Lectionary Calendar
Sunday, June 2nd, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 38

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 38

In de meeste twistgedingen wordt er naar gestreefd om het laatste woord te hebben. Jobs vrienden hadden het gedwee aan Job gelaten, en daarna aan Elihu. Maar na al het getwist van de advokaten, blijft het woord aan de rechter, zo heeft ook God hier het laatste woord en in iedere twist zal altijd het laatste woord aan Hem verblijven, want van Hem komt ieders oordeel, en naar Zijn einduitspraak moet ieder staan of vallen, moet iedere zaak gewonnen of verloren zijn. Job had zich dikwijls op God beroepen, en had er met stoutmoedigheid over gesproken, hoe hij Hem zijn zaak ordelijk zou voorstellen, als een vorst tot Hem zou gaan, maar toen God zich neerzette op de troon had Job niets tot zijn verdediging aan te voeren maar zweeg hij stil voor Zijn aangezicht. Het is niet zo gemakkelijk als sommigen wel denken om met de Almachtige te twisten. Ook Jobs vrienden hadden zich soms op God beroepen: och, of God sprak, Hoofdst. 11:5. En nu ten laatste spreekt dan God toen Job door Elihu's helder en klemmend betoog een weinig verzacht en verootmoedigd was, en aldus ook was toebereid om te horen wat God te zeggen had. Het is het ambt en werk van leraren om de weg des Heeren te bereiden. Wat de grote God met deze rede beoogt is: Job te verootmoedigen hem er toe te brengen om berouw te hebben van zijn hartstochtelijke, ongepaste uitdrukkingen nopens Gods handelingen met hem in de weg van Zijn voorzienigheid, en ze te herroepen. En dit doet Hij door Job op te roepen om Gods eeuwigheid te vergelijken met zijn eigen tijd, Gods alwetendheid met zijn eigen onwetendheid, Gods almacht met zijn eigen onmacht.

I. Hij begint met een opwekkende vraag in het algemeen, Job 38:2, Job 38:3.

II. Hij gaat voort met op verschillende bijzondere voorbeelden te wijzen van Jobs volstrekte onmacht om met God te strijden vanwege zijn onwetendheid en zwakheid, want:

1. Hij wist niets van de grondvesting van de aarde, Job 38:4.

2. Niets van het perk stellen aan de zee, Job 38:8.

3. Niets van het morgenlicht, Job 38:12.

4. Niets van de duistere hoeken van de zee en van de aarde, Job 38:16..

5. Niets van de bronnen in de wolken, Job 38:22, noch van de verborgen raad waardoor zij bestuurd worden.

6. Hij vermag niets voor het voortbrengen van de regen, of de vorst, of de bliksem, Job 38:28, Job 38:34, Job 38:35, Job 38:37, Job 38:38, niets voor het bestuur van de sterren en haar invloeden Job 38:31, niets voor het maken van zijn eigen ziel Job 38:36. En eindelijk: hij zou niet kunnen voorzien voor de leeuwen en raven, Hoofdst. 39:1-3. Indien Job nu voor deze gewone werken van de natuur verlegen staat, hoe durft hij dan pretenderen om door te dringen tot de raadsbesluiten van Gods regering, en er over te oordelen? Hiermede, zegt bisschop Patrick, vat God het argument op begonnen door Elihu (die het dichtst bij de waarheid kwam), en volgt het op in onnavolgbare woorden, die van hen en van alle andere mensen overtreffende in verhevenheid van stijl, zoals een donderslag een fluistering overtreft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 38

In de meeste twistgedingen wordt er naar gestreefd om het laatste woord te hebben. Jobs vrienden hadden het gedwee aan Job gelaten, en daarna aan Elihu. Maar na al het getwist van de advokaten, blijft het woord aan de rechter, zo heeft ook God hier het laatste woord en in iedere twist zal altijd het laatste woord aan Hem verblijven, want van Hem komt ieders oordeel, en naar Zijn einduitspraak moet ieder staan of vallen, moet iedere zaak gewonnen of verloren zijn. Job had zich dikwijls op God beroepen, en had er met stoutmoedigheid over gesproken, hoe hij Hem zijn zaak ordelijk zou voorstellen, als een vorst tot Hem zou gaan, maar toen God zich neerzette op de troon had Job niets tot zijn verdediging aan te voeren maar zweeg hij stil voor Zijn aangezicht. Het is niet zo gemakkelijk als sommigen wel denken om met de Almachtige te twisten. Ook Jobs vrienden hadden zich soms op God beroepen: och, of God sprak, Hoofdst. 11:5. En nu ten laatste spreekt dan God toen Job door Elihu's helder en klemmend betoog een weinig verzacht en verootmoedigd was, en aldus ook was toebereid om te horen wat God te zeggen had. Het is het ambt en werk van leraren om de weg des Heeren te bereiden. Wat de grote God met deze rede beoogt is: Job te verootmoedigen hem er toe te brengen om berouw te hebben van zijn hartstochtelijke, ongepaste uitdrukkingen nopens Gods handelingen met hem in de weg van Zijn voorzienigheid, en ze te herroepen. En dit doet Hij door Job op te roepen om Gods eeuwigheid te vergelijken met zijn eigen tijd, Gods alwetendheid met zijn eigen onwetendheid, Gods almacht met zijn eigen onmacht.

I. Hij begint met een opwekkende vraag in het algemeen, Job 38:2, Job 38:3.

II. Hij gaat voort met op verschillende bijzondere voorbeelden te wijzen van Jobs volstrekte onmacht om met God te strijden vanwege zijn onwetendheid en zwakheid, want:

1. Hij wist niets van de grondvesting van de aarde, Job 38:4.

2. Niets van het perk stellen aan de zee, Job 38:8.

3. Niets van het morgenlicht, Job 38:12.

4. Niets van de duistere hoeken van de zee en van de aarde, Job 38:16..

5. Niets van de bronnen in de wolken, Job 38:22, noch van de verborgen raad waardoor zij bestuurd worden.

6. Hij vermag niets voor het voortbrengen van de regen, of de vorst, of de bliksem, Job 38:28, Job 38:34, Job 38:35, Job 38:37, Job 38:38, niets voor het bestuur van de sterren en haar invloeden Job 38:31, niets voor het maken van zijn eigen ziel Job 38:36. En eindelijk: hij zou niet kunnen voorzien voor de leeuwen en raven, Hoofdst. 39:1-3. Indien Job nu voor deze gewone werken van de natuur verlegen staat, hoe durft hij dan pretenderen om door te dringen tot de raadsbesluiten van Gods regering, en er over te oordelen? Hiermede, zegt bisschop Patrick, vat God het argument op begonnen door Elihu (die het dichtst bij de waarheid kwam), en volgt het op in onnavolgbare woorden, die van hen en van alle andere mensen overtreffende in verhevenheid van stijl, zoals een donderslag een fluistering overtreft.

Verzen 1-3

Job 38:1-3

Laat ons hier letten op:

1. De persoon die spreekt. Het is de Heere Jehovah, geen geschapen engel, maar het eeuwige Woord zelf, de tweede persoon in de Goddelijke Drieëenheid, want Hij is het, door wie de werelden gemaakt zijn, en dat was niemand anders dan de Zone Gods. Die hier spreekt is dezelfde, die later van de berg Sinai sprak. Hier begint Hij met de schepping van de wereld, daar met de verlossing van Israël uit Egypte, en uit beide wordt de noodzakelijkheid afgeleid van onze onderwerping aan Hem. Elihu had gezegd: God spreekt tot de mensen en zij bespeuren het niet, Hoofdst. 33:14, maar dit moesten zij wel bespeuren, en toch: -wij "hebben een zekerder woord van profetie," 2 Peter 1:19.

2. Wanneer Hij sprak: Daarna, toen zij allen gezegd hadden wat zij wilden zeggen, zonder echter hun doel te hebben bereikt, toen was het tijd voor God om tussenbeide te komen, wiens oordeel naar waarheid is. Als wij niet weten wie gelijk heeft, en er misschien aan twijfelen of wij zelf gelijk hebben, dan kan dit ons geruststellen, dat God weldra beslissen zal "in het dal van de beslissing," Joel 3:14. Job had zijn drie vrienden tot zwijgen gebracht, en toch had hij hen over het algemeen niet van zijn oprechtheid kunnen overtuigen. Elihu had Job tot zwijgen gebracht, maar heeft hem er niet toe kunnen brengen om zijn verkeerd spreken in het twistgeding te belijden. Maar nu komt God en doet beide, Hij overtuigt Job van zijn onbedacht spreken en doet hem roepen: "Peccavi-ik heb verkeerd gedaan," en, hem verootmoedigd hebbende, doet Hij hem eer aan door zijn drie vrienden ervan te overtuigen, dat zij hem onrecht gedaan hebben. Deze twee dingen zal God vroeg of laat doen voor Zijn volk, Hij zal hun hun gebreken tonen, opdat zij er zich over schamen, en Hij zal aan anderen hun gerechtigheid tonen-hun gerechtigheid doen voortkomen als het licht, opdat zij zich zullen schamen over hun onrechtvaardige afkeuringen van hen.

3. Hoe Hij sprak. Uit een onweder, uit de wolk, de wervelwind, waarvan Elihu nota had genomen, Hoofdst. 37:1, 2, 9. Een stormwind was de inleiding tot Ezechiëls visioen, Ezechiël 1:4, en tot het visioen van Elia, 1 Kings 19:11 K. Van God wordt gezegd, dat Zijn "weg is in wervelwind en in storm," Nahum 1:3, en om te tonen dat zelfs de stormwind Zijn woord doet, werd hij er hier tot voertuig van gemaakt. Aldus bedoelde God Job op te schrikken en zijn aandacht op te wekken. Soms antwoordt God Zijn eigen volk in schrikkelijke kastijdingen, als uit de wervelwind, maar altijd in gerechtigheid.

4:Tot wie Hij sprak. Hij antwoordde Job, richtte Zijn rede tot hem, om hem te overtuigen van hetgeen verkeerd was, eer Hij hem zuiverde van de onrechtvaardige beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht. Het is God alleen, die krachtdadig en afdoende kan overtuigen van zonde, en aldus zullen diegenen vernederd worden, die Hij voornemens is te verhogen. Zij, die evenals Job verlangend zijn om van God te horen, zullen zeer zeker ten laatste van Hem horen.

5. Wat Hij zei. Wij kunnen onderstellen dat Elihu, of iemand anders uit het gehoor woordelijk heeft opgeschreven wat uit het onweder werd gehoord, want wij bevinden dat Johannes, toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, ze zou geschreven hebben, Revelation 10:4. Of, indien het toen niet geschreven was, zijn wij er toch zeker van dat wij, daar de schrijver van het boek door de Heilige Geest was geïnspireerd, toch een zeer waar en nauwkeurig bericht hebben van hetgeen gezegd was. De Geest, zegt Christus, zal u indachtig maken, zoals Hij het hier gedaan heeft, alles wat Ik u gezegd heb.

De inleiding is hartdoorgrondend.

A. God legt hem onwetendheid en aanmatiging ten laste in hetgeen hij gezegd heeft, Job 38:2. "Wie is het, die op deze wijze spreekt? Is het Job? Hoe! een mens? Dat zwakke dwaze, verachtelijke schepsel-zal dat zich vermeten Mij voor te schrijven wat Ik doen moet, of met Mij te twisten over hetgeen Ik gedaan heb? Is het Job? Hoe! Mijn knecht Job, een vroom en oprecht man? Kan hij zich zo vergeten, zo ongelijk aan zichzelf handelen? Wie, waar is hij, die aldus de raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Laat hem zijn gelaat tonen zo hij durft, en dan blijven bij wat hij gezegd heeft." De raad van Gods wijsheid verduisteren met onze dwaasheid is een grote belediging en terging van God. Betreffende Gods raad moeten wij erkennen zonder wetenschap te zijn. Hij is een afgrond, die wij niet kunnen peilen, wij zijn geheel en al buiten ons element, buiten hetgeen wij kunnen bereiken, als wij ons aanmatigen om er rekenschap van te geven. Toch zijn wij maar al te geneigd om ervan te spreken, alsof wij hem verstonden, en dat wel met zeer veel nauwkeurigheid en vrijmoedigheid. Maar helaas, wij doen niets anders dan hem verduisteren inplaats van hem te verklaren. Wij verwarren en verstrikken onszelf en elkaar als wij twisten over de orde van Gods raadsbesluiten, en de bedoelingen, redenen en methoden van de werkingen van Zijn voorzienigheid en genade. Met ootmoedig geloof en oprechte gehoorzaamheid zal men verder en beter in de verborgenheid des Heeren zien, dan met al de wijsbegeerte van de scholen en de onderzoekingen van de dusgenaamde wetenschap. Dit eerste woord dat God sprak is des te meer opmerkelijk, omdat Job, toen hij berouw kreeg, het aangreep als hetgeen er in geslaagd is om hem te verootmoedigen Hoofdst. 42:3. Dit herhaalde hij, als de pijl die hem diep trof. "Ik ben de dwaas, die de raad verduisterd heb." Er was een schijn van aanleiding voor om het op Elihu te wentelen, alsof God hem bedoelde, want hij had het laatst gesproken, en sprak nog toen het onweder begon, maar Job heeft het op zichzelf toegepast, zoals het ons betaamt te doen, als er getrouwe bestraffingen gegeven worden, en niet-zoals de meesten doen-ze op anderen toe te passen.

B. Hij tart hem om de bewijzen te geven van zijn kennis, waardoor hij in zijn navragen naar de Goddelijke raad gerechtvaardigd zou kunnen worden, Job 38:3. "Gord nu als een kloek man uw lenden, bereid u voor de ontmoeting, voor de strijd, Ik zal u vragen, u enige vragen stellen, antwoord Mij zo gij kunt, eer Ik op uw vragen antwoord." Zij, die het ondernemen God om rekenschap te vragen, moeten verwachten ondervraagd te worden en zelf ter verantwoording te worden geroepen, opdat zij zich van hun onwetendheid en verwatenheid bewust zullen worden. God herinnert Job hieraan hetgeen hij gezegd heeft, Hoofdst. 13:22 :Roep dan, en ik zal antwoorden. "Vervul dan nu uw woorden."

Verzen 1-3

Job 38:1-3

Laat ons hier letten op:

1. De persoon die spreekt. Het is de Heere Jehovah, geen geschapen engel, maar het eeuwige Woord zelf, de tweede persoon in de Goddelijke Drieëenheid, want Hij is het, door wie de werelden gemaakt zijn, en dat was niemand anders dan de Zone Gods. Die hier spreekt is dezelfde, die later van de berg Sinai sprak. Hier begint Hij met de schepping van de wereld, daar met de verlossing van Israël uit Egypte, en uit beide wordt de noodzakelijkheid afgeleid van onze onderwerping aan Hem. Elihu had gezegd: God spreekt tot de mensen en zij bespeuren het niet, Hoofdst. 33:14, maar dit moesten zij wel bespeuren, en toch: -wij "hebben een zekerder woord van profetie," 2 Peter 1:19.

2. Wanneer Hij sprak: Daarna, toen zij allen gezegd hadden wat zij wilden zeggen, zonder echter hun doel te hebben bereikt, toen was het tijd voor God om tussenbeide te komen, wiens oordeel naar waarheid is. Als wij niet weten wie gelijk heeft, en er misschien aan twijfelen of wij zelf gelijk hebben, dan kan dit ons geruststellen, dat God weldra beslissen zal "in het dal van de beslissing," Joel 3:14. Job had zijn drie vrienden tot zwijgen gebracht, en toch had hij hen over het algemeen niet van zijn oprechtheid kunnen overtuigen. Elihu had Job tot zwijgen gebracht, maar heeft hem er niet toe kunnen brengen om zijn verkeerd spreken in het twistgeding te belijden. Maar nu komt God en doet beide, Hij overtuigt Job van zijn onbedacht spreken en doet hem roepen: "Peccavi-ik heb verkeerd gedaan," en, hem verootmoedigd hebbende, doet Hij hem eer aan door zijn drie vrienden ervan te overtuigen, dat zij hem onrecht gedaan hebben. Deze twee dingen zal God vroeg of laat doen voor Zijn volk, Hij zal hun hun gebreken tonen, opdat zij er zich over schamen, en Hij zal aan anderen hun gerechtigheid tonen-hun gerechtigheid doen voortkomen als het licht, opdat zij zich zullen schamen over hun onrechtvaardige afkeuringen van hen.

3. Hoe Hij sprak. Uit een onweder, uit de wolk, de wervelwind, waarvan Elihu nota had genomen, Hoofdst. 37:1, 2, 9. Een stormwind was de inleiding tot Ezechiëls visioen, Ezechiël 1:4, en tot het visioen van Elia, 1 Kings 19:11 K. Van God wordt gezegd, dat Zijn "weg is in wervelwind en in storm," Nahum 1:3, en om te tonen dat zelfs de stormwind Zijn woord doet, werd hij er hier tot voertuig van gemaakt. Aldus bedoelde God Job op te schrikken en zijn aandacht op te wekken. Soms antwoordt God Zijn eigen volk in schrikkelijke kastijdingen, als uit de wervelwind, maar altijd in gerechtigheid.

4:Tot wie Hij sprak. Hij antwoordde Job, richtte Zijn rede tot hem, om hem te overtuigen van hetgeen verkeerd was, eer Hij hem zuiverde van de onrechtvaardige beschuldigingen die tegen hem waren ingebracht. Het is God alleen, die krachtdadig en afdoende kan overtuigen van zonde, en aldus zullen diegenen vernederd worden, die Hij voornemens is te verhogen. Zij, die evenals Job verlangend zijn om van God te horen, zullen zeer zeker ten laatste van Hem horen.

5. Wat Hij zei. Wij kunnen onderstellen dat Elihu, of iemand anders uit het gehoor woordelijk heeft opgeschreven wat uit het onweder werd gehoord, want wij bevinden dat Johannes, toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, ze zou geschreven hebben, Revelation 10:4. Of, indien het toen niet geschreven was, zijn wij er toch zeker van dat wij, daar de schrijver van het boek door de Heilige Geest was geïnspireerd, toch een zeer waar en nauwkeurig bericht hebben van hetgeen gezegd was. De Geest, zegt Christus, zal u indachtig maken, zoals Hij het hier gedaan heeft, alles wat Ik u gezegd heb.

De inleiding is hartdoorgrondend.

A. God legt hem onwetendheid en aanmatiging ten laste in hetgeen hij gezegd heeft, Job 38:2. "Wie is het, die op deze wijze spreekt? Is het Job? Hoe! een mens? Dat zwakke dwaze, verachtelijke schepsel-zal dat zich vermeten Mij voor te schrijven wat Ik doen moet, of met Mij te twisten over hetgeen Ik gedaan heb? Is het Job? Hoe! Mijn knecht Job, een vroom en oprecht man? Kan hij zich zo vergeten, zo ongelijk aan zichzelf handelen? Wie, waar is hij, die aldus de raad verduistert met woorden zonder wetenschap? Laat hem zijn gelaat tonen zo hij durft, en dan blijven bij wat hij gezegd heeft." De raad van Gods wijsheid verduisteren met onze dwaasheid is een grote belediging en terging van God. Betreffende Gods raad moeten wij erkennen zonder wetenschap te zijn. Hij is een afgrond, die wij niet kunnen peilen, wij zijn geheel en al buiten ons element, buiten hetgeen wij kunnen bereiken, als wij ons aanmatigen om er rekenschap van te geven. Toch zijn wij maar al te geneigd om ervan te spreken, alsof wij hem verstonden, en dat wel met zeer veel nauwkeurigheid en vrijmoedigheid. Maar helaas, wij doen niets anders dan hem verduisteren inplaats van hem te verklaren. Wij verwarren en verstrikken onszelf en elkaar als wij twisten over de orde van Gods raadsbesluiten, en de bedoelingen, redenen en methoden van de werkingen van Zijn voorzienigheid en genade. Met ootmoedig geloof en oprechte gehoorzaamheid zal men verder en beter in de verborgenheid des Heeren zien, dan met al de wijsbegeerte van de scholen en de onderzoekingen van de dusgenaamde wetenschap. Dit eerste woord dat God sprak is des te meer opmerkelijk, omdat Job, toen hij berouw kreeg, het aangreep als hetgeen er in geslaagd is om hem te verootmoedigen Hoofdst. 42:3. Dit herhaalde hij, als de pijl die hem diep trof. "Ik ben de dwaas, die de raad verduisterd heb." Er was een schijn van aanleiding voor om het op Elihu te wentelen, alsof God hem bedoelde, want hij had het laatst gesproken, en sprak nog toen het onweder begon, maar Job heeft het op zichzelf toegepast, zoals het ons betaamt te doen, als er getrouwe bestraffingen gegeven worden, en niet-zoals de meesten doen-ze op anderen toe te passen.

B. Hij tart hem om de bewijzen te geven van zijn kennis, waardoor hij in zijn navragen naar de Goddelijke raad gerechtvaardigd zou kunnen worden, Job 38:3. "Gord nu als een kloek man uw lenden, bereid u voor de ontmoeting, voor de strijd, Ik zal u vragen, u enige vragen stellen, antwoord Mij zo gij kunt, eer Ik op uw vragen antwoord." Zij, die het ondernemen God om rekenschap te vragen, moeten verwachten ondervraagd te worden en zelf ter verantwoording te worden geroepen, opdat zij zich van hun onwetendheid en verwatenheid bewust zullen worden. God herinnert Job hieraan hetgeen hij gezegd heeft, Hoofdst. 13:22 :Roep dan, en ik zal antwoorden. "Vervul dan nu uw woorden."

Verzen 4-11

Job 38:4-11

Ter verootmoediging van Job toont God hem zijn onwetendheid zelfs ten opzichte van de aarde en de zee. Hoewel zij zo nabij zijn en zo groot zijn kan hij toch hun oorsprong niet verklaren, en nog veel minder die van de hemel boven en de hel beneden, die op zo'n afstand zijn, of van de onderscheidene delen van de stof, die zo klein zijn, en dan het minst van alles van de raadsbesluiten Gods.

I. Betreffende de grondlegging van de aarde. Indien hij zo'n diep inzicht heeft in de raadsbesluiten Gods, als hij zegt te hebben, laat hem dan enig bericht geven van de aarde, waarop hij gaat, en die aan de kinderen van de mensen is gegeven om te bewonen.

1. Laat hem zeggen waar hij was toen deze lagere wereld gemaakt werd, of hij raad heeft gegeven voor of geholpen heeft aan dit wonderbare werk, Job 38:4. " Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Gij hebt hoge aanspraken, kunt gij er aanspraak op maken dit te weten? Waart gij er bij tegenwoordig toen de wereld gemaakt werd?" Zie hier:

a. De grootheid en heerlijkheid van God: Ik grondde de aarde. Dit bewijst dat Hij de enig levende en ware God is, en een God is van macht, Isaiah 40:21, Jeremiah 10:11, Jeremiah 10:12, en moedigt ons aan om op Hem te allen tijde te vertrouwen, Isaiah 51:13, Isaiah 51:16.

b. De geringheid en nietswaardigheid van de mens: "Waar waart gij toen? Gij die zo'n aanzien hadt onder die van het oosten, en u tot een orakel hebt gesteld en een beoordelaar van de Goddelijke raadsbesluiten, waar waart gij toen de aarde gegrond werd?" Zoverre waren wij van de hand gehad te hebben in de schepping van de wereld, hetgeen ons recht zou geven op heerschappij er over, of zelfs maar om er getuigen van geweest te zijn, waardoor wij er een inzicht in hadden kunnen verkrijgen, dat wij toen nog niet eens in wezen waren. De eerste mens was nog niet, veel minder wij. Het is de eer van Christus, dat Hij tegenwoordig was toen het geschiedde, Proverbs 8:22, John 1:1, John 1:2, maar wij "zijn van gisteren en weten niets". Zo laat ons de werken Gods dan niet bedillen, noch Hem iets willen voorschrijven. Hij heeft ons niet geraadpleegd voor het maken van de wereld, en toch is zij goed gemaakt, waarom zouden wij dan verwachten dat Hij ons zal raadplegen voor de regering ervan?

2. Laat hem beschrijven hoe deze wereld gemaakt werd, en een nauwkeurig bericht geven van de wijze, waarop dit sterk en statig gebouwd geformeerd en opgericht werd. "Verklaar eens indien gij zo verstandig zijt als gij u inbeeldt te zijn, wat de voortgang was van dit werk." Zij, die voorgeven meer verstand te hebben dan anderen, moeten daar het bewijs van leveren, toon mij uw geloof uit uw werken, uw kennis uit uw woorden. Laat Job verklaren, indien hij het kan:

a. Hoe de wereld zo wonderschoon geformeerd werd, met zoveel nauwkeurigheid, en zo bewonderenswaardige symmetrie en juiste verhouding tussen al haar delen, Job 38:5. Treed naar voren, en zeg: wie heeft haar maten gezet, of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Waart gij de bouwmeester, die het model ervan gevormd hebt, en toen daarnaar de afmetingen ervan vastgesteld hebt? De grote massa van de aarde is even regelmatig gevormd, alsof het met maat en richtsnoer gedaan was, maar wie kan beschrijven hoe zij in die vorm werd gegoten? Wie kan haar omtrek en middellijn bepalen? Tot op de huidige dag twist men er over, of de aarde draait of stilstaat. Hoe kunnen wij dan bepalen naar welke maat zij het eerst geformeerd werd?

b. Hoe zij zo vast bevestigd werd. Zij is opgehangen aan een niet, en toch is zij bevestigd, zij is vastgemaakt en blijft staan, maar wie kan zeggen op welk fondament zij is vastgemaakt, zodat zij niet nederzinkt door het eigen gewicht, of wie heeft er de hoeksteen van gelegd, zodat haar delen niet uit elkaar vallen? Job 38:6. "Wat God doet zal in eeuwigheid zijn," Ecclesiastes 3:14. Daar wij dus geen gebrek kunnen aantonen in Gods werk, behoeven wij er ook geen vrees of bezorgdheid voor te koesteren, het zal bestendig blijven en beantwoorden aan het doel, het werk van Zijn voorzienigheid, zowel als het werk van Zijn schepping, van geen van beide kunnen de maatregelen verbroken worden. En het werk van de verlossing is niet minder vast en duurzaam, waarvan Christus zelf het fundament en de hoeksteen is. De kerk staat even vast als de aarde.

3. Laat hem herhalen, indien hij het kan, de lofliederen, die bij deze plechtigheid gezongen werden, Job 38:7, toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, de zalige engelen, (de eerstgeborenen van de Vader van de lichten, die in de ochtendstond des tijds helder schenen als de morgenster, het licht voorafgaande, dat God gebood te schijnen uit de duisternis op de zaden van deze lagere wereld, de aarde, die woest en ledig was. Zij waren de kinderen Gods, die juichten, toen zij de grondslagen van de aarde gelegd zagen, omdat, hoewel zij niet voor hen gemaakt was maar voor de kinderen van de mensen, en hoewel het hun werk en dienst zou vermeerderen, zij toch wisten dat de eeuwige Wijsheid, het eeuwige Woord, die zij moeten aanbidden, Hebrews 1:6, spelende zou zijn in de wereld Zijns aardrijks, en dat Zijn vermakingen zouden zijn met de mensenkinderen, Proverbs 8:31. De engelen worden kinderen Gods genoemd, omdat zij veel van Zijn beeld dragen, bij Hem zijn in Zijn huis hierboven en Hem dienen zoals een zoon zijn vader dient. Merk hier nu op:

a. De heerlijkheid van God als de Schepper van de wereld moet met blijdschap door al Zijn redelijke schepselen worden bezongen, want zij zijn bevoegd en aangesteld om de inzamelaars te zijn van Zijn lof van de mindere schepselen die Hem alleen lof kunnen toebrengen als voorwerpen, waarin Zijn werk gezien wordt.

b. Het werk van de engelen is God te loven. Hoe meer wij overvloedig zijn in heilige, ootmoedige, dankbare, blijmoedige lof, hoe meer wij de wil van God doen gelijk zij hem doen, en daar wij zo dor en gebrekkig zijn in ons loven van God, is het troostrijk om te denken dat zij Hem op betere wijze loven.

c. Zij waren eenstemmig in het zingen van Gods lof, zij zongen tezamen, en er was geen wanklank in hun harmonie, Het lieflijkste concert bestaat in het zingen van Gods lof.

d. Zij deden het allen, zelfs zij, die later gevallen zijn, en hun beginsel niet bewaard hebben. Zelfs zij, die God geloofd hebben, kunnen door de bedrieglijke macht van de zonde er toe gebracht worden om Hem te lasteren, maar toch zal God tot in eeuwigheid worden geloofd.

II. Betreffende de beperking van de zee in de plaats, die haar aangewezen is, Job 38:8 en verv. Dit verwijst naar het werk van de derde dag, toen God zei: "Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en het was alzo," Genesis 1:9. 1. Uit de grote afgrond, of chaos, waarin aard en water dooreengemengd waren, is het water in gehoorzaamheid aan Gods gebod uitgebroken, als een kind uit de baarmoeder, Job 38:8. Toen zijn de wateren, die de afgrond hadden bedekt en boven de bergen stonden, haastig teruggegaan, "van Gods schelden vloden zij," Psalm i04:6, 7.

2. Dit pasgeboren kindeke wordt gekleed en ingewonden, Job 38:9, toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, waarmee zij bedekt is, en de donkerheid, ( dat is: tussen zeer ver van elkaar verwijderd, en in volstrekte duisternis voor elkaar) tot haar windeldoek. Ziet met hoeveel gemak de grote God de woedende, schuimende zee bedwingt en beteugelt, niettegenstaande het geweld van haar vloeden en de kracht van haar golven, gaat Hij er mee om zoals een voedster met een kindeke, dat zij in doeken windt. Er wordt niet gezegd dat Hij rotsen en bergen tot haar windeldoek stelde, maar wolken en donkerheid, iets waaraan wij wel het allerminst voor zo'n doel zouden denken.

3. Er is een wieg bereid voor dit kindeke. Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, Job 38:10. Er werden dalen voor haar gemaakt in de aarde ruim genoeg om haar te ontvangen, en daarin wordt zij te slapen gelegd, wordt zij er soms door heen en weer geschud, dan is dit slechts, zoals bisschop Patrick opmerkt, het schommelen van de wieg, dat haar zoveel vaster doet slapen. En gelijk voor de zee, zo is er ook voor ieder van ons een bestemde plaats, want Hij, die de tijden tevoren geordineerd heeft, heeft ook de bepalingen van onze woning vastgesteld.

4. Dit kindeke, onhandelbaar en gevaarlijk geworden zijnde door de zonde van de mens, die de oorsprong is van alle onrust en gevaar in deze lagere wereld, is er ook een gevangenis voor haar voorzien, grendel en deuren zijn gezet. Job 38:10. En bij wijze van bestraffing harer onbeschaamdheid, wordt tot haar gezegd: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder. De zee is Godes, want Hij heeft haar gemaakt, Hij beteugelt haar, Hij zegt tot haar: Hier zullen uw hoogmoedige golven tot staan worden gebracht. Job 38:11. Dit kan beschouwd worden als een daad van Gods macht over de zee, hoewel zij zo ontzaglijk groot en haar beweging soms zo uiterst heftig is, heeft God haar toch onder Zijn bedwang, haar golven verheffen zich niet hoger, haar vloeden gaan niet verder dan Hij toelaat, en er wordt melding van gemaakt als een reden, waarom wij ontzag moeten hebben voor God, Jeremiah 5:22, en tevens waarom wij ons in Hem moeten bemoedigen, want Hij, die het bruisen van de zeeën stilt, het bruisen harer golven, kan als het Hem behaagt, ook het rumoer van de volken stillen, Psalms 65:8. Het kan ook beschouwd worden als een daad van Gods goedertierenheid jegens de wereld van het mensdom, en als een voorbeeld van Zijn lankmoedigheid jegens dat tergend geslacht. Hoewel Hij gemakkelijk de aarde wederom met de wateren van de zee zou kunnen bedekken, (en mij dunkt dat iedere opkomende vloed tweemaal per dag ons bedreigt en aantoont wat de zee zou kunnen doen en ook doen zou indien God het haar toeliet) maar Hij weerhoudt haar, daar Hij niet wil dat iemand verloren zal gaan en daar de aarde "ten vure bewaard wordt" 2 Peter 3:7.

Verzen 4-11

Job 38:4-11

Ter verootmoediging van Job toont God hem zijn onwetendheid zelfs ten opzichte van de aarde en de zee. Hoewel zij zo nabij zijn en zo groot zijn kan hij toch hun oorsprong niet verklaren, en nog veel minder die van de hemel boven en de hel beneden, die op zo'n afstand zijn, of van de onderscheidene delen van de stof, die zo klein zijn, en dan het minst van alles van de raadsbesluiten Gods.

I. Betreffende de grondlegging van de aarde. Indien hij zo'n diep inzicht heeft in de raadsbesluiten Gods, als hij zegt te hebben, laat hem dan enig bericht geven van de aarde, waarop hij gaat, en die aan de kinderen van de mensen is gegeven om te bewonen.

1. Laat hem zeggen waar hij was toen deze lagere wereld gemaakt werd, of hij raad heeft gegeven voor of geholpen heeft aan dit wonderbare werk, Job 38:4. " Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Gij hebt hoge aanspraken, kunt gij er aanspraak op maken dit te weten? Waart gij er bij tegenwoordig toen de wereld gemaakt werd?" Zie hier:

a. De grootheid en heerlijkheid van God: Ik grondde de aarde. Dit bewijst dat Hij de enig levende en ware God is, en een God is van macht, Isaiah 40:21, Jeremiah 10:11, Jeremiah 10:12, en moedigt ons aan om op Hem te allen tijde te vertrouwen, Isaiah 51:13, Isaiah 51:16.

b. De geringheid en nietswaardigheid van de mens: "Waar waart gij toen? Gij die zo'n aanzien hadt onder die van het oosten, en u tot een orakel hebt gesteld en een beoordelaar van de Goddelijke raadsbesluiten, waar waart gij toen de aarde gegrond werd?" Zoverre waren wij van de hand gehad te hebben in de schepping van de wereld, hetgeen ons recht zou geven op heerschappij er over, of zelfs maar om er getuigen van geweest te zijn, waardoor wij er een inzicht in hadden kunnen verkrijgen, dat wij toen nog niet eens in wezen waren. De eerste mens was nog niet, veel minder wij. Het is de eer van Christus, dat Hij tegenwoordig was toen het geschiedde, Proverbs 8:22, John 1:1, John 1:2, maar wij "zijn van gisteren en weten niets". Zo laat ons de werken Gods dan niet bedillen, noch Hem iets willen voorschrijven. Hij heeft ons niet geraadpleegd voor het maken van de wereld, en toch is zij goed gemaakt, waarom zouden wij dan verwachten dat Hij ons zal raadplegen voor de regering ervan?

2. Laat hem beschrijven hoe deze wereld gemaakt werd, en een nauwkeurig bericht geven van de wijze, waarop dit sterk en statig gebouwd geformeerd en opgericht werd. "Verklaar eens indien gij zo verstandig zijt als gij u inbeeldt te zijn, wat de voortgang was van dit werk." Zij, die voorgeven meer verstand te hebben dan anderen, moeten daar het bewijs van leveren, toon mij uw geloof uit uw werken, uw kennis uit uw woorden. Laat Job verklaren, indien hij het kan:

a. Hoe de wereld zo wonderschoon geformeerd werd, met zoveel nauwkeurigheid, en zo bewonderenswaardige symmetrie en juiste verhouding tussen al haar delen, Job 38:5. Treed naar voren, en zeg: wie heeft haar maten gezet, of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken? Waart gij de bouwmeester, die het model ervan gevormd hebt, en toen daarnaar de afmetingen ervan vastgesteld hebt? De grote massa van de aarde is even regelmatig gevormd, alsof het met maat en richtsnoer gedaan was, maar wie kan beschrijven hoe zij in die vorm werd gegoten? Wie kan haar omtrek en middellijn bepalen? Tot op de huidige dag twist men er over, of de aarde draait of stilstaat. Hoe kunnen wij dan bepalen naar welke maat zij het eerst geformeerd werd?

b. Hoe zij zo vast bevestigd werd. Zij is opgehangen aan een niet, en toch is zij bevestigd, zij is vastgemaakt en blijft staan, maar wie kan zeggen op welk fondament zij is vastgemaakt, zodat zij niet nederzinkt door het eigen gewicht, of wie heeft er de hoeksteen van gelegd, zodat haar delen niet uit elkaar vallen? Job 38:6. "Wat God doet zal in eeuwigheid zijn," Ecclesiastes 3:14. Daar wij dus geen gebrek kunnen aantonen in Gods werk, behoeven wij er ook geen vrees of bezorgdheid voor te koesteren, het zal bestendig blijven en beantwoorden aan het doel, het werk van Zijn voorzienigheid, zowel als het werk van Zijn schepping, van geen van beide kunnen de maatregelen verbroken worden. En het werk van de verlossing is niet minder vast en duurzaam, waarvan Christus zelf het fundament en de hoeksteen is. De kerk staat even vast als de aarde.

3. Laat hem herhalen, indien hij het kan, de lofliederen, die bij deze plechtigheid gezongen werden, Job 38:7, toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, de zalige engelen, (de eerstgeborenen van de Vader van de lichten, die in de ochtendstond des tijds helder schenen als de morgenster, het licht voorafgaande, dat God gebood te schijnen uit de duisternis op de zaden van deze lagere wereld, de aarde, die woest en ledig was. Zij waren de kinderen Gods, die juichten, toen zij de grondslagen van de aarde gelegd zagen, omdat, hoewel zij niet voor hen gemaakt was maar voor de kinderen van de mensen, en hoewel het hun werk en dienst zou vermeerderen, zij toch wisten dat de eeuwige Wijsheid, het eeuwige Woord, die zij moeten aanbidden, Hebrews 1:6, spelende zou zijn in de wereld Zijns aardrijks, en dat Zijn vermakingen zouden zijn met de mensenkinderen, Proverbs 8:31. De engelen worden kinderen Gods genoemd, omdat zij veel van Zijn beeld dragen, bij Hem zijn in Zijn huis hierboven en Hem dienen zoals een zoon zijn vader dient. Merk hier nu op:

a. De heerlijkheid van God als de Schepper van de wereld moet met blijdschap door al Zijn redelijke schepselen worden bezongen, want zij zijn bevoegd en aangesteld om de inzamelaars te zijn van Zijn lof van de mindere schepselen die Hem alleen lof kunnen toebrengen als voorwerpen, waarin Zijn werk gezien wordt.

b. Het werk van de engelen is God te loven. Hoe meer wij overvloedig zijn in heilige, ootmoedige, dankbare, blijmoedige lof, hoe meer wij de wil van God doen gelijk zij hem doen, en daar wij zo dor en gebrekkig zijn in ons loven van God, is het troostrijk om te denken dat zij Hem op betere wijze loven.

c. Zij waren eenstemmig in het zingen van Gods lof, zij zongen tezamen, en er was geen wanklank in hun harmonie, Het lieflijkste concert bestaat in het zingen van Gods lof.

d. Zij deden het allen, zelfs zij, die later gevallen zijn, en hun beginsel niet bewaard hebben. Zelfs zij, die God geloofd hebben, kunnen door de bedrieglijke macht van de zonde er toe gebracht worden om Hem te lasteren, maar toch zal God tot in eeuwigheid worden geloofd.

II. Betreffende de beperking van de zee in de plaats, die haar aangewezen is, Job 38:8 en verv. Dit verwijst naar het werk van de derde dag, toen God zei: "Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en het was alzo," Genesis 1:9. 1. Uit de grote afgrond, of chaos, waarin aard en water dooreengemengd waren, is het water in gehoorzaamheid aan Gods gebod uitgebroken, als een kind uit de baarmoeder, Job 38:8. Toen zijn de wateren, die de afgrond hadden bedekt en boven de bergen stonden, haastig teruggegaan, "van Gods schelden vloden zij," Psalm i04:6, 7.

2. Dit pasgeboren kindeke wordt gekleed en ingewonden, Job 38:9, toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, waarmee zij bedekt is, en de donkerheid, ( dat is: tussen zeer ver van elkaar verwijderd, en in volstrekte duisternis voor elkaar) tot haar windeldoek. Ziet met hoeveel gemak de grote God de woedende, schuimende zee bedwingt en beteugelt, niettegenstaande het geweld van haar vloeden en de kracht van haar golven, gaat Hij er mee om zoals een voedster met een kindeke, dat zij in doeken windt. Er wordt niet gezegd dat Hij rotsen en bergen tot haar windeldoek stelde, maar wolken en donkerheid, iets waaraan wij wel het allerminst voor zo'n doel zouden denken.

3. Er is een wieg bereid voor dit kindeke. Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, Job 38:10. Er werden dalen voor haar gemaakt in de aarde ruim genoeg om haar te ontvangen, en daarin wordt zij te slapen gelegd, wordt zij er soms door heen en weer geschud, dan is dit slechts, zoals bisschop Patrick opmerkt, het schommelen van de wieg, dat haar zoveel vaster doet slapen. En gelijk voor de zee, zo is er ook voor ieder van ons een bestemde plaats, want Hij, die de tijden tevoren geordineerd heeft, heeft ook de bepalingen van onze woning vastgesteld.

4. Dit kindeke, onhandelbaar en gevaarlijk geworden zijnde door de zonde van de mens, die de oorsprong is van alle onrust en gevaar in deze lagere wereld, is er ook een gevangenis voor haar voorzien, grendel en deuren zijn gezet. Job 38:10. En bij wijze van bestraffing harer onbeschaamdheid, wordt tot haar gezegd: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder. De zee is Godes, want Hij heeft haar gemaakt, Hij beteugelt haar, Hij zegt tot haar: Hier zullen uw hoogmoedige golven tot staan worden gebracht. Job 38:11. Dit kan beschouwd worden als een daad van Gods macht over de zee, hoewel zij zo ontzaglijk groot en haar beweging soms zo uiterst heftig is, heeft God haar toch onder Zijn bedwang, haar golven verheffen zich niet hoger, haar vloeden gaan niet verder dan Hij toelaat, en er wordt melding van gemaakt als een reden, waarom wij ontzag moeten hebben voor God, Jeremiah 5:22, en tevens waarom wij ons in Hem moeten bemoedigen, want Hij, die het bruisen van de zeeën stilt, het bruisen harer golven, kan als het Hem behaagt, ook het rumoer van de volken stillen, Psalms 65:8. Het kan ook beschouwd worden als een daad van Gods goedertierenheid jegens de wereld van het mensdom, en als een voorbeeld van Zijn lankmoedigheid jegens dat tergend geslacht. Hoewel Hij gemakkelijk de aarde wederom met de wateren van de zee zou kunnen bedekken, (en mij dunkt dat iedere opkomende vloed tweemaal per dag ons bedreigt en aantoont wat de zee zou kunnen doen en ook doen zou indien God het haar toeliet) maar Hij weerhoudt haar, daar Hij niet wil dat iemand verloren zal gaan en daar de aarde "ten vure bewaard wordt" 2 Peter 3:7.

Verzen 12-24

Job 38:12-24

De Heere gaat voort met aan Johannes veel beschamende vragen te doen, om hem te overtuigen van zijn onwetendheid en hem beschaamd te maken over zijn dwaasheid om aan God iets te willen voorschrijven. Indien wij onszelf slechts wilden toetsen door zo'n ondervraging als deze, dan zullen wij er spoedig toe gebracht worden om te erkennen dat hetgeen wij weten niets is in vergelijking met hetgeen wij niet weten.

Job wordt hier uitgedaagd om een bericht te geven van zes zaken.

I. Van de morgenstond, de opgang uit de hoogte, Job 38:12. Gelijk er geen zichtbaar wezen is, waarvan wij vaster overtuigd kunnen zijn dat het bestaat, zo is er ook geen, dat ons meer in verlegenheid brengt om het te beschrijven, noch waarover wij meer in twijfel zijn om te bepalen wat het is dan het licht. Wij heten de morgen welkom en zijn blijde met het aanbreken van de dag, maar hij was niet geboden sedert onze dagen, wat hij is, was hij lang voordat wij waren geboren, zodat hij noch door ons werd gemaakt, noch oorspronkelijk of in de eerste plaats voor ons bedoeld was, maar wij nemen hem zoals wij hem vinden, en zoals de vele geslachten, die voor ons geweest zijn, hem genomen en gevonden hebben. De dageraad kende zijn plaats voordat wij de onze kenden, want wij zijn slechts van gisteren.

1. Wij waren het niet, het was generlei mens, die de dageraad in den beginne heeft geboden of de plaats van zijn ontstaan en tevoorschijn treden of de tijd daarvoor heeft bepaald. De gestadige en regelmatige opvolging van dag en nacht was geen bedenksel of werk van ons, het is de heerlijkheid Gods en werk van Zijn handen, niet van de onze, die hij verkondigt, Psalms 19:1, Psalms 19:2.

2. Het is volstrekt buiten onze macht om die loop te veranderen. "Hebt gij sedert uw dagen tegenbevel gegeven aan de morgen? Hebt gij te eniger tijd het morgenlicht spoediger of vroeger dan de tijd, die ervoor bestemd is, doen schijnen ten einde uw doeleinden te dienen, als gij op de morgen hebt gewacht, of voor uw gemak en gerief de dageraad naar een andere dan haar eigen plaats geboodt heen te gaan? Neen, nooit. Waarom wilt gij dan de Goddelijke raadsbesluiten regelen of verwachten dat de methoden van Gods voorzienigheid tot uw gunst veranderd zullen worden? Wij kunnen dit verbond tussen dag en nacht evenmin verbreken als wij een ander deel van Gods verbond met Zijn volk verbreken kunnen.

3. Het is God, die de dageraad verordineerd heeft om de aarde te bezoeken en die het morgenlicht door de lucht verspreidt, welke het even geredelijk ontvangt als het leem het indruksel van een zegel, Job 38:14, daar zij snel alom wordt verlicht, en dan worden de einden van de aarde gesteld ais een kleed, of alsof zij met een kleed waren omhangen. Iedere morgen neemt de aarde een nieuw aanzien aan, evenals wij kleedt zij zich-zij doet het licht aan als een kleed, een sierlijk kleed dat een verkwikking is voor onze ogen en ons hart vervrolijkt.

4. Dit is tot een verschrikking gemaakt voor boosdoeners. Niets is voor het mensdom lieflijker dan het morgenlicht, want het is aangenaam voor de ogen, en het is dienstbaar aan het leven en zijn werkzaamheden, en de weldaad ervan is algemeen verspreid, want het vat de einden van de aarde, en in onze hymnen aan het licht moeten wij verwijlen bij zijn nut en voordeel voor de aarde. Maar God merkt hier op hoe onwelkom het is aan hen die kwaad doen en daarom het licht haten. God maakt het licht tot een dienaar van Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn goedertierenheid. Het is bestemd om de bozen uit de aarde uit te schudden, en te dien einde vat het de einden van de aarde, zoals wij de einden van een kleed vatten om er het stof en de motten van uit te schudden. Job had opgemerkt welk een verschrikking het morgenlicht voor misdadigers is, omdat het hen ontdekt, Hoofdst. 24:13 en verv, en God bevestigt hier deze opmerking, en vraagt hem of de wereld aan hem die vriendelijkheid verschuldigd was? Neen, de grote Rechter van de wereld zendt de stralen van het morgenlicht uit als Zijn boden om de misdadigers te ontdekken, opdat zij niet slechts teleurgesteld zullen worden in hun voornemens en bedoelingen en te schande worden gemaakt, maar ook opdat zij hun welverdiende straf zullen ontvangen, Job 38:15, opdat hun licht van hen geweerd wordt, dat is, opdat zij hun gemak en gerief, hun vertrouwen, hun vrijheid, hun leven zullen verliezen, en opdat de hoge arm worde gebroken, die zij tegen God en de mensen hebben opgeheven, en zij van de macht worden beroofd om kwaad te doen. Ik wil niet zeggen dat hetgeen hier gezegd wordt van het morgenlicht bedoeld was om als in beeldspraak het licht van het Evangelie van Christus voor te stellen en er een type van te geven, maar ik ben er zeker van dat het kan dienen om ons de lofzegging in de herinnering te brengen door Zacharias van het Evangelie bij het opgaan van de morgenster, Luke 1:78. "Door de innerlijke bewegingen van de barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte om te verlichten degenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods" wier hart ertoe gekeerd is als het leem tot het zegel, 2 Corinthiers 4:6. Ook de maagd Maria toont aan dat God in Zijn Evangelie "een krachtig werk heeft gedaan met Zijn arm, de hoogmoedigen verstrooid heeft in de gedachten hunner harten, en machtigen van de tronen heeft afgetrokken," door dat licht door hetwelk Hij de goddelozen en de goddeloosheid zelf van de aarde zal uitschudden en de hoge arm ervan zal breken.

II. Van de oorsprongen van de zee, Job 38:16. "Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen van de zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? Weet gij wat op de bodem van de zee is, de schatten, die in het zand verborgen liggen? Of kunt gij een bericht geven van de opkomst en de oorsprong van de wateren van de zee? Voortdurend gaan dampen op uit de zee. Weet gij waar de toevloed vandaan komt, waardoor hetgeen zij door de verdamping verliest weer aangevuld wordt? Onophoudelijk storten rivieren zich uit in de zee. Weet gij hoe zij zich voortdurend ontlasten zonder de aarde te overstromen? Zijt gij bekend met de verborgen onderaardse gangen door welke de wateren circuleren? Gods weg in het bestuur van de wereld wordt gezegd in de zee te zijn, en in grote wateren, Psalms 77:20, te kennen gevende dat hij voor ons verborgen is, en het ons niet betaamt hem na te sporen of uit te vorsen.

III. Van de poorten des doods. Zijn die u ontdekt? Job 38:16. De dood is een grote verborgenheid.

1. Wij weten van tevoren niet wanneer en hoe en door welke middelen wij of anderen tot de dood gebracht zullen worden, door welke weg wij zullen gaan om te komen tot het pad vanwaar wij niet zullen wederkeren, welke ziekte of welk ongeval de deur zal zijn door welke wij komen in het huis van de samenkomst aller levenden, de mens weet zijn tijd niet.

2. Wij kunnen niet beschrijven wat de dood is, hoe de band tussen lichaam en ziel ontbonden wordt, noch hoe "de geest van de mens opvaart naar boven," Ecclesiastes 3:21, om te zijn wij weten niet wat, en te leven wij weten niet hoe. Met welk een ontzettende nieuwsgierigheid zegt Dr. Norris, gaat de ziel de grote oceaan van de wereld in, geeft zij zich aan een onbekende afgrond over! Laat ons de zekerheid verkrijgen dat aan de andere kant des doods de poorten des hemels ons geopend zullen worden dan behoeven wij het openen van de poorten des doods niet te vrezen, al is het dan ook een weg waarop wij slechts eenmaal zullen gaan.

3. Wij hebben hoegenaamd geen omgang of gemeenschap met afgescheiden zielen, noch enigerlei bekendheid met haar toestand. Het is een onbekend, onontdekt gebied, waar zij zijn heengegaan, wij kunnen noch van haar hoven noch haar enig bericht zenden, wij spreken van de wereld van de geesten zoals blinden over kleuren spreken, en als wij daarheen gaan, dan zullen wij verbaasd wezen te zien hoezeer wij ons hebben vergist.

IV. Van de breedte van de aarde, Job 38:18. Zijt gij met UW verstand gekomen tot de breedten van de aarde? De kennis daarvan kon wel het meest onder zijn bereik schijnen, toch wordt hij getart om haar te verklaren, zo hij kan. Wij hebben onze woonstede op de aarde, God heeft haar aan de kinderen van de mensen gegeven, maar wie heeft haar ooit overzien, wie zou het getal harer akkers kunnen opgeven? Zij is slechts een stipje in het heelal, maar klein als zij is, kunnen wij haar afmetingen toch niet nauwkeurig bepalen. Job had nooit een zeereis rondom de wereld gedaan, noch iemand anders v r hem, zo weinig kende men de breedte van de aarde, dat het slechts nog enkele eeuwen geleden is, dat het grote werelddeel Amerika ontdekt is, dat sinds onheugelijke tijden verborgen neerlag. De Goddelijke volmaaktheid is langer dan de aarde en breder dan de zee, daarom is het vermetele aanmatiging in ons, die niet eens de breedte van de aarde kennen, om tot de diepten van Gods raadsbesluiten te willen doordringen.

V. Van de plaats en de weg des lichts en van de duisternis. Van de dageraad had Hij tevoren gesproken, Job 38:12, en Hij keert nu terug om er nogmaals van te spreken, Job 38:19. Waar is de weg daar het licht woont? En wederom, Job 38:24 :Waar is de weg daar het licht verdeeld wordt? Hij tart hem om te beschrijven:

1. Hoe het licht en de duisternis het eerst gemaakt waren, toen God in den beginne eerst duisternis over de afgrond heeft gespreid, en daarna het licht gebood om uit de duisternis te schijnen door dit woord van de almacht: "Er zij licht." Was Job getuige van de order, of van de uitwerking? Kan hij zeggen waar de bronnen zijn van het licht en van de duisternis en waar deze machtige vorsten hun hof houden, het afzonderlijk houden, daar zij in een wereld beurtelings regeren? Al verlangen wij ook nog zo sterk, hetzij naar het aanbrekende licht van de morgen of naar de schaduwen van de avond, wij weten niet waarheen te zenden of te gaan om ze te halen, noch kunnen wij de paden zijns huizes merken, Job 38:20. Wij waren toen niet geboren, en het aantal van onze dagen is niet zo groot, dat wij de geboorte zouden kunnen beschrijven van die eerstgeborene van de zichtbare schepping, Job 38:21. Zullen wij het dan ondernemen om over Gods raadsbesluiten te redeneren, die van eeuwigheid waren, of de paden uit te vinden naar het huis daarvan, ten einde een verandering er in te verzoeken? God roemt er in dat Hij het licht formeert en de duisternis schept, en indien wij deze moeten nemen zoals wij ze vinden, ze moeten nemen zoals zij komen, en met geen ervan moeten twisten, maar met beide ons voordeel moeten doen, dan moeten wij ons ook evenzo schikken naar de vrede en naar het kwaad, die God evenzo schept, Isaiah 45:7.

2. Hoe zij nog over en weer hun beurt behouden. Het is God, die "de uitgangen des morgens en des avonds doet juichen," Psalms 65:9, want het is Zijn order en geen order van ons, die door de uitgangen van het morgenlicht en de duisternis van de nacht volvoerd wordt. Wij kunnen niet eens zeggen vanwaar zij komen en werwaarts zij heengaan. Job 38:24. Waar is de weg, waar het licht verdeeld wordt in de morgen, wanneer het in een ogenblik zich in alle delen van de lucht boven de horizon dringt, alsof het morgenlicht vloog op de vleugelen van de oostenwind, zo snel, zo sterk wordt het heengevoerd, verstrooid in de duisternis van de nacht, zoals de oostenwind de wolken verstrooit? Vandaar dat wij lezen van "de vleugelen des dageraads," Psalms 139:9, op welke het licht heengevoerd wordt naar de uiterste delen van de zee, en als een oostenwind over de aarde verstrooid wordt. Het is een verwonderlijke verandering, die des morgens bij het wederkeren des lichts en des avonds bij het terugkeren van de duisternis over ons heengaat, maar wij verwachten haar, en aldus zijn zij geen verrassing voor ons en baren zij ons geen ongerustheid. Indien wij evenzo wilden rekenen op veranderingen in onze uitwendige toestand, dan zouden wij op de helderste middag op geen altoosdurende dag staat maken, en in de donkerste middernacht aan het wederkeren van de morgen niet wanhopen. God heeft het een tegenover het andere gesteld, zoals de dag en de nacht, en dat moeten wij ook doen, Ecclesiastes 7:14.

Vl. Van de schatkameren van de sneeuw en de hagel, Job 38:22, Job 38:23. "Zijt gij tot deze gekomen en hebt gij ze gezien?" Sneeuw en hagel worden voortgebracht in de wolken, en vandaar komen zij in zo grote overvloed dat men zou denken dat er daarboven schatten van weggelegd waren, terwijl zij, als ik dit zo eens zeggen mag, "extempore" worden voortgebracht, en "pro re nata-voor de gelegenheid". Soms komen zij zo gelegen om de doeleinden van Gods voorzienigheid te dienen in Gods strijden voor Zijn volk, en tegen Zijn en hun vijanden, dat men zou denken dat zij opgelegd waren in magazijnen, of in een arsenaal tegen de tijd van de benauwdheid, de dag des strijds en des oorlogs, wanneer God of met de wereld in het algemeen zal strijden, zoals in de zondvloed, toen de vensteren des hemels geopend werden en de wateren uit deze schatkameren werden gehaald om een boze wereld te overstelpen, die krijg voerde tegen de hemel, of met sommige particuliere personen of volken, zoals toen God uit deze schatkameren grote hagelstenen haalde om tegen de Kananieten te strijden, Joshua 10:11. Zie welk een dwaasheid het is om tegen God te strijden, die aldus bereid is voor de krijg, en hoezeer het in ons belang is om ons met Hem te verzoenen en ons te bewaren in Zijn liefde! God kan, als het Hem behaagt, even krachtig strijden met sneeuw en hagel als met donder en bliksem, of het zwaard van een engel.

Verzen 12-24

Job 38:12-24

De Heere gaat voort met aan Johannes veel beschamende vragen te doen, om hem te overtuigen van zijn onwetendheid en hem beschaamd te maken over zijn dwaasheid om aan God iets te willen voorschrijven. Indien wij onszelf slechts wilden toetsen door zo'n ondervraging als deze, dan zullen wij er spoedig toe gebracht worden om te erkennen dat hetgeen wij weten niets is in vergelijking met hetgeen wij niet weten.

Job wordt hier uitgedaagd om een bericht te geven van zes zaken.

I. Van de morgenstond, de opgang uit de hoogte, Job 38:12. Gelijk er geen zichtbaar wezen is, waarvan wij vaster overtuigd kunnen zijn dat het bestaat, zo is er ook geen, dat ons meer in verlegenheid brengt om het te beschrijven, noch waarover wij meer in twijfel zijn om te bepalen wat het is dan het licht. Wij heten de morgen welkom en zijn blijde met het aanbreken van de dag, maar hij was niet geboden sedert onze dagen, wat hij is, was hij lang voordat wij waren geboren, zodat hij noch door ons werd gemaakt, noch oorspronkelijk of in de eerste plaats voor ons bedoeld was, maar wij nemen hem zoals wij hem vinden, en zoals de vele geslachten, die voor ons geweest zijn, hem genomen en gevonden hebben. De dageraad kende zijn plaats voordat wij de onze kenden, want wij zijn slechts van gisteren.

1. Wij waren het niet, het was generlei mens, die de dageraad in den beginne heeft geboden of de plaats van zijn ontstaan en tevoorschijn treden of de tijd daarvoor heeft bepaald. De gestadige en regelmatige opvolging van dag en nacht was geen bedenksel of werk van ons, het is de heerlijkheid Gods en werk van Zijn handen, niet van de onze, die hij verkondigt, Psalms 19:1, Psalms 19:2.

2. Het is volstrekt buiten onze macht om die loop te veranderen. "Hebt gij sedert uw dagen tegenbevel gegeven aan de morgen? Hebt gij te eniger tijd het morgenlicht spoediger of vroeger dan de tijd, die ervoor bestemd is, doen schijnen ten einde uw doeleinden te dienen, als gij op de morgen hebt gewacht, of voor uw gemak en gerief de dageraad naar een andere dan haar eigen plaats geboodt heen te gaan? Neen, nooit. Waarom wilt gij dan de Goddelijke raadsbesluiten regelen of verwachten dat de methoden van Gods voorzienigheid tot uw gunst veranderd zullen worden? Wij kunnen dit verbond tussen dag en nacht evenmin verbreken als wij een ander deel van Gods verbond met Zijn volk verbreken kunnen.

3. Het is God, die de dageraad verordineerd heeft om de aarde te bezoeken en die het morgenlicht door de lucht verspreidt, welke het even geredelijk ontvangt als het leem het indruksel van een zegel, Job 38:14, daar zij snel alom wordt verlicht, en dan worden de einden van de aarde gesteld ais een kleed, of alsof zij met een kleed waren omhangen. Iedere morgen neemt de aarde een nieuw aanzien aan, evenals wij kleedt zij zich-zij doet het licht aan als een kleed, een sierlijk kleed dat een verkwikking is voor onze ogen en ons hart vervrolijkt.

4. Dit is tot een verschrikking gemaakt voor boosdoeners. Niets is voor het mensdom lieflijker dan het morgenlicht, want het is aangenaam voor de ogen, en het is dienstbaar aan het leven en zijn werkzaamheden, en de weldaad ervan is algemeen verspreid, want het vat de einden van de aarde, en in onze hymnen aan het licht moeten wij verwijlen bij zijn nut en voordeel voor de aarde. Maar God merkt hier op hoe onwelkom het is aan hen die kwaad doen en daarom het licht haten. God maakt het licht tot een dienaar van Zijn gerechtigheid, zowel als van Zijn goedertierenheid. Het is bestemd om de bozen uit de aarde uit te schudden, en te dien einde vat het de einden van de aarde, zoals wij de einden van een kleed vatten om er het stof en de motten van uit te schudden. Job had opgemerkt welk een verschrikking het morgenlicht voor misdadigers is, omdat het hen ontdekt, Hoofdst. 24:13 en verv, en God bevestigt hier deze opmerking, en vraagt hem of de wereld aan hem die vriendelijkheid verschuldigd was? Neen, de grote Rechter van de wereld zendt de stralen van het morgenlicht uit als Zijn boden om de misdadigers te ontdekken, opdat zij niet slechts teleurgesteld zullen worden in hun voornemens en bedoelingen en te schande worden gemaakt, maar ook opdat zij hun welverdiende straf zullen ontvangen, Job 38:15, opdat hun licht van hen geweerd wordt, dat is, opdat zij hun gemak en gerief, hun vertrouwen, hun vrijheid, hun leven zullen verliezen, en opdat de hoge arm worde gebroken, die zij tegen God en de mensen hebben opgeheven, en zij van de macht worden beroofd om kwaad te doen. Ik wil niet zeggen dat hetgeen hier gezegd wordt van het morgenlicht bedoeld was om als in beeldspraak het licht van het Evangelie van Christus voor te stellen en er een type van te geven, maar ik ben er zeker van dat het kan dienen om ons de lofzegging in de herinnering te brengen door Zacharias van het Evangelie bij het opgaan van de morgenster, Luke 1:78. "Door de innerlijke bewegingen van de barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de opgang uit de hoogte om te verlichten degenen die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods" wier hart ertoe gekeerd is als het leem tot het zegel, 2 Corinthiers 4:6. Ook de maagd Maria toont aan dat God in Zijn Evangelie "een krachtig werk heeft gedaan met Zijn arm, de hoogmoedigen verstrooid heeft in de gedachten hunner harten, en machtigen van de tronen heeft afgetrokken," door dat licht door hetwelk Hij de goddelozen en de goddeloosheid zelf van de aarde zal uitschudden en de hoge arm ervan zal breken.

II. Van de oorsprongen van de zee, Job 38:16. "Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen van de zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld? Weet gij wat op de bodem van de zee is, de schatten, die in het zand verborgen liggen? Of kunt gij een bericht geven van de opkomst en de oorsprong van de wateren van de zee? Voortdurend gaan dampen op uit de zee. Weet gij waar de toevloed vandaan komt, waardoor hetgeen zij door de verdamping verliest weer aangevuld wordt? Onophoudelijk storten rivieren zich uit in de zee. Weet gij hoe zij zich voortdurend ontlasten zonder de aarde te overstromen? Zijt gij bekend met de verborgen onderaardse gangen door welke de wateren circuleren? Gods weg in het bestuur van de wereld wordt gezegd in de zee te zijn, en in grote wateren, Psalms 77:20, te kennen gevende dat hij voor ons verborgen is, en het ons niet betaamt hem na te sporen of uit te vorsen.

III. Van de poorten des doods. Zijn die u ontdekt? Job 38:16. De dood is een grote verborgenheid.

1. Wij weten van tevoren niet wanneer en hoe en door welke middelen wij of anderen tot de dood gebracht zullen worden, door welke weg wij zullen gaan om te komen tot het pad vanwaar wij niet zullen wederkeren, welke ziekte of welk ongeval de deur zal zijn door welke wij komen in het huis van de samenkomst aller levenden, de mens weet zijn tijd niet.

2. Wij kunnen niet beschrijven wat de dood is, hoe de band tussen lichaam en ziel ontbonden wordt, noch hoe "de geest van de mens opvaart naar boven," Ecclesiastes 3:21, om te zijn wij weten niet wat, en te leven wij weten niet hoe. Met welk een ontzettende nieuwsgierigheid zegt Dr. Norris, gaat de ziel de grote oceaan van de wereld in, geeft zij zich aan een onbekende afgrond over! Laat ons de zekerheid verkrijgen dat aan de andere kant des doods de poorten des hemels ons geopend zullen worden dan behoeven wij het openen van de poorten des doods niet te vrezen, al is het dan ook een weg waarop wij slechts eenmaal zullen gaan.

3. Wij hebben hoegenaamd geen omgang of gemeenschap met afgescheiden zielen, noch enigerlei bekendheid met haar toestand. Het is een onbekend, onontdekt gebied, waar zij zijn heengegaan, wij kunnen noch van haar hoven noch haar enig bericht zenden, wij spreken van de wereld van de geesten zoals blinden over kleuren spreken, en als wij daarheen gaan, dan zullen wij verbaasd wezen te zien hoezeer wij ons hebben vergist.

IV. Van de breedte van de aarde, Job 38:18. Zijt gij met UW verstand gekomen tot de breedten van de aarde? De kennis daarvan kon wel het meest onder zijn bereik schijnen, toch wordt hij getart om haar te verklaren, zo hij kan. Wij hebben onze woonstede op de aarde, God heeft haar aan de kinderen van de mensen gegeven, maar wie heeft haar ooit overzien, wie zou het getal harer akkers kunnen opgeven? Zij is slechts een stipje in het heelal, maar klein als zij is, kunnen wij haar afmetingen toch niet nauwkeurig bepalen. Job had nooit een zeereis rondom de wereld gedaan, noch iemand anders v r hem, zo weinig kende men de breedte van de aarde, dat het slechts nog enkele eeuwen geleden is, dat het grote werelddeel Amerika ontdekt is, dat sinds onheugelijke tijden verborgen neerlag. De Goddelijke volmaaktheid is langer dan de aarde en breder dan de zee, daarom is het vermetele aanmatiging in ons, die niet eens de breedte van de aarde kennen, om tot de diepten van Gods raadsbesluiten te willen doordringen.

V. Van de plaats en de weg des lichts en van de duisternis. Van de dageraad had Hij tevoren gesproken, Job 38:12, en Hij keert nu terug om er nogmaals van te spreken, Job 38:19. Waar is de weg daar het licht woont? En wederom, Job 38:24 :Waar is de weg daar het licht verdeeld wordt? Hij tart hem om te beschrijven:

1. Hoe het licht en de duisternis het eerst gemaakt waren, toen God in den beginne eerst duisternis over de afgrond heeft gespreid, en daarna het licht gebood om uit de duisternis te schijnen door dit woord van de almacht: "Er zij licht." Was Job getuige van de order, of van de uitwerking? Kan hij zeggen waar de bronnen zijn van het licht en van de duisternis en waar deze machtige vorsten hun hof houden, het afzonderlijk houden, daar zij in een wereld beurtelings regeren? Al verlangen wij ook nog zo sterk, hetzij naar het aanbrekende licht van de morgen of naar de schaduwen van de avond, wij weten niet waarheen te zenden of te gaan om ze te halen, noch kunnen wij de paden zijns huizes merken, Job 38:20. Wij waren toen niet geboren, en het aantal van onze dagen is niet zo groot, dat wij de geboorte zouden kunnen beschrijven van die eerstgeborene van de zichtbare schepping, Job 38:21. Zullen wij het dan ondernemen om over Gods raadsbesluiten te redeneren, die van eeuwigheid waren, of de paden uit te vinden naar het huis daarvan, ten einde een verandering er in te verzoeken? God roemt er in dat Hij het licht formeert en de duisternis schept, en indien wij deze moeten nemen zoals wij ze vinden, ze moeten nemen zoals zij komen, en met geen ervan moeten twisten, maar met beide ons voordeel moeten doen, dan moeten wij ons ook evenzo schikken naar de vrede en naar het kwaad, die God evenzo schept, Isaiah 45:7.

2. Hoe zij nog over en weer hun beurt behouden. Het is God, die "de uitgangen des morgens en des avonds doet juichen," Psalms 65:9, want het is Zijn order en geen order van ons, die door de uitgangen van het morgenlicht en de duisternis van de nacht volvoerd wordt. Wij kunnen niet eens zeggen vanwaar zij komen en werwaarts zij heengaan. Job 38:24. Waar is de weg, waar het licht verdeeld wordt in de morgen, wanneer het in een ogenblik zich in alle delen van de lucht boven de horizon dringt, alsof het morgenlicht vloog op de vleugelen van de oostenwind, zo snel, zo sterk wordt het heengevoerd, verstrooid in de duisternis van de nacht, zoals de oostenwind de wolken verstrooit? Vandaar dat wij lezen van "de vleugelen des dageraads," Psalms 139:9, op welke het licht heengevoerd wordt naar de uiterste delen van de zee, en als een oostenwind over de aarde verstrooid wordt. Het is een verwonderlijke verandering, die des morgens bij het wederkeren des lichts en des avonds bij het terugkeren van de duisternis over ons heengaat, maar wij verwachten haar, en aldus zijn zij geen verrassing voor ons en baren zij ons geen ongerustheid. Indien wij evenzo wilden rekenen op veranderingen in onze uitwendige toestand, dan zouden wij op de helderste middag op geen altoosdurende dag staat maken, en in de donkerste middernacht aan het wederkeren van de morgen niet wanhopen. God heeft het een tegenover het andere gesteld, zoals de dag en de nacht, en dat moeten wij ook doen, Ecclesiastes 7:14.

Vl. Van de schatkameren van de sneeuw en de hagel, Job 38:22, Job 38:23. "Zijt gij tot deze gekomen en hebt gij ze gezien?" Sneeuw en hagel worden voortgebracht in de wolken, en vandaar komen zij in zo grote overvloed dat men zou denken dat er daarboven schatten van weggelegd waren, terwijl zij, als ik dit zo eens zeggen mag, "extempore" worden voortgebracht, en "pro re nata-voor de gelegenheid". Soms komen zij zo gelegen om de doeleinden van Gods voorzienigheid te dienen in Gods strijden voor Zijn volk, en tegen Zijn en hun vijanden, dat men zou denken dat zij opgelegd waren in magazijnen, of in een arsenaal tegen de tijd van de benauwdheid, de dag des strijds en des oorlogs, wanneer God of met de wereld in het algemeen zal strijden, zoals in de zondvloed, toen de vensteren des hemels geopend werden en de wateren uit deze schatkameren werden gehaald om een boze wereld te overstelpen, die krijg voerde tegen de hemel, of met sommige particuliere personen of volken, zoals toen God uit deze schatkameren grote hagelstenen haalde om tegen de Kananieten te strijden, Joshua 10:11. Zie welk een dwaasheid het is om tegen God te strijden, die aldus bereid is voor de krijg, en hoezeer het in ons belang is om ons met Hem te verzoenen en ons te bewaren in Zijn liefde! God kan, als het Hem behaagt, even krachtig strijden met sneeuw en hagel als met donder en bliksem, of het zwaard van een engel.

Verzen 25-38

Job 38:25-38

1. Zult gij voor de ouden leeuw roof jagen, of de graagheid van de jonge leeuwen vervullen, Job 39:1.

2. Als zij nederbukken in de holen, en in de kuil zitten ter roering?

3. Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? (Noot: Hoofdst. 39:1-3 in de Statenoverzetting zijn in de Engelse Bijbel Hoofdst. 38:39- 41.)

Totnutoe heeft God aan Job vragen gedaan die hem konden overtuigen van zijn onwetendheid en kortzichtigheid. Nu gaat Hij ertoe over om hem op dezelfde wijze zijn onmacht en zwakheid te tonen. Gelijk het slechts weinig is dat hij weet, weshalve hij de Goddelijke raadsbesluiten niet moet aanklagen, zo is het ook weinig dat hij kan doen en daarom moet hij de handelingen van Gods voorzienigheid niet tegenstaan. Laat hem bedenken wat grote dingen God doet en beproeven of hij even zulke doen kan, en of hij zich een gelijke partij voor Hem acht.

I. God heeft donder en weerlicht, regen en vorst tot Zijn beschikking, maar Job heeft ze niet, laat hem zich dan niet bij God durven vergelijken, niet met Hem durven strijden. Niets is meer onzeker dan het weer, noch meer buiten ons bereik om het te beschikken, het weer zal wezen zoals het God behaagt, niet zoals het ons behaagt, tenzij- zoals het ons betaamt-wat God behaagt ook ons behaagt. Merk hieromtrent op:

1. Hoe groot God is.

A. Hij heeft een vrijmachtige heerschappij over de wateren, heeft hun hun loop voorgeschreven, zelfs als zij door over te vloeien niet langer onder Zijn bedwang schijnen te zijn, Job 38:25. Hij heeft de stortregen een waterloop uitgedeeld, bestuurt de regen waar hij moet vallen zelfs de hevigste stortbuien, en dat wel met evenveel zekerheid, alsof hij door kanalen of buizen heengeleid werd. Zo wordt het hart van koningen gezegd in Gods hand te zijn, en gelijk de regens, deze rivieren Gods, neigt Hij het tot al wat Hij wil. Iedere regendroppel gaat waarheen hij geleid wordt. God heeft gezworen dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan, en wij zien dat Hij instaat is Zijn belofte te vervullen, want Hij deelt de stortregen een waterloop uit.

B. Hij heeft heerschappij over het weerlicht en de donder, die als in `t wilde gaan maar op de weg, waar Hij ze heenleidt. Zij worden hier vermeld, omdat Hij "de bliksemen maakt voor de regen," Psalms 135:17. Laat ons, die God vrezen, niet bevreesd zijn voor de bliksem of voor de donder, want zij zijn geen pijlen of kogels, die in het blinde worden afgeschoten, neen, God zelf bestuurt ze, God die geen leed door hen bedoelt.

C. Bij dit leiden van de loop van de regen veronachtzaamt Hij de woestijn niet, Job 38:26, Job 38:27, het land waar niemand is.

a.. Niemand om zorg te dragen voor de voortbrengselen. Gods voorzienigheid reikt verder dan de industrie van de mensen, indien Hij niet meer goedheid voor de mindere schepselen had dan de mens voor hen heeft, het zou slecht men hen gesteld zijn. God kan de aarde vruchtbaar maken zonder enigerlei kunst of moeite van ons. Genesis 2:5, Genesis 2:6 toen er geen mens geweest is om de aardbodem te bouwen, ging er een damp op om hem te bevochtigen. Maar wij kunnen haar niet vruchtbaar maken zonder God, Hij is het, die de wasdom geeft.

b. Waar geen mens is voor wie voorzien moet worden of om het voordeel te hebben van de vruchten, die worden voortgebracht. Hoewel God de mens met zeer bijzondere gunst aanziet en hem bezoekt, ziet Hij toch de mindere schepselen niet voorbij, maar doet het uitspruitsel van de grasscheutjes wassen tot voedsel voor alle vlees, zowel als ten diepste van de mens. Zelfs de woudezels zullen hun dorst kunnen lessen Psalms 104:11. God heeft genoeg voor allen en voorziet verwonderlijk zelfs voor die schepselen, van welke de mens geen diensten heeft en voor welke hij niet zorgt, want:

D. Hij is in zeker opzicht de vader van de regen, Job 38:28. Deze heeft geen andere vader. God brengt hem voort door Zijn macht, Hij bestuurt en leidt hem en maakt er het gebruik van dat Hem behaagt. Zelfs de kleine dauwdroppelen doet Hij afdruipen op de aarde als de God van de natuur, en als de God van de genade regent Hij gerechtigheid over ons, Hosea 10:12, en is Hij zelf Israël als de dauw. Zie Hosea 14:6, Hosea 14:7, Micah 5:6.

E. Het ijs en de vorst, waardoor de wateren verstijfd worden en de aarde met een korst wordt bedekt, worden door Zijn voorzienigheid voortgebracht, Job 38:29, Job 38:30. Dit zijn zeer gewone zaken, waardoor het vreemde ervan verminderd wordt. Maar als wij bedenken welk een verandering er in zeer weinig tijds door wordt teweeggebracht, hoe de wateren verborgen worden als onder een steen, een grafsteen, die erop gelegd is, (zo dik, zo sterk is het ijs dat ze bedekt) dan kunnen wij wel vragen: "Uit wiens schoot komt het ijs voort? Welke geschapen macht kon zo'n wonderbaar werk voortbrengen?" Geen macht dan die van de Schepper zelf. Vorst en sneeuw komen van Hem en daarom moeten zij onze gedachten leiden tot Hem, die zulke grote dingen doet, welke men niet doorzoeken kan. En wij zullen de ongemakken van het winterweer gemakkelijker dragen, als wij leren er dit goede gebruik van te maken.

2. Merk op, hoe zwak de mens is, kan hij zulke dingen doen? Kan Job het? Neen, Job 38:34, Job 38:35..

a. Hij kan ter verkwikking van zichzelf of zijn vrienden geen enkele regenbui gebieden: "kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, tot deze flessen des hemels, opdat een overvloed van water u bedekke, om uw velden te bewateren als zij dor en dorstig zijn?" Als wij onze stem opheffen tot God om om regen te bidden, dan kunnen wij hem verkrijgen, Zacheria 10:1, maar zo wij onze stem opheffen tot de wolken om hem te eisen, dan zullen zij ons spoedig zeggen dat zij niet tot onze dienst zijn, en wij zullen het er zonder moeten doen, Jeremiah 14:22. De hemel zal de aarde niet verhoren, tenzij God de hemel verhoort, Hosea 2:20. Zie welke arme, behoeftige afhankelijke schepselen wij zijn, wij kunnen niet zonder regen, en wij kunnen die niet hebben wanneer wij willen.

b. Hij kan geen enkele bliksemstraal uitzenden, indien hij daarvan gebruik zou willen maken om zijn vijanden te verschrikken, Job 38:35. "Kunt gij de bliksemen uitlaten dat zij heenvaren op uw boodschap en de werking doen, die gij begeert? Zullen zij komen als gij ze roept en tot u zeggen: Zie hier zijn wij " Neen, de dienaren van Gods toorn zullen geen dienaren zijn van onze toorn. Waarom zouden zij het ook, daar toch "de toorn des mans Gods gerechtigheid niet werkt." Zie Luke 9:55.

II. God heeft de sterren des hemels onder Zijn bevel, wij niet. Onze overdenkingen moeten nu hoger gaan, ver boven de wolken, naar de heerlijke lichten daarboven. Hij maakt geen melding van de planeten, die zich in lagere loopbanen bewegen, maar van de vaste sterren die veel hoger zijn. Er wordt ondersteld dat zij invloed oefenen op deze aarde in weerwil van haar grote afstand, niet op de geest of het gemoed van de mensen, of op de gebeurtenissen van de voorzienigheid (der mensen levenslot wordt niet bepaald door hun sterren) maar op de gewone loop van de natuur, zij zijn gesteld tot tekenen en tot gezette tijden en tot dagen en jaren, Genesis 1:14. En indien de sterren zo'n heerschappij hebben over de aarde, Job 38:33, hoewel zij haar plaats hebben aan de hemel, en slechts blote stof zijn, hoeveel te meer dan niet Hij, die haar en onze maker is, en die een eeuwige Geest is. Zie nu hoe zwak wij zijn

1. Wij kunnen de invloed van de sterren niet veranderen, Job 38:31, niet die van degenen, die het middel zijn om de genoegens van de lente teweeg te brengen. Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden? -de zeven sterren, dat sterrenbeeld dat in zo'n kleine omtrek ligt, en toch zulke weldadige invloeden uitstort over de aarde. Wij kunnen evenmin de invloed veranderen van die welke de strengheid van de winter inleiden. Kunt gij de strengen des Orions losmaken? dat prachtige sterrenbeeld, dat zo groot een figuur maakt, er is geen, die een grotere figuur maakt aan de hemel en ruwe, onaangename invloeden verspreidt, die wij noch weren noch wijzigen kunnen. Beide zomer en winter zullen hun loop hebben, God kan ze veranderen als het Hem behaagt, Hij kan de lente koud maken en aldus de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, en de winter warm maken en aldus de strengen des Orions losmaken, maar wij kunnen het niet.

2. Het is niet in onze macht de bewegingen van de sterren te regelen, ook zijn wij niet belast met haar leiding. God, "die de sterren bij namen noemt,"Psalms 147:4, roept ze tevoorschijn in haar onderscheiden jaargetijden, wijst haar de tijd aan voor haar opgang en ondergang, maar wij kunnen dat niet. Wij kunnen de Mazzaroth-de sterren in de zuidelijke tekenen niet voortbrengen, noch de Wagen met zijn kinderen-die in de noordelijke tekenen-leiden, Job 38:32. God kan de sterren te voorschijn brengen voor de krijg (zoals Hij gedaan heeft toen zij uit haar loopplaatsen streden tegen Sisera) en ze leiden in de aanval, die haar geboden is te doen, maar de mens kan dit niet.

3. Wij hebben niet alleen geen deel aan de regering van de sterren- de regering onder welke zij zijn, en de regering, die haar is opgedragen, want ze regeren en worden geregeerd-maar zijn er ten enenmale onbekend mede, wij weten de ordinantiën des hemels niet, Job 38:33. Zo weinig zijn wij instaat ze te veranderen, dat wij er niet eens een bericht of een verklaring van kunnen geven, zij zijn een geheim, een verborgenheid, voor ons. Zullen wij dan voorwenden Gods raad te kennen, en de redenen ervan? Als het ons overgelaten was de heerschappij van de sterren over de aarde vast te stellen, wij zouden spoedig verlegen staan. Zullen wij dan aan God leren hoe Hij de wereld moet regeren?

III. God is de Oorsprong en de Gever, de Vader en de Fontein van alle wijsheid en verstand, Job 38:36. De zielen van de mensen zijn edeler en voortreffelijker wezens dan zelfs de sterren des hemels en schijnen met meer glans. De krachten en vermogens van het verstand, waarmee de mens begaafd is, en de verwonderlijke voortbrengselen van zijn gedachten brengen hem in enige verwantschap met de zalige engelen. En vanwaar komt dat licht? Vanwaar anders dan van de Vader van de lichten? Wie anders heeft de wijsheid in het binnenste gezet van de mens en hem verstand des harten gegeven?

1. De redelijke ziel zelf en haar vermogens komen van Hem als de God van de natuur, want Hij formeert des mensen geest in zijn binnenste. Wij hebben onze ziel niet gemaakt, en wij kunnen niet zeggen hoe zij werkt, of hoe zij met ons lichaam verenigd is. Alleen Hij, die haar gemaakt heeft, kent haar en kan haar besturen. In sommige opzichten formeert Hij het hart van de mensen gelijk, maar in andere opzichten ongelijk.

2. Ware wijsheid komt van Hem als de God van de genade en de Vader van alle goede en volmaakte gaven. Zullen wij voorwenden wijzer te zijn dan God, wij, die alle wijsheid van Hem hebben? Ja zullen wij voorwenden wijs te zijn boven onze sfeer en de perken, die Hij, die ons ons verstand gegeven heeft, eraan heeft gesteld? Hij bedoelde dat wij er God mee zullen dienen en onze plicht doen, maar Hij heeft nooit bedoeld dat wij er ons als bestuurders van de sterren of van de bliksem mee zouden opwerpen.

IV. God heeft de wolken onder Zijn kennisneming en bestuur, maar wij niet, Job 38:37. Kan enigerlei mens met al zijn wijsheid het ondernemen om de wolken te tellen? of-zoals het ook gelezen kan worden-haar aard beschrijven en verklaren? Hoewel zij nabij ons zijn, in onze eigen atmosfeer, weten wij er toch weinig meer van dan van de sterren, die op zo grote afstand van ons zijn. En als de wolken regen in grote overvloed hebben doen nederkomen, zodat het stof tot vastigheid tot vast leem, wordt, en de kluiten samenkleven Job 38:38, wie kan dan de flessen des hemels stuiten, Job 38:37. Wie kan ze weerhouden, zodat het niet altijd door regent? De macht en de goedheid van God moeten hierin erkend worden, dat Hij de aarde regen genoeg geeft maar er haar niet van oververzadigt, haar week maakt, maar haar niet overstelpt, haar geschikt maakt voor de ploeg, maar niet ongeschikt voor het zaad. Gelijk wij geen enkele regenbui kunnen gebieden, zo kunnen wij ook voor geen enkele dag fraai weer gebieden, z noodzakelijk, z voortdurend is onze afhankelijkheid van Hem.

V. God beschikt spijze voor de mindere schepselen, en het is door Zijn voorzienigheid, niet door enigerlei zorg of moeite van ons, dat zij gevoed worden. Het volgende hoofdstuk is geheel ingenomen door de voorbeelden van Gods macht en goedheid jegens dieren, en spreekt van de voorziening, gemaakt:

1. Voor de leeuwen, Hfdst. 39, vs 1, 2. "Gij geeft niet voor dat de wolken en sterren op enigerlei wijze van u afhankelijk zijn, want zij zijn boven u, maar op aarde acht gij u de hoogste te zijn, zo laat ons dan hier eens een proef van nemen zien wat gij hier kunt of vermoogt. Zult gij voor de oude leeuw roof jagen? Gij laat u voorstaan op het bezit van vee, waarvan gij eens de eigenaar zijt geweest, de ossen en ezels en kamelen, die aan uw kribbe gevoederd werden. Maar wilt gij het onderhoud van de leeuwen op u nemen, en van de jongeleeuwen als zij in hun hol nederliggen, wachtende op roof? Neen, dat behoeft gij niet, zij kunnen zonder u zich wel redden, gij kunt het niet, want gij hebt het nodige niet om ze te verzadigen, gij durft het niet, indien gij kwaamt om hen te voeden, zij zouden zich op u werpen en u verscheuren en verslinden. Maar Ik doe het." Zie de algenoegzaamheid van de voorzienigheid, zij heeft de middelen om al wat leeft te verzadigen, zelfs de hongerigsten. Zie de weldadigheid van de voorzienigheid Gods, waar zij leven heeft gegeven, geeft zij ook levensonderhoud, zelfs aan die schepselen, welke niet alleen niet dienstbaar zijn aan de mens maar gevaarlijk voor hem zijn. En zie haar vrijmacht, dat zij toelaat dat sommige schepselen gedood worden voor het onderhoud van andere schepselen, de onnozele schapen worden verscheurd om de eetlust te bevredigen van de jonge leeuwen, die toch soms armoede lijden en hongeren, om ze te straffen voor hun wreedheid, terwijl zij, die God vrezen, geen gebrek hebben aan enig goed.

2. Voor de jonge raven, hfdst. 39:3. Evenals roofdieren, worden ook roofvogels door de Goddelijke voorzienigheid gevoed. Wie anders dan God voorziet de raven van voedsel? De mens doet het niet, hij zorgt alleen voor de schepselen, die hem nuttig zijn of kunnen worden. Maar God geeft acht op al de werken van Zijn handen, zelfs op het geringste. De jonge raven zijn in bijzondere zin nooddruftig, en God verzorgt ze, Psalms 147:9. Dat God de vogelen, inzonderheid deze vogelen voedt, Matthew 6:26 is een aanmoediging voor ons om voor ons dagelijks brood op Hem te vertrouwen. Zie hier:

a. In welke nood de jonge raven dikwijls zijn: zij dwalen omdat er geen eten is, Men zegt dat de ouden ze veronachtzamen, en niet evenals andere vogels voorzien voor hun jongen, en inderdaad zij, die verscheurend en roofgierig zijn voor anderen, zijn ook meestal wreed en onnatuurlijk voor de hunnen.

b. Wat zij ondersteld worden te doen in die nood: zij roepen, want het zijn rumoerige schreeuwerige schepselen, en dit wordt verstaan en beschouwd als een roepen tot God. Daar het de nood is van de natuur, wordt hun geroep beschouwd als gericht te zijn tot de God van de natuur. Dat aan het geroep van de jonge raven zo'n gunstige uitlegging wordt gegeven, kan ons aanmoedigen in ons bidden, al is het ook, dat wij slechts Abba, Vader kunnen roepen.

c. Wat God voor de jonge raven doet, op de een of andere wijze voorziet Hij voor haar, zodat zij opgroeien en volwassen worden. En Hij, die zorgt voor de jonge raven, zal gewis niet in gebreke blijven om te zorgen voor Zijn volk. Dit is slechts een voorbeeld uit vele van het Goddelijk mededogen, en kan ons een aanleiding wezen om er aan te denken hoeveel goed God doet elke dag, boven hetgeen wij weten of ons van bewust zijn.

Verzen 25-38

Job 38:25-38

1. Zult gij voor de ouden leeuw roof jagen, of de graagheid van de jonge leeuwen vervullen, Job 39:1.

2. Als zij nederbukken in de holen, en in de kuil zitten ter roering?

3. Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen omdat er geen eten is? (Noot: Hoofdst. 39:1-3 in de Statenoverzetting zijn in de Engelse Bijbel Hoofdst. 38:39- 41.)

Totnutoe heeft God aan Job vragen gedaan die hem konden overtuigen van zijn onwetendheid en kortzichtigheid. Nu gaat Hij ertoe over om hem op dezelfde wijze zijn onmacht en zwakheid te tonen. Gelijk het slechts weinig is dat hij weet, weshalve hij de Goddelijke raadsbesluiten niet moet aanklagen, zo is het ook weinig dat hij kan doen en daarom moet hij de handelingen van Gods voorzienigheid niet tegenstaan. Laat hem bedenken wat grote dingen God doet en beproeven of hij even zulke doen kan, en of hij zich een gelijke partij voor Hem acht.

I. God heeft donder en weerlicht, regen en vorst tot Zijn beschikking, maar Job heeft ze niet, laat hem zich dan niet bij God durven vergelijken, niet met Hem durven strijden. Niets is meer onzeker dan het weer, noch meer buiten ons bereik om het te beschikken, het weer zal wezen zoals het God behaagt, niet zoals het ons behaagt, tenzij- zoals het ons betaamt-wat God behaagt ook ons behaagt. Merk hieromtrent op:

1. Hoe groot God is.

A. Hij heeft een vrijmachtige heerschappij over de wateren, heeft hun hun loop voorgeschreven, zelfs als zij door over te vloeien niet langer onder Zijn bedwang schijnen te zijn, Job 38:25. Hij heeft de stortregen een waterloop uitgedeeld, bestuurt de regen waar hij moet vallen zelfs de hevigste stortbuien, en dat wel met evenveel zekerheid, alsof hij door kanalen of buizen heengeleid werd. Zo wordt het hart van koningen gezegd in Gods hand te zijn, en gelijk de regens, deze rivieren Gods, neigt Hij het tot al wat Hij wil. Iedere regendroppel gaat waarheen hij geleid wordt. God heeft gezworen dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan, en wij zien dat Hij instaat is Zijn belofte te vervullen, want Hij deelt de stortregen een waterloop uit.

B. Hij heeft heerschappij over het weerlicht en de donder, die als in `t wilde gaan maar op de weg, waar Hij ze heenleidt. Zij worden hier vermeld, omdat Hij "de bliksemen maakt voor de regen," Psalms 135:17. Laat ons, die God vrezen, niet bevreesd zijn voor de bliksem of voor de donder, want zij zijn geen pijlen of kogels, die in het blinde worden afgeschoten, neen, God zelf bestuurt ze, God die geen leed door hen bedoelt.

C. Bij dit leiden van de loop van de regen veronachtzaamt Hij de woestijn niet, Job 38:26, Job 38:27, het land waar niemand is.

a.. Niemand om zorg te dragen voor de voortbrengselen. Gods voorzienigheid reikt verder dan de industrie van de mensen, indien Hij niet meer goedheid voor de mindere schepselen had dan de mens voor hen heeft, het zou slecht men hen gesteld zijn. God kan de aarde vruchtbaar maken zonder enigerlei kunst of moeite van ons. Genesis 2:5, Genesis 2:6 toen er geen mens geweest is om de aardbodem te bouwen, ging er een damp op om hem te bevochtigen. Maar wij kunnen haar niet vruchtbaar maken zonder God, Hij is het, die de wasdom geeft.

b. Waar geen mens is voor wie voorzien moet worden of om het voordeel te hebben van de vruchten, die worden voortgebracht. Hoewel God de mens met zeer bijzondere gunst aanziet en hem bezoekt, ziet Hij toch de mindere schepselen niet voorbij, maar doet het uitspruitsel van de grasscheutjes wassen tot voedsel voor alle vlees, zowel als ten diepste van de mens. Zelfs de woudezels zullen hun dorst kunnen lessen Psalms 104:11. God heeft genoeg voor allen en voorziet verwonderlijk zelfs voor die schepselen, van welke de mens geen diensten heeft en voor welke hij niet zorgt, want:

D. Hij is in zeker opzicht de vader van de regen, Job 38:28. Deze heeft geen andere vader. God brengt hem voort door Zijn macht, Hij bestuurt en leidt hem en maakt er het gebruik van dat Hem behaagt. Zelfs de kleine dauwdroppelen doet Hij afdruipen op de aarde als de God van de natuur, en als de God van de genade regent Hij gerechtigheid over ons, Hosea 10:12, en is Hij zelf Israël als de dauw. Zie Hosea 14:6, Hosea 14:7, Micah 5:6.

E. Het ijs en de vorst, waardoor de wateren verstijfd worden en de aarde met een korst wordt bedekt, worden door Zijn voorzienigheid voortgebracht, Job 38:29, Job 38:30. Dit zijn zeer gewone zaken, waardoor het vreemde ervan verminderd wordt. Maar als wij bedenken welk een verandering er in zeer weinig tijds door wordt teweeggebracht, hoe de wateren verborgen worden als onder een steen, een grafsteen, die erop gelegd is, (zo dik, zo sterk is het ijs dat ze bedekt) dan kunnen wij wel vragen: "Uit wiens schoot komt het ijs voort? Welke geschapen macht kon zo'n wonderbaar werk voortbrengen?" Geen macht dan die van de Schepper zelf. Vorst en sneeuw komen van Hem en daarom moeten zij onze gedachten leiden tot Hem, die zulke grote dingen doet, welke men niet doorzoeken kan. En wij zullen de ongemakken van het winterweer gemakkelijker dragen, als wij leren er dit goede gebruik van te maken.

2. Merk op, hoe zwak de mens is, kan hij zulke dingen doen? Kan Job het? Neen, Job 38:34, Job 38:35..

a. Hij kan ter verkwikking van zichzelf of zijn vrienden geen enkele regenbui gebieden: "kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, tot deze flessen des hemels, opdat een overvloed van water u bedekke, om uw velden te bewateren als zij dor en dorstig zijn?" Als wij onze stem opheffen tot God om om regen te bidden, dan kunnen wij hem verkrijgen, Zacheria 10:1, maar zo wij onze stem opheffen tot de wolken om hem te eisen, dan zullen zij ons spoedig zeggen dat zij niet tot onze dienst zijn, en wij zullen het er zonder moeten doen, Jeremiah 14:22. De hemel zal de aarde niet verhoren, tenzij God de hemel verhoort, Hosea 2:20. Zie welke arme, behoeftige afhankelijke schepselen wij zijn, wij kunnen niet zonder regen, en wij kunnen die niet hebben wanneer wij willen.

b. Hij kan geen enkele bliksemstraal uitzenden, indien hij daarvan gebruik zou willen maken om zijn vijanden te verschrikken, Job 38:35. "Kunt gij de bliksemen uitlaten dat zij heenvaren op uw boodschap en de werking doen, die gij begeert? Zullen zij komen als gij ze roept en tot u zeggen: Zie hier zijn wij " Neen, de dienaren van Gods toorn zullen geen dienaren zijn van onze toorn. Waarom zouden zij het ook, daar toch "de toorn des mans Gods gerechtigheid niet werkt." Zie Luke 9:55.

II. God heeft de sterren des hemels onder Zijn bevel, wij niet. Onze overdenkingen moeten nu hoger gaan, ver boven de wolken, naar de heerlijke lichten daarboven. Hij maakt geen melding van de planeten, die zich in lagere loopbanen bewegen, maar van de vaste sterren die veel hoger zijn. Er wordt ondersteld dat zij invloed oefenen op deze aarde in weerwil van haar grote afstand, niet op de geest of het gemoed van de mensen, of op de gebeurtenissen van de voorzienigheid (der mensen levenslot wordt niet bepaald door hun sterren) maar op de gewone loop van de natuur, zij zijn gesteld tot tekenen en tot gezette tijden en tot dagen en jaren, Genesis 1:14. En indien de sterren zo'n heerschappij hebben over de aarde, Job 38:33, hoewel zij haar plaats hebben aan de hemel, en slechts blote stof zijn, hoeveel te meer dan niet Hij, die haar en onze maker is, en die een eeuwige Geest is. Zie nu hoe zwak wij zijn

1. Wij kunnen de invloed van de sterren niet veranderen, Job 38:31, niet die van degenen, die het middel zijn om de genoegens van de lente teweeg te brengen. Kunt gij de lieflijkheden van het Zevengesternte binden? -de zeven sterren, dat sterrenbeeld dat in zo'n kleine omtrek ligt, en toch zulke weldadige invloeden uitstort over de aarde. Wij kunnen evenmin de invloed veranderen van die welke de strengheid van de winter inleiden. Kunt gij de strengen des Orions losmaken? dat prachtige sterrenbeeld, dat zo groot een figuur maakt, er is geen, die een grotere figuur maakt aan de hemel en ruwe, onaangename invloeden verspreidt, die wij noch weren noch wijzigen kunnen. Beide zomer en winter zullen hun loop hebben, God kan ze veranderen als het Hem behaagt, Hij kan de lente koud maken en aldus de lieflijkheden van het Zevengesternte binden, en de winter warm maken en aldus de strengen des Orions losmaken, maar wij kunnen het niet.

2. Het is niet in onze macht de bewegingen van de sterren te regelen, ook zijn wij niet belast met haar leiding. God, "die de sterren bij namen noemt,"Psalms 147:4, roept ze tevoorschijn in haar onderscheiden jaargetijden, wijst haar de tijd aan voor haar opgang en ondergang, maar wij kunnen dat niet. Wij kunnen de Mazzaroth-de sterren in de zuidelijke tekenen niet voortbrengen, noch de Wagen met zijn kinderen-die in de noordelijke tekenen-leiden, Job 38:32. God kan de sterren te voorschijn brengen voor de krijg (zoals Hij gedaan heeft toen zij uit haar loopplaatsen streden tegen Sisera) en ze leiden in de aanval, die haar geboden is te doen, maar de mens kan dit niet.

3. Wij hebben niet alleen geen deel aan de regering van de sterren- de regering onder welke zij zijn, en de regering, die haar is opgedragen, want ze regeren en worden geregeerd-maar zijn er ten enenmale onbekend mede, wij weten de ordinantiën des hemels niet, Job 38:33. Zo weinig zijn wij instaat ze te veranderen, dat wij er niet eens een bericht of een verklaring van kunnen geven, zij zijn een geheim, een verborgenheid, voor ons. Zullen wij dan voorwenden Gods raad te kennen, en de redenen ervan? Als het ons overgelaten was de heerschappij van de sterren over de aarde vast te stellen, wij zouden spoedig verlegen staan. Zullen wij dan aan God leren hoe Hij de wereld moet regeren?

III. God is de Oorsprong en de Gever, de Vader en de Fontein van alle wijsheid en verstand, Job 38:36. De zielen van de mensen zijn edeler en voortreffelijker wezens dan zelfs de sterren des hemels en schijnen met meer glans. De krachten en vermogens van het verstand, waarmee de mens begaafd is, en de verwonderlijke voortbrengselen van zijn gedachten brengen hem in enige verwantschap met de zalige engelen. En vanwaar komt dat licht? Vanwaar anders dan van de Vader van de lichten? Wie anders heeft de wijsheid in het binnenste gezet van de mens en hem verstand des harten gegeven?

1. De redelijke ziel zelf en haar vermogens komen van Hem als de God van de natuur, want Hij formeert des mensen geest in zijn binnenste. Wij hebben onze ziel niet gemaakt, en wij kunnen niet zeggen hoe zij werkt, of hoe zij met ons lichaam verenigd is. Alleen Hij, die haar gemaakt heeft, kent haar en kan haar besturen. In sommige opzichten formeert Hij het hart van de mensen gelijk, maar in andere opzichten ongelijk.

2. Ware wijsheid komt van Hem als de God van de genade en de Vader van alle goede en volmaakte gaven. Zullen wij voorwenden wijzer te zijn dan God, wij, die alle wijsheid van Hem hebben? Ja zullen wij voorwenden wijs te zijn boven onze sfeer en de perken, die Hij, die ons ons verstand gegeven heeft, eraan heeft gesteld? Hij bedoelde dat wij er God mee zullen dienen en onze plicht doen, maar Hij heeft nooit bedoeld dat wij er ons als bestuurders van de sterren of van de bliksem mee zouden opwerpen.

IV. God heeft de wolken onder Zijn kennisneming en bestuur, maar wij niet, Job 38:37. Kan enigerlei mens met al zijn wijsheid het ondernemen om de wolken te tellen? of-zoals het ook gelezen kan worden-haar aard beschrijven en verklaren? Hoewel zij nabij ons zijn, in onze eigen atmosfeer, weten wij er toch weinig meer van dan van de sterren, die op zo grote afstand van ons zijn. En als de wolken regen in grote overvloed hebben doen nederkomen, zodat het stof tot vastigheid tot vast leem, wordt, en de kluiten samenkleven Job 38:38, wie kan dan de flessen des hemels stuiten, Job 38:37. Wie kan ze weerhouden, zodat het niet altijd door regent? De macht en de goedheid van God moeten hierin erkend worden, dat Hij de aarde regen genoeg geeft maar er haar niet van oververzadigt, haar week maakt, maar haar niet overstelpt, haar geschikt maakt voor de ploeg, maar niet ongeschikt voor het zaad. Gelijk wij geen enkele regenbui kunnen gebieden, zo kunnen wij ook voor geen enkele dag fraai weer gebieden, z noodzakelijk, z voortdurend is onze afhankelijkheid van Hem.

V. God beschikt spijze voor de mindere schepselen, en het is door Zijn voorzienigheid, niet door enigerlei zorg of moeite van ons, dat zij gevoed worden. Het volgende hoofdstuk is geheel ingenomen door de voorbeelden van Gods macht en goedheid jegens dieren, en spreekt van de voorziening, gemaakt:

1. Voor de leeuwen, Hfdst. 39, vs 1, 2. "Gij geeft niet voor dat de wolken en sterren op enigerlei wijze van u afhankelijk zijn, want zij zijn boven u, maar op aarde acht gij u de hoogste te zijn, zo laat ons dan hier eens een proef van nemen zien wat gij hier kunt of vermoogt. Zult gij voor de oude leeuw roof jagen? Gij laat u voorstaan op het bezit van vee, waarvan gij eens de eigenaar zijt geweest, de ossen en ezels en kamelen, die aan uw kribbe gevoederd werden. Maar wilt gij het onderhoud van de leeuwen op u nemen, en van de jongeleeuwen als zij in hun hol nederliggen, wachtende op roof? Neen, dat behoeft gij niet, zij kunnen zonder u zich wel redden, gij kunt het niet, want gij hebt het nodige niet om ze te verzadigen, gij durft het niet, indien gij kwaamt om hen te voeden, zij zouden zich op u werpen en u verscheuren en verslinden. Maar Ik doe het." Zie de algenoegzaamheid van de voorzienigheid, zij heeft de middelen om al wat leeft te verzadigen, zelfs de hongerigsten. Zie de weldadigheid van de voorzienigheid Gods, waar zij leven heeft gegeven, geeft zij ook levensonderhoud, zelfs aan die schepselen, welke niet alleen niet dienstbaar zijn aan de mens maar gevaarlijk voor hem zijn. En zie haar vrijmacht, dat zij toelaat dat sommige schepselen gedood worden voor het onderhoud van andere schepselen, de onnozele schapen worden verscheurd om de eetlust te bevredigen van de jonge leeuwen, die toch soms armoede lijden en hongeren, om ze te straffen voor hun wreedheid, terwijl zij, die God vrezen, geen gebrek hebben aan enig goed.

2. Voor de jonge raven, hfdst. 39:3. Evenals roofdieren, worden ook roofvogels door de Goddelijke voorzienigheid gevoed. Wie anders dan God voorziet de raven van voedsel? De mens doet het niet, hij zorgt alleen voor de schepselen, die hem nuttig zijn of kunnen worden. Maar God geeft acht op al de werken van Zijn handen, zelfs op het geringste. De jonge raven zijn in bijzondere zin nooddruftig, en God verzorgt ze, Psalms 147:9. Dat God de vogelen, inzonderheid deze vogelen voedt, Matthew 6:26 is een aanmoediging voor ons om voor ons dagelijks brood op Hem te vertrouwen. Zie hier:

a. In welke nood de jonge raven dikwijls zijn: zij dwalen omdat er geen eten is, Men zegt dat de ouden ze veronachtzamen, en niet evenals andere vogels voorzien voor hun jongen, en inderdaad zij, die verscheurend en roofgierig zijn voor anderen, zijn ook meestal wreed en onnatuurlijk voor de hunnen.

b. Wat zij ondersteld worden te doen in die nood: zij roepen, want het zijn rumoerige schreeuwerige schepselen, en dit wordt verstaan en beschouwd als een roepen tot God. Daar het de nood is van de natuur, wordt hun geroep beschouwd als gericht te zijn tot de God van de natuur. Dat aan het geroep van de jonge raven zo'n gunstige uitlegging wordt gegeven, kan ons aanmoedigen in ons bidden, al is het ook, dat wij slechts Abba, Vader kunnen roepen.

c. Wat God voor de jonge raven doet, op de een of andere wijze voorziet Hij voor haar, zodat zij opgroeien en volwassen worden. En Hij, die zorgt voor de jonge raven, zal gewis niet in gebreke blijven om te zorgen voor Zijn volk. Dit is slechts een voorbeeld uit vele van het Goddelijk mededogen, en kan ons een aanleiding wezen om er aan te denken hoeveel goed God doet elke dag, boven hetgeen wij weten of ons van bewust zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 38". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-38.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile