dat deze stelling, na in James 2:21-James 2:25 door het voorbeeld van Abraham en Rachab bewezen te zijn, in James 2:26 terugkeert als nu bewezen en als afsluiting van de hele deductie nogmaals wordt genoemd. Wij zullen dus al dadelijk geen ander bewijs kunnen verwachten dan dit: dat Abraham, de vader van de gelovigen, bij wie toch het ware wezen van het geloof zichtbaar worden moest door zijn werken, niet maar een dood schijngeloof, maar een waarachtig, levend geloof betoond heeft. Geeft Abraham het bewijs dat alleen het geloof dat met werken gepaard gaat het ware, levende geloof is, dan is daardoor omgekeerd ook bewezen dat het geloof zonder werken in zichzelf dood is. Juist ten opzichte van Abraham was er een woord van de Schrift of een godsspraak, dat de tegenstanders die op het geloof zonder werken steunden, voor zich zouden aanhalen, namelijk dat hem zijn geloof tot rechtvaardigheid was gerekend. Jakobus erkent dit in James 2:23 zelf: het beste bewijs dat hij in de leer van de rechtvaardiging alleen door het geloof (Romans 3:28) met Paulus overeenstemt. Hij moest echter de tegenstanders tonen dat dit geloof van Abraham, waardoor alleen de rechtvaardiging zijn deel was geworden en hij dus ook zalig geworden was, geen dood schijngeloof, niet slechts theoretische kennis en instemming, maar waar, levend geloof was. Dus moest het wezen van het geloof van Abraham nader worden aangewezen, hetgeen in James 2:21, James 2:22 geschiedt. Het moest worden voorgesteld als een geloof dat zich werkzaam betoonde, waaruit echter geenszins volgt dat het hem om deze werkzaamheid heeft gerechtvaardigd.

"Ziet gij wel dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken. " Waaraan samenwerkte? Misschien aan de rechtvaardiging voor God, zodat Abraham pas na de werken volbracht te hebben een rechtvaardige voor God zou zijn geweest? Had Jakobus dat bedoeld, dan had hij moeten veronderstellen dat God de mens slechts zo kent als hij zich in het uiterlijke betoont. Hij had dan niet de alwetendheid van een God, die in het binnenste ziet, die de gezindheid kent, voordat deze zich openbaart, kunnen aannemen. Maar even zeker als hij dit deed, zo zeker moest hij er ook van overtuigd zijn dat voor het oog van God het geloof dat zich in zulke werken van zelfverloochening betoonde, reeds als het ware, rechtvaardigende voorkwam. Daar hij echter van het standpunt van het menselijk bewustzijn sprak, er slechts op lette hoe de zaak zich openbaart, drukte hij zich zo uit, namelijk met de woorden dat geloof en werken tot rechtvaardiging moesten samenwerken. Zo ook, als hij zegt, dat in de werken het geloof "volmaakt is geweest, " dan kon hij niet bedoelen dat de werken het geloof volmaakten, maar alleen dat het geloof zich als volkomen in de werken openbaarde.

Terwille van de duidelijkheid kan de zin "en de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt enz. " negatief zo worden omgekeerd: indien Abraham zijn geloof niet metterdaad had bevestigd, dan zou dat woord van de Schrift niet zijn vervuld, dat dan zoveel is als: zijn geloof zou hem niet tot rechtvaardigheid zijn gerekend, als het niet van zo'n aard was geweest, als het zich later heeft betoond.

Voor Abraham dus nog iets welbehagelijks voor God volbracht had, werd hem zijn geloof tot gerechtigheid gerekend, zoals Jakobus hier eenstemmig met Paulus leert. Maar zijn geloof was daarom niet dat dode voor waar houden, dat zich in strijd met ons hart als met geweld aan ons opdringt, het was veelmeer een geloof dat zich in kinderlijk vertrouwen en zelfverloochenende liefde jegens God werkzaam betoont. Hij gaf zijn zoon over nadat hij reeds aangaande hem de belofte ontvangen had. In dit en in andere werken werd zijn geloof bewezen en voltooid. Het geloof werkte daarin mee, d. i. het zette Abraham aan; het bezielde hem bij deze werken; in dit werk bleek dat het geloof alleen hem reeds tot gerechtigheid kan gerekend worden, omdat het namelijk de bron van alle goede daden is.

Het geloof waarmee Abraham de belofte van God aannam, wijst reeds op de latere gehoorzaamheid (vgl. Hebrews 12:25, Hebrews 12:19) en de goddelijke toerekening van zijn geloof tot gerechtigheid wijst op de rechtvaardigverklaring, die hem later door God na het betonen van zijn gehoorzaamheid is gegeven (James 2:21 Genesis 22:16).

Vers 23

23. En het schriftwoord werd ook door de werken vervuld, zodat haar getuigenis als volkomen overeenkomstig de waarheid moet worden erkend, namelijk het schriftwoord dat daar zegt (Genesis 15:6): "En Abraham geloofde God en dit geloof, waarvan is bewezen dat het als het erop aan kwam ook de zwaarste proef niet te zwaar zou achten, is hem tot rechtvaardigheid gerekend" (Romans 4:3 Galatians 3:6) en hij werd, toen hij later de zwaarste geloofstest feitelijk had doorstaan, een vriend, een geliefde van God genoemd (2 Chronicles 20:7 Isaiah 41:8).

Met "o ijdel mens" spreekt de apostel in James 2:20 in verstoordheid hem aan die zegt dat hij geloof heeft, maar geen werken heeft en stelt hem daarmee voor als een mens, aan wie ontbreekt wat hij moest hebben als hij zijn mocht waarvoor hij wilde worden gehouden, want dit betekent het woord dat voor "ijdel" in de grondtekst is gebruikt, zowel waar het van personen als waar het van zaken gezegd wordt. Hij geeft er zich voor uit dat hij in zijn geloof heeft wat een mens moet hebben om voor God te bestaan en toch heeft hij het niet en daarvan moet hij nu, zoals de vraag "wilt gij weten? " zegt, als hij bewijs verlangt, overtuigd worden. Het moet hem worden bewezen dat het geloof zonder werken dood, zonder vruchten (2 Peter 1:8) is.

Deze stelling nu en geen andere moet in hetgeen volgt worden bewezen, zoals ook blijkt uit het feit dat deze stelling, na in James 2:21-James 2:25 door het voorbeeld van Abraham en Rachab bewezen te zijn, in James 2:26 terugkeert als nu bewezen en als afsluiting van de hele deductie nogmaals wordt genoemd. Wij zullen dus al dadelijk geen ander bewijs kunnen verwachten dan dit: dat Abraham, de vader van de gelovigen, bij wie toch het ware wezen van het geloof zichtbaar worden moest door zijn werken, niet maar een dood schijngeloof, maar een waarachtig, levend geloof betoond heeft. Geeft Abraham het bewijs dat alleen het geloof dat met werken gepaard gaat het ware, levende geloof is, dan is daardoor omgekeerd ook bewezen dat het geloof zonder werken in zichzelf dood is. Juist ten opzichte van Abraham was er een woord van de Schrift of een godsspraak, dat de tegenstanders die op het geloof zonder werken steunden, voor zich zouden aanhalen, namelijk dat hem zijn geloof tot rechtvaardigheid was gerekend. Jakobus erkent dit in James 2:23 zelf: het beste bewijs dat hij in de leer van de rechtvaardiging alleen door het geloof (Romans 3:28) met Paulus overeenstemt. Hij moest echter de tegenstanders tonen dat dit geloof van Abraham, waardoor alleen de rechtvaardiging zijn deel was geworden en hij dus ook zalig geworden was, geen dood schijngeloof, niet slechts theoretische kennis en instemming, maar waar, levend geloof was. Dus moest het wezen van het geloof van Abraham nader worden aangewezen, hetgeen in James 2:21, James 2:22 geschiedt. Het moest worden voorgesteld als een geloof dat zich werkzaam betoonde, waaruit echter geenszins volgt dat het hem om deze werkzaamheid heeft gerechtvaardigd.

"Ziet gij wel dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken. " Waaraan samenwerkte? Misschien aan de rechtvaardiging voor God, zodat Abraham pas na de werken volbracht te hebben een rechtvaardige voor God zou zijn geweest? Had Jakobus dat bedoeld, dan had hij moeten veronderstellen dat God de mens slechts zo kent als hij zich in het uiterlijke betoont. Hij had dan niet de alwetendheid van een God, die in het binnenste ziet, die de gezindheid kent, voordat deze zich openbaart, kunnen aannemen. Maar even zeker als hij dit deed, zo zeker moest hij er ook van overtuigd zijn dat voor het oog van God het geloof dat zich in zulke werken van zelfverloochening betoonde, reeds als het ware, rechtvaardigende voorkwam. Daar hij echter van het standpunt van het menselijk bewustzijn sprak, er slechts op lette hoe de zaak zich openbaart, drukte hij zich zo uit, namelijk met de woorden dat geloof en werken tot rechtvaardiging moesten samenwerken. Zo ook, als hij zegt, dat in de werken het geloof "volmaakt is geweest, " dan kon hij niet bedoelen dat de werken het geloof volmaakten, maar alleen dat het geloof zich als volkomen in de werken openbaarde.

Terwille van de duidelijkheid kan de zin "en de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt enz. " negatief zo worden omgekeerd: indien Abraham zijn geloof niet metterdaad had bevestigd, dan zou dat woord van de Schrift niet zijn vervuld, dat dan zoveel is als: zijn geloof zou hem niet tot rechtvaardigheid zijn gerekend, als het niet van zo'n aard was geweest, als het zich later heeft betoond.

Voor Abraham dus nog iets welbehagelijks voor God volbracht had, werd hem zijn geloof tot gerechtigheid gerekend, zoals Jakobus hier eenstemmig met Paulus leert. Maar zijn geloof was daarom niet dat dode voor waar houden, dat zich in strijd met ons hart als met geweld aan ons opdringt, het was veelmeer een geloof dat zich in kinderlijk vertrouwen en zelfverloochenende liefde jegens God werkzaam betoont. Hij gaf zijn zoon over nadat hij reeds aangaande hem de belofte ontvangen had. In dit en in andere werken werd zijn geloof bewezen en voltooid. Het geloof werkte daarin mee, d. i. het zette Abraham aan; het bezielde hem bij deze werken; in dit werk bleek dat het geloof alleen hem reeds tot gerechtigheid kan gerekend worden, omdat het namelijk de bron van alle goede daden is.

Het geloof waarmee Abraham de belofte van God aannam, wijst reeds op de latere gehoorzaamheid (vgl. Hebrews 12:25, Hebrews 12:19) en de goddelijke toerekening van zijn geloof tot gerechtigheid wijst op de rechtvaardigverklaring, die hem later door God na het betonen van zijn gehoorzaamheid is gegeven (James 2:21 Genesis 22:16).

Vers 24

24. Ziet gij dan nu dat, zoals in James 2:21 in de eerste plaats ten opzichte van Abraham werd gezegd, een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet, zoals velen onder u menen, alleen uit het geloof, zodat het voldoende zou zijn dit te hebben en men de werken dan zou kunnen nalaten? (James 2:18).

Vers 24

24. Ziet gij dan nu dat, zoals in James 2:21 in de eerste plaats ten opzichte van Abraham werd gezegd, een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet, zoals velen onder u menen, alleen uit het geloof, zodat het voldoende zou zijn dit te hebben en men de werken dan zou kunnen nalaten? (James 2:18).

Vers 25

25. En evenzo ook, om hier nog bij te voegen waarom ik het zo-even van Abraham gezegde tot de mensen in het algemeen uitbreid, Rachab, de hoer, die onder deze naam in onderscheid van Abraham onze vader (James 2:21) een roemvolle plaats in de heilige geschiedenis inneemt (Hebrews 11:31), is zij niet uit de werken gerechtvaardigd en gered van het verderf, dat alle anderen trof (Joshua 6:25), toen zij de boodschappers ontving en langs een andere weg liet weggaan als waarlangs zij in haar huis waren gekomen? (Joshua 2:1vv.).

Vers 25

25. En evenzo ook, om hier nog bij te voegen waarom ik het zo-even van Abraham gezegde tot de mensen in het algemeen uitbreid, Rachab, de hoer, die onder deze naam in onderscheid van Abraham onze vader (James 2:21) een roemvolle plaats in de heilige geschiedenis inneemt (Hebrews 11:31), is zij niet uit de werken gerechtvaardigd en gered van het verderf, dat alle anderen trof (Joshua 6:25), toen zij de boodschappers ontving en langs een andere weg liet weggaan als waarlangs zij in haar huis waren gekomen? (Joshua 2:1vv.).

Vers 26

26. Want zoals het lichaam zonder geest, zonder adem, dat kenteken van het aanwezig zijn van leven (Genesis 6:17 Revelation 1:11; Revelation 13:15), dood is, zo is ook het geloof zonder de daarmee overeenkomende werken dood; alleen door de werken kan blijken dat het werkelijk aanwezig is (James 2:20).

De apostel heeft hiervoor bewezen wat hij wilde bewijzen aan hem die zei dat hij geloof had, zonder dat hij werken had; hij verlaat hem nu, zoals hij zich ook pas in de loop van zijn uiteenzetting tot hem heeft gericht en wendt zich in James 2:24 weer tot zijn lezers in het algemeen, voor wie hij in James 2:14 de uiteenzetting is begonnen; want zij moeten weten hoe het met zo'n geloof gesteld is, opdat zij niet zouden denken dat dat enige betekenis heeft.

In James 2:25 stelt hij naast het voorbeeld van Abraham dat van Rachab. Tegenover het verkeerde joodse standpunt dat de heidin alleen door een leeg geloof in de enige God liet rechtvaardig worden, stelt hij op de voorgrond dat dit geloof zich moest openbaren door werken die voortkwamen uit een gezindheid die omwille van Gods eer alle wereldse berekeningen verachtte.

Als hij in James 2:26 zijn uiteenzetting besluit met de woorden "zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder de werken dood, " dan kan het woord dat in de grondtekst voor "geest" staat, eigenlijk niet "geest" betekenen, omdat het beeld onjuist zou zijn; want de geest is wat het lichaam levend maakt, maar de werken zijn niet wat geloof bevordert, maar omgekeerd, zij worden door het geloof levend gemaakt. Wel is het ademen het kenteken van het levend zijn van het lichaam, evenals de werken als het ware als de ademhaling van het geloof het kenteken zijn van het levend zijn van het geloof.

Onze tekst toont aan dat in de gemeenten, waaraan de apostel schrijft, een farizees pochen op het geloof in de zin van enkel rechtzinnigheid veelvuldig aanwezig was, evenals, overeenkomstig dat Joods vertrouwen op het kindschap van Abraham (John 8:33), een toepassing van de waarheid van de rechtvaardiging die de lezers uit Genesis 15:6 en Habakuk. 2:4 wel bekend was en zoals die met de farizese gezindheid overeenkwam. Deze legde aan de ene kant de nadruk op werken, d. i. zekere uiterlijke vrome verrichtingen en aan de andere kant nog meer op de rechtzinnigheid, waarbij de waarlijk goede werken, de vervulling van Gods geboden, vooral van de hoogste wet van de liefde, achterbleef. Zoals Paulus nu aanleiding had om tegen die eerstgenoemde kant van het farizeïsme te strijden, zo streed Jakobus tegen die tweede. Uit niets blijkt dat het de paulinische leer van de rechtvaardiging of het misbruik ervan is, waartegen onze schrijver zich hier wendt. Het is bovendien ook moeilijk voor te stellen dat deze leer van de apostel uit de heidenen juist in christelijke gemeenten uit de Joden vroeg weerklank had gevonden. Alles wijst veel meer op de joods-christelijke toestanden, die in de vroegste tijd v r het optreden van Paulus waren ontstaan als echt joodse gewassen in deze gemeenten. Degenen die de schrijver als zijn tegenstanders zag, waren christenen uit de Joden, die, evenals zij enkele minder belangrijke geboden gering achtten en hun overtreding daarvan voor onverschillig hielden, zo ook tegenover de heidenen zich beroemden op hun geloof in n God en door dat voorrecht hun gemis aan werkdadige liefde wilden bedekken. Het n en het ander werd bij de Farizeeën aangetroffen, zoals in het bijzonder blijkt uit Matthew 5:17 en Romans 2:17 Daarentegen heeft Jakobus geen leerlingen van Paulus op het oog, zelfs niet hen die hem verkeerd zouden begrepen hebben en ook niet hen aan wie Paulus de woorden in de mond legt: zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Zo gewoon voor Jakobus de leer was van Gods vrije genade (James 1:18; James 2:5), zo vreemd was haar juiste gebruik en ook haar misbruik voor zijn farizese tegenstanders en de tot hen overhellende christenen. Het geloof dus dat hij hier als niet zaligmakend beschrijft, is niet het vertrouwen op Christus' verdienste, op Gods genade in Hem; het is een ijdele, krachteloze verstandsovertuiging dat er n God is, een geloof waarop de ongelovige Joden van die tijd zich tegenover de heidenen zo beroemden. Het christendom had de aandacht van allen, ook van de Joden, op de vraag van het toekomstig oordeel gevestigd en op die van de rechtvaardiging voor God in het gericht. Hier nu ontkent Jakobus dat zo'n geloof als dat van de Farizeeën voor God rechtvaardigen kan. Voor God rechtvaardig en zalig maken kan slechts een geloof dat zich ontwikkelt en voltooit in werken van liefde en vertrouwen op God. Wat hij geloof noemt zonder werken is eigenlijk in het geheel geen geloof, evenmin als een liefde die zich niet in liefdesbetuigingen openbaart, liefde is. De kern van de leer van de apostel in dit gedeelte zou men dus als volgt kunnen samenvatten: is er waarachtig geloof in het hart van de mens, dan blijkt dit uit de werken van vertrouwen en liefde jegens God. Deze werken zijn voor het geloof noodzakelijk om zich daardoor als waarachtig geloof te betonen en zich te onderscheiden van schijngeloof. In deze werken komt het geloof pas geheel tot leven en voltooiing. Een geloof dus dat niet tot daad wordt, een geloof dat zonder naar die gehoorzaamheid te streven als louter verstandsinzicht waarde voor God wil hebben, is in zichzelf dood. Maar onjuist is het wanneer men de apostel de leer zou willen toedichten dat de goede werken uit een andere bron voortkomen dan het geloof, namelijk uit de liefde en dat door de werken het geloof, hoezeer dood in zichzelf, pas waarlijk levend zou worden. Veeleer is de verhouding tussen geloof en werken een omgekeerde, net zoals die tussen lust en zonde (James 1:14, James 1:15). De leerwijze van Jakobus is daarom wel verschillend van die van Paulus, maar zij is daarmee niet in strijd. Paulus leert dat het geloof alleen rechtvaardig maakt voor God, zonder de werken van de wet, die naast of boven het geloof de mens voor God verdienstelijk zouden kunnen maken. En datzelfde leert ook Jakobus wanneer hij aantoont dat het geloof uit de werken moet blijken en zich levend openbaren, omdat toch alleen het geloof deze werken doet. Wat daarom in de werken leeft en wat ze bezielt, is alleen het geloof. De werken zijn werken van het geloof. Zonder geloof zouden zij zelf dood zijn. Worden wij door de werken gerechtvaardigd (James 2:21, James 2:25), dan geschiedt dit niet om de werken, waar omwille van het geloof dat ze voortbrengt. Zelfs die leer kan men dus niet aan Jakobus toeschrijven, dat het geloof niet rechtvaardig maakt, maar de uit het geloof volbrachte werken; want een geloof dat in zichzelf dood is, is in het geheel geen geloof. Maar Paulus bestrijdt een dode werkheiligheid, Jakobus de farizese naam, die op enkel verstandsbegrippen steunt.

Maar is Jakobus hier niet in strijd met Paulus? Dat meende de grote kerkhervormer Luther en daarom verwierp hij deze brief. Dat menen ook anderen. En zij menen het niet zonder schijn van reden. Jakobus toch verklaart hier uitdrukkelijk dat het geloof zonder werken ons niet kan zalig maken, dat het op zichzelf zonder werken dood is, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, dat het geloof meewerkte met zijn werken, dat het uit de werken volmaakt werd, dat zijn voorbeeld duidelijk leert dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en dat wij hetzelfde bij Rachab zien, terwijl Paulus even stellig zegt dat uit de werken van de wet geen vlees voor God zal gerechtvaardigd worden, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet, dat Abraham niet uit de werken, maar uit het geloof gerechtvaardigd is, dat hij, namelijk Paulus en zijn medegelovigen, in de wetenschap dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken van de wet, maar door het geloof van Jezus Christus, in Christus Jezus geloofd hadden, opdat zij zouden gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus en niet uit de werken van de wet, omdat uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden, dat allen die uit de werken van de wet zijn, onder de vloek zijn. Is het niet alsof Jakobus de leer van Paulus, althans het misbruik dat sommigen van haar zullen gemaakt hebben, opzettelijk bestrijdt? Noch het een, noch het ander hoeven wij aan te nemen: het eerste niet omdat hij zeer goed wist dat Paulus, evengoed als hij op vruchten van het geloof, op heiligmaking en liefde aandrong en zijn geloof in zijn werken overvloedig openbaarde; en ook het laatste niet, omdat wij hiervoor niet voldoende grond in zijn onderwijs vinden en de verderfelijke dwaling die hij bestrijdt werkelijk niet uit misverstand of misbruik van Paulus' leer hoeft verklaard te worden, maar uit de aard van hen aan wie hij schreef, kan zijn voortgesproten. Doch het gaat hier slechts om een verschil in de vorm en de wijze van voorstelling, dat zich gemakkelijk laat verklaren, deels uit het karakter en de vorming van Jakobus en Paulus, deels en vooral uit de denkwijze van hen aan wie zij schreven en uit het doel van hun schrijven. Paulus had te doen met Joden en joodsgezinde christenen, die door de werken van de wet geheel of gedeeltelijk voor God gerechtvaardigd wilden worden, zodat er voor het geloof geen of slechts een kleine plaats overbleef en het evangelie al zijn waarde verloor; Jakobus daarentegen met christenen die met hun zogenaamd geloof tevreden waren en zich om de beoefening van het christendom in hun wandel niet bekommerden. Daarom stelt de eerste de noodzaak van het geloof en de laatste die van de werken in helder licht. Als Paulus beweert dat wij niet uit de werken van de wet, maar door het geloof gerechtvaardigd worden, dan bedoelt hij de werken die aan het geloof voorafgaan en het overtollig maken en het geloof dat leven in zich heeft, dat al de vermogens en krachten van de mens in werking brengt, zijn wil ten goede ombuigt, het leven dat het in zich heeft, naar buiten openbaart en door de liefde ijverig is in alle goede werk; en als Jakobus het tegendeel schijnt te beweren, dan spreekt hij van werken die op het geloof moeten volgen, eruit moeten voortvloeien en de echtheid van het geloof openbaren en dan bedoelt hij, overeenkomstig de dwaling van hen die hij bestrijdt, een geloof dat in zichzelf dood is en de naam van geloof niet verdient te dragen, dat slechts in het hoofd, niet in het hart woont en, daar het geen leven in zich heeft, ook geen leven naar buiten openbaart. Paulus ijvert tegen werken zonder geloof, Jakobus tegen geloof zonder werken; Paulus tegen werkheiligheid, Jakobus tegen werkeloosheid; Paulus tegen het streven van de mens om door werken de zaligheid te verdienen, Jakobus tegen het waanidee dat geloven zonder werken voldoende zou zijn om voor God gerechtvaardigd te worden. Hij kende net als Paulus een geloof dat leeft en het leven, dat het in zich heeft, naar buiten openbaart, zoals ook blijkt uit het feit dat hij tegen een dood geloof waarschuwt en als hij te doen had gehad met hen tegen wie Paulus schreef, dan zou hij, evenzeer als deze apostel, de ontoereikendheid van de werken voor de zaligheid aangewezen en op geloof in Jezus Christus aangedrongen hebben, terwijl Paulus, als hij het wanbegrip waartegen Jakobus waarschuwt, had moeten bestrijden, evenzeer als de broeder van de Heere, hoewel misschien in een andere vorm, het onvoldoende karakter van zo'n geloof in het licht gesteld en tot het voortbrengen van vruchten van het geloof ten krachtigste aangespoord hebben, zoals hij dit laatste ook doet in al zijn brieven. Er is dus geen strijd tussen de een en de ander. Beiden hebben zich door wijsheid laten besturen in de voorstelling van de waarheid, overeenkomstig de verschillende behoeften van hun lezers. Laten wij ons daarom houden aan het onderwijs van beiden en vaststaan in de overtuiging dat wij door onze werken de zaligheid niet kunnen verdienen; maar ook dat wij zonder werken voor het genot van de zaligheid geen vatbaarheid hebben; dat wij zalig worden uit Gods genade door het geloof in Jezus Christus, maar ook dat hij die in Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, noodzakelijk vruchten van dankbaarheid voortbrengt! En laat ons daarnaar handelen!

Vers 26

26. Want zoals het lichaam zonder geest, zonder adem, dat kenteken van het aanwezig zijn van leven (Genesis 6:17 Revelation 1:11; Revelation 13:15), dood is, zo is ook het geloof zonder de daarmee overeenkomende werken dood; alleen door de werken kan blijken dat het werkelijk aanwezig is (James 2:20).

De apostel heeft hiervoor bewezen wat hij wilde bewijzen aan hem die zei dat hij geloof had, zonder dat hij werken had; hij verlaat hem nu, zoals hij zich ook pas in de loop van zijn uiteenzetting tot hem heeft gericht en wendt zich in James 2:24 weer tot zijn lezers in het algemeen, voor wie hij in James 2:14 de uiteenzetting is begonnen; want zij moeten weten hoe het met zo'n geloof gesteld is, opdat zij niet zouden denken dat dat enige betekenis heeft.

In James 2:25 stelt hij naast het voorbeeld van Abraham dat van Rachab. Tegenover het verkeerde joodse standpunt dat de heidin alleen door een leeg geloof in de enige God liet rechtvaardig worden, stelt hij op de voorgrond dat dit geloof zich moest openbaren door werken die voortkwamen uit een gezindheid die omwille van Gods eer alle wereldse berekeningen verachtte.

Als hij in James 2:26 zijn uiteenzetting besluit met de woorden "zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder de werken dood, " dan kan het woord dat in de grondtekst voor "geest" staat, eigenlijk niet "geest" betekenen, omdat het beeld onjuist zou zijn; want de geest is wat het lichaam levend maakt, maar de werken zijn niet wat geloof bevordert, maar omgekeerd, zij worden door het geloof levend gemaakt. Wel is het ademen het kenteken van het levend zijn van het lichaam, evenals de werken als het ware als de ademhaling van het geloof het kenteken zijn van het levend zijn van het geloof.

Onze tekst toont aan dat in de gemeenten, waaraan de apostel schrijft, een farizees pochen op het geloof in de zin van enkel rechtzinnigheid veelvuldig aanwezig was, evenals, overeenkomstig dat Joods vertrouwen op het kindschap van Abraham (John 8:33), een toepassing van de waarheid van de rechtvaardiging die de lezers uit Genesis 15:6 en Habakuk. 2:4 wel bekend was en zoals die met de farizese gezindheid overeenkwam. Deze legde aan de ene kant de nadruk op werken, d. i. zekere uiterlijke vrome verrichtingen en aan de andere kant nog meer op de rechtzinnigheid, waarbij de waarlijk goede werken, de vervulling van Gods geboden, vooral van de hoogste wet van de liefde, achterbleef. Zoals Paulus nu aanleiding had om tegen die eerstgenoemde kant van het farizeïsme te strijden, zo streed Jakobus tegen die tweede. Uit niets blijkt dat het de paulinische leer van de rechtvaardiging of het misbruik ervan is, waartegen onze schrijver zich hier wendt. Het is bovendien ook moeilijk voor te stellen dat deze leer van de apostel uit de heidenen juist in christelijke gemeenten uit de Joden vroeg weerklank had gevonden. Alles wijst veel meer op de joods-christelijke toestanden, die in de vroegste tijd v r het optreden van Paulus waren ontstaan als echt joodse gewassen in deze gemeenten. Degenen die de schrijver als zijn tegenstanders zag, waren christenen uit de Joden, die, evenals zij enkele minder belangrijke geboden gering achtten en hun overtreding daarvan voor onverschillig hielden, zo ook tegenover de heidenen zich beroemden op hun geloof in n God en door dat voorrecht hun gemis aan werkdadige liefde wilden bedekken. Het n en het ander werd bij de Farizeeën aangetroffen, zoals in het bijzonder blijkt uit Matthew 5:17 en Romans 2:17 Daarentegen heeft Jakobus geen leerlingen van Paulus op het oog, zelfs niet hen die hem verkeerd zouden begrepen hebben en ook niet hen aan wie Paulus de woorden in de mond legt: zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Zo gewoon voor Jakobus de leer was van Gods vrije genade (James 1:18; James 2:5), zo vreemd was haar juiste gebruik en ook haar misbruik voor zijn farizese tegenstanders en de tot hen overhellende christenen. Het geloof dus dat hij hier als niet zaligmakend beschrijft, is niet het vertrouwen op Christus' verdienste, op Gods genade in Hem; het is een ijdele, krachteloze verstandsovertuiging dat er n God is, een geloof waarop de ongelovige Joden van die tijd zich tegenover de heidenen zo beroemden. Het christendom had de aandacht van allen, ook van de Joden, op de vraag van het toekomstig oordeel gevestigd en op die van de rechtvaardiging voor God in het gericht. Hier nu ontkent Jakobus dat zo'n geloof als dat van de Farizeeën voor God rechtvaardigen kan. Voor God rechtvaardig en zalig maken kan slechts een geloof dat zich ontwikkelt en voltooit in werken van liefde en vertrouwen op God. Wat hij geloof noemt zonder werken is eigenlijk in het geheel geen geloof, evenmin als een liefde die zich niet in liefdesbetuigingen openbaart, liefde is. De kern van de leer van de apostel in dit gedeelte zou men dus als volgt kunnen samenvatten: is er waarachtig geloof in het hart van de mens, dan blijkt dit uit de werken van vertrouwen en liefde jegens God. Deze werken zijn voor het geloof noodzakelijk om zich daardoor als waarachtig geloof te betonen en zich te onderscheiden van schijngeloof. In deze werken komt het geloof pas geheel tot leven en voltooiing. Een geloof dus dat niet tot daad wordt, een geloof dat zonder naar die gehoorzaamheid te streven als louter verstandsinzicht waarde voor God wil hebben, is in zichzelf dood. Maar onjuist is het wanneer men de apostel de leer zou willen toedichten dat de goede werken uit een andere bron voortkomen dan het geloof, namelijk uit de liefde en dat door de werken het geloof, hoezeer dood in zichzelf, pas waarlijk levend zou worden. Veeleer is de verhouding tussen geloof en werken een omgekeerde, net zoals die tussen lust en zonde (James 1:14, James 1:15). De leerwijze van Jakobus is daarom wel verschillend van die van Paulus, maar zij is daarmee niet in strijd. Paulus leert dat het geloof alleen rechtvaardig maakt voor God, zonder de werken van de wet, die naast of boven het geloof de mens voor God verdienstelijk zouden kunnen maken. En datzelfde leert ook Jakobus wanneer hij aantoont dat het geloof uit de werken moet blijken en zich levend openbaren, omdat toch alleen het geloof deze werken doet. Wat daarom in de werken leeft en wat ze bezielt, is alleen het geloof. De werken zijn werken van het geloof. Zonder geloof zouden zij zelf dood zijn. Worden wij door de werken gerechtvaardigd (James 2:21, James 2:25), dan geschiedt dit niet om de werken, waar omwille van het geloof dat ze voortbrengt. Zelfs die leer kan men dus niet aan Jakobus toeschrijven, dat het geloof niet rechtvaardig maakt, maar de uit het geloof volbrachte werken; want een geloof dat in zichzelf dood is, is in het geheel geen geloof. Maar Paulus bestrijdt een dode werkheiligheid, Jakobus de farizese naam, die op enkel verstandsbegrippen steunt.

Maar is Jakobus hier niet in strijd met Paulus? Dat meende de grote kerkhervormer Luther en daarom verwierp hij deze brief. Dat menen ook anderen. En zij menen het niet zonder schijn van reden. Jakobus toch verklaart hier uitdrukkelijk dat het geloof zonder werken ons niet kan zalig maken, dat het op zichzelf zonder werken dood is, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, dat het geloof meewerkte met zijn werken, dat het uit de werken volmaakt werd, dat zijn voorbeeld duidelijk leert dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en dat wij hetzelfde bij Rachab zien, terwijl Paulus even stellig zegt dat uit de werken van de wet geen vlees voor God zal gerechtvaardigd worden, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet, dat Abraham niet uit de werken, maar uit het geloof gerechtvaardigd is, dat hij, namelijk Paulus en zijn medegelovigen, in de wetenschap dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken van de wet, maar door het geloof van Jezus Christus, in Christus Jezus geloofd hadden, opdat zij zouden gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus en niet uit de werken van de wet, omdat uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd zal worden, dat allen die uit de werken van de wet zijn, onder de vloek zijn. Is het niet alsof Jakobus de leer van Paulus, althans het misbruik dat sommigen van haar zullen gemaakt hebben, opzettelijk bestrijdt? Noch het een, noch het ander hoeven wij aan te nemen: het eerste niet omdat hij zeer goed wist dat Paulus, evengoed als hij op vruchten van het geloof, op heiligmaking en liefde aandrong en zijn geloof in zijn werken overvloedig openbaarde; en ook het laatste niet, omdat wij hiervoor niet voldoende grond in zijn onderwijs vinden en de verderfelijke dwaling die hij bestrijdt werkelijk niet uit misverstand of misbruik van Paulus' leer hoeft verklaard te worden, maar uit de aard van hen aan wie hij schreef, kan zijn voortgesproten. Doch het gaat hier slechts om een verschil in de vorm en de wijze van voorstelling, dat zich gemakkelijk laat verklaren, deels uit het karakter en de vorming van Jakobus en Paulus, deels en vooral uit de denkwijze van hen aan wie zij schreven en uit het doel van hun schrijven. Paulus had te doen met Joden en joodsgezinde christenen, die door de werken van de wet geheel of gedeeltelijk voor God gerechtvaardigd wilden worden, zodat er voor het geloof geen of slechts een kleine plaats overbleef en het evangelie al zijn waarde verloor; Jakobus daarentegen met christenen die met hun zogenaamd geloof tevreden waren en zich om de beoefening van het christendom in hun wandel niet bekommerden. Daarom stelt de eerste de noodzaak van het geloof en de laatste die van de werken in helder licht. Als Paulus beweert dat wij niet uit de werken van de wet, maar door het geloof gerechtvaardigd worden, dan bedoelt hij de werken die aan het geloof voorafgaan en het overtollig maken en het geloof dat leven in zich heeft, dat al de vermogens en krachten van de mens in werking brengt, zijn wil ten goede ombuigt, het leven dat het in zich heeft, naar buiten openbaart en door de liefde ijverig is in alle goede werk; en als Jakobus het tegendeel schijnt te beweren, dan spreekt hij van werken die op het geloof moeten volgen, eruit moeten voortvloeien en de echtheid van het geloof openbaren en dan bedoelt hij, overeenkomstig de dwaling van hen die hij bestrijdt, een geloof dat in zichzelf dood is en de naam van geloof niet verdient te dragen, dat slechts in het hoofd, niet in het hart woont en, daar het geen leven in zich heeft, ook geen leven naar buiten openbaart. Paulus ijvert tegen werken zonder geloof, Jakobus tegen geloof zonder werken; Paulus tegen werkheiligheid, Jakobus tegen werkeloosheid; Paulus tegen het streven van de mens om door werken de zaligheid te verdienen, Jakobus tegen het waanidee dat geloven zonder werken voldoende zou zijn om voor God gerechtvaardigd te worden. Hij kende net als Paulus een geloof dat leeft en het leven, dat het in zich heeft, naar buiten openbaart, zoals ook blijkt uit het feit dat hij tegen een dood geloof waarschuwt en als hij te doen had gehad met hen tegen wie Paulus schreef, dan zou hij, evenzeer als deze apostel, de ontoereikendheid van de werken voor de zaligheid aangewezen en op geloof in Jezus Christus aangedrongen hebben, terwijl Paulus, als hij het wanbegrip waartegen Jakobus waarschuwt, had moeten bestrijden, evenzeer als de broeder van de Heere, hoewel misschien in een andere vorm, het onvoldoende karakter van zo'n geloof in het licht gesteld en tot het voortbrengen van vruchten van het geloof ten krachtigste aangespoord hebben, zoals hij dit laatste ook doet in al zijn brieven. Er is dus geen strijd tussen de een en de ander. Beiden hebben zich door wijsheid laten besturen in de voorstelling van de waarheid, overeenkomstig de verschillende behoeften van hun lezers. Laten wij ons daarom houden aan het onderwijs van beiden en vaststaan in de overtuiging dat wij door onze werken de zaligheid niet kunnen verdienen; maar ook dat wij zonder werken voor het genot van de zaligheid geen vatbaarheid hebben; dat wij zalig worden uit Gods genade door het geloof in Jezus Christus, maar ook dat hij die in Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, noodzakelijk vruchten van dankbaarheid voortbrengt! En laat ons daarnaar handelen!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op James 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/james-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile