Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 22

Jeremiah 22:1.

Door de verwantschap van ons stuk met Jeremiah 22:3, zijn wij geheel in den tijd van Jojakim (of liever van Joahaz) verplaatst; het vormt den overgang tot de rede, welke tot dien koning gericht is.

En waarom worden wij in dien tijd verplaatst? Om aan te horen hoe het huis van David ernstig en duidelijk genoeg op den rechten weg gewezen is, en dus het gericht, dat daaraan wordt voltrokken, verdiend is. Het heeft de vermaning gehoord: "bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. " Toch is het volk voortgegaan in het "het is buiten hoop, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen" (Jeremiah 18:11). De verbintenis van dit stuk met de afdeling Jeremiah 22:8-Jeremiah 22:10 geeft dan te kennen, dat terwijl aan het volk nog heden den weg ten leven wordt voorgehouden, er voor het huis van den koning van Juda geen uitweg meer is, ook niet slechts om het leven te behouden, zo als in Jeremiah 22:7 reeds uitdrukkelijk is gezegd. Vgl. bij dat Hoofdstuk ook het 30ste een 31ste.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 22

Jeremiah 22:1.

Door de verwantschap van ons stuk met Jeremiah 22:3, zijn wij geheel in den tijd van Jojakim (of liever van Joahaz) verplaatst; het vormt den overgang tot de rede, welke tot dien koning gericht is.

En waarom worden wij in dien tijd verplaatst? Om aan te horen hoe het huis van David ernstig en duidelijk genoeg op den rechten weg gewezen is, en dus het gericht, dat daaraan wordt voltrokken, verdiend is. Het heeft de vermaning gehoord: "bekeert u nu een iegelijk van zijnen bozen weg, en maakt uwe wegen en uwe handelingen goed. " Toch is het volk voortgegaan in het "het is buiten hoop, maar wij zullen naar onze gedachten wandelen" (Jeremiah 18:11). De verbintenis van dit stuk met de afdeling Jeremiah 22:8-Jeremiah 22:10 geeft dan te kennen, dat terwijl aan het volk nog heden den weg ten leven wordt voorgehouden, er voor het huis van den koning van Juda geen uitweg meer is, ook niet slechts om het leven te behouden, zo als in Jeremiah 22:7 reeds uitdrukkelijk is gezegd. Vgl. bij dat Hoofdstuk ook het 30ste een 31ste.

Vers 2

2. En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon! gij en uwe knechten, uwe hovelingen, uwe militaire en burgerlijke beambten, en uw volk, die door deze poorten ingaan! 3. Zo zegt de HEERE: Doet gij koning en gij, zijne vorsten en raadgevers! recht en gerechtigheid door het kwade te straffen en de vromen te beschermen, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers(Jeremiah 21:12); en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe (Jeremiah 7:6. Exodus 22:21). Doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats 1) door het vellen van een onrechtvaardig vonnis.

1) Dit is eigenlijk op de rechters van toepassing. Doch het is als het ware een verschrikkelijk verschijnsel, dat de zetel van David zo bezoedeld was, dat zij als het ware was een spelonk der moordenaars. Overal waar ook maar enig soort van vierschaar wordt gespannen, daar moet altijd enige eerbied en schaamte zijn, hoeveel te meer waar die vierschaar in het bijzonder aan God was geheiligd.

Vers 2

2. En zeg: Hoor het woord des HEEREN, gij koning van Juda, gij, die zit op Davids troon! gij en uwe knechten, uwe hovelingen, uwe militaire en burgerlijke beambten, en uw volk, die door deze poorten ingaan! 3. Zo zegt de HEERE: Doet gij koning en gij, zijne vorsten en raadgevers! recht en gerechtigheid door het kwade te straffen en de vromen te beschermen, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers(Jeremiah 21:12); en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe (Jeremiah 7:6. Exodus 22:21). Doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats 1) door het vellen van een onrechtvaardig vonnis.

1) Dit is eigenlijk op de rechters van toepassing. Doch het is als het ware een verschrikkelijk verschijnsel, dat de zetel van David zo bezoedeld was, dat zij als het ware was een spelonk der moordenaars. Overal waar ook maar enig soort van vierschaar wordt gespannen, daar moet altijd enige eerbied en schaamte zijn, hoeveel te meer waar die vierschaar in het bijzonder aan God was geheiligd.

Vers 4

4. Want, indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, en u daardoor met uw gehele hart en uwen wandel getrouw zult betonen aan het verbond, dat gij onder Jozua op nieuw met Mij hebt gesloten (2 Kings 23:3), zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijnen troon, rijdende vol kostelijke pracht en heerschappij (Jeremiah 17:25) op wagens en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk, opdat aan David, gelijk Ik hem heb toegezegd, geen man afgesneden worde, die op den troon van Israël zitte (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25).

Vers 4

4. Want, indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, en u daardoor met uw gehele hart en uwen wandel getrouw zult betonen aan het verbond, dat gij onder Jozua op nieuw met Mij hebt gesloten (2 Kings 23:3), zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijnen troon, rijdende vol kostelijke pracht en heerschappij (Jeremiah 17:25) op wagens en op paarden, hij en zijne knechten en zijn volk, opdat aan David, gelijk Ik hem heb toegezegd, geen man afgesneden worde, die op den troon van Israël zitte (1 Kings 2:4; 1 Kings 8:25).

Vers 5

5. Indien Gij daarentegen deze woorden niet zult horen, maar de wegen der goddeloosheid en ongerechtigheid zult verkiezen, en Ik voorzie dat dit zal geschieden, zo heb Ik bij Mij gezworen, en zal het ook zeker doen komen, gelijk Ik nooit meinedig ben geworden, spreekt de HEERE, dat ditprachtige huis des konings, waarin zich thans ene zo grote menigte verzamelt, tot ene woestheid worden zal.

Vers 5

5. Indien Gij daarentegen deze woorden niet zult horen, maar de wegen der goddeloosheid en ongerechtigheid zult verkiezen, en Ik voorzie dat dit zal geschieden, zo heb Ik bij Mij gezworen, en zal het ook zeker doen komen, gelijk Ik nooit meinedig ben geworden, spreekt de HEERE, dat ditprachtige huis des konings, waarin zich thans ene zo grote menigte verzamelt, tot ene woestheid worden zal.

Vers 6

6. Want zo zegt de HEERE, die, gelijk Hij alles voorziet wat de mensen tegen Hem en Zijn woord ondernemen, zo ook Zijne raadsbesluiten daarnaar inricht van het huis des konings van Juda, van dit koninklijk paleis op Zion: Gij zijt Mij een Gilead, ene hoogte van Libanon. 1) In uwe hoog en schijnbaar veilige ligging, in uwe trots en met cederenbalken zo krachtig versierde gebouwen prijkt gij thans voor Mij als de bosrijke en ontoegankelijke gebergten van Gilead en Libanon, de grenswachter des lands in het oosten en noorden. Maar wat baat het ons? Ik ben geen God, zo Ik u niet zette als ene woestijn en onbewoonde steden. Zij zullen louter puinhopen zijn; zij zullen niet alleen verwoest worden, maal ook onopgebouwd blijven liggen.

1) Hun lot was gevallen in een lieflijke plaats, die rijk en vermakelijk was, als Gilead, en Zion was een sterke vesting, zo statelijk als de Libanon. Daarop betrouwden zij als hun veiligheid. Maar dit zou hen niet beschermen. Het land, dat nu vruchtbaar is als Gilead, zal tot een woestheid worden. De steden, die nu sterk waren als de Libanon, zullen onbewoonde steden worden, en als het land woest gemaakt is, moeten de steden ontvolkt worden. Zie hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde dit doen zal.

Vers 6

6. Want zo zegt de HEERE, die, gelijk Hij alles voorziet wat de mensen tegen Hem en Zijn woord ondernemen, zo ook Zijne raadsbesluiten daarnaar inricht van het huis des konings van Juda, van dit koninklijk paleis op Zion: Gij zijt Mij een Gilead, ene hoogte van Libanon. 1) In uwe hoog en schijnbaar veilige ligging, in uwe trots en met cederenbalken zo krachtig versierde gebouwen prijkt gij thans voor Mij als de bosrijke en ontoegankelijke gebergten van Gilead en Libanon, de grenswachter des lands in het oosten en noorden. Maar wat baat het ons? Ik ben geen God, zo Ik u niet zette als ene woestijn en onbewoonde steden. Zij zullen louter puinhopen zijn; zij zullen niet alleen verwoest worden, maal ook onopgebouwd blijven liggen.

1) Hun lot was gevallen in een lieflijke plaats, die rijk en vermakelijk was, als Gilead, en Zion was een sterke vesting, zo statelijk als de Libanon. Daarop betrouwden zij als hun veiligheid. Maar dit zou hen niet beschermen. Het land, dat nu vruchtbaar is als Gilead, zal tot een woestheid worden. De steden, die nu sterk waren als de Libanon, zullen onbewoonde steden worden, en als het land woest gemaakt is, moeten de steden ontvolkt worden. Zie hoe gemakkelijk Gods oordelen een volk kunnen verderven, en hoe zeker de zonde dit doen zal.

Vers 7

7. Want Ik zal de krijgslieden van den koning Nebukadnezar, a) als verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap, als de werktuigen, waardoor bomen worden uitgeroeid. Die zullen doen wat eens de overmoedige Sanherib dreigde te doen, toen Ik de jonkvrouw, de dochter Zions, tegen hem in bescherming nam (2 Kings 19:21), namelijk uwe uitgelezene cederen omhouwen en in het vuur werpen; zij zullen het prachtige paleis omver rukken en de gehele stad met vuur verbranden.

a) Jeremiah 15:6.

Vers 7

7. Want Ik zal de krijgslieden van den koning Nebukadnezar, a) als verdervers tegen u heiligen, elk met zijn gereedschap, als de werktuigen, waardoor bomen worden uitgeroeid. Die zullen doen wat eens de overmoedige Sanherib dreigde te doen, toen Ik de jonkvrouw, de dochter Zions, tegen hem in bescherming nam (2 Kings 19:21), namelijk uwe uitgelezene cederen omhouwen en in het vuur werpen; zij zullen het prachtige paleis omver rukken en de gehele stad met vuur verbranden.

a) Jeremiah 15:6.

Vers 8

8. Dan zullen de bedreigingen vervuld worden, die Ik door Mozes (Deuteronomy 29:22), en tot Salomo (1 Kings 9:7) gesproken heb, vele Heidenen zullen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?

Vers 8

8. Dan zullen de bedreigingen vervuld worden, die Ik door Mozes (Deuteronomy 29:22), en tot Salomo (1 Kings 9:7) gesproken heb, vele Heidenen zullen voorbij deze stad gaan, en zullen zeggen een ieder tot zijnen naaste: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan deze grote stad?

Vers 9

9. En zij zullen zeggen, op grond van Mijn heilig en waarachtig woord: Omdat zij het verbond des HEEREN, huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.

De koning Joahaz, bij wiens troonsbeklimming de Profeet de hier voor ons liggende profetie moest spreken, deed ondanks alle waarschuwing toch wat den Heere onwelgevallig was (2 Kon. 23:32). Reeds na drie maanden werd hij den ook door Fara Necho afgezet, en in boeien naar Egypte gevoerd (2 Kings 23:33, 2 Chronicles 36:2, toen nu in zijne plaats zijne oudere broeder Jojakim den troon beklom, en er dus weer een feest op den Zion plaats vond, ontving naar onze mening de Profeet ene nieuwe, nadere openbaring des Heeren, die wij in Jeremiah 22:10-Jeremiah 22:12 voor ons hebben. Die wordt alleen daarom zo onmiddellijk aan de vorige rede aangesloten, zonder dat in het minst wordt te kennen gegeven, dat die eerst drie maanden later voorkomt, omdat die geheel op diezelfde wijze is uitgesproken. De harten van het volk, dat bij de kroning tegenwoordig was, waren ditmaal droevig gestemd. Men kende Jojakim reeds als van een geweldig, hebzuchtig en zwelgend karakter (2 Kings 23:30). Daarom had men Joahaz na den dood van Josia tot koning gemaakt, en nu was deze van den boon ontzet; zijn gevreesde, oudere broeder was in zijne plaats koning geworden, en wel tegen hem opgelegde schatting (2 Kon. 23:33). Toen openbaarde zich de smart over het verlies van Josia (2 Kings 23:30) des te heviger, daar deze door den veldtocht, waarin hij was gevallen, de opperheerschappij van Necho van het land had willen afwenden. Men troostte zich echter met de verwachting, dat de gevangenschap van Joahaz niet van langen duur zou zijn; de Heere zou hem weten te bevrijden en aan zijn volk weer geven; om de gehoopte toekomst verdroeg men den druk van het tegenwoordige. Juist die gedroomde toekomst moet de Profeet wegnemen door zijn nu volgend woord tot het volk.

Vers 9

9. En zij zullen zeggen, op grond van Mijn heilig en waarachtig woord: Omdat zij het verbond des HEEREN, huns Gods hebben verlaten, en hebben zich voor andere goden nedergebogen en die gediend.

De koning Joahaz, bij wiens troonsbeklimming de Profeet de hier voor ons liggende profetie moest spreken, deed ondanks alle waarschuwing toch wat den Heere onwelgevallig was (2 Kon. 23:32). Reeds na drie maanden werd hij den ook door Fara Necho afgezet, en in boeien naar Egypte gevoerd (2 Kings 23:33, 2 Chronicles 36:2, toen nu in zijne plaats zijne oudere broeder Jojakim den troon beklom, en er dus weer een feest op den Zion plaats vond, ontving naar onze mening de Profeet ene nieuwe, nadere openbaring des Heeren, die wij in Jeremiah 22:10-Jeremiah 22:12 voor ons hebben. Die wordt alleen daarom zo onmiddellijk aan de vorige rede aangesloten, zonder dat in het minst wordt te kennen gegeven, dat die eerst drie maanden later voorkomt, omdat die geheel op diezelfde wijze is uitgesproken. De harten van het volk, dat bij de kroning tegenwoordig was, waren ditmaal droevig gestemd. Men kende Jojakim reeds als van een geweldig, hebzuchtig en zwelgend karakter (2 Kings 23:30). Daarom had men Joahaz na den dood van Josia tot koning gemaakt, en nu was deze van den boon ontzet; zijn gevreesde, oudere broeder was in zijne plaats koning geworden, en wel tegen hem opgelegde schatting (2 Kon. 23:33). Toen openbaarde zich de smart over het verlies van Josia (2 Kings 23:30) des te heviger, daar deze door den veldtocht, waarin hij was gevallen, de opperheerschappij van Necho van het land had willen afwenden. Men troostte zich echter met de verwachting, dat de gevangenschap van Joahaz niet van langen duur zou zijn; de Heere zou hem weten te bevrijden en aan zijn volk weer geven; om de gehoopte toekomst verdroeg men den druk van het tegenwoordige. Juist die gedroomde toekomst moet de Profeet wegnemen door zijn nu volgend woord tot het volk.

Vers 10

10. Weent, gij burgers van Jeruzalem en bewoners van het ganse land! niet over den dode, niet over koning Josia, dat die zo vroeg zijne loopbaan heeft geëindigd, en beklaagt hem niet; want die vrome, die rechtvaardige koning is daardoor tot vrede gekomen en v r de ellende weggerukt (Isaiah 57:1). Weent vrij over dien, die weggegaan is als een gevangene, over Joahaz, die naar Egypte is gevoerd; want hij zal nimmer meer weer komen, dat hij het land zijner geboorte zie, laat staan, dat hij uwe verwachtingen ooit zou vervullen. 11. Want zo Zegt de HEERE van Sallum, van Joahaz, gelijk gij zijnen oorspronkelijken naam Johanan bij zijne troonsbeklimming hebt veranderd; doch de Heere stelt een anderen naam Sallum daarvoor in de plaats (2 Kings 23:30, 1 Chronicles 3:15), zo zegt de Heere van hem, die drie maanden in de plaats van Zijnen vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan, afgezet van den troon en veroordeeld tot verbanning: hij zal daar nimmermeer wederkomen.

Vers 10

10. Weent, gij burgers van Jeruzalem en bewoners van het ganse land! niet over den dode, niet over koning Josia, dat die zo vroeg zijne loopbaan heeft geëindigd, en beklaagt hem niet; want die vrome, die rechtvaardige koning is daardoor tot vrede gekomen en v r de ellende weggerukt (Isaiah 57:1). Weent vrij over dien, die weggegaan is als een gevangene, over Joahaz, die naar Egypte is gevoerd; want hij zal nimmer meer weer komen, dat hij het land zijner geboorte zie, laat staan, dat hij uwe verwachtingen ooit zou vervullen. 11. Want zo Zegt de HEERE van Sallum, van Joahaz, gelijk gij zijnen oorspronkelijken naam Johanan bij zijne troonsbeklimming hebt veranderd; doch de Heere stelt een anderen naam Sallum daarvoor in de plaats (2 Kings 23:30, 1 Chronicles 3:15), zo zegt de Heere van hem, die drie maanden in de plaats van Zijnen vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan, afgezet van den troon en veroordeeld tot verbanning: hij zal daar nimmermeer wederkomen.

Vers 12

12. Maar in de plaats, waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

Enigen tijd daarna (volgens onze mening, waarvoor wij bij Jeremiah 22:19 nader reden zullen geven: een jaar later), toen Jojakim het gewelddadig, hebzuchtend en pronklievend karakter zijner regering reeds openlijk aan den dag legde, en zijne trotse gedachten deels in het aannemen van zijnen zoon als mede-regent, deels in zijn prachtig bouwen deed zien, werd met het oog op hem den Profeet een woord des Heeren ten deel. Dit was echter niet bestemd, gelijk de beide vorige redenen in Jeremiah 22:1, en Jeremiah 22:10, om openlijk voor den koning en het volk gesproken te worden, maar om in het boek zijner voorspellingen als Michtab (= geschrift Isaiah 38:9), doch tevens als Ik Michtam (= lied vol diepen, voor de grote menigte niet bevattelijken inhoud Psalms 16:1) op te tekenen. Het is hier onmiddellijk bij de vorige woorden gevoegd, omdat het volgens het woord in Jeremiah 22:10, den inhoud van Jeremiah 22:1, verder ontwikkelt. Het moet echter, naar Jeremiah 17:14, te oordelen, toch onder het volk bekend geworden zijn, misschien ten gevolge van hetgeen in Jeremiah 36:1 verhaald wordt.

Vers 12

12. Maar in de plaats, waarhenen zij hem gevankelijk hebben weggevoerd, zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.

Enigen tijd daarna (volgens onze mening, waarvoor wij bij Jeremiah 22:19 nader reden zullen geven: een jaar later), toen Jojakim het gewelddadig, hebzuchtend en pronklievend karakter zijner regering reeds openlijk aan den dag legde, en zijne trotse gedachten deels in het aannemen van zijnen zoon als mede-regent, deels in zijn prachtig bouwen deed zien, werd met het oog op hem den Profeet een woord des Heeren ten deel. Dit was echter niet bestemd, gelijk de beide vorige redenen in Jeremiah 22:1, en Jeremiah 22:10, om openlijk voor den koning en het volk gesproken te worden, maar om in het boek zijner voorspellingen als Michtab (= geschrift Isaiah 38:9), doch tevens als Ik Michtam (= lied vol diepen, voor de grote menigte niet bevattelijken inhoud Psalms 16:1) op te tekenen. Het is hier onmiddellijk bij de vorige woorden gevoegd, omdat het volgens het woord in Jeremiah 22:10, den inhoud van Jeremiah 22:1, verder ontwikkelt. Het moet echter, naar Jeremiah 17:14, te oordelen, toch onder het volk bekend geworden zijn, misschien ten gevolge van hetgeen in Jeremiah 36:1 verhaald wordt.

Vers 13

13. Wee a) dien, die, gelijk Jojakim doet, zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijne opperzalen met onrecht; die geheel vergeet dat ook op enen koning ten opzichte van zijne onderdanen toepasselijk is, wat in Leviticus 19:13 gezegd wordt, en zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet (James 5:4).

a) Deuteronomy 24:14, Deuteronomy 24:15. Habakkuk 2:9.

Vers 13

13. Wee a) dien, die, gelijk Jojakim doet, zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijne opperzalen met onrecht; die geheel vergeet dat ook op enen koning ten opzichte van zijne onderdanen toepasselijk is, wat in Leviticus 19:13 gezegd wordt, en zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet (James 5:4).

a) Deuteronomy 24:14, Deuteronomy 24:15. Habakkuk 2:9.

Vers 14

14. Die daar slechts aan pracht en grootheid denkt en zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen. En hij, zijn voornemen volbrengende, houwt zich vensteren uit naar de grootte van het ontworpen huis, en het is in zijne zalen en vertrekken bedekt met ceder en prachtvol aangestreken met menie, kostbare verf, gelijk men die tot het aanstrijken van gebouwen bezigt.

Vers 14

14. Die daar slechts aan pracht en grootheid denkt en zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen en doorluchtige opperzalen. En hij, zijn voornemen volbrengende, houwt zich vensteren uit naar de grootte van het ontworpen huis, en het is in zijne zalen en vertrekken bedekt met ceder en prachtvol aangestreken met menie, kostbare verf, gelijk men die tot het aanstrijken van gebouwen bezigt.

Vers 15

15. Zoudt gij regeren, menen ene lange en gelukkige regering te hebben, omdat gij u mengt 1) met den ceder, omdat gij in een prachtig cederen huis woont, zonder dat het er op aan zou komen, hoe gij regeert? Heeft niet uw vader Josia gegeten en gedronken, de vreugde van ene koninklijke tafel genoten, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?

1) Beter: Omdat gij wedijvert in cederen. Het is duidelijk, dat de Heere hier doelt op Salomo, dat de koning van Juda met Salomo wedijverde in het bouwen van prachtige paleizen. Evenwel dit zou hem niet baten, dewijl hij geen recht en gerechtigheid had gedaan, d. w. z. dewijl de godsvrucht in dit paleis niet woonde en dewijl de vreze Gods er niet heerste, zou God Zijn aangezicht er voor verbergen. 16. Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE(Jeremiah 9:24). Is dat niet de ware godsdienst?

Vers 15

15. Zoudt gij regeren, menen ene lange en gelukkige regering te hebben, omdat gij u mengt 1) met den ceder, omdat gij in een prachtig cederen huis woont, zonder dat het er op aan zou komen, hoe gij regeert? Heeft niet uw vader Josia gegeten en gedronken, de vreugde van ene koninklijke tafel genoten, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?

1) Beter: Omdat gij wedijvert in cederen. Het is duidelijk, dat de Heere hier doelt op Salomo, dat de koning van Juda met Salomo wedijverde in het bouwen van prachtige paleizen. Evenwel dit zou hem niet baten, dewijl hij geen recht en gerechtigheid had gedaan, d. w. z. dewijl de godsvrucht in dit paleis niet woonde en dewijl de vreze Gods er niet heerste, zou God Zijn aangezicht er voor verbergen. 16. Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht, toen ging het hem wel. Is dat niet Mij te kennen? spreekt de HEERE(Jeremiah 9:24). Is dat niet de ware godsdienst?

Vers 17

17. Maar uwe ogen en uw hart zijn niet dan op uwe gierigheid, gij denkt er niet aan om recht en gerechtigheid te doen, maar om zo veel mogelijk schatten te verzamelen; en uwe gedachte is op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. 1)

1) Hier drukt de profeet het helder uit, hoewel Jojakim van zijn vader Josia verschilde. Hij toont derhalve het zeer grote verschil, dewijl Josia zich beijverd had om de billijkheid te bewaren, doch deze had al zijn zinnen gezet op bedrog en roof en had zich geworpen op woestheid. Want door oog en hart verstaat hij alle delen der ziele en des lichaams.

Vers 17

17. Maar uwe ogen en uw hart zijn niet dan op uwe gierigheid, gij denkt er niet aan om recht en gerechtigheid te doen, maar om zo veel mogelijk schatten te verzamelen; en uwe gedachte is op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen. 1)

1) Hier drukt de profeet het helder uit, hoewel Jojakim van zijn vader Josia verschilde. Hij toont derhalve het zeer grote verschil, dewijl Josia zich beijverd had om de billijkheid te bewaren, doch deze had al zijn zinnen gezet op bedrog en roof en had zich geworpen op woestheid. Want door oog en hart verstaat hij alle delen der ziele en des lichaams.

Vers 18

18. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: a) Zij zullen, wanneer hij na enige jaren zijn leven eindigt, hem niet beklagen, gelijk men bij den dood van betrekkingen klaagt (1 Kings 13:30): Och mijn broeder, of: Och zuster. Zij zullen hem niet beklagen gelijk zijnen vader (2 Kings 23:30) Och heer! of: och zijne majesteit. 1)

a) Jeremiah 16:4,

1) Zijn bloedverwanten zullen hem niet bewenen neen zelfs niet met de gewone uitdrukkingen van droefheid, die gebruikelijk zijn bij een begrafenis van den geringste, waarbij zij uitroepen: ach, mijn broeder of ach, mijn zuster. Zijne onderdanen zullen hem niet beklagen, noch uitroepen gelijk zij plegen te doen bij de graven hunner vorsten: Ach Heere, of ach zijne Hoogste. Het is droevig zo geleefd te hebben, dat als men sterft niemand droevig is van hem te scheiden.

Vers 18

18. Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: a) Zij zullen, wanneer hij na enige jaren zijn leven eindigt, hem niet beklagen, gelijk men bij den dood van betrekkingen klaagt (1 Kings 13:30): Och mijn broeder, of: Och zuster. Zij zullen hem niet beklagen gelijk zijnen vader (2 Kings 23:30) Och heer! of: och zijne majesteit. 1)

a) Jeremiah 16:4,

1) Zijn bloedverwanten zullen hem niet bewenen neen zelfs niet met de gewone uitdrukkingen van droefheid, die gebruikelijk zijn bij een begrafenis van den geringste, waarbij zij uitroepen: ach, mijn broeder of ach, mijn zuster. Zijne onderdanen zullen hem niet beklagen, noch uitroepen gelijk zij plegen te doen bij de graven hunner vorsten: Ach Heere, of ach zijne Hoogste. Het is droevig zo geleefd te hebben, dat als men sterft niemand droevig is van hem te scheiden.

Vers 19

19. Integendeel met ene ezelsbegrafenis, wanneer het lijk op de vilplaats wordt geworpen, waar het door zijn stank de lucht verpest (Isaiah 34:3), zal hij begraven worden; men zal hem a) slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten van Jeruzalem (2 Kings 24:6).

a) Jeremiah 15:3.

Ene andere profetie van gelijken inhoud vinden wij in Jeremiah 36:3, "De onzen beschouwen wij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, als gesproken in het jaar 609 v r Chr. van welken tijd af de regering van Jojakim in Daniel 1:1 gerekend wordt. Het schijnt, dat de koning, die Eljakim heette, door Fara Necho tot verandering van zijnen naam gedrongen is. Hij veranderde dien nu in "Jojakim", (2 Kings 23:34), menende de door God beloofde oprichting van het Davidische koningshuis (2 Samuel 7:12) op die wijze in ene nog nadere betrekking tot Jehova, den Verbonds-God te zullen stellen, en het voortbestaan zijner dynastie te verzekeren. Misschien ook, dat hij met hetzelfde doel zijnen zoon, die toen acht jaren oud was, tot mederegent aannam; daarop doelt tenminste 2 Chronicles 36:9 : "Acht jaren was Jojachin oud als hij koning werd" (vgl. 2 Kings 24:8), wanneer dat niet op een schrijffout berust. In plaats van zijnen oorspronkelijken naam "Jechonia" (1 Chronicles 3:16) gaf hij hem den omgezetten naam "Jojachin", omdat de betrekking, op 2 Samuel 7:12, die in het woord lag, scherper op den voorgrond scheen te treden. maar met alle deze pogingen, om voor zich en zijn geslacht de koninklijke heerschappij te behouden, en de profetische bedreigingen van ene nabij zijnde vernedering van het Davidische koningshuis te niet te doen, bedroog Jojakim, die in alles juist het tegendeel van zijnen vader was, slechts zichzelven. (2 Kings 22:11). De rede van Jeremia in Jeremiah 22:2-Jeremiah 22:9 van ons hoofdstuk was door hem geheel en al is den wind geslagen, zo als dadelijk het begin zijner regering bewees. Daarom komt, nadat in Jeremiah 22:18, over hemzelven het vonnis is uitgesproken, in het volgende ook een woord over zijnen zoon, op wien zijne dwaze verwachtingen gebouwd waren.

Vers 19

19. Integendeel met ene ezelsbegrafenis, wanneer het lijk op de vilplaats wordt geworpen, waar het door zijn stank de lucht verpest (Isaiah 34:3), zal hij begraven worden; men zal hem a) slepen en daarhenen werpen, verre weg van de poorten van Jeruzalem (2 Kings 24:6).

a) Jeremiah 15:3.

Ene andere profetie van gelijken inhoud vinden wij in Jeremiah 36:3, "De onzen beschouwen wij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, als gesproken in het jaar 609 v r Chr. van welken tijd af de regering van Jojakim in Daniel 1:1 gerekend wordt. Het schijnt, dat de koning, die Eljakim heette, door Fara Necho tot verandering van zijnen naam gedrongen is. Hij veranderde dien nu in "Jojakim", (2 Kings 23:34), menende de door God beloofde oprichting van het Davidische koningshuis (2 Samuel 7:12) op die wijze in ene nog nadere betrekking tot Jehova, den Verbonds-God te zullen stellen, en het voortbestaan zijner dynastie te verzekeren. Misschien ook, dat hij met hetzelfde doel zijnen zoon, die toen acht jaren oud was, tot mederegent aannam; daarop doelt tenminste 2 Chronicles 36:9 : "Acht jaren was Jojachin oud als hij koning werd" (vgl. 2 Kings 24:8), wanneer dat niet op een schrijffout berust. In plaats van zijnen oorspronkelijken naam "Jechonia" (1 Chronicles 3:16) gaf hij hem den omgezetten naam "Jojachin", omdat de betrekking, op 2 Samuel 7:12, die in het woord lag, scherper op den voorgrond scheen te treden. maar met alle deze pogingen, om voor zich en zijn geslacht de koninklijke heerschappij te behouden, en de profetische bedreigingen van ene nabij zijnde vernedering van het Davidische koningshuis te niet te doen, bedroog Jojakim, die in alles juist het tegendeel van zijnen vader was, slechts zichzelven. (2 Kings 22:11). De rede van Jeremia in Jeremiah 22:2-Jeremiah 22:9 van ons hoofdstuk was door hem geheel en al is den wind geslagen, zo als dadelijk het begin zijner regering bewees. Daarom komt, nadat in Jeremiah 22:18, over hemzelven het vonnis is uitgesproken, in het volgende ook een woord over zijnen zoon, op wien zijne dwaze verwachtingen gebouwd waren.

Vers 20

20. Wanneer het zo even (Jeremiah 22:18) gezegde vervuld wordt, en daarmee de tijd van andere gebeurtenissen gekomen is (2 Kings 24:1), klim dan, dochter Zions, volk van Jeruzalem! op den Libanon 1) in het noorden des lands, en roep, gelijk ene jonkvrouw die van haren verloofde beroofd is, en op de bergen over hem klaagt (Judges 11:37), en verhef uwe stem op den Basan, op het oostelijk daartegenover liggende gebergte van Hauran. Roep ook van Abarim, de veren 2), van de bergen van het Moabietische hoogland (Numbers 31:20 #Nu); maar al uwe liefhebbers, dewelken, die met u verbonden waren, daar zij in u hun residentie hadden, zijn verbroken.

1) De Profeet bespot de Joden en belacht hun trotsheid, omdat zij menen dat zij behouden zullen blijven, hoewel zij God tot een tegenstander hebben. Hij leert hun derhalve, dat zij zichzelve zeer bedriegen, waar zij zich straffeloosheid beloven. Hij beveelt hen den berg Libanon te beklimmen en hun stem te laten horen op den berg Basan, opdat zij zullen begrijpen dat er geen hulp is, waar het oordeel Gods op hen rust. Doch dit gehele vers is ironisch tot het einde toe. Want te vergeefs was hun uitroepen en hun gehuil. Maar de Profeet handelt zo met hen, dewijl hij zag dat zij geheel in de war waren. Zij waren derhalve onwaardig om aan hen een raad te geven, om hen vertrouwelijk te vermanen. Daarom moest hij ironisch hun zinneloosheid bespotten, omdat zij zich heil beloofden, terwijl zij niet aflieten het vonnis Gods over zich in te roepen.

2) Onze Staten-Overzetters tekenen bij hun vertaling aan: "te weten der rivieren, die men passeren moest naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. " v. d. Palm vertaalt: "van alle zijden. " Hitzig: "van de tegenoverliggende hoogten, " en verklaart: "men moet op de bergen stijgen, opdat men het klaaggeschrei, zo als dit bij een zo groot ongeluk past, verre verneme. Men moet schreien, zodat men het van den enen berg tot den daaraan tegenoverliggenden kan horen. "

Beter is het te vertalen van Abarim. De bergen, welke Palestina begrenzen, worden hier genoemd. De Libanon in het Noorden, Basan in het Noordoosten en het gebergte Abarim in het Zuid-Oosten. Tot laatstgenoemd gebergte behoorde ook Nebo, bekend uit de geschiedenis van Mozes.

Vers 20

20. Wanneer het zo even (Jeremiah 22:18) gezegde vervuld wordt, en daarmee de tijd van andere gebeurtenissen gekomen is (2 Kings 24:1), klim dan, dochter Zions, volk van Jeruzalem! op den Libanon 1) in het noorden des lands, en roep, gelijk ene jonkvrouw die van haren verloofde beroofd is, en op de bergen over hem klaagt (Judges 11:37), en verhef uwe stem op den Basan, op het oostelijk daartegenover liggende gebergte van Hauran. Roep ook van Abarim, de veren 2), van de bergen van het Moabietische hoogland (Numbers 31:20 #Nu); maar al uwe liefhebbers, dewelken, die met u verbonden waren, daar zij in u hun residentie hadden, zijn verbroken.

1) De Profeet bespot de Joden en belacht hun trotsheid, omdat zij menen dat zij behouden zullen blijven, hoewel zij God tot een tegenstander hebben. Hij leert hun derhalve, dat zij zichzelve zeer bedriegen, waar zij zich straffeloosheid beloven. Hij beveelt hen den berg Libanon te beklimmen en hun stem te laten horen op den berg Basan, opdat zij zullen begrijpen dat er geen hulp is, waar het oordeel Gods op hen rust. Doch dit gehele vers is ironisch tot het einde toe. Want te vergeefs was hun uitroepen en hun gehuil. Maar de Profeet handelt zo met hen, dewijl hij zag dat zij geheel in de war waren. Zij waren derhalve onwaardig om aan hen een raad te geven, om hen vertrouwelijk te vermanen. Daarom moest hij ironisch hun zinneloosheid bespotten, omdat zij zich heil beloofden, terwijl zij niet aflieten het vonnis Gods over zich in te roepen.

2) Onze Staten-Overzetters tekenen bij hun vertaling aan: "te weten der rivieren, die men passeren moest naar Egypte, dat de Egyptenaars u te hulp komen. " v. d. Palm vertaalt: "van alle zijden. " Hitzig: "van de tegenoverliggende hoogten, " en verklaart: "men moet op de bergen stijgen, opdat men het klaaggeschrei, zo als dit bij een zo groot ongeluk past, verre verneme. Men moet schreien, zodat men het van den enen berg tot den daaraan tegenoverliggenden kan horen. "

Beter is het te vertalen van Abarim. De bergen, welke Palestina begrenzen, worden hier genoemd. De Libanon in het Noorden, Basan in het Noordoosten en het gebergte Abarim in het Zuid-Oosten. Tot laatstgenoemd gebergte behoorde ook Nebo, bekend uit de geschiedenis van Mozes.

Vers 21

21. Ik sprak u aan in uwen groten voorspoed en voorspelde de ellende, die toen nog had kunnen worden afgewend, maar gij zeidet: Ik zal a) niet horen. Dit is uw weg van uwe jeugd af, reeds van Mozes tijden af, toen gij begonnen zijt een zelfstandig volk te zijn, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd. a) Jeremiah 5:23; Jeremiah 7:23-Jeremiah 7:28; Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; 16:12:Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15.

Vers 21

21. Ik sprak u aan in uwen groten voorspoed en voorspelde de ellende, die toen nog had kunnen worden afgewend, maar gij zeidet: Ik zal a) niet horen. Dit is uw weg van uwe jeugd af, reeds van Mozes tijden af, toen gij begonnen zijt een zelfstandig volk te zijn, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd. a) Jeremiah 5:23; Jeremiah 7:23-Jeremiah 7:28; Jeremiah 11:7, Jeremiah 11:8; Jeremiah 13:10, Jeremiah 13:11; 16:12:Jeremiah 17:23; Jeremiah 18:12; Jeremiah 19:15.

Vers 22

22. De wind zal al uwe herders weiden, al uwe leidslieden en koningen voortsleuren, en uwe liefhebbers, die vorsten, wier verloofde gij zijt, zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zeker beschaamd en te schande worden van wege al uwe boosheid, dewijl gij naar Mijne stem niet hebt willen horen.

Gods oordelen zullen als een verzengende wind (zie Jeremiah 4:11) alle uwe overheden, zo burgerlijke als kerkelijke vernielen. Hun aanzien en gezag zullen ophouden, en de ganse vorm onzer regering zal gesloopt worden.

Vers 22

22. De wind zal al uwe herders weiden, al uwe leidslieden en koningen voortsleuren, en uwe liefhebbers, die vorsten, wier verloofde gij zijt, zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zeker beschaamd en te schande worden van wege al uwe boosheid, dewijl gij naar Mijne stem niet hebt willen horen.

Gods oordelen zullen als een verzengende wind (zie Jeremiah 4:11) alle uwe overheden, zo burgerlijke als kerkelijke vernielen. Hun aanzien en gezag zullen ophouden, en de ganse vorm onzer regering zal gesloopt worden.

Vers 23

23. O gij, die nu op den Libanon woont, in huizen met zuilen en balken (Jeremiah 21:14), en in de cederen nestelt, gij inwoners van Jeruzalem, die u in uwe prachtige gebouwen bevindt! hoe begenadigd (1 Kings 15:22) zult gij zijn, wat zal uwe pracht u baten, als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende 1) vrouw; als al het onheil wordt geboren, waarvan gij nu zwanger gaat.

1) Merkt hieraan, zij, die hoogmoedig zijn op hun wereldse voordelen, zouden weldoen, indien zij bedachten, hoe zij er uit zouden zien, wanneer benauwdheden over hen komen, en hoe zij dan al hun schoonheid zullen verloren hebben.

Vers 23

23. O gij, die nu op den Libanon woont, in huizen met zuilen en balken (Jeremiah 21:14), en in de cederen nestelt, gij inwoners van Jeruzalem, die u in uwe prachtige gebouwen bevindt! hoe begenadigd (1 Kings 15:22) zult gij zijn, wat zal uwe pracht u baten, als u de smarten zullen aankomen, het wee als ener barende 1) vrouw; als al het onheil wordt geboren, waarvan gij nu zwanger gaat.

1) Merkt hieraan, zij, die hoogmoedig zijn op hun wereldse voordelen, zouden weldoen, indien zij bedachten, hoe zij er uit zouden zien, wanneer benauwdheden over hen komen, en hoe zij dan al hun schoonheid zullen verloren hebben.

Vers 24

24. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chonia 1), de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijne rechterhand, zo nauw aan Mij verbonden, als de ring zich eng om den vinger sluit (Song of Solomon 8:6), zo zal Ik u toch van daar, van Mijnen vinger, wegrukken. 2)

1) Volgende gewone verklaring zou door deze verkorting van naam het "zal, " dus de belofte voor de toekomst, worden uitgewist; wij vinden echter daarin meer ene symbolische versterking van de bedreiging: "Ik zal u wegrukken. "

2) De godvruchtige koningen van Juda waren geweest als zegelringen aan Gods rechterhand, na en dierbaar bij Hem. Hij had roem op hen gedragen en gebruik van hen gemaakt als werktuigen Zijner regering, gelijk een vorst doet van zijn zegelring, of van zijn handtekening. Doch Chonia had zich die ere ten uiterste onwaardig gemaakt en daarom zullen de voorrechten van zijn geluk hem ook niet beveiligen. Hij zal desniettegenstaande verworpen worden. Juist tegengesteld tegen deze bedreiging tegen Jojachin, is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot den leidsman zijn volks maakte bij hun wederkering uit Babels gevangenis (Haggaï 2:24). Zij die zichzelven beschouwen als zegelringen aan Gods rechterhand, moeten niet gerust zijn, maar vrezen, dat zij van daar zullen weggerukt worden.

Vers 24

24. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chonia 1), de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijne rechterhand, zo nauw aan Mij verbonden, als de ring zich eng om den vinger sluit (Song of Solomon 8:6), zo zal Ik u toch van daar, van Mijnen vinger, wegrukken. 2)

1) Volgende gewone verklaring zou door deze verkorting van naam het "zal, " dus de belofte voor de toekomst, worden uitgewist; wij vinden echter daarin meer ene symbolische versterking van de bedreiging: "Ik zal u wegrukken. "

2) De godvruchtige koningen van Juda waren geweest als zegelringen aan Gods rechterhand, na en dierbaar bij Hem. Hij had roem op hen gedragen en gebruik van hen gemaakt als werktuigen Zijner regering, gelijk een vorst doet van zijn zegelring, of van zijn handtekening. Doch Chonia had zich die ere ten uiterste onwaardig gemaakt en daarom zullen de voorrechten van zijn geluk hem ook niet beveiligen. Hij zal desniettegenstaande verworpen worden. Juist tegengesteld tegen deze bedreiging tegen Jojachin, is Gods belofte aan Zerubbabel, toen Hij hem tot den leidsman zijn volks maakte bij hun wederkering uit Babels gevangenis (Haggaï 2:24). Zij die zichzelven beschouwen als zegelringen aan Gods rechterhand, moeten niet gerust zijn, maar vrezen, dat zij van daar zullen weggerukt worden.

Vers 25

25. En Ik zal u geven in de hand dergenen, die uwe ziel zoeken, en in de hand dergenen, voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeën. 26. En Ik zal u en uwe moeder Nehustha (Jeremiah 13:18), die u gebaard heeft, en door wier invloed gij u bij uw bestuur laat leiden (2 Kings 24:8), uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij beiden sterven(2 Kings 24:12, 2 Kings 24:15; 2 Kings 25:27).

Vers 25

25. En Ik zal u geven in de hand dergenen, die uwe ziel zoeken, en in de hand dergenen, voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeën. 26. En Ik zal u en uwe moeder Nehustha (Jeremiah 13:18), die u gebaard heeft, en door wier invloed gij u bij uw bestuur laat leiden (2 Kings 24:8), uitwerpen in een ander land, waarin gijlieden niet geboren zijt, en daar zult gij beiden sterven(2 Kings 24:12, 2 Kings 24:15; 2 Kings 25:27).

Vers 27

27. En in het land, naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weer te komen, in het land hunner vaderen, naar Palestina, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

Vers 27

27. En in het land, naar hetwelk hun ziel verlangt om daar weer te komen, in het land hunner vaderen, naar Palestina, daarhenen zullen zij niet wederkomen.

Vers 28

28. Is dan deze man Chonia, zo zal men dan moeten uitroepen, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of werkstuk? Of is hij een vat, waaraan men genen lust heeft? dat in de ogen des Heeren niets anders waard was dan verbrijzeling? Waarom hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land, dat zij niet kennen (Jeremiah 5:19)?

Het vraagsgewijze voorstel in dit vers tekent de algemene verslagenheid, die er zijn zou over het noodlot van Jechonia. Men zou het zich nauwelijks kunnen verbeelden: hij, die men eerde en lief had, waarom moest hij na weinige maanden regerens een zo droevig en verachtelijk lot ondergaan? Het antwoord op deze vraag wordt verzwegen, doch Juda's einde naderde met rasse schreden, en van zulk een monster als Jojakim geweest was, moest geen afstammeling op Davids troon zitten.

Vers 28

28. Is dan deze man Chonia, zo zal men dan moeten uitroepen, een veracht, verstrooid, afgodisch beeld, of werkstuk? Of is hij een vat, waaraan men genen lust heeft? dat in de ogen des Heeren niets anders waard was dan verbrijzeling? Waarom hij en zijn zaad uitgeworpen, ja weggeworpen in een land, dat zij niet kennen (Jeremiah 5:19)?

Het vraagsgewijze voorstel in dit vers tekent de algemene verslagenheid, die er zijn zou over het noodlot van Jechonia. Men zou het zich nauwelijks kunnen verbeelden: hij, die men eerde en lief had, waarom moest hij na weinige maanden regerens een zo droevig en verachtelijk lot ondergaan? Het antwoord op deze vraag wordt verzwegen, doch Juda's einde naderde met rasse schreden, en van zulk een monster als Jojakim geweest was, moest geen afstammeling op Davids troon zitten.

Vers 29

29. O land, land, land! dat om uwen koning klaagt, hoor des HEEREN woord, 1) dat het u het Goddelijk raadsbesluit verklare, het welk in zulk een bitter lot aan hen vervuld wordt.

1) met het driemaal herhaalde woord land, bedoelt de Heere de aanspraak zo krachtig mogelijk te maken, opdat Juda nog als ter elfder ure zou luisteren naar Zijn woord. Juda moest weten dat het oordeel zeker zou komen, indien het des Heeren woord bleef verachten en niet leerde luisteren naar Zijne vermaningen.

Vers 29

29. O land, land, land! dat om uwen koning klaagt, hoor des HEEREN woord, 1) dat het u het Goddelijk raadsbesluit verklare, het welk in zulk een bitter lot aan hen vervuld wordt.

1) met het driemaal herhaalde woord land, bedoelt de Heere de aanspraak zo krachtig mogelijk te maken, opdat Juda nog als ter elfder ure zou luisteren naar Zijn woord. Juda moest weten dat het oordeel zeker zou komen, indien het des Heeren woord bleef verachten en niet leerde luisteren naar Zijne vermaningen.

Vers 30

30. Zo zegt de HEERE: schrijf dezen zelven man voor kinderloosaan, wiens geslacht dus met hem te niet gaat, enen man, die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen, en niet verkrijgen zal wat hij zich voorstelt, namelijk dat zijne kinderen na hem op den troon in Juda zouden zitten. Want er zal, al ontbreekt het hem ook niet aan zonen, niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids, en heersende meer in Juda; met hem zal de koningstroon voor zijn geslacht voor altijd verloren zijn.

De koning Zedekia, die op Jojachin volgde en elf jaren te Jeruzalem regeerde, was niet zijn zoon, maar een broeder van zijnen vader Jojakim (2 Kings 24:18-2 Kings 25:7). Na deze heeft geen nakomeling van David meer op den troon gezeten. Hoe slechts op tweevoudigen buitengewonen weg, ene door toepassing van de wet omtrent de erfdochters, en verder door het sluiten van een Leviraatshuwelijk, Jojachin de stamhouder der koninklijke geslachtslijn geworden is, zie daarover 1 Chronicles 3:19 en Matthew 1:12.

Vers 30

30. Zo zegt de HEERE: schrijf dezen zelven man voor kinderloosaan, wiens geslacht dus met hem te niet gaat, enen man, die niet voorspoedig zal zijn in zijne dagen, en niet verkrijgen zal wat hij zich voorstelt, namelijk dat zijne kinderen na hem op den troon in Juda zouden zitten. Want er zal, al ontbreekt het hem ook niet aan zonen, niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids, en heersende meer in Juda; met hem zal de koningstroon voor zijn geslacht voor altijd verloren zijn.

De koning Zedekia, die op Jojachin volgde en elf jaren te Jeruzalem regeerde, was niet zijn zoon, maar een broeder van zijnen vader Jojakim (2 Kings 24:18-2 Kings 25:7). Na deze heeft geen nakomeling van David meer op den troon gezeten. Hoe slechts op tweevoudigen buitengewonen weg, ene door toepassing van de wet omtrent de erfdochters, en verder door het sluiten van een Leviraatshuwelijk, Jojachin de stamhouder der koninklijke geslachtslijn geworden is, zie daarover 1 Chronicles 3:19 en Matthew 1:12.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile