Lectionary Calendar
Tuesday, June 11th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 21

Jeremiah 21:1.

VAN JERUZALEMS VEROVERING EN ZEDEKIA'S GEVANGENNEMING.

Tegen het einde van Zedekia's heerschappij, als de Chaldeën reeds de stad begonnen te belegeren, vond Jeremia, door den koning zelven gedrongen, ene gelegenheid, om zich uitdrukkelijk uit te spreken over de toekomst, zowel van het gehele rijk als ook voornamelijk van het koninklijk huis en van de groten en leidslieden des volks. In de reeks van redenen, die hier voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24) maakt hij zich die aanleiding ten nutte, om al de gewichtigste uitspraken zamen te vatten, welke hij over de leidslieden des volks, zowel over de koningen en wereldse vorsten, als ook omtrent de profeten en priesters openlijk had voorgedragen. Juist hier, nu de strafredenen ten einde lopen, is het de meest geschikte plaats tot zulke ene zamenstelling. Van al de zedelijke verkeerdheden en gevaren des volks, welke in de vorige delen zo veelvuldig voorkomen, zijn toch voornamelijk de herders dezer kudde, de wereldlijke en geestelijke leidslieden, vooral dus de koningen met hun raadgevers en profeten de schuld. Eveneens kan ook ene blijvende verandering des volks alleen uitgaan van ene waarachtige bekering der leidslieden. Daarom verheft zich dan ook de reeks der strafredenen tot die krachtig werkende oorzaken van het tegenwoordige grote kwaad. De bijl wordt gelegd aan den wortel van dien kwaden boom, en het wordt volkomen duidelijk hoe weinig Jeremia gevreesd heeft de waarheid duidelijk uit te spreken ook tegenover de machthebbenden en de veel vermogende valse Profeten.

I. Jeremiah 21:1-Jeremiah 21:14. Op verlangen van den koning Zedekia, dat de Profeet, even als eens Jesaja bij de belegering van Jeruzalem door Sanherib gedaan had (2 Kings 19:1), ook nu bij de belegering door Nebukadnezar voorbidder zou zijn bij den Heere, opdat de vijand weer aftrekke, geeft Jeremia in den naam des Heeren antwoord. Alle pogingen om de nader komende krijgslegers van den vijand met ene krijgsmacht terug te honden en de belegering te voorkomen, zouden te vergeefs zijn. Integendeel zou Israëls krijgsmacht, wanneer zij, buiten de muren geslagen, zich binnen in de stad zou terugtrekken, slechts dienen om den nood daar binnen op het hoogst te doen stijgen; en wat dan van de pestilentie, het zwaard en den honger zou overblijven, zou tegelijk met het koninklijk geslacht in de handen van Nebukadnezar vallen (Jeremiah 21:1-Jeremiah 21:7). Nog is een uitweg voor het volk mogelijk, om het leven te behouden (Jeremiah 21:8-Jeremiah 21:10), maar niet voor het huis des konings (Jeremiah 21:11-Jeremiah 21:14).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 21

Jeremiah 21:1.

VAN JERUZALEMS VEROVERING EN ZEDEKIA'S GEVANGENNEMING.

Tegen het einde van Zedekia's heerschappij, als de Chaldeën reeds de stad begonnen te belegeren, vond Jeremia, door den koning zelven gedrongen, ene gelegenheid, om zich uitdrukkelijk uit te spreken over de toekomst, zowel van het gehele rijk als ook voornamelijk van het koninklijk huis en van de groten en leidslieden des volks. In de reeks van redenen, die hier voor ons ligt (Jeremiah 21:1-24) maakt hij zich die aanleiding ten nutte, om al de gewichtigste uitspraken zamen te vatten, welke hij over de leidslieden des volks, zowel over de koningen en wereldse vorsten, als ook omtrent de profeten en priesters openlijk had voorgedragen. Juist hier, nu de strafredenen ten einde lopen, is het de meest geschikte plaats tot zulke ene zamenstelling. Van al de zedelijke verkeerdheden en gevaren des volks, welke in de vorige delen zo veelvuldig voorkomen, zijn toch voornamelijk de herders dezer kudde, de wereldlijke en geestelijke leidslieden, vooral dus de koningen met hun raadgevers en profeten de schuld. Eveneens kan ook ene blijvende verandering des volks alleen uitgaan van ene waarachtige bekering der leidslieden. Daarom verheft zich dan ook de reeks der strafredenen tot die krachtig werkende oorzaken van het tegenwoordige grote kwaad. De bijl wordt gelegd aan den wortel van dien kwaden boom, en het wordt volkomen duidelijk hoe weinig Jeremia gevreesd heeft de waarheid duidelijk uit te spreken ook tegenover de machthebbenden en de veel vermogende valse Profeten.

I. Jeremiah 21:1-Jeremiah 21:14. Op verlangen van den koning Zedekia, dat de Profeet, even als eens Jesaja bij de belegering van Jeruzalem door Sanherib gedaan had (2 Kings 19:1), ook nu bij de belegering door Nebukadnezar voorbidder zou zijn bij den Heere, opdat de vijand weer aftrekke, geeft Jeremia in den naam des Heeren antwoord. Alle pogingen om de nader komende krijgslegers van den vijand met ene krijgsmacht terug te honden en de belegering te voorkomen, zouden te vergeefs zijn. Integendeel zou Israëls krijgsmacht, wanneer zij, buiten de muren geslagen, zich binnen in de stad zou terugtrekken, slechts dienen om den nood daar binnen op het hoogst te doen stijgen; en wat dan van de pestilentie, het zwaard en den honger zou overblijven, zou tegelijk met het koninklijk geslacht in de handen van Nebukadnezar vallen (Jeremiah 21:1-Jeremiah 21:7). Nog is een uitweg voor het volk mogelijk, om het leven te behouden (Jeremiah 21:8-Jeremiah 21:10), maar niet voor het huis des konings (Jeremiah 21:11-Jeremiah 21:14).

Vers 1

1. Het woord, dat van den HEERE geschied is tot den ProfeetJeremia in het jaar 590 v. C. als Nebukadnezar begonnen was de stad te belegeren (Jeremiah 34:1, 2 Kings 25:1 Ki 1), als de koning Zedekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia(= koning van Jehova), enen priester uit de klasse Malchia (1 Chronicles 24:9), dus niet de in Jeremiah 20:1 genoemde bestelde voorganger van het huis des Heeren, en Zefanja (= verborgen door Jehova), den zoon van Maseja (= schuilplaats van Jehova), uit de klasse Maseja of Mazja (1 Chronicles 24:18), den priester, die de hoogste plaats naast den hogepriester had (2 Kings 25:18), zeggende:

Vers 1

1. Het woord, dat van den HEERE geschied is tot den ProfeetJeremia in het jaar 590 v. C. als Nebukadnezar begonnen was de stad te belegeren (Jeremiah 34:1, 2 Kings 25:1 Ki 1), als de koning Zedekia tot hem zond Pashur, den zoon van Malchia(= koning van Jehova), enen priester uit de klasse Malchia (1 Chronicles 24:9), dus niet de in Jeremiah 20:1 genoemde bestelde voorganger van het huis des Heeren, en Zefanja (= verborgen door Jehova), den zoon van Maseja (= schuilplaats van Jehova), uit de klasse Maseja of Mazja (1 Chronicles 24:18), den priester, die de hoogste plaats naast den hogepriester had (2 Kings 25:18), zeggende:

Vers 2

2. Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadnezar (= Nebo is de vorst der goden). de koning van Babel, strijdt tegen ons: misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijne wonderen, op dezelfde wijze, als Hij reeds dikwijls wonderbaar uit zware noden heeft gered, dat hij van ons optrekke.

Wanneer de goddelozen Gods hulp begeren, verlangen zij gewoonlijk niet Zijne hulp tot verbetering, maar Zijne wonderdadige hulp tot redding bij hun onveranderlijke onboetvaardigheid.

Bij de vermelding van Gods vorige wonderen heeft Zedekia misschien in het bijzonder het oog gehad op des Heeren werk, toen hij Sanherib het beleg van Jeruzalem deed opbreken ten tijde van zijnen grootvader Hizkia. De herdenking van Gods vorige wonderen is van groten dienst, om in ons de hoop te verwekken ter verkrijging van toekomende verlossingen, maar alleen hij de onderstelling, dat wij ons in dezelfde omstandigheden bevinden van gehoorzaamheid aan Zijnen wil, anders niet. Hierom zegt Zedekia ook "misschien. " Overtuiging van zonde belet het vertrouwen en de heilige vrijmoedigheid ook in den beste, en naar mate de schuld der zonde groter is, is de hoop en het vertrouwen in ieder met recht ook minder.

Vers 2

2. Vraag toch den HEERE voor ons, want Nebukadnezar (= Nebo is de vorst der goden). de koning van Babel, strijdt tegen ons: misschien zal de HEERE met ons doen naar al Zijne wonderen, op dezelfde wijze, als Hij reeds dikwijls wonderbaar uit zware noden heeft gered, dat hij van ons optrekke.

Wanneer de goddelozen Gods hulp begeren, verlangen zij gewoonlijk niet Zijne hulp tot verbetering, maar Zijne wonderdadige hulp tot redding bij hun onveranderlijke onboetvaardigheid.

Bij de vermelding van Gods vorige wonderen heeft Zedekia misschien in het bijzonder het oog gehad op des Heeren werk, toen hij Sanherib het beleg van Jeruzalem deed opbreken ten tijde van zijnen grootvader Hizkia. De herdenking van Gods vorige wonderen is van groten dienst, om in ons de hoop te verwekken ter verkrijging van toekomende verlossingen, maar alleen hij de onderstelling, dat wij ons in dezelfde omstandigheden bevinden van gehoorzaamheid aan Zijnen wil, anders niet. Hierom zegt Zedekia ook "misschien. " Overtuiging van zonde belet het vertrouwen en de heilige vrijmoedigheid ook in den beste, en naar mate de schuld der zonde groter is, is de hoop en het vertrouwen in ieder met recht ook minder.

Vers 3

3. Toen zei Jeremia tot hen, tot de beide afgezanten des konings: zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

Vers 3

3. Toen zei Jeremia tot hen, tot de beide afgezanten des konings: zo zult gijlieden tot Zedekia zeggen:

Vers 4

4. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal uw leger daar buiten, dat het vijandelijke leger wil tegenhouden, niet bijstaan. Integendeel ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren, van buiten aan den muur. Gij zult eerst daarbuiten worden geslagen en vluchten, en Ik zal ze, al die vluchtende krijgslieden, verzamelen in het midden van deze stad, zodat u eindelijk niets overblijft dan ene verdediging binnen de muren.

Vers 4

4. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik zal uw leger daar buiten, dat het vijandelijke leger wil tegenhouden, niet bijstaan. Integendeel ziet, Ik zal de krijgswapenen omwenden, die in ulieder hand zijn, met welke gij strijdt tegen den koning van Babel en tegen de Chaldeën, die u belegeren, van buiten aan den muur. Gij zult eerst daarbuiten worden geslagen en vluchten, en Ik zal ze, al die vluchtende krijgslieden, verzamelen in het midden van deze stad, zodat u eindelijk niets overblijft dan ene verdediging binnen de muren.

Vers 5

5. En Ik zelf zal het daarbij niet laten blijven, maar, wanneer gij tot Jeruzalem alleen zijt beperkt geworden, zal Ik eerst recht tegen ulieden strijden met enen uitgestrekten hand en met enen sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid, zodat bij den nood van buiten nog veel grotere nood van binnen komt (2 Kings 25:3).

Vers 5

5. En Ik zelf zal het daarbij niet laten blijven, maar, wanneer gij tot Jeruzalem alleen zijt beperkt geworden, zal Ik eerst recht tegen ulieden strijden met enen uitgestrekten hand en met enen sterken arm, ja met toorn en met grimmigheid en met grote verbolgenheid, zodat bij den nood van buiten nog veel grotere nood van binnen komt (2 Kings 25:3).

Vers 6

6. En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door ene grote pestilentie zullen zij sterven.

Vers 6

6. En Ik zal de inwoners dezer stad slaan, zowel de mensen als de beesten; door ene grote pestilentie zullen zij sterven.

Vers 7

7. En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda en zijne knechten en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen (2 Kings 25:4-2 Kings 25:7).

Vers 7

7. En daarna, spreekt de HEERE, zal Ik Zedekia, den koning van Juda en zijne knechten en het volk, en die in deze stad overgebleven zijn van de pestilentie, van het zwaard en van den honger, geven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hij zal ze slaan met de scherpte des zwaards; hij zal ze niet sparen, noch verschonen, noch zich ontfermen (2 Kings 25:4-2 Kings 25:7).

Vers 8

8. En tot dit volk zult gij zeggen, volgens het bevel Gods aan mij: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods door hetgeen ik vervolgens door Mijnen profeet u laat verkondigen. Dit woord is in de eerste plaats in lichamelijken zin op te nemen; toch heeft het ook zijne betekenis in geestelijken zin (Deuteronomy 11:26) in zoverre nu in hetgeen de Heere zegt beslist wordt, wie onder het volk nog ter laatster ure zich in geloof en gehoorzaamheid tot den Heere zou wenden.

Vers 8

8. En tot dit volk zult gij zeggen, volgens het bevel Gods aan mij: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik stel voor ulieder aangezicht den weg des levens en den weg des doods door hetgeen ik vervolgens door Mijnen profeet u laat verkondigen. Dit woord is in de eerste plaats in lichamelijken zin op te nemen; toch heeft het ook zijne betekenis in geestelijken zin (Deuteronomy 11:26) in zoverre nu in hetgeen de Heere zegt beslist wordt, wie onder het volk nog ter laatster ure zich in geloof en gehoorzaamheid tot den Heere zou wenden.

Vers 9

9. Die in deze stad blijft, denkende dat het niet tot het uiterste zal komen, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie. Maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeën (Isaiah 3:24), die ulieden belegeren, omdat hij besloten is zich onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, die zal leven, en zijne ziel zal hem tot enen buit, zijn (vgl. Jeremiah 38:2), 19; 38:9; 52:15).

Vers 9

9. Die in deze stad blijft, denkende dat het niet tot het uiterste zal komen, zal sterven door het zwaard, of door den honger, of door de pestilentie. Maar die er uitgaat en valt tot de Chaldeën (Isaiah 3:24), die ulieden belegeren, omdat hij besloten is zich onder Mijne machtige hand te verootmoedigen, die zal leven, en zijne ziel zal hem tot enen buit, zijn (vgl. Jeremiah 38:2), 19; 38:9; 52:15).

Vers 10

10. Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden (2 Kings 25:8).

Het is duidelijk, dat den Profeet de wil van God hoger moet wegen, dan hetgeen volgens beperkte menselijke mening de eer en het belang van zijn land vordert, ja dat hij juist door gehoorzaamheid aan dien Goddelijken wil die eer en dat belang het best bevordert.

Nog stelt God den weg ten leven en ten dode voor. De weg ten leven is echter tegen menselijk inzicht in die, waarop men enkel dood en schande ziet. Wilt gij u redden, zo moet gij het valse Jeruzalem verlaten, dat aan het gericht is overgegeven (Revelation 8:4), en daar uw leven zoeken, waar niets dan de dood u voorkomt. Wie zijn leven wil behouden, die moet het verliezen, en wie het om de wil der waarheid overgeeft, zal het behouden.

Nebukadnezar zou niet slechts overwinnaar van het volk zijn en zijn triumftocht houden in de veroverde stad, maar de stad was bestemd ten ondergang. Dit nu is zeer erg, wanneer een welgefundeerde stad wordt verwoest. Dikwijls worden de steden ingenomen en de overwinnaar voert de inwoners her- en derwaarts heen, maar de plaats zelf blijft bewaard. Doch God verkondigt hier, dat Hij zeer zwaar zou handelen met de stad Jeruzalem, dewijl zij door vuur verwoest zou worden.

Vers 10

10. Want Ik heb Mijn aangezicht tegen deze stad gesteld ten kwade en niet ten goede, spreekt de HEERE: zij zal gegeven worden in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden (2 Kings 25:8).

Het is duidelijk, dat den Profeet de wil van God hoger moet wegen, dan hetgeen volgens beperkte menselijke mening de eer en het belang van zijn land vordert, ja dat hij juist door gehoorzaamheid aan dien Goddelijken wil die eer en dat belang het best bevordert.

Nog stelt God den weg ten leven en ten dode voor. De weg ten leven is echter tegen menselijk inzicht in die, waarop men enkel dood en schande ziet. Wilt gij u redden, zo moet gij het valse Jeruzalem verlaten, dat aan het gericht is overgegeven (Revelation 8:4), en daar uw leven zoeken, waar niets dan de dood u voorkomt. Wie zijn leven wil behouden, die moet het verliezen, en wie het om de wil der waarheid overgeeft, zal het behouden.

Nebukadnezar zou niet slechts overwinnaar van het volk zijn en zijn triumftocht houden in de veroverde stad, maar de stad was bestemd ten ondergang. Dit nu is zeer erg, wanneer een welgefundeerde stad wordt verwoest. Dikwijls worden de steden ingenomen en de overwinnaar voert de inwoners her- en derwaarts heen, maar de plaats zelf blijft bewaard. Doch God verkondigt hier, dat Hij zeer zwaar zou handelen met de stad Jeruzalem, dewijl zij door vuur verwoest zou worden.

Vers 11

11. En aangaande het huis des konings van Juda, dat den weg ten dode koos, en waarvoor geen tijd meer is om den weg des levens te kiezen, hoort des HEEREN woord.

Vers 11

11. En aangaande het huis des konings van Juda, dat den weg ten dode koos, en waarvoor geen tijd meer is om den weg des levens te kiezen, hoort des HEEREN woord.

Vers 12

12. Tot Jojakim is dit woord door den Profeet gekomen, dat ook Zedekia in de negen jaren zijner regering niet heeft geacht: O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, iederen dag, van den vroegen morgen af, om den tijd der genade nog uit te kopen, en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers (Jeremiah 22:3), opdat Mijne gramschap niet uitvare als aan vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen. 1) (Jeremiah 4:4; Jeremiah 7:20).

1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, welke een van de grote zonden van Davids opvolgers was, n. l. dat het recht gebogen werd, dat men de wezen en de weduwen verdrukte. Een zonde gruwelijk in de ogen van den Heere God. Daarom komt de Heere met de vermaning, om deze zonde te laten, om te wandelen in de paden van recht en gerechtigheid, om recht en gerechtigheid te doen, opdat Zijn toorn niet ontbrandde tegen Juda's koning en Jeruzalems inwoners.

Vers 12

12. Tot Jojakim is dit woord door den Profeet gekomen, dat ook Zedekia in de negen jaren zijner regering niet heeft geacht: O huis Davids! zo zegt de HEERE: Richt des morgens recht, iederen dag, van den vroegen morgen af, om den tijd der genade nog uit te kopen, en verlost den beroofde uit de hand des verdrukkers (Jeremiah 22:3), opdat Mijne gramschap niet uitvare als aan vuur, en brande, dat niemand blussen kunne, van wege de boosheid uwer handelingen. 1) (Jeremiah 4:4; Jeremiah 7:20).

1) Hieruit blijkt zo duidelijk mogelijk, welke een van de grote zonden van Davids opvolgers was, n. l. dat het recht gebogen werd, dat men de wezen en de weduwen verdrukte. Een zonde gruwelijk in de ogen van den Heere God. Daarom komt de Heere met de vermaning, om deze zonde te laten, om te wandelen in de paden van recht en gerechtigheid, om recht en gerechtigheid te doen, opdat Zijn toorn niet ontbrandde tegen Juda's koning en Jeruzalems inwoners.

Vers 13

13. Maar die waarschuwing hebt gij niet gehoord. Ziet Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij inwoners van Jeruzalem! gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die meent in zulk ene stad als in ene onverwinlijke vesting te wonen, en zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of wie zou komen in onze woningen?

Dat Jeruzalem bedreigd wordt is onwedersprekelijk; doch het is tevens waarschijnlijk, dat het slechts een gedeelte der stad is, waarvan bepaald wordt gesproken, en wel het volkrijkste, waar het meeste bedrijf en welvaren heerste, het dal namelijk tussen Zion en Akra, naderhand het Kaasmakersdal geheten. Met "rots der vlakte" wordt bedoeld: vlakte, die door de bergen, die u beschermen, even sterk en onverwinbaar schijnt, alsof gij ene rots waart.

Vers 13

13. Maar die waarschuwing hebt gij niet gehoord. Ziet Ik wil aan u, gij inwoneres des dals, gij inwoners van Jeruzalem! gij rots van het plein! spreekt de HEERE; gijlieden, die meent in zulk ene stad als in ene onverwinlijke vesting te wonen, en zegt: Wie zou tegen ons afkomen? Of wie zou komen in onze woningen?

Dat Jeruzalem bedreigd wordt is onwedersprekelijk; doch het is tevens waarschijnlijk, dat het slechts een gedeelte der stad is, waarvan bepaald wordt gesproken, en wel het volkrijkste, waar het meeste bedrijf en welvaren heerste, het dal namelijk tussen Zion en Akra, naderhand het Kaasmakersdal geheten. Met "rots der vlakte" wordt bedoeld: vlakte, die door de bergen, die u beschermen, even sterk en onverwinbaar schijnt, alsof gij ene rots waart.

Vers 14

14. En Ik, voor wien geen berg te vast is, dat Ik dien niet zou kunnen innemen, zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE a), en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.

a) Jeremiah 17:27).

Deze uitspraak staat in geen zamenhang met het vorige gedeelte van dit hoofdstuk; zij moet naar den inhoud tot een vroegeren tijd behoren dan de tijd der belegering, toen het hier gedreigde gericht reeds was begonnen, toen de inwoners van Jeruzalem zich niet meer tegen iederen aanval geborgen achtten, en toen het te laat was aan het huis van David gerechtigheid aan te bevelen.

Vers 14

14. En Ik, voor wien geen berg te vast is, dat Ik dien niet zou kunnen innemen, zal over ulieden bezoeking doen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de HEERE a), en Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is.

a) Jeremiah 17:27).

Deze uitspraak staat in geen zamenhang met het vorige gedeelte van dit hoofdstuk; zij moet naar den inhoud tot een vroegeren tijd behoren dan de tijd der belegering, toen het hier gedreigde gericht reeds was begonnen, toen de inwoners van Jeruzalem zich niet meer tegen iederen aanval geborgen achtten, en toen het te laat was aan het huis van David gerechtigheid aan te bevelen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile