Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jakobus 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 3

James 3:1

OVER GEBRUIK EN MISBRUIK VAN DE TONG

III. James 3:1-James 4:17. Bestraffing van de lezers wegens zonden, zowel bij de leraars als bij de hoorders, die verhinderden dat het zaad van Gods woord vruchten van gerechtigheid voortbracht. Wat de leraars aangaat, is het reeds een zonde dat velen van hen ondernamen te leren en er toch zo weinigen van hen waren die de tong wisten te beheersen; en op het goede gebruik daarvan kwam juist zoveel bij het leren aan, opdat men zich niet aan een des te zwaardere verantwoording blootstelde. Zij wisten echter in het geheel niet met de tong om te gaan, maar zij bezondigden zich reeds in het gewone leven op ergerlijke wijze (James 3:1-James 3:11). Niet ieder is echter geroepen om te leren en daarom moest liever elk ernaar streven om die vrucht te dragen waartoe hij geroepen is, in plaats van een vrucht te willen voortbrengen, waarvoor hij niet de geschikte plant is (James 3:12). En nu, wat is dat dan voor een wijsheid en verstandigheid, waarmee de leraars, die zich zozeer op de voorgrond stellen, zo ingenomen zijn dat zij die overal aan de man willen brengen? Er is een wijsheid van beneden, evenzeer als er een is die van boven komt. Terwijl de laatste, wanneer die in iemand is, in vele deugden en goede werken openbaar wordt en het werk van leren in vrede verricht, vindt men bij de eerste bittere nijd en twist in het hart en wordt door haar slechts wanorde en enkel kwaad bevorderd (James 3:13-James 3:18). Maar vreedzame leraars alleen zijn nog niet voldoende om een krachtig gemeenteleven tot stand te brengen; hun die de vrede bewaren, wordt het tot een zegen, als een vrucht van de gerechtigheid in vrede wordt gezaaid. Maar helaas! Er heerst strijd en twist onder de hoorders en dat komt door de wellusten die zich in hun leden hebben genesteld. Het woord van de apostel wordt hier tot een zeer scherpe, strenge strafprediking, maar ook tot een zeer dringende, opwekkende vermaning die in de nood van de tijd de rechte weg van de hulp wijst. Het is alsof n van de oude profeten in Jakobus weer levend is geworden, door wiens mond de Heere Zijn volk toeroept (Isaiah 45:22): "wendt u tot Mij, alle einden van de aarde en wordt behouden; want Ik ben God en niemand meer. " Zijn woord richt zich niet alleen tot hen die reeds tot de christelijke gemeente behoren, hoewel zij zich nog weinig door die christelijke geest laten beheersen, maar ook tot hen die van de twaalf geslachten in de verstrooiing nog daarbuiten zijn gebleven (vgl. James 5:1vv.), om hen voor het verderf te bewaren voordat het te laat is (James 4:1-James 4:17).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 3

James 3:1

OVER GEBRUIK EN MISBRUIK VAN DE TONG

III. James 3:1-James 4:17. Bestraffing van de lezers wegens zonden, zowel bij de leraars als bij de hoorders, die verhinderden dat het zaad van Gods woord vruchten van gerechtigheid voortbracht. Wat de leraars aangaat, is het reeds een zonde dat velen van hen ondernamen te leren en er toch zo weinigen van hen waren die de tong wisten te beheersen; en op het goede gebruik daarvan kwam juist zoveel bij het leren aan, opdat men zich niet aan een des te zwaardere verantwoording blootstelde. Zij wisten echter in het geheel niet met de tong om te gaan, maar zij bezondigden zich reeds in het gewone leven op ergerlijke wijze (James 3:1-James 3:11). Niet ieder is echter geroepen om te leren en daarom moest liever elk ernaar streven om die vrucht te dragen waartoe hij geroepen is, in plaats van een vrucht te willen voortbrengen, waarvoor hij niet de geschikte plant is (James 3:12). En nu, wat is dat dan voor een wijsheid en verstandigheid, waarmee de leraars, die zich zozeer op de voorgrond stellen, zo ingenomen zijn dat zij die overal aan de man willen brengen? Er is een wijsheid van beneden, evenzeer als er een is die van boven komt. Terwijl de laatste, wanneer die in iemand is, in vele deugden en goede werken openbaar wordt en het werk van leren in vrede verricht, vindt men bij de eerste bittere nijd en twist in het hart en wordt door haar slechts wanorde en enkel kwaad bevorderd (James 3:13-James 3:18). Maar vreedzame leraars alleen zijn nog niet voldoende om een krachtig gemeenteleven tot stand te brengen; hun die de vrede bewaren, wordt het tot een zegen, als een vrucht van de gerechtigheid in vrede wordt gezaaid. Maar helaas! Er heerst strijd en twist onder de hoorders en dat komt door de wellusten die zich in hun leden hebben genesteld. Het woord van de apostel wordt hier tot een zeer scherpe, strenge strafprediking, maar ook tot een zeer dringende, opwekkende vermaning die in de nood van de tijd de rechte weg van de hulp wijst. Het is alsof n van de oude profeten in Jakobus weer levend is geworden, door wiens mond de Heere Zijn volk toeroept (Isaiah 45:22): "wendt u tot Mij, alle einden van de aarde en wordt behouden; want Ik ben God en niemand meer. " Zijn woord richt zich niet alleen tot hen die reeds tot de christelijke gemeente behoren, hoewel zij zich nog weinig door die christelijke geest laten beheersen, maar ook tot hen die van de twaalf geslachten in de verstrooiing nog daarbuiten zijn gebleven (vgl. James 5:1vv.), om hen voor het verderf te bewaren voordat het te laat is (James 4:1-James 4:17).

Vers 1

1. Laat a) niet zo velen van u leraars zijn, mijn broeders, zoals dat bij u in het bijzonder, meer dan in de christelijke gemeenten uit de heidenen (Acts 13:1) de gewoonte geworden is om als leraars of sprekers in de godsdienstige vergaderingen op te treden (1Kor. 14:26) om zo aan een natuurlijke neiging te voldoen (Romans 2:19v.). Begin daar niet aan, tenzij gij er door God toe geroepen wordt; gij weet immers b) dat wij die het ambt van leraar bedienen, er des te strenger om geoordeeld zullen worden en een veel zwaardere verantwoording zullen dragen (Hebrews 13:17). Gij hebt dus meer reden om u over mindere verantwoordelijkheid te verheugen en liever leerling dan leraar te zijn.

a) Matthew 23:8 b) Matthew 7:1 Luke 6:37

Vers 1

1. Laat a) niet zo velen van u leraars zijn, mijn broeders, zoals dat bij u in het bijzonder, meer dan in de christelijke gemeenten uit de heidenen (Acts 13:1) de gewoonte geworden is om als leraars of sprekers in de godsdienstige vergaderingen op te treden (1Kor. 14:26) om zo aan een natuurlijke neiging te voldoen (Romans 2:19v.). Begin daar niet aan, tenzij gij er door God toe geroepen wordt; gij weet immers b) dat wij die het ambt van leraar bedienen, er des te strenger om geoordeeld zullen worden en een veel zwaardere verantwoording zullen dragen (Hebrews 13:17). Gij hebt dus meer reden om u over mindere verantwoordelijkheid te verheugen en liever leerling dan leraar te zijn.

a) Matthew 23:8 b) Matthew 7:1 Luke 6:37

Vers 2

2. Want wij struikelen allen bij het volvoeren van ons ambt in vele opzichten en zullen toch vooral van hetgeen wij hebben gesproken rekenschap moeten afleggen (Matthew 12:36v.). a) Indien iemand in zijn spreken niet struikelt en hij zich in het gebruik van de tong geheel weet te beheersen, dan is hij een volmaakt man, machtig om als iemand die het meesterstuk van zelfbeheersing heeft geleerd, ook het hele lichaam in toom te houden, zodat dit de wil van de geest moet volgen (1 Corinthians 9:27), zoals dat door twee gelijkenissen duidelijk kan worden gemaakt Jas 1:26.

a) Psalms 34:14

Met dit nieuwe hoofdstuk gaat Jakobus over tot de behandeling van een nieuw thema, waartoe de aanleiding eveneens gelegen was in het gedrag van de christenen aan wie de brief gericht is. Hoe onvruchtbaarder bij hen het geloof was in de daarmee overeenkomende werken, namelijk in de werken van barmhartige liefde, hoe meer het welbespraakte leren en meester zijn van anderen de overhand had gekregen. Het woord was in de plaats van het werk gekomen; de berisping doelt dus op dezelfde ondeugd als die Paulus in Romans 2:17vv. bij de Joden berispt, met dit onderscheid alleen dat bij hen die nu christen zijn geworden, in de plaats van de wet het geloof was gekomen, maar dat voor hen echter ook slechts tot iets uiterlijks was geworden.

In die tijd kon in de godsdienstige vergaderingen van de gemeente nog ieder aan het woord komen. Nu waarschuwt de apostel zichzelf niet op te dringen, omdat zij die leraar zijn een zwaarder oordeel zullen ontvangen dan wanneer zij met leren niets te doen hadden. Hier blijft buiten aanmerking dat er ook vergeving van de zonde is voor hen, van wie de Heere Jezus de namen voor God, Zijn Vader belijdt. Evenals hij van de leraar in het algemeen, zichzelf inbegrepen, zegt: "wij zullen des te zwaarder geoordeeld worden", spreekt hij ook het andere uitdrukkelijk over hen allen zonder uitzondering uit: "wij struikelen allen in velerlei opzicht"; en is het een wonder, zo gaat hij verder, dat alle leraars zonder uitzondering dikwijls en veel dwalen? Hun werkzaamheid bestaat toch uit het verkondigen van het woord en wie dit kan zonder te struikelen, die is een volmaakt man, iemand die ook zijn hele lichaam in toom kan houden.

De ware boden van God ondervinden bij de opdracht om Gods woord te verkondigen aan de ene kant hartelijke vreugde en dankbaarheid dat zij getuigen van de waarheid mogen zijn; maar aan de andere kant ook grote vrees en zorg over de zware verantwoording van het beroep. Het is een algemene ervaring van trouwe predikers dat hun roeping van jaar tot jaar zwaarder wordt en waarom dit? Omdat zij zich steeds meer bewust worden van hun verantwoordelijkheid, aangezien zij weten dat zij des te zwaarder geoordeeld zullen worden. Wij denken daarbij aan Hem die de opdracht heeft gegeven: dat is Hij, die tussen de kandelaren wandelt en de sterren in Zijn hand heeft (Openbaring :1). Voor Zijn oog is elke ontrouw, elke tevredenheid over zichzelf, alle vleierij en alle mensenvrees openbaar en voor Zijn aangezicht handelen wij. Wij denken bij het woord dat wij op onze lippen nemen: het is het woord van de eeuwige waarheid, waaromtrent gezegd is (Revelation 2:18v.): "Indien iemand iets aan deze dingen toevoegt, God zal over hem de plagen die in dit boek beschreven zijn, doen komen. En indien iemand iets afdoet van de woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel wegnemen uit het boek van het leven en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is. " Bij wie zou dan niet het hart bezwaard worden? Wij denken aan de zielen tot wie wij moeten spreken. Zij zitten daar en onze plicht is het de slapenden te wekken, de kouden te verwarmen, de gerusten op te schrikken, de twijfelenden op te richten; en als wij mistasten in het woord, als wij slaan waar wij moeten oprichten, als wij vertroosten waar wij moesten slaan, dan wordt verwoest in plaats van gebouwd. O, ik begrijp het wel als iemand zegt (Exodus 4:13): "Och Heere, zend toch iemand anders. " Maar ik begrijp niet de lichtvaardigheid, het altijd gereed zijn tot spreken, zoals zo velen het woord voeren alsof het kleinigheden waren, alsof het menselijke kunststukken waren en niet het voeren van een tweesnijdend zwaard. Of heeft iemand bij het houden van zulke redevoeringen de waarborg dat hij altijd het woord spreekt en altijd het juiste woord spreekt? Jakobus heeft deze zekerheid niet. Hij zegt: "wij struikelen allen in vele opzichten. Indien iemand in woorden niet struikelt, dan is hij een volmaakt man. " Er is hier geen sprake van bewuste zonden in woorden of in leer, niet van leugenprofeten die Gods woord vervalsen, niet van huichelaars die om uiterlijk voordeel zonder geloof het woord verkondigen en de godzaligheid als winst zien, maar van het struikelen van eerlijke getuigen. Hoe gemakkelijk overkomt ook hen dat zij in woorden mistasten, dat zij in het vuur van de rede overdrijven in het bestraffen en aandringen, dat zij verkeerd worden begrepen en verkeerde gedachten opwekken enz. Hoe dikwijls moeten zij ondervinden dat zelfbeheersing nergens moeilijker is dan in het spreken! Daarom kan een waarachtig getuige van God nooit met een luchtig hart tot de verkondiging overgaan, nooit zonder het gebed om heiligmaking van hart en lippen. Nooit kan hij zijn getuigenis beëindigen zonder het gebed dat God hetgeen verkeerd gesproken is, zal mogen recht zetten door Zijn Geest. Beiden zijn nodig, onderwijzen en leren, maar het onderwezen worden is gemakkelijker, meer vrij van verantwoording. Daarom, als God ons niet roept om te onderwijzen, laat wij onszelf dan daartoe niet opdringen!

Wij struikelen allen in vele opzichten. De apostel zegt het met ernst tot de broeders, belijdt het voor de broeders in diepe ootmoed. Hij heeft het leren voelen, leren belijden voor God. Wie van ons heeft niet genoeg en lang genoeg gestruikeld, dat zijn hart er eenmaal ernstig onder mag worden, ja, dat hij er bij mag bepaald worden en blijven met alle ernst? Ach, wij moeten het allen wel weten: wij hebben allen in vele opzichten, ja, in alle opzichten gestruikeld. En is het slechts bij struikelen gebleven? Wij herinneren ons wel menige en diepe val. Zoudt gij denken dat God die vergeten heeft? God weet hoe velen van ons nog in openlijke of heimelijke zonde neerliggen, zonder verlangen om eruit op te staan. God kent al de harten en doorziet hen die nog in de dienst van de zonde en van de ijdelheid leven. Zondaar! Zou het geen tijd worden dat gij u niet langer voor God, niet langer voor uzelf verborg, maar uw schuld openbaarde en belijdenis deed van uw struikelingen, van uw overtredingen, van uw weerspannigheid? Dat gij de toon van uw stem en het gevoel van uw hart veranderde, waarmee gij tot nu toe gezegd hebt: wij struikelen allen in vele opzichten? Dat gij uw hoogmoed voor God en mensen vallen liet en zei: ik zal belijdenis doen van mijn overtredingen voor de Heere? Of is het nog de tijd niet? Moet gij nog vaker struikelen, nog langer verhard blijven? Nee! Het is genoeg. Wij struikelen allen in vele opzichten. Christen, die hebt leren beseffen dat gij schuldig zijt aan het struikelen, u, voor wie het struikelen in vele opzichten te veel is geworden, zodat gij hebt leren zeggen: ik heb gezondigd, o God en gedaan wat kwaad was in uw ogen; ik ben de grootste van de zondaars, nog struikelt gij in vele opzichten. Voelt gij dat nog dagelijks? Met minder vrees dan toen gij voor het eerst uw schuld voor God voelde, maar met meer schaamte, met diepere ootmoed? En doet gij er dagelijks belijdenis van voor God? Verdooft het gevoel van afschuw voor de zonden niet, nu gij door Gods genade in Christus van de angsten van een ontroerd geweten verlost zijt? Zijt gij niet tevreden met de algemene belijdenis van overblijvende zwakheid: maar, waar gij haar treurige vrucht ziet in zo menige struikeling, zijt gij gewillig die te belijden en te voelen dat gij al het bloed van Christus en al de genade van God nodig hebt, zowel voor elke struikeling als voor uw hele zware zondeschuld? Gij struikelt dagelijks in vele opzichten. Voelt gij wat dat betekent voor een kind van God, in een gekochte door het bloed van Christus, in een erfgenaam van de eeuwige zaligheid, in een lid van die gemeente, die het huis van God vormt en een tempel van de Heilige Geest? En leidt het niet slechts tot een dagelijks zuchten tegen de broeders, niet maar tot een bevindelijke bevestiging in de leer van de onmacht; maar ook tot een dagelijks op de borst slaan en een dagelijkse tollenaarsbede voor God? Dat moet het voortbrengen. 3. Ziet, wij leggen de paarden een toom in de bek (Psalms 32:9), opdat zij ons zouden gehoorzamen en wij bereiken daarmee ook werkelijk ons doel, want wij besturen daarmee hun hele lichaam en hebben zo die sterke dieren in onze macht.

Vers 2

2. Want wij struikelen allen bij het volvoeren van ons ambt in vele opzichten en zullen toch vooral van hetgeen wij hebben gesproken rekenschap moeten afleggen (Matthew 12:36v.). a) Indien iemand in zijn spreken niet struikelt en hij zich in het gebruik van de tong geheel weet te beheersen, dan is hij een volmaakt man, machtig om als iemand die het meesterstuk van zelfbeheersing heeft geleerd, ook het hele lichaam in toom te houden, zodat dit de wil van de geest moet volgen (1 Corinthians 9:27), zoals dat door twee gelijkenissen duidelijk kan worden gemaakt Jas 1:26.

a) Psalms 34:14

Met dit nieuwe hoofdstuk gaat Jakobus over tot de behandeling van een nieuw thema, waartoe de aanleiding eveneens gelegen was in het gedrag van de christenen aan wie de brief gericht is. Hoe onvruchtbaarder bij hen het geloof was in de daarmee overeenkomende werken, namelijk in de werken van barmhartige liefde, hoe meer het welbespraakte leren en meester zijn van anderen de overhand had gekregen. Het woord was in de plaats van het werk gekomen; de berisping doelt dus op dezelfde ondeugd als die Paulus in Romans 2:17vv. bij de Joden berispt, met dit onderscheid alleen dat bij hen die nu christen zijn geworden, in de plaats van de wet het geloof was gekomen, maar dat voor hen echter ook slechts tot iets uiterlijks was geworden.

In die tijd kon in de godsdienstige vergaderingen van de gemeente nog ieder aan het woord komen. Nu waarschuwt de apostel zichzelf niet op te dringen, omdat zij die leraar zijn een zwaarder oordeel zullen ontvangen dan wanneer zij met leren niets te doen hadden. Hier blijft buiten aanmerking dat er ook vergeving van de zonde is voor hen, van wie de Heere Jezus de namen voor God, Zijn Vader belijdt. Evenals hij van de leraar in het algemeen, zichzelf inbegrepen, zegt: "wij zullen des te zwaarder geoordeeld worden", spreekt hij ook het andere uitdrukkelijk over hen allen zonder uitzondering uit: "wij struikelen allen in velerlei opzicht"; en is het een wonder, zo gaat hij verder, dat alle leraars zonder uitzondering dikwijls en veel dwalen? Hun werkzaamheid bestaat toch uit het verkondigen van het woord en wie dit kan zonder te struikelen, die is een volmaakt man, iemand die ook zijn hele lichaam in toom kan houden.

De ware boden van God ondervinden bij de opdracht om Gods woord te verkondigen aan de ene kant hartelijke vreugde en dankbaarheid dat zij getuigen van de waarheid mogen zijn; maar aan de andere kant ook grote vrees en zorg over de zware verantwoording van het beroep. Het is een algemene ervaring van trouwe predikers dat hun roeping van jaar tot jaar zwaarder wordt en waarom dit? Omdat zij zich steeds meer bewust worden van hun verantwoordelijkheid, aangezien zij weten dat zij des te zwaarder geoordeeld zullen worden. Wij denken daarbij aan Hem die de opdracht heeft gegeven: dat is Hij, die tussen de kandelaren wandelt en de sterren in Zijn hand heeft (Openbaring :1). Voor Zijn oog is elke ontrouw, elke tevredenheid over zichzelf, alle vleierij en alle mensenvrees openbaar en voor Zijn aangezicht handelen wij. Wij denken bij het woord dat wij op onze lippen nemen: het is het woord van de eeuwige waarheid, waaromtrent gezegd is (Revelation 2:18v.): "Indien iemand iets aan deze dingen toevoegt, God zal over hem de plagen die in dit boek beschreven zijn, doen komen. En indien iemand iets afdoet van de woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel wegnemen uit het boek van het leven en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is. " Bij wie zou dan niet het hart bezwaard worden? Wij denken aan de zielen tot wie wij moeten spreken. Zij zitten daar en onze plicht is het de slapenden te wekken, de kouden te verwarmen, de gerusten op te schrikken, de twijfelenden op te richten; en als wij mistasten in het woord, als wij slaan waar wij moeten oprichten, als wij vertroosten waar wij moesten slaan, dan wordt verwoest in plaats van gebouwd. O, ik begrijp het wel als iemand zegt (Exodus 4:13): "Och Heere, zend toch iemand anders. " Maar ik begrijp niet de lichtvaardigheid, het altijd gereed zijn tot spreken, zoals zo velen het woord voeren alsof het kleinigheden waren, alsof het menselijke kunststukken waren en niet het voeren van een tweesnijdend zwaard. Of heeft iemand bij het houden van zulke redevoeringen de waarborg dat hij altijd het woord spreekt en altijd het juiste woord spreekt? Jakobus heeft deze zekerheid niet. Hij zegt: "wij struikelen allen in vele opzichten. Indien iemand in woorden niet struikelt, dan is hij een volmaakt man. " Er is hier geen sprake van bewuste zonden in woorden of in leer, niet van leugenprofeten die Gods woord vervalsen, niet van huichelaars die om uiterlijk voordeel zonder geloof het woord verkondigen en de godzaligheid als winst zien, maar van het struikelen van eerlijke getuigen. Hoe gemakkelijk overkomt ook hen dat zij in woorden mistasten, dat zij in het vuur van de rede overdrijven in het bestraffen en aandringen, dat zij verkeerd worden begrepen en verkeerde gedachten opwekken enz. Hoe dikwijls moeten zij ondervinden dat zelfbeheersing nergens moeilijker is dan in het spreken! Daarom kan een waarachtig getuige van God nooit met een luchtig hart tot de verkondiging overgaan, nooit zonder het gebed om heiligmaking van hart en lippen. Nooit kan hij zijn getuigenis beëindigen zonder het gebed dat God hetgeen verkeerd gesproken is, zal mogen recht zetten door Zijn Geest. Beiden zijn nodig, onderwijzen en leren, maar het onderwezen worden is gemakkelijker, meer vrij van verantwoording. Daarom, als God ons niet roept om te onderwijzen, laat wij onszelf dan daartoe niet opdringen!

Wij struikelen allen in vele opzichten. De apostel zegt het met ernst tot de broeders, belijdt het voor de broeders in diepe ootmoed. Hij heeft het leren voelen, leren belijden voor God. Wie van ons heeft niet genoeg en lang genoeg gestruikeld, dat zijn hart er eenmaal ernstig onder mag worden, ja, dat hij er bij mag bepaald worden en blijven met alle ernst? Ach, wij moeten het allen wel weten: wij hebben allen in vele opzichten, ja, in alle opzichten gestruikeld. En is het slechts bij struikelen gebleven? Wij herinneren ons wel menige en diepe val. Zoudt gij denken dat God die vergeten heeft? God weet hoe velen van ons nog in openlijke of heimelijke zonde neerliggen, zonder verlangen om eruit op te staan. God kent al de harten en doorziet hen die nog in de dienst van de zonde en van de ijdelheid leven. Zondaar! Zou het geen tijd worden dat gij u niet langer voor God, niet langer voor uzelf verborg, maar uw schuld openbaarde en belijdenis deed van uw struikelingen, van uw overtredingen, van uw weerspannigheid? Dat gij de toon van uw stem en het gevoel van uw hart veranderde, waarmee gij tot nu toe gezegd hebt: wij struikelen allen in vele opzichten? Dat gij uw hoogmoed voor God en mensen vallen liet en zei: ik zal belijdenis doen van mijn overtredingen voor de Heere? Of is het nog de tijd niet? Moet gij nog vaker struikelen, nog langer verhard blijven? Nee! Het is genoeg. Wij struikelen allen in vele opzichten. Christen, die hebt leren beseffen dat gij schuldig zijt aan het struikelen, u, voor wie het struikelen in vele opzichten te veel is geworden, zodat gij hebt leren zeggen: ik heb gezondigd, o God en gedaan wat kwaad was in uw ogen; ik ben de grootste van de zondaars, nog struikelt gij in vele opzichten. Voelt gij dat nog dagelijks? Met minder vrees dan toen gij voor het eerst uw schuld voor God voelde, maar met meer schaamte, met diepere ootmoed? En doet gij er dagelijks belijdenis van voor God? Verdooft het gevoel van afschuw voor de zonden niet, nu gij door Gods genade in Christus van de angsten van een ontroerd geweten verlost zijt? Zijt gij niet tevreden met de algemene belijdenis van overblijvende zwakheid: maar, waar gij haar treurige vrucht ziet in zo menige struikeling, zijt gij gewillig die te belijden en te voelen dat gij al het bloed van Christus en al de genade van God nodig hebt, zowel voor elke struikeling als voor uw hele zware zondeschuld? Gij struikelt dagelijks in vele opzichten. Voelt gij wat dat betekent voor een kind van God, in een gekochte door het bloed van Christus, in een erfgenaam van de eeuwige zaligheid, in een lid van die gemeente, die het huis van God vormt en een tempel van de Heilige Geest? En leidt het niet slechts tot een dagelijks zuchten tegen de broeders, niet maar tot een bevindelijke bevestiging in de leer van de onmacht; maar ook tot een dagelijks op de borst slaan en een dagelijkse tollenaarsbede voor God? Dat moet het voortbrengen. 3. Ziet, wij leggen de paarden een toom in de bek (Psalms 32:9), opdat zij ons zouden gehoorzamen en wij bereiken daarmee ook werkelijk ons doel, want wij besturen daarmee hun hele lichaam en hebben zo die sterke dieren in onze macht.

Vers 4

4. Zie, ook de schepen, hoewel zij zo groot zijn en door sterke winden voortgedreven worden, waardoor het besturen nog veel moeilijker wordt, worden gestuurd door een zeer klein roer, waarheen de stuurman ook wil en zo lukt het hem te bereiken wat hij wil ondanks de tegenstand van de winden.

Vers 4

4. Zie, ook de schepen, hoewel zij zo groot zijn en door sterke winden voortgedreven worden, waardoor het besturen nog veel moeilijker wordt, worden gestuurd door een zeer klein roer, waarheen de stuurman ook wil en zo lukt het hem te bereiken wat hij wil ondanks de tegenstand van de winden.

Vers 5

5. a) Zo is ook de tong een klein lid van het menselijk lichaam, net als het roer van een schip, en voort toch een hoge toon; het kan zich erop beroemen dat het grote dingen doet, daar het hele lichaam, zoals bij de gelijkenis in James 3:3 gezegd is, er zich naar moet richten. Maar juist daarom kan het ook een hoogst verderfelijke invloed uitoefenen. Zie, om ook daarvoor een gelijkenis te gebruiken, hoe weinig vuur een grote hoop hout in brand steekt, als het daarin wordt geworpen.

a) Proverbs 12:18; Proverbs 15:12

Onder de volmaaktheid waarvan Jakobus in James 3:2 sprak, verstond hij de macht over zichzelf, zoals deze het teken is van een karakter dat de mannelijke rijpheid bezit (vgl. James 1:4). Als het voornaamste stuk van deze volmaaktheid, waarop het bij de roeping als leraar vooral aankomt, noemde hij het beheersen van de tong. Wie tot dat zwaarste in staat is, kan ook verder in alles zichzelf besturen. Zo leerde hij en nu zet hij verder uiteen hoe de tong tegenover de overige leden van het lichaam de plaats heeft die de toom voor het paard en het kleine roer tegenover het schip heeft. De tong is zo'n gewichtig en machtig iets; maar daarom ook, zo wordt dan verder geleerd, is het een bijzonder gevaarlijk iets, te vergelijken met een vuur dat, hoe klein ook, een groot bos in brand steekt.

Er wordt verondersteld dat de geest het lichaam kan beheersen. Het orgaan van zijn heerschappij, het werktuig dat moet bestuurd worden om het lichaam te leiden, is de tong, het woord is de bestuurder van de handelingen. Eerst komt de apostel terug op het beeld van de paarden, omdat hij reeds in James 3:2 het beeld van "in toom houden" gebruikte. De tomen van de paarden worden nu als de letterlijke tomen tegenover de figuurlijke gesteld, beide soorten horen in de mond, de paardentoom bij de paarden, de mensentoom in de mensenmond. In dit eerste beeld was dus het orgaan van de besturing de hoofdgedachte, in verband wellicht met de natuurlijke wildheid van het te besturen paard, zo is het in het volgende beeld de tegenstelling tussen het kleine van het orgaan en het grote van de macht van de storm bij het te besturen schip. Het kleine roer, waarop de menselijke wil een invloed uitoefent, beheerst het gehele grote schip bij tegenwerking van wind en golven; het herhaalde "zie" in James 3:5 duidt dus een opklimming aan. Zonder twijfel hebben de stormachtige winden, waaraan de menselijke schipper met zijn roer het hoofd biedt, een symbolische betekenis, zo niet, zoals Beda meent, de van binnen uit opkomende begeerten, dan toch de verzoekingen van de wereld, die van binnen komen; duidelijk is het kleine roer het tegenbeeld van de tong.

Wordt nu van het kleine lid gezegd dat het "grote dingen roemt" of teweegbrengt, dan is deze uitdrukking, die in het Grieks een overmoedig, vermetel gedrag aanwijst, zo gekozen dat die de gelijkheid uitdrukt ten opzichte van de grootte van de werking die van de tong uitgaat en in een ander opzicht het onderscheid in de wijze van werking, die ook verderfelijk kan zijn voor het lichaam. Hoeveel kan in de mond van een ieder van ons, ook in de minst welsprekende, een woord van liefde doen, een woord van ernst, een woord van waarheid en van gezond verstand: een zachtmoedig antwoord dat de toorn afkeert; een woord uit de schat van de woorden van Hem, wiens woorden geest en leven zijn, uitgesproken met de nadruk van een menselijk, van een christelijk bewogen gemoed! Hoeveel draagt het bij aan het geluk, het genoegen, de vertroosting, het nut van onze medemensen; tot het terugroepen van de dwalende broeder; tot de redding van de verlorene! God zij eeuwig gedankt voor het uitnemende voorrecht van de spraak! Ja, dit is het wat ons boven de dieren verheft, wat ons waarlijk mens maakt; dit de heerlijkheid van de mensen; dit de band tussen mens en mens, waardoor de mensheid n is. Door dit onschatbaar spraakvermogen, waarin de ziel van de mensen zich uitstort, waardoor zij zich kan uitdrukken, komt de ziel van de mensen niet slechts tot het besef, maar ook tot de uitoefening van al haar vermogens. Daarom is ook de schade zo vreselijk, die dit machtig vermogen door en in de zondige mens aanricht. Hoe talloos zijn de zonden van de tong, van de moedwillige en boze, van de onbedachtzame en voorbarige! Hoeveel ijdele, hoeveel lichtzinnige, hoeveel hoogmoedige woorden brengt zij voort. Hoeveel vuile woorden, hoeveel zot geklap en grappen die niet betamen. Hoeveel leugens en valse getuigenissen. Het is n en al laster, achterklap en smaad. Hoe scherp kan zij steken, hoe grievend wonden, hoe listig verraden, hoe koelbloedig doden, hoe zielverdervend vleien en verleiden! Met reden noemt de heilige schrijver haar een wereld van ongerechtigheid. Tast zij niet zelfs de hemel aan? Alwetend God, Gij hoort de ontelbare spotternijen, lasteringen, klachten, verwijten, die dit kleine lid uit duizend monden dagelijks opheft tegen U! Zie, hoe een klein vuur een grote hoop hout in brand steekt. De tong is een vuur, een wereld van ongerechtigheid. En deze kleine wereld van ongerechtigheid, wat een onafzienbare wereld van ellende sticht zij! Wie zal ze optellen al de beroeringen, die dit kleine lid in de staat, al de scheuringen, die dit kleine lid in de kerk heeft teweeggebracht; wie de twistvuren, die het ontsteekt in zoveel huisgezinnen? Ach, hoeveel harten, bestemd en geschikt om elkaar lief te hebben, heeft de boze tong voor altijd van elkaar verwijderd. Hoeveel levens heeft de valse tong verbitterd, hoeveel zielen door verleiding naar het graf gesleept. Welke zonden, welke misdaden, welke gruwelen worden dagelijks op allerlei wijze door haar uitgelokt, aangemoedigd, goed gepraat, verdedigd, aangegrepen en vermenigvuldigd. Wat een wereld van valsheid en bedrog, van haat en wraak, van ontucht en slechte zeden, van onheilige spotternij en godlasterend ongeloof wordt overal door het boze werk, door het rusteloos rad van de tong in beweging gehouden. Ach, het bederf van de zeden, de verleiding van de zielen, het werk van de verwoesting, gaat altijd voort en het is het werk van de tong. Wijzelf, mijn lezers! Wie weet hoeveel onheil ook wij gesticht, hoeveel vuren ook wij ontstoken hebben; en hoe groot ons bijzonder aandeel is aan de algemene schade, aangericht door het kleine lid dat zulke grote dingen roemt, zulke boze dingen doet. Moge God ons vergeven, Hij die het kent, het misbruik van Zijn mooiste gave! Moge Hij herstellen wat nog hersteld kan worden, het hart vervullen met een diep schuldbesef over het ook op deze wijze bedreven kwaad, ons dikwijls met grote ernst bij al de afschuwelijkheid en de onberekenbare kracht van dat kwaad stil laten staan!

Vers 5

5. a) Zo is ook de tong een klein lid van het menselijk lichaam, net als het roer van een schip, en voort toch een hoge toon; het kan zich erop beroemen dat het grote dingen doet, daar het hele lichaam, zoals bij de gelijkenis in James 3:3 gezegd is, er zich naar moet richten. Maar juist daarom kan het ook een hoogst verderfelijke invloed uitoefenen. Zie, om ook daarvoor een gelijkenis te gebruiken, hoe weinig vuur een grote hoop hout in brand steekt, als het daarin wordt geworpen.

a) Proverbs 12:18; Proverbs 15:12

Onder de volmaaktheid waarvan Jakobus in James 3:2 sprak, verstond hij de macht over zichzelf, zoals deze het teken is van een karakter dat de mannelijke rijpheid bezit (vgl. James 1:4). Als het voornaamste stuk van deze volmaaktheid, waarop het bij de roeping als leraar vooral aankomt, noemde hij het beheersen van de tong. Wie tot dat zwaarste in staat is, kan ook verder in alles zichzelf besturen. Zo leerde hij en nu zet hij verder uiteen hoe de tong tegenover de overige leden van het lichaam de plaats heeft die de toom voor het paard en het kleine roer tegenover het schip heeft. De tong is zo'n gewichtig en machtig iets; maar daarom ook, zo wordt dan verder geleerd, is het een bijzonder gevaarlijk iets, te vergelijken met een vuur dat, hoe klein ook, een groot bos in brand steekt.

Er wordt verondersteld dat de geest het lichaam kan beheersen. Het orgaan van zijn heerschappij, het werktuig dat moet bestuurd worden om het lichaam te leiden, is de tong, het woord is de bestuurder van de handelingen. Eerst komt de apostel terug op het beeld van de paarden, omdat hij reeds in James 3:2 het beeld van "in toom houden" gebruikte. De tomen van de paarden worden nu als de letterlijke tomen tegenover de figuurlijke gesteld, beide soorten horen in de mond, de paardentoom bij de paarden, de mensentoom in de mensenmond. In dit eerste beeld was dus het orgaan van de besturing de hoofdgedachte, in verband wellicht met de natuurlijke wildheid van het te besturen paard, zo is het in het volgende beeld de tegenstelling tussen het kleine van het orgaan en het grote van de macht van de storm bij het te besturen schip. Het kleine roer, waarop de menselijke wil een invloed uitoefent, beheerst het gehele grote schip bij tegenwerking van wind en golven; het herhaalde "zie" in James 3:5 duidt dus een opklimming aan. Zonder twijfel hebben de stormachtige winden, waaraan de menselijke schipper met zijn roer het hoofd biedt, een symbolische betekenis, zo niet, zoals Beda meent, de van binnen uit opkomende begeerten, dan toch de verzoekingen van de wereld, die van binnen komen; duidelijk is het kleine roer het tegenbeeld van de tong.

Wordt nu van het kleine lid gezegd dat het "grote dingen roemt" of teweegbrengt, dan is deze uitdrukking, die in het Grieks een overmoedig, vermetel gedrag aanwijst, zo gekozen dat die de gelijkheid uitdrukt ten opzichte van de grootte van de werking die van de tong uitgaat en in een ander opzicht het onderscheid in de wijze van werking, die ook verderfelijk kan zijn voor het lichaam. Hoeveel kan in de mond van een ieder van ons, ook in de minst welsprekende, een woord van liefde doen, een woord van ernst, een woord van waarheid en van gezond verstand: een zachtmoedig antwoord dat de toorn afkeert; een woord uit de schat van de woorden van Hem, wiens woorden geest en leven zijn, uitgesproken met de nadruk van een menselijk, van een christelijk bewogen gemoed! Hoeveel draagt het bij aan het geluk, het genoegen, de vertroosting, het nut van onze medemensen; tot het terugroepen van de dwalende broeder; tot de redding van de verlorene! God zij eeuwig gedankt voor het uitnemende voorrecht van de spraak! Ja, dit is het wat ons boven de dieren verheft, wat ons waarlijk mens maakt; dit de heerlijkheid van de mensen; dit de band tussen mens en mens, waardoor de mensheid n is. Door dit onschatbaar spraakvermogen, waarin de ziel van de mensen zich uitstort, waardoor zij zich kan uitdrukken, komt de ziel van de mensen niet slechts tot het besef, maar ook tot de uitoefening van al haar vermogens. Daarom is ook de schade zo vreselijk, die dit machtig vermogen door en in de zondige mens aanricht. Hoe talloos zijn de zonden van de tong, van de moedwillige en boze, van de onbedachtzame en voorbarige! Hoeveel ijdele, hoeveel lichtzinnige, hoeveel hoogmoedige woorden brengt zij voort. Hoeveel vuile woorden, hoeveel zot geklap en grappen die niet betamen. Hoeveel leugens en valse getuigenissen. Het is n en al laster, achterklap en smaad. Hoe scherp kan zij steken, hoe grievend wonden, hoe listig verraden, hoe koelbloedig doden, hoe zielverdervend vleien en verleiden! Met reden noemt de heilige schrijver haar een wereld van ongerechtigheid. Tast zij niet zelfs de hemel aan? Alwetend God, Gij hoort de ontelbare spotternijen, lasteringen, klachten, verwijten, die dit kleine lid uit duizend monden dagelijks opheft tegen U! Zie, hoe een klein vuur een grote hoop hout in brand steekt. De tong is een vuur, een wereld van ongerechtigheid. En deze kleine wereld van ongerechtigheid, wat een onafzienbare wereld van ellende sticht zij! Wie zal ze optellen al de beroeringen, die dit kleine lid in de staat, al de scheuringen, die dit kleine lid in de kerk heeft teweeggebracht; wie de twistvuren, die het ontsteekt in zoveel huisgezinnen? Ach, hoeveel harten, bestemd en geschikt om elkaar lief te hebben, heeft de boze tong voor altijd van elkaar verwijderd. Hoeveel levens heeft de valse tong verbitterd, hoeveel zielen door verleiding naar het graf gesleept. Welke zonden, welke misdaden, welke gruwelen worden dagelijks op allerlei wijze door haar uitgelokt, aangemoedigd, goed gepraat, verdedigd, aangegrepen en vermenigvuldigd. Wat een wereld van valsheid en bedrog, van haat en wraak, van ontucht en slechte zeden, van onheilige spotternij en godlasterend ongeloof wordt overal door het boze werk, door het rusteloos rad van de tong in beweging gehouden. Ach, het bederf van de zeden, de verleiding van de zielen, het werk van de verwoesting, gaat altijd voort en het is het werk van de tong. Wijzelf, mijn lezers! Wie weet hoeveel onheil ook wij gesticht, hoeveel vuren ook wij ontstoken hebben; en hoe groot ons bijzonder aandeel is aan de algemene schade, aangericht door het kleine lid dat zulke grote dingen roemt, zulke boze dingen doet. Moge God ons vergeven, Hij die het kent, het misbruik van Zijn mooiste gave! Moge Hij herstellen wat nog hersteld kan worden, het hart vervullen met een diep schuldbesef over het ook op deze wijze bedreven kwaad, ons dikwijls met grote ernst bij al de afschuwelijkheid en de onberekenbare kracht van dat kwaad stil laten staan!

Vers 6

6. De tong is ook een vuur, een wereld van ongerechtigheid, omdat zich in haar een ontzaglijke menigte van ongerechtigheden concentreert. Zo, zoals ik eerder al (James 3:3v.) zei, neemt de tong onder onze leden haar plaats in, als iets dat het hele lichaam besmet (Matthew 15:11, Matthew 15:18v.), daar zij een wereld van ongerechtigheid is. Zij is als een vuur van duivelse aard (James 3:15) en zet het rad van onze geboorte, het steeds voortrollende leven (Ecclesiastes 5:5), in vlam en wordt zelf in vlam gezet door de hel, zoals dit, helaas, zo dikwijls bij mensen het geval is. Inderdaad, de tong is een vuur en een wereld van ongerechtigheid. De tong, het meest directe orgaan van de geest en van de gezindheid, verbergt en verenigt in zich al het kwaad dat in het hart is; het heeft daarom ook de kracht de mensen in alle mogelijke ellende te storten; zij besmet het hele lichaam en verspreidt haar eigen onreinheid over de overige leden, die door haar in de dienst de zonde werden gesleept, ja, over het hele leven van de mens.

De leden hebben allen, elk in zijn soort, deel aan de zondige aard die in hen werkzaam is en hen in zijn dienst neemt; de tong plaatst zich onder de leden, komt onder hen te staan, als alles samenvattend, als de wereld van de ongerechtigheid. De zonde misbruikt de overige leden maar in n opzicht, de maag tot overdaad, de geslachtsdelen tot hoererij, de hand tot geweld, maar in het spreken openbaart zij zich in alle opzichten. Zo wordt gezegd van de tong dat zij het hele lichaam bezoedelt, namelijk met het onreine van haar spreken, waarin zij al de zonden bedrijft die de overige leden elk op zijn wijze dienen en dat zij dus de hele mens verontreinigt. Het spreken is toch ht middel van de zelfopenbaring, waarin de zondigheid, die zich overigens uit in een grote verscheidenheid van daden, in haar hele omvang aan het licht komt. De apostel zegt verder dat de tong het rad van de geboorte in brand steekt. Hij gebruikt dat woord omdat het leven een voortgaande beweging is, net als een voortrollend rad. Vanuit de as verspreidt het vuur zich over het rad, zodat het als een vuurrad voortrolt en met iedere draaiing heviger ontvlamt. Het gaat echter om het vuur dat komt van de plaats waarheen het oordeel de duivel en de zijnen zal bannen, het vuur van de goddeloze haat, totdat die in het vuur van het oordeel van God wordt omgekeerd. Door dit vuur van de hel in brand gestoken, is het leven een leven dat door de hartstocht van de haat wordt beheerst.

De tong kan ook worden aangestoken door de Geest van God, zoals die van de apostelen op het Pinksterfeest; dan verenigen zich alle krachten van het leven in het Woord en ontsteken het vuur van een heilige liefde; maar deze kant van de beschouwing gaat Jakobus hier voorbij, daar hij alleen met de andere te doen heeft.

Plutarchus schrijft dat de Egyptische koning Amasis aan Bias een offer zond en verlangde dat hij hem daarvoor het beste en het slechtste zou terugzenden. Bias zond hem de tong.

Zo antwoordde ook eens Anacharsis, (een Scytich prins, die terwille van de wetenschap in 594 v. Chr. te Athene kwam), toen hem gevraagd werd wat tegelijk goed en slecht in de mens was: "de tong".

Vers 6

6. De tong is ook een vuur, een wereld van ongerechtigheid, omdat zich in haar een ontzaglijke menigte van ongerechtigheden concentreert. Zo, zoals ik eerder al (James 3:3v.) zei, neemt de tong onder onze leden haar plaats in, als iets dat het hele lichaam besmet (Matthew 15:11, Matthew 15:18v.), daar zij een wereld van ongerechtigheid is. Zij is als een vuur van duivelse aard (James 3:15) en zet het rad van onze geboorte, het steeds voortrollende leven (Ecclesiastes 5:5), in vlam en wordt zelf in vlam gezet door de hel, zoals dit, helaas, zo dikwijls bij mensen het geval is. Inderdaad, de tong is een vuur en een wereld van ongerechtigheid. De tong, het meest directe orgaan van de geest en van de gezindheid, verbergt en verenigt in zich al het kwaad dat in het hart is; het heeft daarom ook de kracht de mensen in alle mogelijke ellende te storten; zij besmet het hele lichaam en verspreidt haar eigen onreinheid over de overige leden, die door haar in de dienst de zonde werden gesleept, ja, over het hele leven van de mens.

De leden hebben allen, elk in zijn soort, deel aan de zondige aard die in hen werkzaam is en hen in zijn dienst neemt; de tong plaatst zich onder de leden, komt onder hen te staan, als alles samenvattend, als de wereld van de ongerechtigheid. De zonde misbruikt de overige leden maar in n opzicht, de maag tot overdaad, de geslachtsdelen tot hoererij, de hand tot geweld, maar in het spreken openbaart zij zich in alle opzichten. Zo wordt gezegd van de tong dat zij het hele lichaam bezoedelt, namelijk met het onreine van haar spreken, waarin zij al de zonden bedrijft die de overige leden elk op zijn wijze dienen en dat zij dus de hele mens verontreinigt. Het spreken is toch ht middel van de zelfopenbaring, waarin de zondigheid, die zich overigens uit in een grote verscheidenheid van daden, in haar hele omvang aan het licht komt. De apostel zegt verder dat de tong het rad van de geboorte in brand steekt. Hij gebruikt dat woord omdat het leven een voortgaande beweging is, net als een voortrollend rad. Vanuit de as verspreidt het vuur zich over het rad, zodat het als een vuurrad voortrolt en met iedere draaiing heviger ontvlamt. Het gaat echter om het vuur dat komt van de plaats waarheen het oordeel de duivel en de zijnen zal bannen, het vuur van de goddeloze haat, totdat die in het vuur van het oordeel van God wordt omgekeerd. Door dit vuur van de hel in brand gestoken, is het leven een leven dat door de hartstocht van de haat wordt beheerst.

De tong kan ook worden aangestoken door de Geest van God, zoals die van de apostelen op het Pinksterfeest; dan verenigen zich alle krachten van het leven in het Woord en ontsteken het vuur van een heilige liefde; maar deze kant van de beschouwing gaat Jakobus hier voorbij, daar hij alleen met de andere te doen heeft.

Plutarchus schrijft dat de Egyptische koning Amasis aan Bias een offer zond en verlangde dat hij hem daarvoor het beste en het slechtste zou terugzenden. Bias zond hem de tong.

Zo antwoordde ook eens Anacharsis, (een Scytich prins, die terwille van de wetenschap in 594 v. Chr. te Athene kwam), toen hem gevraagd werd wat tegelijk goed en slecht in de mens was: "de tong".

Vers 7

7. Want alle soorten dieren, hoe verschillend ook van aard, de wilde dieren op aarde (Hand. 10:12) en de vogels in de lucht, de kruipende dieren (Romans 1:23) en de zeedieren, zoals slangen en dolfijnen, worden getemd en zijn vanouds getemd door de natuur van de mens, aan wiens heerschappij God ze heeft overgegeven (Genesis 1:29; Genesis 9:2).

Vers 7

7. Want alle soorten dieren, hoe verschillend ook van aard, de wilde dieren op aarde (Hand. 10:12) en de vogels in de lucht, de kruipende dieren (Romans 1:23) en de zeedieren, zoals slangen en dolfijnen, worden getemd en zijn vanouds getemd door de natuur van de mens, aan wiens heerschappij God ze heeft overgegeven (Genesis 1:29; Genesis 9:2).

Vers 8

8. Maar de tong kan geen mens temmen; zij is een onbedwingbaar kwaad; nu wordt zij door die en dan weer door deze hartstocht in beweging gebracht en dan brengt zij bittere woorden voort, vaak voor de naaste vol van dodelijk venijn (Psalms 140:4).

Vers 8

8. Maar de tong kan geen mens temmen; zij is een onbedwingbaar kwaad; nu wordt zij door die en dan weer door deze hartstocht in beweging gebracht en dan brengt zij bittere woorden voort, vaak voor de naaste vol van dodelijk venijn (Psalms 140:4).

Vers 9

9. Met haar loven wij, als wij in onze godsdienstige vergaderingen bij elkaar zijn, God en de Vader (James 1:27) en met haar vervloeken wij in het dagelijks leven de mensen, a) die toch naar de gelijkenis van God geschapen zijn, zodat dit vloeken in de grond van de zaak tegen God de Schepper zelf gericht is (Genesis 9:6).

a) Genesis 1:27 Genesis 1:10. Uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn. Dat betaamt ons niet, wij die toch niet slechts mensen zijn, die naar de wijze van de mensen (James 3:8) handelen, maar christenen, die God naar Zijn wil door het Woord van de waarheid heeft gebaard (James 1:18) en die dus anders behoren te zijn (2 Corinthians 5:17).

Het misbruik van het heerlijk spraakvermogen, die wondervolle godsgave aan de eersteling van Zijn schepselen, dat is de stof van een klaaglied waaraan nog altijd nieuwe zangen kunnen toegevoegd worden, zonder dat het ooit op aarde voleindigd zal zijn. Waar valt het niet te ontdekken, dat misbruik van "het kleine lid", dat van zo'n hoge toon kan voeren? Van de wereld voor en buiten Christus spreken wij niet eens, maar ook wanneer wij ons oog alleen op de kerk van de Heere, op de gemeenten van de gelovigen, op het huiselijk en gezellig verkeer van iedere dag laten rusten, overstelpt ons de rijkdom van de stof. Hoeveel goeds is-om enkele voorbeelden te noemen-in naam van Christus door Rome's pausen niet gevloekt en ook, hoeveel gruwelijks in diezelfde naam door diezelfde lippen gezegend! Hoeveel onheilig twistvuur is ook onder het erfdeel van de Heere niet aangeblazen door de adem van een onbedachtzame tong en van hoeveel kwaadsprekendheid onder een overvloedig gebruik van zalvende woorden zijn vaak onze vrome kringen getuigen? Uit hoeveel huisgezinnen bant de onbedachtzame mond de engel van de vrede en hoeveel maaltijden met vrienden genoten, worden ten koste van zowel waarheid als liefde gekruid met onheilige en kwaadwillige scherts! Terecht mocht een heidens wijsgeer op de eis van een koning om hem het beste en een dag later om hem het slechtste van de mens te doen zien, beide malen antwoorden met hem eenvoudig naar de menselijke tong te verwijzen. Hoe is het toch te verklaren, een verschijnsel dat bij alle verandering van tijden en zeden voortdurend in dezelfde vormen terugkeert? Zou het alleen de onbedachtzaamheid zijn, die zo velen op het verkeerde moment, zoals men het noemt, het hart op de tong doet dragen, zonder dat zij ooit schijnen te bedenken hoeveel kwaad door hun gedachteloze taal wordt gesticht? Of is het de rampzalige zucht om ten koste van anderen aardig te zijn, die ons zo kan doen spelen met wat hun onnoemelijk heilig en dierbaar is? Maar wie telt al de bronnen van de wateren van bitterheid op, die vaak in zo brede stromen aan menselijke lippen ontvloeien; wie noemt al de vonken waaruit dat "kleine vuur" wordt geboren, dat zo'n grote hoop hout in brand kan steken! Hier de bemoeizucht en daar de wraakgierigheid; nu de hoogmoed, die zichzelf wil verheffen ten koste van anderen en dan de valse komedie, die de taal gebruikt om haar gedachten te verbergen, het zijn alle, alle de wortels, waaruit maar al te overvloedig die wereld van ongerechtigheid opgroeit, die het rampzalig werk is van de tong. Maar wat het ook zij, dat bij ons en anderen de verborgen bron is van het kwaad; wie heeft genoeg woorden om het misbruik van de tong, ook door zo velen die zich christenen noemen, ten volle te betreuren? Ach, wat maakt deze zonde ook hen van wie iets beters te verwachten was, zo jammerlijk ongelijk aan zichzelf! Jakobus merkt het op; met dezelfde tong, wellicht binnen hetzelfde uur, looft men de Vader en vloekt men de broeder. Zo brengt men niet zelden over anderen een vloed van jammer en onheil, die men evenmin overzien als beteugelen kan en is er de oorzaak van dat om onzentwil de naam van de Heere gelasterd wordt. Hoe zou men langs die weg het rechtvaardig oordeel kunnen ontvluchten van Hem die niet voor niets heeft gezegd dat van ieder ijdel woord rekenschap zal worden geëist op de grote dag van het gericht! O wie beseft niet dat ook afgezien van zijn gedachten, daden en verzuimen, reeds zijn woorden meer dan genoeg zijn om hem voor het aangezicht van een heilig God te veroordelen! Vloekwaardig misbruik van de tong, hoe kunnen we het tegengaan? Niets baat het, of erg weinig althans, of wij ons al voornemen voortaan minder liefdeloos of onbedachtzaam te zijn; het hart moet veranderd worden om de mond betamender te doen spreken; de fontein moet gereinigd worden om niet langer de zoute waterstraal te doen opschieten. "Heer, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen! ", die bede van David moet onophoudelijk de onze zijn. Voegt zich daarbij het ernstig streven naar die wijsheid van boven, die Jakobus ons aanprijst, dan zullen wij ook op deze baan voor vele misstappen bewaard blijven en met de overdenkingen van ons hart worden dan ook "de woorden van onze mond welbehaaglijk voor Uw aangezicht, o Heer, onze Rotssteen en onze Verlosser! " (Psalms 19:15).

Vers 9

9. Met haar loven wij, als wij in onze godsdienstige vergaderingen bij elkaar zijn, God en de Vader (James 1:27) en met haar vervloeken wij in het dagelijks leven de mensen, a) die toch naar de gelijkenis van God geschapen zijn, zodat dit vloeken in de grond van de zaak tegen God de Schepper zelf gericht is (Genesis 9:6).

a) Genesis 1:27 Genesis 1:10. Uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn. Dat betaamt ons niet, wij die toch niet slechts mensen zijn, die naar de wijze van de mensen (James 3:8) handelen, maar christenen, die God naar Zijn wil door het Woord van de waarheid heeft gebaard (James 1:18) en die dus anders behoren te zijn (2 Corinthians 5:17).

Het misbruik van het heerlijk spraakvermogen, die wondervolle godsgave aan de eersteling van Zijn schepselen, dat is de stof van een klaaglied waaraan nog altijd nieuwe zangen kunnen toegevoegd worden, zonder dat het ooit op aarde voleindigd zal zijn. Waar valt het niet te ontdekken, dat misbruik van "het kleine lid", dat van zo'n hoge toon kan voeren? Van de wereld voor en buiten Christus spreken wij niet eens, maar ook wanneer wij ons oog alleen op de kerk van de Heere, op de gemeenten van de gelovigen, op het huiselijk en gezellig verkeer van iedere dag laten rusten, overstelpt ons de rijkdom van de stof. Hoeveel goeds is-om enkele voorbeelden te noemen-in naam van Christus door Rome's pausen niet gevloekt en ook, hoeveel gruwelijks in diezelfde naam door diezelfde lippen gezegend! Hoeveel onheilig twistvuur is ook onder het erfdeel van de Heere niet aangeblazen door de adem van een onbedachtzame tong en van hoeveel kwaadsprekendheid onder een overvloedig gebruik van zalvende woorden zijn vaak onze vrome kringen getuigen? Uit hoeveel huisgezinnen bant de onbedachtzame mond de engel van de vrede en hoeveel maaltijden met vrienden genoten, worden ten koste van zowel waarheid als liefde gekruid met onheilige en kwaadwillige scherts! Terecht mocht een heidens wijsgeer op de eis van een koning om hem het beste en een dag later om hem het slechtste van de mens te doen zien, beide malen antwoorden met hem eenvoudig naar de menselijke tong te verwijzen. Hoe is het toch te verklaren, een verschijnsel dat bij alle verandering van tijden en zeden voortdurend in dezelfde vormen terugkeert? Zou het alleen de onbedachtzaamheid zijn, die zo velen op het verkeerde moment, zoals men het noemt, het hart op de tong doet dragen, zonder dat zij ooit schijnen te bedenken hoeveel kwaad door hun gedachteloze taal wordt gesticht? Of is het de rampzalige zucht om ten koste van anderen aardig te zijn, die ons zo kan doen spelen met wat hun onnoemelijk heilig en dierbaar is? Maar wie telt al de bronnen van de wateren van bitterheid op, die vaak in zo brede stromen aan menselijke lippen ontvloeien; wie noemt al de vonken waaruit dat "kleine vuur" wordt geboren, dat zo'n grote hoop hout in brand kan steken! Hier de bemoeizucht en daar de wraakgierigheid; nu de hoogmoed, die zichzelf wil verheffen ten koste van anderen en dan de valse komedie, die de taal gebruikt om haar gedachten te verbergen, het zijn alle, alle de wortels, waaruit maar al te overvloedig die wereld van ongerechtigheid opgroeit, die het rampzalig werk is van de tong. Maar wat het ook zij, dat bij ons en anderen de verborgen bron is van het kwaad; wie heeft genoeg woorden om het misbruik van de tong, ook door zo velen die zich christenen noemen, ten volle te betreuren? Ach, wat maakt deze zonde ook hen van wie iets beters te verwachten was, zo jammerlijk ongelijk aan zichzelf! Jakobus merkt het op; met dezelfde tong, wellicht binnen hetzelfde uur, looft men de Vader en vloekt men de broeder. Zo brengt men niet zelden over anderen een vloed van jammer en onheil, die men evenmin overzien als beteugelen kan en is er de oorzaak van dat om onzentwil de naam van de Heere gelasterd wordt. Hoe zou men langs die weg het rechtvaardig oordeel kunnen ontvluchten van Hem die niet voor niets heeft gezegd dat van ieder ijdel woord rekenschap zal worden geëist op de grote dag van het gericht! O wie beseft niet dat ook afgezien van zijn gedachten, daden en verzuimen, reeds zijn woorden meer dan genoeg zijn om hem voor het aangezicht van een heilig God te veroordelen! Vloekwaardig misbruik van de tong, hoe kunnen we het tegengaan? Niets baat het, of erg weinig althans, of wij ons al voornemen voortaan minder liefdeloos of onbedachtzaam te zijn; het hart moet veranderd worden om de mond betamender te doen spreken; de fontein moet gereinigd worden om niet langer de zoute waterstraal te doen opschieten. "Heer, zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur van mijn lippen! ", die bede van David moet onophoudelijk de onze zijn. Voegt zich daarbij het ernstig streven naar die wijsheid van boven, die Jakobus ons aanprijst, dan zullen wij ook op deze baan voor vele misstappen bewaard blijven en met de overdenkingen van ons hart worden dan ook "de woorden van onze mond welbehaaglijk voor Uw aangezicht, o Heer, onze Rotssteen en onze Verlosser! " (Psalms 19:15).

Vers 11

11. Doet soms een fontein uit dezelfde ader tegelijk het zoet en het bitter water opwellen, zodat men er evengoed drinkbaar en gezond water uit zou kunnen scheppen als het tegenovergestelde (Exodus 15:23 Openbaring :11)? Zou dit, indien het het geval was, niet onnatuurlijk zijn? En zoudt gij dan bij uw christelijke aard ook nog tegelijk uw boze menselijke aard kunnen behouden?

Van de voorstelling van het verderf dat de hele mens aantast en van de tong uitgaat, zodat de hele mens de richting volgt die de tong aangeeft, gaat de apostel in James 3:7 over met "want" tot het onbedwingbare of nauwkeuriger gezegd, tot het onvermogen van de mensen om de tong te bedwingen. Alle soorten dieren, zegt hij, worden nu en dan door de menselijke natuur getemd, maar de tong kan geen mens zo temmen dat hij meester over haar is. Hij die heer over haar was, zou geen woord spreken dat niet een bewijs zou zijn van zijn heerschappij over haar; hij zou, zoals in James 3:2 wordt gezegd, een volmaakt man zijn, zodat hij zichzelf geheel in de hand had. Zo overvalt echter ieder de hartstocht, die haar zetel in zijn tong heeft, zodat hij onverwachts spreekt wat geboren is uit de zonde van haat en tot werkelijke haat overgaat.

Zo kwalijk is het gesteld met de mens, die toch de beheerser van de natuur is. Zijn natuur, zijn wezen staat zo hoog boven alle andere schepselen. Hij heeft die aan zich onderworpen en diezelfde mens zal geen meester zijn over zijn tong! Jakobus weet zonder twijfel dat de Geest van Christus ook in dit opzicht de mens tot het doel kan leiden dat God voor hem als Zijn doel gesteld heeft; maar omdat ook de christen het op aarde niet volkomen bereikt, moet en kan hij toch in het algemeen zeggen: "de tong kan geen mens temmen. " Vol verontwaardiging roept hij nu uit: "een onbedwingbaar kwaad, vol van dodelijk venijn. " "Onbedwingbaar" omdat zij niet is vast te houden, zodat zij consequent de ene richting van de geest zou volgen; "vol dodelijk venijn" omdat zij niet alleen de mens zelf, maar ook hem die zijn boze woorden treffen, van het ware geestelijke leven, van vrede en gerechtigheid berooft. Zij heeft toch zelfs bij christenen een bijzonder en niet prijzenswaardig tweevoudig leven en werken. Dezelfde tong is het orgaan waarmee wij God de Vader loven, dus het gevoel van gehoorzaamheid en van kinderlijke dank uitdrukken en tegelijkertijd het orgaan waarmee wij diezelfde God in Zijn evenbeeld, de mens, onteren.

Het treurigst en gevaarlijkst openbaart zich de verderfelijke macht daar waar zij zich stelt in de dienst van de gevaarlijkste en ergste leugen, in de dienst van de huichelarij. De apostel verplaatst ons met het "wij, " dat hij in James 3:9 gebruikt, in christelijk kringen. Nu zingt de tong liederen voor God en prijst Zijn grote daden en dan komen van dezelfde lippen spotwoorden in lastertaal, woorden tot vervloeking van de naaste (Matthew 5:22). En toch ligt in de mens het beeld van God en wie deze vloekt, die lastert God. Zijn er dan twee naturen in het hart, een natuur van lof voor God en een natuur van vervloeking? Waar is het hart dan vol van, als de mond overvloeit van wat zichzelf tegenspreekt? Het vloeken kan niet met het prijzen, het woord van de liefde niet met het woord van haat op n bodem groeien, evenals zoet en bitter water niet uit n bron opspringt. Dus is n van beide gesproken uit de natuur en het andere uit huichelarij; er kan geen twijfel over zijn welk! 12. Kan soms, mijn broeders, een vijgenboom olijven Exodus 27:21 voortbrengen of een wijnstok vijgen? Evenmin kan een fontein zout n zoet water voortbrengen en dus is het verkeerd als ieder zich voordoet leraar te zijn (James 3:1).

Hoe gelijk ook de vorm van spreken in dit vers is aan die van James 3:11, toch wijst reeds de aanspraak "mijn broeders" dat hier wordt heen gewerkt naar een gedachte van andere aard. Ook de inhoud van de beide verzen en de daarin voorkomende gelijkenis is verschillend en niet zoals de uitleggers meestal aannemen, hetzelfde. Daar werd gewezen op een fontein die geen twee soorten water geeft om de zedelijke onmogelijkheid duidelijk te maken, dat loven en vloeken uit n mond komt. Hier wordt daarentegen eraan herinnerd dat een gewas alleen vrucht kan voortbrengen overeenkomstig zijn eigen natuur en geen vrucht die aan een ander gewas eigen is en dat net zo een zoute bron niet geschikt is zoet water te geven. Evenals men nu het zoute water niet geheel kan gelijkstellen aan het bittere water in James 3:11 en als tegenstelling van het zoete kan beschouwen, maar zich moet voorstellen dat zout water op zijn wijze even goed en nuttig is als zoet water, zo zijn olijven niet minder goed en eetbaar dan druiven. De vergelijkingen in James 3:12 willen dus iets heel anders te kennen geven dan wat in James 3:11 gezegd is, namelijk dat, zoals v. Hofmann het uitdrukt, ieder alleen dat goede teweeg moet brengen waartoe hij de eigenschappen bezit. En zo keert de schrijver reeds hier en niet pas in James 3:13 terug naar datgene waarvan hij in James 3:1 uitging. Nadat hij de gevaren geschilderd heeft, waarin hij zich begeeft die een leraar voor anderen wil zijn en de opmerking hoe moeilijk zonden van de tong te vermijden zijn, heeft gemaakt om de lezers voor te houden hoezeer dat nog bij hen aan de orde is, wil hij hen nu doen bedenken dat het onderwijzen van anderen niet ieders zaak is, maar ieder datgene moet doen waartoe hij gaven heeft. Volgens hetgeen hij eerder heeft gezegd, dat zij hun tong nog zo weinig meester en de zonden van de tong nog zo talrijk bij hen aanwezig zijn, is reeds duidelijk dat niet velen van hen geschikt zijn om als leraars op te treden. Velen beelden zich echter in hun vermeende wijsheid in dat zij daartoe bijzonder geschikt zijn en nu moet hij, zoals in het volgende gedeelte gebeuren zal, die opgeblazenheid neerslaan en de vermeende wijsheid en dat ingebeeld verstand naar de ware aard voorstellen.

Ach, er zijn voor de tot God bekeerde, voor de door Gods Geest vernieuwde mens in het spreken en zwijgen vele nieuwe klippen te vermijden, nieuwe lessen te behartigen, nieuwe plichten te betrachten; maar boven dit alles moet in de volkomen eenstemmigheid van voelen, spreken en handelen naar de volkomen waarheid en schoonheid van het christelijk karakter en leven worden gestaan en gestreefd. "Heere, wie zal verkeren in uw tent? Wie zal wonen op de berg van uw heiligheid? Wie oprecht wandelt en gerechtigheid werkt; en wie met zijn hart de waarheid spreekt. Wie met zijn tong niet roddelt, zijn metgezel geen kwaad doet en geen smadelijke dingen zegt over zijn naaste; en achter wiens lippen de wereld van de ongerechtigheid meer en meer wijkt voor een wereld van heiligheid en liefde. Laten de woorden van mijn mond en de overdenkingen van mijn hart welbehaaglijk zijn voor uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn Verlosser! "

Vers 11

11. Doet soms een fontein uit dezelfde ader tegelijk het zoet en het bitter water opwellen, zodat men er evengoed drinkbaar en gezond water uit zou kunnen scheppen als het tegenovergestelde (Exodus 15:23 Openbaring :11)? Zou dit, indien het het geval was, niet onnatuurlijk zijn? En zoudt gij dan bij uw christelijke aard ook nog tegelijk uw boze menselijke aard kunnen behouden?

Van de voorstelling van het verderf dat de hele mens aantast en van de tong uitgaat, zodat de hele mens de richting volgt die de tong aangeeft, gaat de apostel in James 3:7 over met "want" tot het onbedwingbare of nauwkeuriger gezegd, tot het onvermogen van de mensen om de tong te bedwingen. Alle soorten dieren, zegt hij, worden nu en dan door de menselijke natuur getemd, maar de tong kan geen mens zo temmen dat hij meester over haar is. Hij die heer over haar was, zou geen woord spreken dat niet een bewijs zou zijn van zijn heerschappij over haar; hij zou, zoals in James 3:2 wordt gezegd, een volmaakt man zijn, zodat hij zichzelf geheel in de hand had. Zo overvalt echter ieder de hartstocht, die haar zetel in zijn tong heeft, zodat hij onverwachts spreekt wat geboren is uit de zonde van haat en tot werkelijke haat overgaat.

Zo kwalijk is het gesteld met de mens, die toch de beheerser van de natuur is. Zijn natuur, zijn wezen staat zo hoog boven alle andere schepselen. Hij heeft die aan zich onderworpen en diezelfde mens zal geen meester zijn over zijn tong! Jakobus weet zonder twijfel dat de Geest van Christus ook in dit opzicht de mens tot het doel kan leiden dat God voor hem als Zijn doel gesteld heeft; maar omdat ook de christen het op aarde niet volkomen bereikt, moet en kan hij toch in het algemeen zeggen: "de tong kan geen mens temmen. " Vol verontwaardiging roept hij nu uit: "een onbedwingbaar kwaad, vol van dodelijk venijn. " "Onbedwingbaar" omdat zij niet is vast te houden, zodat zij consequent de ene richting van de geest zou volgen; "vol dodelijk venijn" omdat zij niet alleen de mens zelf, maar ook hem die zijn boze woorden treffen, van het ware geestelijke leven, van vrede en gerechtigheid berooft. Zij heeft toch zelfs bij christenen een bijzonder en niet prijzenswaardig tweevoudig leven en werken. Dezelfde tong is het orgaan waarmee wij God de Vader loven, dus het gevoel van gehoorzaamheid en van kinderlijke dank uitdrukken en tegelijkertijd het orgaan waarmee wij diezelfde God in Zijn evenbeeld, de mens, onteren.

Het treurigst en gevaarlijkst openbaart zich de verderfelijke macht daar waar zij zich stelt in de dienst van de gevaarlijkste en ergste leugen, in de dienst van de huichelarij. De apostel verplaatst ons met het "wij, " dat hij in James 3:9 gebruikt, in christelijk kringen. Nu zingt de tong liederen voor God en prijst Zijn grote daden en dan komen van dezelfde lippen spotwoorden in lastertaal, woorden tot vervloeking van de naaste (Matthew 5:22). En toch ligt in de mens het beeld van God en wie deze vloekt, die lastert God. Zijn er dan twee naturen in het hart, een natuur van lof voor God en een natuur van vervloeking? Waar is het hart dan vol van, als de mond overvloeit van wat zichzelf tegenspreekt? Het vloeken kan niet met het prijzen, het woord van de liefde niet met het woord van haat op n bodem groeien, evenals zoet en bitter water niet uit n bron opspringt. Dus is n van beide gesproken uit de natuur en het andere uit huichelarij; er kan geen twijfel over zijn welk! 12. Kan soms, mijn broeders, een vijgenboom olijven Exodus 27:21 voortbrengen of een wijnstok vijgen? Evenmin kan een fontein zout n zoet water voortbrengen en dus is het verkeerd als ieder zich voordoet leraar te zijn (James 3:1).

Hoe gelijk ook de vorm van spreken in dit vers is aan die van James 3:11, toch wijst reeds de aanspraak "mijn broeders" dat hier wordt heen gewerkt naar een gedachte van andere aard. Ook de inhoud van de beide verzen en de daarin voorkomende gelijkenis is verschillend en niet zoals de uitleggers meestal aannemen, hetzelfde. Daar werd gewezen op een fontein die geen twee soorten water geeft om de zedelijke onmogelijkheid duidelijk te maken, dat loven en vloeken uit n mond komt. Hier wordt daarentegen eraan herinnerd dat een gewas alleen vrucht kan voortbrengen overeenkomstig zijn eigen natuur en geen vrucht die aan een ander gewas eigen is en dat net zo een zoute bron niet geschikt is zoet water te geven. Evenals men nu het zoute water niet geheel kan gelijkstellen aan het bittere water in James 3:11 en als tegenstelling van het zoete kan beschouwen, maar zich moet voorstellen dat zout water op zijn wijze even goed en nuttig is als zoet water, zo zijn olijven niet minder goed en eetbaar dan druiven. De vergelijkingen in James 3:12 willen dus iets heel anders te kennen geven dan wat in James 3:11 gezegd is, namelijk dat, zoals v. Hofmann het uitdrukt, ieder alleen dat goede teweeg moet brengen waartoe hij de eigenschappen bezit. En zo keert de schrijver reeds hier en niet pas in James 3:13 terug naar datgene waarvan hij in James 3:1 uitging. Nadat hij de gevaren geschilderd heeft, waarin hij zich begeeft die een leraar voor anderen wil zijn en de opmerking hoe moeilijk zonden van de tong te vermijden zijn, heeft gemaakt om de lezers voor te houden hoezeer dat nog bij hen aan de orde is, wil hij hen nu doen bedenken dat het onderwijzen van anderen niet ieders zaak is, maar ieder datgene moet doen waartoe hij gaven heeft. Volgens hetgeen hij eerder heeft gezegd, dat zij hun tong nog zo weinig meester en de zonden van de tong nog zo talrijk bij hen aanwezig zijn, is reeds duidelijk dat niet velen van hen geschikt zijn om als leraars op te treden. Velen beelden zich echter in hun vermeende wijsheid in dat zij daartoe bijzonder geschikt zijn en nu moet hij, zoals in het volgende gedeelte gebeuren zal, die opgeblazenheid neerslaan en de vermeende wijsheid en dat ingebeeld verstand naar de ware aard voorstellen.

Ach, er zijn voor de tot God bekeerde, voor de door Gods Geest vernieuwde mens in het spreken en zwijgen vele nieuwe klippen te vermijden, nieuwe lessen te behartigen, nieuwe plichten te betrachten; maar boven dit alles moet in de volkomen eenstemmigheid van voelen, spreken en handelen naar de volkomen waarheid en schoonheid van het christelijk karakter en leven worden gestaan en gestreefd. "Heere, wie zal verkeren in uw tent? Wie zal wonen op de berg van uw heiligheid? Wie oprecht wandelt en gerechtigheid werkt; en wie met zijn hart de waarheid spreekt. Wie met zijn tong niet roddelt, zijn metgezel geen kwaad doet en geen smadelijke dingen zegt over zijn naaste; en achter wiens lippen de wereld van de ongerechtigheid meer en meer wijkt voor een wereld van heiligheid en liefde. Laten de woorden van mijn mond en de overdenkingen van mijn hart welbehaaglijk zijn voor uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn Verlosser! "

Vers 13

13. Wie is wijs en verstandig (Deuteronomy 1:13; Deuteronomy 4:6 ) onder u, dat hij zichzelf beschouwen mag als bevoegd en gerechtigd om anderen de weg te wijzen? (Vgl. Psalms 34:13; Psalms 15:1vv.) a) Hij bewijze uit zijn goeden wandel zijn werken, zoals die behoren te zijn bij ieder die zichzelf zo beroemt, in zachtmoedige wijsheid; de ware wijsheid toch zal zich overal in zachtmoedigheid openbaren.

a) Ephesians 5:8 De vraag van de apostel: "wie is wijs en verstandig onder u? " klinkt als een uitdrukking van grote bezorgdheid en karakteriseert de treurige toestand van de gemeente: er waren zeker niet veel wijzen en verstandigen onder hen. De wijsheid waarvan hij daar spreekt, is het verstaan van de bedoelingen door de Geest geleerd; het verstand is het verstaan van de toestanden door ervaring of oefening verkregen.

Het verwijzen naar de wijsheid en het verstand van de lezers heeft volgens het verbod zijn grond in de veronderstelling die het zich voordoen als leraar (James 3:1) aan de hand geeft. Er moeten, als velen dat doen, toch zeker ook velen zijn die zichzelf voor wijs en verstandig houden. Op de vraag: "wie is wijs en verstandig onder u? " volgt dan nu de opwekking "hij bewijze in zijn goeden wandel zijn werken in zachtmoedige wijsheid. " Er wordt niet gezegd: "hij bewijze zijn werken, " Jakobus heeft dus duidelijk de verkeerde in James 3:1 gekarakteriseerde vertoning op het oog en verlangt hier dat hun vertoning van wijsheid een andere wordt. Welke nu de ware is, zegt hij met de woorden: "uit zijn goede wandel in zachtmoedige wijsheid. " Het is de eigen goede wandel in de zachtmoedigheid die aan de wijsheid betaamt en uit haar voortkomt (James 3:17v.). De "goede wandel" staat tegenover het aanmatigend leren van en meester zijn over anderen, de zachtmoedige wijsheid tegenover die verkeerdheden die volgens James 3:14 bij de lezers werden gevonden. Wat een behartigingswaardige woorden voor de dienaren van het goddelijke woord! Een goede wandel in zachtmoedige wijsheid is de hoofdvoorwaarde van alle gunstige invloed op anderen.

Vers 13

13. Wie is wijs en verstandig (Deuteronomy 1:13; Deuteronomy 4:6 ) onder u, dat hij zichzelf beschouwen mag als bevoegd en gerechtigd om anderen de weg te wijzen? (Vgl. Psalms 34:13; Psalms 15:1vv.) a) Hij bewijze uit zijn goeden wandel zijn werken, zoals die behoren te zijn bij ieder die zichzelf zo beroemt, in zachtmoedige wijsheid; de ware wijsheid toch zal zich overal in zachtmoedigheid openbaren.

a) Ephesians 5:8 De vraag van de apostel: "wie is wijs en verstandig onder u? " klinkt als een uitdrukking van grote bezorgdheid en karakteriseert de treurige toestand van de gemeente: er waren zeker niet veel wijzen en verstandigen onder hen. De wijsheid waarvan hij daar spreekt, is het verstaan van de bedoelingen door de Geest geleerd; het verstand is het verstaan van de toestanden door ervaring of oefening verkregen.

Het verwijzen naar de wijsheid en het verstand van de lezers heeft volgens het verbod zijn grond in de veronderstelling die het zich voordoen als leraar (James 3:1) aan de hand geeft. Er moeten, als velen dat doen, toch zeker ook velen zijn die zichzelf voor wijs en verstandig houden. Op de vraag: "wie is wijs en verstandig onder u? " volgt dan nu de opwekking "hij bewijze in zijn goeden wandel zijn werken in zachtmoedige wijsheid. " Er wordt niet gezegd: "hij bewijze zijn werken, " Jakobus heeft dus duidelijk de verkeerde in James 3:1 gekarakteriseerde vertoning op het oog en verlangt hier dat hun vertoning van wijsheid een andere wordt. Welke nu de ware is, zegt hij met de woorden: "uit zijn goede wandel in zachtmoedige wijsheid. " Het is de eigen goede wandel in de zachtmoedigheid die aan de wijsheid betaamt en uit haar voortkomt (James 3:17v.). De "goede wandel" staat tegenover het aanmatigend leren van en meester zijn over anderen, de zachtmoedige wijsheid tegenover die verkeerdheden die volgens James 3:14 bij de lezers werden gevonden. Wat een behartigingswaardige woorden voor de dienaren van het goddelijke woord! Een goede wandel in zachtmoedige wijsheid is de hoofdvoorwaarde van alle gunstige invloed op anderen.

Vers 14

14. a) Maar indien gij, zoals dat bij u zeer dikwijls het geval is, bittere nijd en zelfzucht (Galatians 5:20 Romans 2:8; 2 Corinthians 12:20 in uw hart hebt, beroemt u dan niet op zo'n verkeerde wijze op uw wijsheid en liegt niet tegen de christelijke waarheid, die van wijsheid een geheel ander begrip leert dan wat gij er voor uitgeeft.

a) Romans 13:13

Vers 14

14. a) Maar indien gij, zoals dat bij u zeer dikwijls het geval is, bittere nijd en zelfzucht (Galatians 5:20 Romans 2:8; 2 Corinthians 12:20 in uw hart hebt, beroemt u dan niet op zo'n verkeerde wijze op uw wijsheid en liegt niet tegen de christelijke waarheid, die van wijsheid een geheel ander begrip leert dan wat gij er voor uitgeeft.

a) Romans 13:13

Vers 15

15. a) Deze wijsheid, die gij meent te bezitten, is niet de wijsheid die van boven komt (James 1:17), maar uw wijsheid, waarbij men bittere nijd en zelfzucht in het hart kan hebben, is aards, psychisch of ongeestelijk en demonisch of duivels Job 28:12.

a) 1 Corinthians 2:6, 1 Corinthians 2:7

Vers 15

15. a) Deze wijsheid, die gij meent te bezitten, is niet de wijsheid die van boven komt (James 1:17), maar uw wijsheid, waarbij men bittere nijd en zelfzucht in het hart kan hebben, is aards, psychisch of ongeestelijk en demonisch of duivels Job 28:12.

a) 1 Corinthians 2:6, 1 Corinthians 2:7

Vers 16

16. Niet te hard oordeel ik over haar, als ik haar zelfs duivels noem. a) Want waar nijd en zelfzucht is (James 3:14), daar is wanorde en allerlei kwade praktijk en dat te veroorzaken is juist de aard en het streven van de boze geesten, van de duivelen (Matthew 13:39), terwijl daarentegen God geen God is van wanorde, maar van vrede (1 Corinthians 14:33).

a) 1 Corinthians 3:3 Galatians 5:20

Indien gij bittere nijd en zelfzucht in uw harten hebt, dat was de werkelijke stand van zaken; daarom spreekt Jakobus dadelijk de lezers zelf aan. In de nazin "roemt en liegt dan niet tegen de waarheid" slaat het eerste woord op anderen, het tweede op het christelijk bewustzijn. De apostel karakteriseert nu de wijsheid, waarop de lezers zich beroemen en waarbij zij bittere nijd en zelfzucht in het hart hadden, op deze wijze: "zij is niet de wijsheid, die van boven komt als een goede en volmaakte gave van God, maar daarentegen een wijsheid die van beneden is. " Hoe dit bedoeld is, zeggen de drie volgende uitdrukkingen. Zij heet aards, omdat zij hier beneden haar oorsprong en haar vaderland heeft, waar geen andere wijsheid kan groeien dan die, die doeleinden buiten God met middelen buiten God najaagt; psychisch wordt zij genoemd tegenover de wijsheid die Gods Geest in de mens werkt en duivels als een wijsheid die haar oorsprong heeft in de geesten die tegenover God staan, hun goddeloze aard deelt en hun goddeloze bedoelingen dient. Jakobus, die niet geaarzeld heeft de wijsheid waarvan gesproken wordt als een duivelse voor te stellen, bewijst dit door het feit dat de bittere jaloersheid die haar eigen is en de zelfzucht die uit haar voortvloeit, geen orde, maar beroering en vernietiging teweegbrengt en daardoor aan al wat kwaad is de weg baant. Het is echter eigen aan de duivel de regelingen van God te verwoesten, in alle verwarringen en omwentelingen slaat hij zijn slag. Dus ook in die zin komt deze wijsheid van beneden, namelijk dat de duivel in haar werkt, haar inspireert en haar het verstand geeft dat zij tot het bereiken van haar bedoelingen nodig heeft.

Vers 16

16. Niet te hard oordeel ik over haar, als ik haar zelfs duivels noem. a) Want waar nijd en zelfzucht is (James 3:14), daar is wanorde en allerlei kwade praktijk en dat te veroorzaken is juist de aard en het streven van de boze geesten, van de duivelen (Matthew 13:39), terwijl daarentegen God geen God is van wanorde, maar van vrede (1 Corinthians 14:33).

a) 1 Corinthians 3:3 Galatians 5:20

Indien gij bittere nijd en zelfzucht in uw harten hebt, dat was de werkelijke stand van zaken; daarom spreekt Jakobus dadelijk de lezers zelf aan. In de nazin "roemt en liegt dan niet tegen de waarheid" slaat het eerste woord op anderen, het tweede op het christelijk bewustzijn. De apostel karakteriseert nu de wijsheid, waarop de lezers zich beroemen en waarbij zij bittere nijd en zelfzucht in het hart hadden, op deze wijze: "zij is niet de wijsheid, die van boven komt als een goede en volmaakte gave van God, maar daarentegen een wijsheid die van beneden is. " Hoe dit bedoeld is, zeggen de drie volgende uitdrukkingen. Zij heet aards, omdat zij hier beneden haar oorsprong en haar vaderland heeft, waar geen andere wijsheid kan groeien dan die, die doeleinden buiten God met middelen buiten God najaagt; psychisch wordt zij genoemd tegenover de wijsheid die Gods Geest in de mens werkt en duivels als een wijsheid die haar oorsprong heeft in de geesten die tegenover God staan, hun goddeloze aard deelt en hun goddeloze bedoelingen dient. Jakobus, die niet geaarzeld heeft de wijsheid waarvan gesproken wordt als een duivelse voor te stellen, bewijst dit door het feit dat de bittere jaloersheid die haar eigen is en de zelfzucht die uit haar voortvloeit, geen orde, maar beroering en vernietiging teweegbrengt en daardoor aan al wat kwaad is de weg baant. Het is echter eigen aan de duivel de regelingen van God te verwoesten, in alle verwarringen en omwentelingen slaat hij zijn slag. Dus ook in die zin komt deze wijsheid van beneden, namelijk dat de duivel in haar werkt, haar inspireert en haar het verstand geeft dat zij tot het bereiken van haar bedoelingen nodig heeft.

Vers 17

17. Maar de wijsheid van boven (Proverbs 2:6 Wijsh. 7:25v. is ten eerste, wat haar aard betreft, zuiver van alle vleselijke gezindheid en zelfzucht (James 4:8), daarna, wat haar verhouding naar buiten toe aangaat, vreedzaam (Matthew 5:9), bescheiden, zij komt tegemoet waar zij onkunde of misverstand ontdekt (Titus 3:2), gezeggelijk waar zij een beter inzicht vindt of rechtmatige tegenspraak ontmoet, vol van barmhartigheid jegens hen die barmhartigheid nodig hebben en ook van goede vruchten, werken van weldadigheid (2 Corinthians 9:8), onpartijdig, geen onderscheid makend (volgens andere verklaring "niet dubbelzinnig, " zodat men altijd weet wat men er aan heeft) en ongeveinsd Job 28:12.

Vers 17

17. Maar de wijsheid van boven (Proverbs 2:6 Wijsh. 7:25v. is ten eerste, wat haar aard betreft, zuiver van alle vleselijke gezindheid en zelfzucht (James 4:8), daarna, wat haar verhouding naar buiten toe aangaat, vreedzaam (Matthew 5:9), bescheiden, zij komt tegemoet waar zij onkunde of misverstand ontdekt (Titus 3:2), gezeggelijk waar zij een beter inzicht vindt of rechtmatige tegenspraak ontmoet, vol van barmhartigheid jegens hen die barmhartigheid nodig hebben en ook van goede vruchten, werken van weldadigheid (2 Corinthians 9:8), onpartijdig, geen onderscheid makend (volgens andere verklaring "niet dubbelzinnig, " zodat men altijd weet wat men er aan heeft) en ongeveinsd Job 28:12.

Vers 18

18. Maar de vrucht van de rechtvaardigheid, waarbij men steeds doet wat recht is voor God (James 1:20), wordt in vrede gezaaid ten voordele van degenen die vrede stichten, d. i. door vreedzame leraars bij vreedzame hoorders (Isaiah 32:17v.) en over de laatsten zal ik nu spreken.

De ware wijsheid is naar haar oorsprong beschouwd "van boven. " Zij is alleen mogelijk waar met het leven uit God ook licht uit God in het hart is opgegaan en het hart de gedachten van God leert overdenken, de wil van God leert volgen. Naar haar hoofdeigenschappen is zij in de eerste plaats zuiver, d. i. niet vermengd met aardse, zinnelijke beweegredenen. Zij leert het af haar zoeken te richten op hetgeen ijdel is; zij heeft het vergankelijke leren beschouwen als slijk en heeft al haar aandacht gevestigd op n zaak, namelijk om tot de hemelse volmaaktheid te komen. Vervolgens is zij vreedzaam. Onvrede ontstaat uit tegenstrijdige belangen. Wat in het aardse een ander bezit kan ik niet tegelijk bezitten, maar hemelse goederen worden juist rijker, naarmate meerderen die bezitten. Daar komt bij dat alle werk naar Gods vrede en eenheid streeft en alle twisten met de bedoelingen van God in strijd is. Daarom mijdt de hemelse wijsheid de strijd en probeert vrede te stichten. Bovendien is zij bescheiden; zij weet dat een vriendelijk woord en een werk van de liefde meer teweeg brengt dan een donderpreek en een bedreiging. Zij is gezeggelijk; zij luistert naar aanwijzingen en waar iets goed wordt gezegd, buigt zij zich; want de ware wijsheid is vrij van de inbeelding alles te weten en zij wil van anderen leren. Zij is vol van barmhartigheid. Haar is het oog van God gegeven, dat in de zonde van de mensen ook het ongeluk ziet en niet alleen schuld en omdat zij in die gezindheid met de mensen verkeert, draagt zij vruchten waar anderen de bomen wel kunnen omhakken en afhouwen. Zij gaat rechte wegen en vermijdt, omdat zij zeker is van de rechte weg en van de hulp van God, de zijpaden van dubbelhartigheid en huichelarij.

Bij hetgeen Jakobus van de wijsheid die van boven is, zei, stond de tegenstelling tot de strijdlustigheid van de valse wijsheid op de voorgrond. Wat de uitwerking van de ware wijsheid betreft, legt hij vooral de nadruk op het feit dat alleen in vrede, in eendracht, de christelijke wijsheid kan gedijen. Zij die haar dienen, zaaien in vrede en liefde het zaad, dat dan ook kostbare vrucht voortbrengt, gerechtigheid, een gemoed en een wandel die God behagen, zowel in het persoonlijk leven als in het samenleven met mensen.

In vrede moest gezaaid worden wat tot een vrucht van de gerechtigheid moest opgroeien en de vreedzamen zijn het voor wie het ten zegen is dat het wordt gezaaid, voor wie de vrucht bestemd is en die genieten van wat daaruit opgroeit.

Vers 18

18. Maar de vrucht van de rechtvaardigheid, waarbij men steeds doet wat recht is voor God (James 1:20), wordt in vrede gezaaid ten voordele van degenen die vrede stichten, d. i. door vreedzame leraars bij vreedzame hoorders (Isaiah 32:17v.) en over de laatsten zal ik nu spreken.

De ware wijsheid is naar haar oorsprong beschouwd "van boven. " Zij is alleen mogelijk waar met het leven uit God ook licht uit God in het hart is opgegaan en het hart de gedachten van God leert overdenken, de wil van God leert volgen. Naar haar hoofdeigenschappen is zij in de eerste plaats zuiver, d. i. niet vermengd met aardse, zinnelijke beweegredenen. Zij leert het af haar zoeken te richten op hetgeen ijdel is; zij heeft het vergankelijke leren beschouwen als slijk en heeft al haar aandacht gevestigd op n zaak, namelijk om tot de hemelse volmaaktheid te komen. Vervolgens is zij vreedzaam. Onvrede ontstaat uit tegenstrijdige belangen. Wat in het aardse een ander bezit kan ik niet tegelijk bezitten, maar hemelse goederen worden juist rijker, naarmate meerderen die bezitten. Daar komt bij dat alle werk naar Gods vrede en eenheid streeft en alle twisten met de bedoelingen van God in strijd is. Daarom mijdt de hemelse wijsheid de strijd en probeert vrede te stichten. Bovendien is zij bescheiden; zij weet dat een vriendelijk woord en een werk van de liefde meer teweeg brengt dan een donderpreek en een bedreiging. Zij is gezeggelijk; zij luistert naar aanwijzingen en waar iets goed wordt gezegd, buigt zij zich; want de ware wijsheid is vrij van de inbeelding alles te weten en zij wil van anderen leren. Zij is vol van barmhartigheid. Haar is het oog van God gegeven, dat in de zonde van de mensen ook het ongeluk ziet en niet alleen schuld en omdat zij in die gezindheid met de mensen verkeert, draagt zij vruchten waar anderen de bomen wel kunnen omhakken en afhouwen. Zij gaat rechte wegen en vermijdt, omdat zij zeker is van de rechte weg en van de hulp van God, de zijpaden van dubbelhartigheid en huichelarij.

Bij hetgeen Jakobus van de wijsheid die van boven is, zei, stond de tegenstelling tot de strijdlustigheid van de valse wijsheid op de voorgrond. Wat de uitwerking van de ware wijsheid betreft, legt hij vooral de nadruk op het feit dat alleen in vrede, in eendracht, de christelijke wijsheid kan gedijen. Zij die haar dienen, zaaien in vrede en liefde het zaad, dat dan ook kostbare vrucht voortbrengt, gerechtigheid, een gemoed en een wandel die God behagen, zowel in het persoonlijk leven als in het samenleven met mensen.

In vrede moest gezaaid worden wat tot een vrucht van de gerechtigheid moest opgroeien en de vreedzamen zijn het voor wie het ten zegen is dat het wordt gezaaid, voor wie de vrucht bestemd is en die genieten van wat daaruit opgroeit.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op James 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/james-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile