Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 37

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 37

Elihu gaat voort met de wonderbare macht van God te verheffen in de meteoren en al de veranderingen van het weer. Indien wij in die veranderingen ons onderwerpen aan de wil van God, het weer nemen zoals het is, waarom zouden wij dit dan niet doen in andere veranderingen van onze toestand? Hier merkt hij de hand van God op:

I. In de donder en het weerlicht, Job 37:1.

II. In de vorst en de sneeuw, de regen en de wind, Job 37:6.

III. Hij past dit toe op Job en tart hem om de verschijnselen van deze werken van de natuur te verklaren, opdat hij, zijn onwetendheid hieromtrent bekennende, zich ook onbevoegd zou erkennen om over de handelingen van de Goddelijke voorzienigheid te oordelen, Job 37:14.

IV. En dan besluit hij met het beginsel dat hij heeft willen bewijzen, namelijk dat God groot is en grotelijks is te vrezen, Job 37:23, Job 37:24.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 37

Elihu gaat voort met de wonderbare macht van God te verheffen in de meteoren en al de veranderingen van het weer. Indien wij in die veranderingen ons onderwerpen aan de wil van God, het weer nemen zoals het is, waarom zouden wij dit dan niet doen in andere veranderingen van onze toestand? Hier merkt hij de hand van God op:

I. In de donder en het weerlicht, Job 37:1.

II. In de vorst en de sneeuw, de regen en de wind, Job 37:6.

III. Hij past dit toe op Job en tart hem om de verschijnselen van deze werken van de natuur te verklaren, opdat hij, zijn onwetendheid hieromtrent bekennende, zich ook onbevoegd zou erkennen om over de handelingen van de Goddelijke voorzienigheid te oordelen, Job 37:14.

IV. En dan besluit hij met het beginsel dat hij heeft willen bewijzen, namelijk dat God groot is en grotelijks is te vrezen, Job 37:23, Job 37:24.

Verzen 1-5

Job 37:1-5

Donder en bliksem, die gewoonlijk gepaard gaan, zijn merkbare tekenen van de heerlijkheid en majesteit, de macht en de verschrikking van de almachtige God, het een voor het oor, het andere voor het oog. In deze laat God zich niet onbetuigd ten opzichte van Zijn grootheid, gelijk Hij in de regen van de hemel en in vruchtbare tijden zich niet onbetuigd laat ten opzichte van Zijn goedheid, zelfs voor de meest stompzinnigen en onnadenkenden. Hoewel er natuurlijk oorzaken en nuttige gevolgen van zijn die de natuurkundigen op zich nemen te verklaren, schijnen zij door de Schepper toch voornamelijk bedoeld om de sluimerende wereld van het mensdom op te schrikken en te doen ontwaken tot het besef om eens te denken aan de God, die boven hen is. Het oog en het oor zijn de twee lerende zintuigen, en hoewel de mogelijkheid voor zo'n omstandigheid bestaat, zegt men toch dat nooit iemand blind en doof geboren is. Het woord Gods brengt Goddelijk onderricht tot de geest of het verstand door het oor, zijn werken brengen het door het oog, maar omdat dit gewone zien en dat gewone geluid of geklank de mensen niet genoegzaam aandoen, behaagt het God soms om de mensen door hun oog te verbazen met Zijn bliksemen en door het oor met Zijn donder. Zeer waarschijnlijk was er toen, terwijl Elihu sprak, donder en bliksem, want hij spreekt ervan in de tegenwoordige tijd, en daar God nu weldra zal gaan spreken, Hoofdst. 38:1, waren deze thans, evenals later op de berg Sinai, de geschikte inleiding om aandacht op te wekken en ontzag in te boezemen.

Merk hier op:

1. Hoe Elihu zelf aangedaan was, en Job wenste aan te doen door de verschijnselen van Gods heerlijkheid in donder en bliksemen, Job 37:1, Job 37:2. "Wat mij betreft," zegt Elihu, "mijn hart siddert ervan, hoewel ik het dikwijls gehoord heb, dikwijls gezien heb toch is het mij nog iets vreeslijks, doet het al mijn gewrichten beven, en mijn hart springt op in zijn plaats." Donder en bliksem zijn schrikkelijk geweest voor de goddelozen, keizer Caligula verschool zich in een hoek of onder een bed uit vrees ervoor van hen die zeer verbaasd zijn zeggen wij, dat zij als door de donder zijn getroffen. Zelfs Godvruchtige mensen vinden donder en bliksem iets zeer ontzaglijks, wat ze nog zoveel te meer vreselijk maakt is dat er dikwijls veel onheil door wordt teweeggebracht, veel mensen zijn er door gedood. Sodom en Gomorra werden er door in puin gelegd. Het is een zichtbare aanduiding van wat God zou kunnen doen aan deze zondige wereld, en wat Hij ten laatste zal doen door het vuur voor hetwelk zij bewaard wordt. Ons hart moet, evenals Elihu's hart, er bij beven uit vrees voor Gods toorn en voor Zijn oordelen Psalms 119:120. Hij nodigt Job uit om erop te letten, Job 37:2. Hoort met aandacht de beweging van Zijn stem. Misschien donderde het toen nog op een afstand en kon het zonder aandachtig luisteren niet worden gehoord, of liever: hoewel de donder zelf gehoord zal worden en wij, waar wij ook mee bezig zijn, er wel naar moeten luisteren, is het, om het onderricht dat God er ons door geeft goed te begrijpen nodig dat wij er met grote aandacht naar luisteren, en er ons hart bij bepalen. De donder wordt de stem des Heeren genoemd, Psalms 29:3 en verv, omdat God er door spreekt tot de kinderen van de mensen, en hun zegt te vrezen voor Zijn aangezicht, en wij er door indachtig gemaakt behoren te worden aan dat woord van de almacht, door hetwelk de wereld in de beginne gemaakt was, en donder genoemd wordt, Psalms 104:7, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders, namelijk de wateren, toen God zei: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden. Zij, die zelf onder de indruk zijn van Gods grootheid, moeten trachten ook anderen onder die indruk te brengen. 2. Hoe hij ze beschrijft.

a. Hun oorsprong, niet hun ondergeschikte oorzaken, maar hun eerste oorzaak. God bestuurt de donder en het licht is Zijner, Job 37:3. Hun beweging en hetgeen zij teweegbrengen geschiedt niet bij geval, maar door de raad Gods, en onder het bestuur en de heerschappij van Zijn voorzienigheid, hoewel zij voor ons toevallig en onbestuurbaar schijnen.

b. Hun uitgestrektheid. De donderslagen weerklinken onder de gehele hemel, en worden heinde en ver gehoord, zo vliegen ook de bliksemen tot aan de einden van de aarde, zij komen van uit het ene deel onder de hemel en schijnen tot het andere onder de hemel, Luke 17:24. Hoewel niet dezelfde bliksem en donder tot alle plaatsen reiken, reiken zij toch in een enkel ogenblik tot op ver verwijderde plaatsen, en er is geen plaats die niet op de een of andere tijd deze alarmseinen van de hemel heeft.

c. Hun orde. De bliksem wordt het eerst gericht of bestuurd, daarna brult Hij met de stem, Job 37:4. De flikkering des lichts en het gedruis die zij maakt in een waterige wolk, hebben in werkelijkheid gelijktijdig plaats maar omdat de beweging des lichts veel sneller is dan die van het geluid, zien wij het licht enige tijd v r wij de donder horen, zoals wij het vuur van een kanon in de verte zien, eer wij het schot horen. De donder wordt hier de stem van Gods hoogheid genoemd, omdat Hij er Zijn alles-overtreffende macht en grootheid door verkondigt. Hij geeft Zijn stem, een stem van de sterkte Psalms 68:34.

d. Hun geweld. Hij vertraagt die dingen niet, dat is: Hij behoeft ze niet te beteugelen of terug te houden uit vrees dat zij anders ontembaar worden en buiten Zijn macht zouden geraken om ze te bedwingen, neen Hij laat hun hun loop, zegt tot hen: Gaat, en zij gaan, komt, en zij komen, doet dit, en zij doen het. Hij zal de regens en de stortregens die gewoonlijk op de donder volgen, niet terughouden, waarvan hij gesproken had Hoofdst. 36:27, 29, zo lezen het sommigen, maar zal ze afgieten op de aarde, als zijn stem gehoord wordt. Onweersregens zijn wegvagende regens, en daarvoor maakt Hij de bliksemen, Psalms 135:7.

e. Het gevolg dat hij er uit afleidt: dondert God aldus zeer wonderbaar met Zijn stem? Dan moeten wij hieruit besluiten, dat Zijn andere werken groot zijn, zodat wij ze niet kunnen begrijpen, uit dit ene voorbeeld kunnen wij al het andere nagaan en tot de slotsom komen dat er in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid datgene is, hetwelk te groot, te sterk is, om er ons tegen te verzetten, te hoog en te diep voor ons is om het aan te klagen of er mee te twisten.

Verzen 1-5

Job 37:1-5

Donder en bliksem, die gewoonlijk gepaard gaan, zijn merkbare tekenen van de heerlijkheid en majesteit, de macht en de verschrikking van de almachtige God, het een voor het oor, het andere voor het oog. In deze laat God zich niet onbetuigd ten opzichte van Zijn grootheid, gelijk Hij in de regen van de hemel en in vruchtbare tijden zich niet onbetuigd laat ten opzichte van Zijn goedheid, zelfs voor de meest stompzinnigen en onnadenkenden. Hoewel er natuurlijk oorzaken en nuttige gevolgen van zijn die de natuurkundigen op zich nemen te verklaren, schijnen zij door de Schepper toch voornamelijk bedoeld om de sluimerende wereld van het mensdom op te schrikken en te doen ontwaken tot het besef om eens te denken aan de God, die boven hen is. Het oog en het oor zijn de twee lerende zintuigen, en hoewel de mogelijkheid voor zo'n omstandigheid bestaat, zegt men toch dat nooit iemand blind en doof geboren is. Het woord Gods brengt Goddelijk onderricht tot de geest of het verstand door het oor, zijn werken brengen het door het oog, maar omdat dit gewone zien en dat gewone geluid of geklank de mensen niet genoegzaam aandoen, behaagt het God soms om de mensen door hun oog te verbazen met Zijn bliksemen en door het oor met Zijn donder. Zeer waarschijnlijk was er toen, terwijl Elihu sprak, donder en bliksem, want hij spreekt ervan in de tegenwoordige tijd, en daar God nu weldra zal gaan spreken, Hoofdst. 38:1, waren deze thans, evenals later op de berg Sinai, de geschikte inleiding om aandacht op te wekken en ontzag in te boezemen.

Merk hier op:

1. Hoe Elihu zelf aangedaan was, en Job wenste aan te doen door de verschijnselen van Gods heerlijkheid in donder en bliksemen, Job 37:1, Job 37:2. "Wat mij betreft," zegt Elihu, "mijn hart siddert ervan, hoewel ik het dikwijls gehoord heb, dikwijls gezien heb toch is het mij nog iets vreeslijks, doet het al mijn gewrichten beven, en mijn hart springt op in zijn plaats." Donder en bliksem zijn schrikkelijk geweest voor de goddelozen, keizer Caligula verschool zich in een hoek of onder een bed uit vrees ervoor van hen die zeer verbaasd zijn zeggen wij, dat zij als door de donder zijn getroffen. Zelfs Godvruchtige mensen vinden donder en bliksem iets zeer ontzaglijks, wat ze nog zoveel te meer vreselijk maakt is dat er dikwijls veel onheil door wordt teweeggebracht, veel mensen zijn er door gedood. Sodom en Gomorra werden er door in puin gelegd. Het is een zichtbare aanduiding van wat God zou kunnen doen aan deze zondige wereld, en wat Hij ten laatste zal doen door het vuur voor hetwelk zij bewaard wordt. Ons hart moet, evenals Elihu's hart, er bij beven uit vrees voor Gods toorn en voor Zijn oordelen Psalms 119:120. Hij nodigt Job uit om erop te letten, Job 37:2. Hoort met aandacht de beweging van Zijn stem. Misschien donderde het toen nog op een afstand en kon het zonder aandachtig luisteren niet worden gehoord, of liever: hoewel de donder zelf gehoord zal worden en wij, waar wij ook mee bezig zijn, er wel naar moeten luisteren, is het, om het onderricht dat God er ons door geeft goed te begrijpen nodig dat wij er met grote aandacht naar luisteren, en er ons hart bij bepalen. De donder wordt de stem des Heeren genoemd, Psalms 29:3 en verv, omdat God er door spreekt tot de kinderen van de mensen, en hun zegt te vrezen voor Zijn aangezicht, en wij er door indachtig gemaakt behoren te worden aan dat woord van de almacht, door hetwelk de wereld in de beginne gemaakt was, en donder genoemd wordt, Psalms 104:7, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders, namelijk de wateren, toen God zei: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden. Zij, die zelf onder de indruk zijn van Gods grootheid, moeten trachten ook anderen onder die indruk te brengen. 2. Hoe hij ze beschrijft.

a. Hun oorsprong, niet hun ondergeschikte oorzaken, maar hun eerste oorzaak. God bestuurt de donder en het licht is Zijner, Job 37:3. Hun beweging en hetgeen zij teweegbrengen geschiedt niet bij geval, maar door de raad Gods, en onder het bestuur en de heerschappij van Zijn voorzienigheid, hoewel zij voor ons toevallig en onbestuurbaar schijnen.

b. Hun uitgestrektheid. De donderslagen weerklinken onder de gehele hemel, en worden heinde en ver gehoord, zo vliegen ook de bliksemen tot aan de einden van de aarde, zij komen van uit het ene deel onder de hemel en schijnen tot het andere onder de hemel, Luke 17:24. Hoewel niet dezelfde bliksem en donder tot alle plaatsen reiken, reiken zij toch in een enkel ogenblik tot op ver verwijderde plaatsen, en er is geen plaats die niet op de een of andere tijd deze alarmseinen van de hemel heeft.

c. Hun orde. De bliksem wordt het eerst gericht of bestuurd, daarna brult Hij met de stem, Job 37:4. De flikkering des lichts en het gedruis die zij maakt in een waterige wolk, hebben in werkelijkheid gelijktijdig plaats maar omdat de beweging des lichts veel sneller is dan die van het geluid, zien wij het licht enige tijd v r wij de donder horen, zoals wij het vuur van een kanon in de verte zien, eer wij het schot horen. De donder wordt hier de stem van Gods hoogheid genoemd, omdat Hij er Zijn alles-overtreffende macht en grootheid door verkondigt. Hij geeft Zijn stem, een stem van de sterkte Psalms 68:34.

d. Hun geweld. Hij vertraagt die dingen niet, dat is: Hij behoeft ze niet te beteugelen of terug te houden uit vrees dat zij anders ontembaar worden en buiten Zijn macht zouden geraken om ze te bedwingen, neen Hij laat hun hun loop, zegt tot hen: Gaat, en zij gaan, komt, en zij komen, doet dit, en zij doen het. Hij zal de regens en de stortregens die gewoonlijk op de donder volgen, niet terughouden, waarvan hij gesproken had Hoofdst. 36:27, 29, zo lezen het sommigen, maar zal ze afgieten op de aarde, als zijn stem gehoord wordt. Onweersregens zijn wegvagende regens, en daarvoor maakt Hij de bliksemen, Psalms 135:7.

e. Het gevolg dat hij er uit afleidt: dondert God aldus zeer wonderbaar met Zijn stem? Dan moeten wij hieruit besluiten, dat Zijn andere werken groot zijn, zodat wij ze niet kunnen begrijpen, uit dit ene voorbeeld kunnen wij al het andere nagaan en tot de slotsom komen dat er in de beschikkingen van Zijn voorzienigheid datgene is, hetwelk te groot, te sterk is, om er ons tegen te verzetten, te hoog en te diep voor ons is om het aan te klagen of er mee te twisten.

Verzen 6-13

Job 37:6-13

De veranderingen en de uitersten van het weer: nat of droog, heet of koud, zijn het onderwerp van vele van onze gewone gesprekken en waarnemingen, maar hoe zelden denken wij aan en spreken wij van deze dingen zoals Elihu hier, namelijk met een eerbiedig achtgeven op God, de bestuurder ervan, die er Zijn macht door toont en er de doeleinden van Zijn voorzienigheid door tot stand brengt! Wij moeten de heerlijkheid van God opmerken niet alleen in donder en bliksemen, maar ook in de meer gewone afwisselingen van weer en wind, die niet zo vreeslijk zijn en niet zoveel gedruis maken. Zoals:

1. In de sneeuw en de regen, Job 37:6. Donder en bliksem komen gewoonlijk voor in de zomer, maar nu neemt hij nota van het weer in de winter, dan zegt Hij tot de sneeuw: Wees op de aarde. Hij stelt haar aan, geeft haar bevel wijst haar aan waar zij moet nederkomen, en hoelang zij er moet liggen. Hij spreekt, en het is er, zoals bij de schepping van de wereld: Er zij licht, zo ook in de werken van de gewone voorzienigheid: Sneeuw, wees op de aarde. Zeggen en doen zijn voor God niet twee, hoewel zij het voor ons zijn. Als Hij het woord spreekt, druipt de plasregen af, en de sterke regen komt neer al naar het Hem behaagt. De winterregen, aldus de LXX, want in die landen was de regen over als de winter voorbij was, Song of Solomon 2:11. In het Hebreeuws is het onderscheid tussen plasregen en sterke regen daarin gelegen, dat de eerste een bui van regen, de laatste van regens, vele regenbuien in eens, wordt genoemd, maar allen zijn zij regen van Zijn sterkten. De macht van God moet opgemerkt worden evenzeer in de plasregen, die de aarde doorweekt, als in de sterke regen, die op het dek klettert en alles voor zich heen wegspoelt. De voorzienigheid Gods moet erkend worden door de landbouwer op het veld, en de reiziger op de weg in elke regenbui, hetzij die gunstig of ongunstig voor hen is. Het is zonde en dwaasheid om met Gods voorzienigheid nopens het weer te twisten, indien Hij sneeuw of regen zendt kunnen wij ze verhinderen te komen? Of zullen wij er vertoornd om zijn? Even ongerijmd is het om met enigerlei andere beschikking van Gods voorzienigheid met ons of de onze te twisten.

De uitwerking van zeer streng winterweer is dat het mens en dier noodzaakt zich terug te trekken, daar het onaangenaam en onveilig voor hen is om uit te gaan.

a. De mensen trekken zich terug in hun huizen als zij terugkomen van hun arbeid in het veld, en blijven dan binnen, dan zegelt hij de hand van ieder mens toe. In vorst en sneeuw kan de landman zijn bedrijf niet uitoefenen, sommige kooplieden en reizigers kunnen het evenmin als het weer uiterst ongunstig is, de ploeg wordt opgeborgen, de scheepvaart is gestremd, er wordt niets gedaan, er wordt niets verdiend, opdat de mensen, weggenomen zijnde van hun eigen werk, Zijn werk zullen kennen, en het beschouwen, en er Hem de eer van geven, en door de beschouwing van Zijn werk in het weer, dat hun handen verzegelt, er toe geleid worden om Zijn andere grote en wonderbare werken te roemen. Als wij door het een of ander onbekwaam zijn geworden om onze wereldse zaken te volgen, er van weggenomen worden, dan moeten wij onze tijd doorbrengen in de beoefening van de Godsvrucht-ons bekendmaken met Gods werken, en er Hem om loven en prijzen-veeleer dan in ijdel spel of vermaak. Als onze handen verzegeld zijn, dan moet ons hart aldus worden geopend, en hoe minder wij in de wereld te doen hebben, hoe meer wij voor God moeten doen en voor onze ziel. Als wij gedwongen zijn in huis te blijven, dan moet dit ons heendrijven naar onze Bijbel, ons op de knieen brengen. b. Ook de dieren trekken zich terug in hun loerplaatsen en blijven in hun holen, Job 37:8. Dit wordt bedoeld van de wilde dieren, die, wild zijnde zich een schuilplaats moeten zoeken, naar welke zij door hun instinct heengeleid worden, terwijl de tamme dieren, die dienstig zijn aan de mens, door zijn zorg onder dak gebracht en beschermd worden, zoals Exodus 9:20. De ezel heeft geen ander hol dan de kribbe zijns heren, en daarheen gaat hij, niet alleen om er veilig en warm te zijn, maar ook om er gevoed te worden. De natuur leidt alle schepselen om zich te beschutten tegen een storm, en zou dan alleen de mens van geen ark voorzien zijn?

2. In de winden, die uit verschillende hoeken komen en verschillende uitwerkingen teweegbrengen, Job 37:9. Uit het Zuiden komt de wervelwind, of uit de verborgen plaats-zo kan het ook gelezen worden. Hij draait, en daarom is het moeilijk te zeggen uit welke hoek hij waait, maar hij komt uit de verborgen kamer, -dat is de betekenis van het woord, waaronder ik niet gaarne het zuiden versta omdat hij hier, Job 37:17, zegt dat de wind uit het zuiden, wel verre van een dwarrelwind te zijn een verwarmende, stille wind is. Maar Elihu heeft toen misschien een wolk van dwarrelwind uit het zuiden zien opkomen, die tot hen naderde, uit welke de Heere spoedig daarna gesproken heeft, Hoofdst. 38:1. Of, zo onstuimige, regenbuien aanbrengende winden uit het zuiden komen, koude en opdrogende rukwinden komen uit het noorden, om de dampen te verdrijven en er de lucht van te zuiveren.

3. In de vorst, Job 37:10. Zie er de oorzaak van, zij wordt gegeven door Zijn geblaas, door de adem Gods, dat is: door het woord van Zijn macht en het bevel van Zijn wil, of, zoals sommigen het verstaan, door de wind, die de adem Gods is, gelijk de donder Zijn stem is, zij wordt veroorzaakt door de koude, verstijvende winden uit het noorden. Zie de uitwerking ervan: de brede wateren worden verstijfd, dat is: de wateren, die zich verspreid hadden en vrijelijk vloeiden, worden bevroren, verstijfd, tot stilstand gebracht, in kristallen boeien gebonden. Dit is zo'n treffend voorbeeld van de macht Gods, dat men, indien het niet zo veelvuldig voorkwam, het als een wonder zou beschouwen.

4. In de wolken, de moederschoot, waarin deze waterige meteoren ontvangen worden waarvan hij in Hoofdst. 36:28 had gesproken. Hier spreekt hij van drieërlei soort van wolken.

A. Van dichte, zwarte, dikke wolken, die zwanger zijn van regenbuien. Deze vermoeit Hij door bewatering, Job 37:1, zij putten zich uit door de regen, waarin zij opgelost worden, zij gieten water totdat zij moede zijn en niet meer uitgieten kunnen. Zie hoeveel moeite, als ik dit eens zo zeggen mag, de schepselen, zelfs zij, die boven ons zijn, zich geven om de mens te dienen, de wolken bewateren de aarde totdat zij moede zijn, zij geven zich ten koste voor ons nut en voordeel, hetgeen ons beschaamt en veroordeelt wegens het weinige goed, dat wij doen in onze plaats, hoewel het in ons eigen voordeel zou wezen om goed te doen, want die bevochtigt zal ook zelf een vroege regen worden.

B. Heldere, dunne wolken, zonder water, deze verstrooit Hij, zij gaan vanzelf uiteen, en worden niet opgelost in regen, maar wat er van haar wordt, weten wij niet. De heldere wolk des avonds, als de lucht rood is, wordt uiteengedreven en blijkt een voorbode te zijn van een schone dag, Matthew 16:2. C. Vliegende wolken, die zich niet zoals de dikke wolk, oplossen in regen, maar op de vleugelen des winds van plaats tot plaats worden heengevoerd, onderweg regenbuien afgietende. Van deze wordt gezegd, dat zij gekeerd worden naar Zijn wijze raad door omgangen, Job 37:12. Het gemene volk zegt dat de regen bepaald wordt door de planeten, hetgeen even slechte Godgeleerdheid als natuurkunde is, want hij wordt bestuurd en geregeerd door Gods raad die zich uitstrekt, zelfs over de dingen, die het meest toevallig en onbeduidend schijnen, opdat zij doen al wat hij ze gebiedt, want de stormwinden en de wolken, die er door voortgedreven worden, volbrengen Zijn woord, en hierdoor doet Hij regenen over de ene stad, maar over de andere niet, Amos 4:7. Aldus geschiedt Zijn wil op het vlakke van de wereld, op de aarde, dat is onder de kinderen van de mensen, die God in al deze dingen op het oog heeft, en van wie gezegd is: dat Hij hen op de gehele aardbodem heeft doen wonen, Acts 17:26. De mindere schepselen, niet instaat zijnde tot zedelijke handelingen, zijn niet instaat om beloning en straf te ontvangen, maar onder de kinderen van de mensen doet God regen komen, hetzij als een kastijding voor het land of als een zegen er voor, Job 37:13..

a. Regen is soms een oordeel, een gesel voor een zondig land, zoals hij het eens geweest is ter verwoesting van geheel de wereld, zo is hij het thans tot tuchtiging van sommige delen ervan door zaaiing en oogst te verhinderen, de wateren doende stijgen en schade toebrengende aan de vruchten. Sommigen hebben gezegd dat ons volk veel meer benadeeld werd door overmatige regen dan door te weinig regen.

b. Op andere tijden is hij een zegen, een weldaad, hij is voor Zijn land, opdat dit vruchtbaar gemaakt worde, en behalve om hetgeen rechtvaardig en nodig is, geeft Hij hem uit weldadigheid, om het land vet en meer vruchtbaar te maken. Zie hoe afhankelijk wij zijn van God, daar dezelfde zaak, naar de verhouding waarin zij gegeven wordt, een groot oordeel of een grote zegen kan wezen, en wij zonder God noch een regenbui, noch zonneschijn kunnen hebben.

Verzen 6-13

Job 37:6-13

De veranderingen en de uitersten van het weer: nat of droog, heet of koud, zijn het onderwerp van vele van onze gewone gesprekken en waarnemingen, maar hoe zelden denken wij aan en spreken wij van deze dingen zoals Elihu hier, namelijk met een eerbiedig achtgeven op God, de bestuurder ervan, die er Zijn macht door toont en er de doeleinden van Zijn voorzienigheid door tot stand brengt! Wij moeten de heerlijkheid van God opmerken niet alleen in donder en bliksemen, maar ook in de meer gewone afwisselingen van weer en wind, die niet zo vreeslijk zijn en niet zoveel gedruis maken. Zoals:

1. In de sneeuw en de regen, Job 37:6. Donder en bliksem komen gewoonlijk voor in de zomer, maar nu neemt hij nota van het weer in de winter, dan zegt Hij tot de sneeuw: Wees op de aarde. Hij stelt haar aan, geeft haar bevel wijst haar aan waar zij moet nederkomen, en hoelang zij er moet liggen. Hij spreekt, en het is er, zoals bij de schepping van de wereld: Er zij licht, zo ook in de werken van de gewone voorzienigheid: Sneeuw, wees op de aarde. Zeggen en doen zijn voor God niet twee, hoewel zij het voor ons zijn. Als Hij het woord spreekt, druipt de plasregen af, en de sterke regen komt neer al naar het Hem behaagt. De winterregen, aldus de LXX, want in die landen was de regen over als de winter voorbij was, Song of Solomon 2:11. In het Hebreeuws is het onderscheid tussen plasregen en sterke regen daarin gelegen, dat de eerste een bui van regen, de laatste van regens, vele regenbuien in eens, wordt genoemd, maar allen zijn zij regen van Zijn sterkten. De macht van God moet opgemerkt worden evenzeer in de plasregen, die de aarde doorweekt, als in de sterke regen, die op het dek klettert en alles voor zich heen wegspoelt. De voorzienigheid Gods moet erkend worden door de landbouwer op het veld, en de reiziger op de weg in elke regenbui, hetzij die gunstig of ongunstig voor hen is. Het is zonde en dwaasheid om met Gods voorzienigheid nopens het weer te twisten, indien Hij sneeuw of regen zendt kunnen wij ze verhinderen te komen? Of zullen wij er vertoornd om zijn? Even ongerijmd is het om met enigerlei andere beschikking van Gods voorzienigheid met ons of de onze te twisten.

De uitwerking van zeer streng winterweer is dat het mens en dier noodzaakt zich terug te trekken, daar het onaangenaam en onveilig voor hen is om uit te gaan.

a. De mensen trekken zich terug in hun huizen als zij terugkomen van hun arbeid in het veld, en blijven dan binnen, dan zegelt hij de hand van ieder mens toe. In vorst en sneeuw kan de landman zijn bedrijf niet uitoefenen, sommige kooplieden en reizigers kunnen het evenmin als het weer uiterst ongunstig is, de ploeg wordt opgeborgen, de scheepvaart is gestremd, er wordt niets gedaan, er wordt niets verdiend, opdat de mensen, weggenomen zijnde van hun eigen werk, Zijn werk zullen kennen, en het beschouwen, en er Hem de eer van geven, en door de beschouwing van Zijn werk in het weer, dat hun handen verzegelt, er toe geleid worden om Zijn andere grote en wonderbare werken te roemen. Als wij door het een of ander onbekwaam zijn geworden om onze wereldse zaken te volgen, er van weggenomen worden, dan moeten wij onze tijd doorbrengen in de beoefening van de Godsvrucht-ons bekendmaken met Gods werken, en er Hem om loven en prijzen-veeleer dan in ijdel spel of vermaak. Als onze handen verzegeld zijn, dan moet ons hart aldus worden geopend, en hoe minder wij in de wereld te doen hebben, hoe meer wij voor God moeten doen en voor onze ziel. Als wij gedwongen zijn in huis te blijven, dan moet dit ons heendrijven naar onze Bijbel, ons op de knieen brengen. b. Ook de dieren trekken zich terug in hun loerplaatsen en blijven in hun holen, Job 37:8. Dit wordt bedoeld van de wilde dieren, die, wild zijnde zich een schuilplaats moeten zoeken, naar welke zij door hun instinct heengeleid worden, terwijl de tamme dieren, die dienstig zijn aan de mens, door zijn zorg onder dak gebracht en beschermd worden, zoals Exodus 9:20. De ezel heeft geen ander hol dan de kribbe zijns heren, en daarheen gaat hij, niet alleen om er veilig en warm te zijn, maar ook om er gevoed te worden. De natuur leidt alle schepselen om zich te beschutten tegen een storm, en zou dan alleen de mens van geen ark voorzien zijn?

2. In de winden, die uit verschillende hoeken komen en verschillende uitwerkingen teweegbrengen, Job 37:9. Uit het Zuiden komt de wervelwind, of uit de verborgen plaats-zo kan het ook gelezen worden. Hij draait, en daarom is het moeilijk te zeggen uit welke hoek hij waait, maar hij komt uit de verborgen kamer, -dat is de betekenis van het woord, waaronder ik niet gaarne het zuiden versta omdat hij hier, Job 37:17, zegt dat de wind uit het zuiden, wel verre van een dwarrelwind te zijn een verwarmende, stille wind is. Maar Elihu heeft toen misschien een wolk van dwarrelwind uit het zuiden zien opkomen, die tot hen naderde, uit welke de Heere spoedig daarna gesproken heeft, Hoofdst. 38:1. Of, zo onstuimige, regenbuien aanbrengende winden uit het zuiden komen, koude en opdrogende rukwinden komen uit het noorden, om de dampen te verdrijven en er de lucht van te zuiveren.

3. In de vorst, Job 37:10. Zie er de oorzaak van, zij wordt gegeven door Zijn geblaas, door de adem Gods, dat is: door het woord van Zijn macht en het bevel van Zijn wil, of, zoals sommigen het verstaan, door de wind, die de adem Gods is, gelijk de donder Zijn stem is, zij wordt veroorzaakt door de koude, verstijvende winden uit het noorden. Zie de uitwerking ervan: de brede wateren worden verstijfd, dat is: de wateren, die zich verspreid hadden en vrijelijk vloeiden, worden bevroren, verstijfd, tot stilstand gebracht, in kristallen boeien gebonden. Dit is zo'n treffend voorbeeld van de macht Gods, dat men, indien het niet zo veelvuldig voorkwam, het als een wonder zou beschouwen.

4. In de wolken, de moederschoot, waarin deze waterige meteoren ontvangen worden waarvan hij in Hoofdst. 36:28 had gesproken. Hier spreekt hij van drieërlei soort van wolken.

A. Van dichte, zwarte, dikke wolken, die zwanger zijn van regenbuien. Deze vermoeit Hij door bewatering, Job 37:1, zij putten zich uit door de regen, waarin zij opgelost worden, zij gieten water totdat zij moede zijn en niet meer uitgieten kunnen. Zie hoeveel moeite, als ik dit eens zo zeggen mag, de schepselen, zelfs zij, die boven ons zijn, zich geven om de mens te dienen, de wolken bewateren de aarde totdat zij moede zijn, zij geven zich ten koste voor ons nut en voordeel, hetgeen ons beschaamt en veroordeelt wegens het weinige goed, dat wij doen in onze plaats, hoewel het in ons eigen voordeel zou wezen om goed te doen, want die bevochtigt zal ook zelf een vroege regen worden.

B. Heldere, dunne wolken, zonder water, deze verstrooit Hij, zij gaan vanzelf uiteen, en worden niet opgelost in regen, maar wat er van haar wordt, weten wij niet. De heldere wolk des avonds, als de lucht rood is, wordt uiteengedreven en blijkt een voorbode te zijn van een schone dag, Matthew 16:2. C. Vliegende wolken, die zich niet zoals de dikke wolk, oplossen in regen, maar op de vleugelen des winds van plaats tot plaats worden heengevoerd, onderweg regenbuien afgietende. Van deze wordt gezegd, dat zij gekeerd worden naar Zijn wijze raad door omgangen, Job 37:12. Het gemene volk zegt dat de regen bepaald wordt door de planeten, hetgeen even slechte Godgeleerdheid als natuurkunde is, want hij wordt bestuurd en geregeerd door Gods raad die zich uitstrekt, zelfs over de dingen, die het meest toevallig en onbeduidend schijnen, opdat zij doen al wat hij ze gebiedt, want de stormwinden en de wolken, die er door voortgedreven worden, volbrengen Zijn woord, en hierdoor doet Hij regenen over de ene stad, maar over de andere niet, Amos 4:7. Aldus geschiedt Zijn wil op het vlakke van de wereld, op de aarde, dat is onder de kinderen van de mensen, die God in al deze dingen op het oog heeft, en van wie gezegd is: dat Hij hen op de gehele aardbodem heeft doen wonen, Acts 17:26. De mindere schepselen, niet instaat zijnde tot zedelijke handelingen, zijn niet instaat om beloning en straf te ontvangen, maar onder de kinderen van de mensen doet God regen komen, hetzij als een kastijding voor het land of als een zegen er voor, Job 37:13..

a. Regen is soms een oordeel, een gesel voor een zondig land, zoals hij het eens geweest is ter verwoesting van geheel de wereld, zo is hij het thans tot tuchtiging van sommige delen ervan door zaaiing en oogst te verhinderen, de wateren doende stijgen en schade toebrengende aan de vruchten. Sommigen hebben gezegd dat ons volk veel meer benadeeld werd door overmatige regen dan door te weinig regen.

b. Op andere tijden is hij een zegen, een weldaad, hij is voor Zijn land, opdat dit vruchtbaar gemaakt worde, en behalve om hetgeen rechtvaardig en nodig is, geeft Hij hem uit weldadigheid, om het land vet en meer vruchtbaar te maken. Zie hoe afhankelijk wij zijn van God, daar dezelfde zaak, naar de verhouding waarin zij gegeven wordt, een groot oordeel of een grote zegen kan wezen, en wij zonder God noch een regenbui, noch zonneschijn kunnen hebben.

Verzen 14-20

Job 37:14-20

Elihu wendt zich hier bepaaldelijk tot Job en wenst van hem dat hij, hetgeen hij totnutoe gezegd heeft, op zichzelf zal toepassen. Hij verzoekt hem te luisteren naar deze rede Job 37:14, een wijle stil te staan. Sta en aanmerk de wonderen Gods. Wat wij horen zal ons geen nut doen, tenzij wij er over nadenken en wij zullen niet behoorlijk nadenken over de dingen tenzij wij stilstaan en ons tot dit nadenken begeven. De werken Gods wonderbaar zijnde, verdienen en behoren zij door ons aangemerkt te worden, en dit aanmerken ervan zal ons helpen om vrede te hebben met al Zijn beschikkingen.

Ter verootmoediging van Job toont Elihu hem:

I. Dat hij geen inzicht had in natuurlijke oorzaken, er noch de bronnen van kon zien noch de uitwerkingen ervan kon voorzien, Job 37:15. Weet gij de wonderheden desgenen, die volmaakt is in wetenschappen? Hier wordt ons geleerd:

1. De volmaaktheid van Gods kennis. Het is een van de heerlijkste eigenschappen in God dat Hij volmaakt is in kennis, Hij is alwetend. Zijn kennis is intuïtief, Hij ziet, en weet niet bij geruchte, zij is innerlijk en volkomen: Hij weet de dingen waarlijk en wezenlijk, en niet naar de schijn, geheel en al en niet stuksgewijs. Voor Zijn kennis is niets op een afstand, maar alles is nabij, niets in de toekomst, maar alles in het heden, niets is verborgen, maar alles open. Wij behoren dit te erkennen in al Zijn wondere werken en ten opzichte van de wondere werken waarvan wij de betekenis niet verstaan moet het ons genoeg zijn te weten dat zie de werken zijn van Enen, die weet wat Hij doet.

2. De onvolkomenheid van onze kennis. De grootste natuurkundigen tasten nog in het duister rond ten opzichte van de krachten en werken van de natuur. Wij zijn onszelf een paradox, en wat ons omringt is een verborgenheid. De zwaartekracht van de lichamen, en de cohesie van de verschillende delen ervan zijn volkomen zeker en toch onverklaarbaar. Het is goed voor ons om ons bewust te worden van onze onwetendheid, sommigen hebben haar erkend en zij, die dit niet wilden, hebben haar genoegzaam doen blijken, maar allen moeten wij hieruit afleiden hoe onbevoegd wij zijn om te oordelen over het Goddelijk beleid en bestuur, daar wij zelfs van de Goddelijke werktuigkunde nog zo weinig af weten.

A. Wij weten niet welke orders God gegeven heeft nopens de wolken, noch welke Hij geven zal, Job 37:15. Dat alles met vaste bepaling en bedoeling geschiedt, daarvan zijn wij zeker, maar wat bepaald en bedoeld is, en wanneer het plan gevormd was, weten wij niet. God laat dikwijls het licht van Zijn wolk schijnen in de regenboog volgens sommigen, in de bliksem volgens anderen, maar hebben wij voorzien of konden wij voorzeggen wanneer Hij het doen zou? Wanneer wij enkele uren van tevoren door gewone waarneming een verandering in het weer voorzien, of als tweede oorzaken door het weerglas zijn begonnen te merken, hoe weinig tonen deze ons dan nog van Gods bedoelingen met deze veranderingen!

B. Wij weten niet hoe de wolken in evenwicht worden gehouden in de lucht, kennen er de opwegingen niet van, die een van de wondere werken Gods zijn. Zij zijn zo opgewogen, zo uitgespreid, dat zij ons nooit van het voordeel van de zon beroven, zelfs de bewolkte dag is dag, zo in evenwicht gehouden dat zij niet plotseling vallen of in watervallen uiteenspatten. De regenboog is een aanduiding van Gods gunst in de opweging van de wolken, zodat zij de wereld niet overstromen. Ja, zij zijn zo in evenwicht gehouden, dat zij haar regenbuien met onpartijdigheid over de aarde verdelen, zodat op de een of andere tijd iedere plaats haar deel ontvangt.

C. Wij weten niet hoe de aangename verandering komt, als de winter voorbij is, Job 37:17..

a. Hoe het weer warm wordt nadat het koud geweest is. Wij weten hoe onze kleren warm op ons worden, dat is: hoe wij warm worden in onze kleren vanwege de warmte van de lucht, waarin wij ademen. Zonder Gods zegen zouden wij ons kleden en toch niet warm worden, Haggai 1:6. Maar als Hij het zo beschikt, dan zijn de kleren warm op ons, die in zeer strenge koude ons niet warm konden houden.

b. Hoe het kalm en stil wordt na stormachtig geweest te zijn, Hij maakt de aarde stil door de zuidenwind, Job 37:17, als de lente komt. Gelijk Hij een bulderende, verstijvende noordenwind heeft, zo heeft Hij een verzachtende, kalmerende zuidenwind, de Geest wordt bij beide vergeleken, omdat Hij van zonde overtuigt en vertroost, Song of Solomon 4:16.

II. Dat hij volstrekt geen deel heeft gehad in het maken van de wereld in den beginne, Job 37:18. "Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen? Gij kunt niet voorwenden, dat gij ze zonder Hem hebt uitgespannen, en ook niet dat gij ze tezamen met Hem hebt uitgespannen, want ver was het van Hem om enigerlei hulp nodig te hebben, hetzij voor het beramen of voor het ten uitvoer brengen." De schepping van het grote uitspansel van de zichtbare hemel, Genesis 1:6 -Genesis 1:8, dat wij tot op de huidige dag in wezen zien, is een heerlijk voorbeeld van de Goddelijke macht, in aanmerking genomen:

1. Dat het vloeibaar en toch vast is. Het is sterk en heeft zijn naam naar zijn vastheid of bestendigheid. Het is nu nog wat het geweest is, en lijdt geen verval, ook zullen in de ordeningen des hemels geen veranderingen plaats hebben totdat er geen tijd meer zijn zal.

2. Dat, hoewel het groot is, het toch glansrijk en wonderbaar schoon is, het is als een gegoten spiegel, wij kunnen er de heerlijkheid Gods in aanschouwen en de wijsheid van van Zijner handen werk, Psalms 19:2. Als wij opzien naar de hemel, dan moeten wij gedenken dat hij een spiegel is, niet om er ons eigen gelaat in te tonen, maar om een flauwe voorstelling te zijn van de reinheid, waardigheid en schitterende heerlijkheid van de bovenwereld en haar heerlijke bewoners.

III. Dat noch hij noch zij instaat waren, om van de heerlijkheid Gods te spreken naar evenredigheid van de verdienste van dit onderwerp, Job 37:19, Job 37:20.

1. Hij nodigt Job uit om hun bestuurder te zijn, indien hij die taak aandurft. Hij zegt het ironisch: "Onderricht ons, zo gij kunt, wat wij Hem zeggen zullen. Gij hebt zin om met God te redeneren, en gij zoudt willen dat wij tot uw behoeve met Hem twisten, zo onderricht ons dan wat wij zullen zeggen, kunt gij dieper in die afgrond zien dan wij? Indien gij het kunt, zo verplicht ons met de mededeling van hetgeen gij ontdekt hebt, voorzie ons van instructie."

2. Hij erkent zijn eigen ongenoegzaamheid, beide om tot God en om van God te spreken: Wij zullen niets ordelijk kunnen voorstellen vanwege de duisternis. De besten van de mensen zijn nog zeer in duisternis omtrent de heerlijke volmaaktheden van de Goddelijke natuur en het bestuur van de Goddelijke regering. Zij, die door genade veel van God weten, weten weinig, ja niets, in vergelijking met wat er te weten is, en wat geweten zal worden, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn en de voorhang gescheurd zal wezen. Als wij van God zouden willen spreken, spreken wij verward en met grote onzekerheid, en staan spoedig verlegen, zitten vast, niet uit gebrek aan stof maar aan woorden. Gelijk wij altijd moeten beginnen met vreze en beven, ten einde niets verkeerds te zeggen. "De Deo etiam vera dicere periculosum est-zelfs als wij hetgeen waar is zeggen nopens God, lopen wij toch altijd gevaar" -zo moeten wij eindigen, blozende van schaamte omdat wij niet beter gesproken hebben. Wat Elihu betreft, hij had goed van God gesproken, en toch is het z ver van hem om er beloning voor te verwachten of te denken dat hij God er door aan zich had verplicht, of geschikt is om Zijn raadsman te wezen, dat:

Hij zich zelfs schaamt over hetgeen hij gezegd heeft, niet over de zaak, het onderwerp, maar over de wijze waarop hij het behandeld heeft, zal het Hem verteld worden als ik zou spreken Zal het Hem verhaald worden als een verdienstelijke daad, die Zijn aandacht waardig is? Geenszins, laat er geen melding van worden gemaakt, want hij vreest dat de zaak door zijn wijze van haar te behandelen geleden heeft zoals aan een schoon gelaat onrecht wordt gedaan door een slecht schilder, en wat hij gesproken heeft verdient zo weinig dank, dat het vergeving behoeft. Als wij voor God alles hebben gedaan wat wij kunnen, dan moeten wij nog erkennen onnutte dienstknechten te zijn, en volstrekt niets te hebben om op te roemen. Hij is bevreesd om nog meer te zeggen. Als iemand spreekt, Job 37:20, als hij het onderneemt om te spreken voor God, veel meer nog indien hij tegen Hem wil spreken, gewis, hij zal verslonden worden. Indien hij hoogmoedig, aanmatigend spreekt, zal Gods toorn hem spoedig verteren, maar al spreekt hij ook nog zo goed, hij zal toch als verbijsterd worden door de verborgenheid, overstelpt worden door de Goddelijke glans en luister. De verbazing zal hem als met blindheid en stomheid slaan.

Verzen 14-20

Job 37:14-20

Elihu wendt zich hier bepaaldelijk tot Job en wenst van hem dat hij, hetgeen hij totnutoe gezegd heeft, op zichzelf zal toepassen. Hij verzoekt hem te luisteren naar deze rede Job 37:14, een wijle stil te staan. Sta en aanmerk de wonderen Gods. Wat wij horen zal ons geen nut doen, tenzij wij er over nadenken en wij zullen niet behoorlijk nadenken over de dingen tenzij wij stilstaan en ons tot dit nadenken begeven. De werken Gods wonderbaar zijnde, verdienen en behoren zij door ons aangemerkt te worden, en dit aanmerken ervan zal ons helpen om vrede te hebben met al Zijn beschikkingen.

Ter verootmoediging van Job toont Elihu hem:

I. Dat hij geen inzicht had in natuurlijke oorzaken, er noch de bronnen van kon zien noch de uitwerkingen ervan kon voorzien, Job 37:15. Weet gij de wonderheden desgenen, die volmaakt is in wetenschappen? Hier wordt ons geleerd:

1. De volmaaktheid van Gods kennis. Het is een van de heerlijkste eigenschappen in God dat Hij volmaakt is in kennis, Hij is alwetend. Zijn kennis is intuïtief, Hij ziet, en weet niet bij geruchte, zij is innerlijk en volkomen: Hij weet de dingen waarlijk en wezenlijk, en niet naar de schijn, geheel en al en niet stuksgewijs. Voor Zijn kennis is niets op een afstand, maar alles is nabij, niets in de toekomst, maar alles in het heden, niets is verborgen, maar alles open. Wij behoren dit te erkennen in al Zijn wondere werken en ten opzichte van de wondere werken waarvan wij de betekenis niet verstaan moet het ons genoeg zijn te weten dat zie de werken zijn van Enen, die weet wat Hij doet.

2. De onvolkomenheid van onze kennis. De grootste natuurkundigen tasten nog in het duister rond ten opzichte van de krachten en werken van de natuur. Wij zijn onszelf een paradox, en wat ons omringt is een verborgenheid. De zwaartekracht van de lichamen, en de cohesie van de verschillende delen ervan zijn volkomen zeker en toch onverklaarbaar. Het is goed voor ons om ons bewust te worden van onze onwetendheid, sommigen hebben haar erkend en zij, die dit niet wilden, hebben haar genoegzaam doen blijken, maar allen moeten wij hieruit afleiden hoe onbevoegd wij zijn om te oordelen over het Goddelijk beleid en bestuur, daar wij zelfs van de Goddelijke werktuigkunde nog zo weinig af weten.

A. Wij weten niet welke orders God gegeven heeft nopens de wolken, noch welke Hij geven zal, Job 37:15. Dat alles met vaste bepaling en bedoeling geschiedt, daarvan zijn wij zeker, maar wat bepaald en bedoeld is, en wanneer het plan gevormd was, weten wij niet. God laat dikwijls het licht van Zijn wolk schijnen in de regenboog volgens sommigen, in de bliksem volgens anderen, maar hebben wij voorzien of konden wij voorzeggen wanneer Hij het doen zou? Wanneer wij enkele uren van tevoren door gewone waarneming een verandering in het weer voorzien, of als tweede oorzaken door het weerglas zijn begonnen te merken, hoe weinig tonen deze ons dan nog van Gods bedoelingen met deze veranderingen!

B. Wij weten niet hoe de wolken in evenwicht worden gehouden in de lucht, kennen er de opwegingen niet van, die een van de wondere werken Gods zijn. Zij zijn zo opgewogen, zo uitgespreid, dat zij ons nooit van het voordeel van de zon beroven, zelfs de bewolkte dag is dag, zo in evenwicht gehouden dat zij niet plotseling vallen of in watervallen uiteenspatten. De regenboog is een aanduiding van Gods gunst in de opweging van de wolken, zodat zij de wereld niet overstromen. Ja, zij zijn zo in evenwicht gehouden, dat zij haar regenbuien met onpartijdigheid over de aarde verdelen, zodat op de een of andere tijd iedere plaats haar deel ontvangt.

C. Wij weten niet hoe de aangename verandering komt, als de winter voorbij is, Job 37:17..

a. Hoe het weer warm wordt nadat het koud geweest is. Wij weten hoe onze kleren warm op ons worden, dat is: hoe wij warm worden in onze kleren vanwege de warmte van de lucht, waarin wij ademen. Zonder Gods zegen zouden wij ons kleden en toch niet warm worden, Haggai 1:6. Maar als Hij het zo beschikt, dan zijn de kleren warm op ons, die in zeer strenge koude ons niet warm konden houden.

b. Hoe het kalm en stil wordt na stormachtig geweest te zijn, Hij maakt de aarde stil door de zuidenwind, Job 37:17, als de lente komt. Gelijk Hij een bulderende, verstijvende noordenwind heeft, zo heeft Hij een verzachtende, kalmerende zuidenwind, de Geest wordt bij beide vergeleken, omdat Hij van zonde overtuigt en vertroost, Song of Solomon 4:16.

II. Dat hij volstrekt geen deel heeft gehad in het maken van de wereld in den beginne, Job 37:18. "Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen? Gij kunt niet voorwenden, dat gij ze zonder Hem hebt uitgespannen, en ook niet dat gij ze tezamen met Hem hebt uitgespannen, want ver was het van Hem om enigerlei hulp nodig te hebben, hetzij voor het beramen of voor het ten uitvoer brengen." De schepping van het grote uitspansel van de zichtbare hemel, Genesis 1:6 -Genesis 1:8, dat wij tot op de huidige dag in wezen zien, is een heerlijk voorbeeld van de Goddelijke macht, in aanmerking genomen:

1. Dat het vloeibaar en toch vast is. Het is sterk en heeft zijn naam naar zijn vastheid of bestendigheid. Het is nu nog wat het geweest is, en lijdt geen verval, ook zullen in de ordeningen des hemels geen veranderingen plaats hebben totdat er geen tijd meer zijn zal.

2. Dat, hoewel het groot is, het toch glansrijk en wonderbaar schoon is, het is als een gegoten spiegel, wij kunnen er de heerlijkheid Gods in aanschouwen en de wijsheid van van Zijner handen werk, Psalms 19:2. Als wij opzien naar de hemel, dan moeten wij gedenken dat hij een spiegel is, niet om er ons eigen gelaat in te tonen, maar om een flauwe voorstelling te zijn van de reinheid, waardigheid en schitterende heerlijkheid van de bovenwereld en haar heerlijke bewoners.

III. Dat noch hij noch zij instaat waren, om van de heerlijkheid Gods te spreken naar evenredigheid van de verdienste van dit onderwerp, Job 37:19, Job 37:20.

1. Hij nodigt Job uit om hun bestuurder te zijn, indien hij die taak aandurft. Hij zegt het ironisch: "Onderricht ons, zo gij kunt, wat wij Hem zeggen zullen. Gij hebt zin om met God te redeneren, en gij zoudt willen dat wij tot uw behoeve met Hem twisten, zo onderricht ons dan wat wij zullen zeggen, kunt gij dieper in die afgrond zien dan wij? Indien gij het kunt, zo verplicht ons met de mededeling van hetgeen gij ontdekt hebt, voorzie ons van instructie."

2. Hij erkent zijn eigen ongenoegzaamheid, beide om tot God en om van God te spreken: Wij zullen niets ordelijk kunnen voorstellen vanwege de duisternis. De besten van de mensen zijn nog zeer in duisternis omtrent de heerlijke volmaaktheden van de Goddelijke natuur en het bestuur van de Goddelijke regering. Zij, die door genade veel van God weten, weten weinig, ja niets, in vergelijking met wat er te weten is, en wat geweten zal worden, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn en de voorhang gescheurd zal wezen. Als wij van God zouden willen spreken, spreken wij verward en met grote onzekerheid, en staan spoedig verlegen, zitten vast, niet uit gebrek aan stof maar aan woorden. Gelijk wij altijd moeten beginnen met vreze en beven, ten einde niets verkeerds te zeggen. "De Deo etiam vera dicere periculosum est-zelfs als wij hetgeen waar is zeggen nopens God, lopen wij toch altijd gevaar" -zo moeten wij eindigen, blozende van schaamte omdat wij niet beter gesproken hebben. Wat Elihu betreft, hij had goed van God gesproken, en toch is het z ver van hem om er beloning voor te verwachten of te denken dat hij God er door aan zich had verplicht, of geschikt is om Zijn raadsman te wezen, dat:

Hij zich zelfs schaamt over hetgeen hij gezegd heeft, niet over de zaak, het onderwerp, maar over de wijze waarop hij het behandeld heeft, zal het Hem verteld worden als ik zou spreken Zal het Hem verhaald worden als een verdienstelijke daad, die Zijn aandacht waardig is? Geenszins, laat er geen melding van worden gemaakt, want hij vreest dat de zaak door zijn wijze van haar te behandelen geleden heeft zoals aan een schoon gelaat onrecht wordt gedaan door een slecht schilder, en wat hij gesproken heeft verdient zo weinig dank, dat het vergeving behoeft. Als wij voor God alles hebben gedaan wat wij kunnen, dan moeten wij nog erkennen onnutte dienstknechten te zijn, en volstrekt niets te hebben om op te roemen. Hij is bevreesd om nog meer te zeggen. Als iemand spreekt, Job 37:20, als hij het onderneemt om te spreken voor God, veel meer nog indien hij tegen Hem wil spreken, gewis, hij zal verslonden worden. Indien hij hoogmoedig, aanmatigend spreekt, zal Gods toorn hem spoedig verteren, maar al spreekt hij ook nog zo goed, hij zal toch als verbijsterd worden door de verborgenheid, overstelpt worden door de Goddelijke glans en luister. De verbazing zal hem als met blindheid en stomheid slaan.

Verzen 21-24

Job 37:21-24

Elihu besluit zijn rede met enige korte, doch grootse gezegden betreffende de heerlijkheid van God. Hijzelf was onder de diepe indruk ervan, en hij wenste ook anderen onder de indruk ervan te brengen, hen met heilig ontzag er voor te vervullen. Hij spreekt beknopt en in haast, omdat hij, naar het scheen bemerkte, dat God nu zelf het werk in handen zal nemen.

1. Hij merkt op dat God, die gezegd heeft dat Hij "in de donkerheid zou wonen," 2 Chronicles 6:1, en "die tot Zijn verberging Zijn tent zou zetten," Psalms 18:12, in die ontzaglijke wegen tot hen nadert, alsof Hij Zijn troon des gerichts in gereedheid bracht, omringd van wolken en donkerheid, Psalms 97:2. Hij zag de wolk met de wervelwind in haar schoot, komende uit het zuiden, maar nu hing zij zo zwaar en zwart boven hun hoofd, dat niemand hunner het heldere licht kon zien, dat even tevoren in de wolken was. Het licht van de zon was nu verduisterd, dit herinnerde hem aan de duisternis vanwege welke hij niet kon spreken, Job 37:19 en die hem bevreesd maakte om voort te gaan Job 37:20. Aldus "werden de discipelen bevreesd als die in de wolk ingingen," Luke 9:34. Maar hij ziet naar het noorden, en bespeurt dat het daar helder is, hetgeen hem hoop geeft dat de wolken zich niet samenpakken voor een zondvloed, zij zijn er door bedekt, maar niet omringd. Hij verwacht dat de wind zal voorbijgaan-aldus kan het gelezen worden-en ze zal wegvagen, een wind zoals die, welke over de aarde doorging om haar te zuiveren van de zondvloed, Genesis 8:1, als een teken van het wederkeren van Gods gunst, dan zal het schone weer uit het noorden komen, Job 37:22, en alles zal wl wezen. God zal hen niet altijd donker en dreigend aanzien, zal niet tot in eeuwigheid twisten.

2. Nu God gaat spreken, haast hij zich om te eindigen, en daarom zegt hij veel in weinig woorden, als de hoofdsom van al zijn redenen hetgeen recht overwogen zijnde, niet slechts klemmend zou maken wat hij gezegd had, maar de weg zou bereiden voor hetgeen God ging zeggen.

A. Dat bij God een vreeslijke majesteit is. Hij is een God van heerlijkheid en van z alles overtreffende volmaaktheid, dat al Zijn dienaren er met eerbied en ontzag, en al Zijn tegenstanders met schrik en ontsteltenis door worden vervuld. Bij God is vreeslijke lof, zo lezen het sommigen, want Hij is "vreeslijk in lofzangen," Exodus 15:11.

B. Dat wij, als wij van de Almachtige spreken, moeten erkennen dat wij Hem niet kunnen uitvinden, ons eindig verstand kan Zijn oneindige volmaaktheden niet begrijpen. Kunnen wij de zee in een eierschaal doen? Wij kunnen de voetstappen van Zijn voorzienigheid niet nasporen. Zijn weg is in de zee.

C. Dat Hij groot is van kracht. Het is de grootheid van Zijn kracht, dat Hij kan doen al wat Hem behaagt, in de hemel en op aarde. De algemene uitgestrektheid en onwederstaanbare kracht van Zijn macht zijn er de grootheid de uitnemendheid van, geen schepsel heeft een arm gelijk Hij, z sterk en zo lang.

D. Dat Hij niet minder groot is in wijsheid en gerechtigheid, in gerechtigheid en gericht, want anders zou er weinig grootheid, dat is hier in deze zin: uitnemendheid zijn in Zijn kracht. Wij kunnen er zeker van zijn dat Hij, die alles doen kan, alles ten beste doen zal, want Hij is oneindig wijs, en zal nergens onrecht in doen want Hij is oneindig rechtvaardig. Als Hij gericht oefent aan de zondaren, is daar overvloedige gerechtigheid in, en Hij legt hun niet meer straf op dan zij verdienen. E. Dat Hij niet zal verdekken, dat is: niet gaarne, niet van harte zal bedroeven of kwellen-Hij schept er geen behagen in de kinderen van de mensen-en nog veel minder Zijn eigen kinderen-smart aan te doen. Nooit bedroeft Hij, of er moeten redenen voor zijn, en het is dus nodig, en Hij overlaadt ons niet met beproevingen, maar gedenkt dat wij stof zijn, daar Hij weet wat maaksel wij zijn. Sommigen lezen de zin aldus: "De Almachtige, die wij niet kunnen uitvinden, is groot in kracht, maar Hij zal in het gericht niet verdrukken, en bij Hem is overvloed van gerechtigheid, en ook is Hij ten uiterste nauwkeurig om op te letten wat wij voor verkeerds doen."

F. Hij hecht geen waarde aan de afkeuringen van hen, die wijs zijn in hun eigen ogen: Hij ziet geen wijzen van hart aan, Job 37:24. Hij zal Zijn raadsbesluiten niet veranderen om hen te believen, en zij, die Hem willen voorschrijven wat Hij doen of niet moet doen, zullen Hem niet kunnen bewegen om zich naar hun wil te voegen. Hij geeft acht op het gebed van de ootmoedige, maar niet op het slimme overleg van de listigen. Neen, "het dwaze Gods is wijzer dan de mensen," 1 Corinthiers 1:25.

Eindelijk. Uit dit alles is gemakkelijk af te leiden dat, daar God groot is, Hij ook grotelijks is te vrezen, ja, omdat Hij genadig is en niet zal verdrukken of bedroeven, vrezen de mensen Hem, want bij Hem is vergeving opdat Hij gevreesd wordt, Psalms 130:4. Het is de plicht en het belang van alle mensen om God te vrezen. De mensen zullen Hem vrezen, aldus lezen sommigen. Vroeg of laat zullen zij Hem vrezen. Zij, die de Heere en Zijn goedheid niet willen vrezen, zullen tot in eeuwigheid sidderen, als de fiolen Zijns toorns over hen worden uitgestort.

Verzen 21-24

Job 37:21-24

Elihu besluit zijn rede met enige korte, doch grootse gezegden betreffende de heerlijkheid van God. Hijzelf was onder de diepe indruk ervan, en hij wenste ook anderen onder de indruk ervan te brengen, hen met heilig ontzag er voor te vervullen. Hij spreekt beknopt en in haast, omdat hij, naar het scheen bemerkte, dat God nu zelf het werk in handen zal nemen.

1. Hij merkt op dat God, die gezegd heeft dat Hij "in de donkerheid zou wonen," 2 Chronicles 6:1, en "die tot Zijn verberging Zijn tent zou zetten," Psalms 18:12, in die ontzaglijke wegen tot hen nadert, alsof Hij Zijn troon des gerichts in gereedheid bracht, omringd van wolken en donkerheid, Psalms 97:2. Hij zag de wolk met de wervelwind in haar schoot, komende uit het zuiden, maar nu hing zij zo zwaar en zwart boven hun hoofd, dat niemand hunner het heldere licht kon zien, dat even tevoren in de wolken was. Het licht van de zon was nu verduisterd, dit herinnerde hem aan de duisternis vanwege welke hij niet kon spreken, Job 37:19 en die hem bevreesd maakte om voort te gaan Job 37:20. Aldus "werden de discipelen bevreesd als die in de wolk ingingen," Luke 9:34. Maar hij ziet naar het noorden, en bespeurt dat het daar helder is, hetgeen hem hoop geeft dat de wolken zich niet samenpakken voor een zondvloed, zij zijn er door bedekt, maar niet omringd. Hij verwacht dat de wind zal voorbijgaan-aldus kan het gelezen worden-en ze zal wegvagen, een wind zoals die, welke over de aarde doorging om haar te zuiveren van de zondvloed, Genesis 8:1, als een teken van het wederkeren van Gods gunst, dan zal het schone weer uit het noorden komen, Job 37:22, en alles zal wl wezen. God zal hen niet altijd donker en dreigend aanzien, zal niet tot in eeuwigheid twisten.

2. Nu God gaat spreken, haast hij zich om te eindigen, en daarom zegt hij veel in weinig woorden, als de hoofdsom van al zijn redenen hetgeen recht overwogen zijnde, niet slechts klemmend zou maken wat hij gezegd had, maar de weg zou bereiden voor hetgeen God ging zeggen.

A. Dat bij God een vreeslijke majesteit is. Hij is een God van heerlijkheid en van z alles overtreffende volmaaktheid, dat al Zijn dienaren er met eerbied en ontzag, en al Zijn tegenstanders met schrik en ontsteltenis door worden vervuld. Bij God is vreeslijke lof, zo lezen het sommigen, want Hij is "vreeslijk in lofzangen," Exodus 15:11.

B. Dat wij, als wij van de Almachtige spreken, moeten erkennen dat wij Hem niet kunnen uitvinden, ons eindig verstand kan Zijn oneindige volmaaktheden niet begrijpen. Kunnen wij de zee in een eierschaal doen? Wij kunnen de voetstappen van Zijn voorzienigheid niet nasporen. Zijn weg is in de zee.

C. Dat Hij groot is van kracht. Het is de grootheid van Zijn kracht, dat Hij kan doen al wat Hem behaagt, in de hemel en op aarde. De algemene uitgestrektheid en onwederstaanbare kracht van Zijn macht zijn er de grootheid de uitnemendheid van, geen schepsel heeft een arm gelijk Hij, z sterk en zo lang.

D. Dat Hij niet minder groot is in wijsheid en gerechtigheid, in gerechtigheid en gericht, want anders zou er weinig grootheid, dat is hier in deze zin: uitnemendheid zijn in Zijn kracht. Wij kunnen er zeker van zijn dat Hij, die alles doen kan, alles ten beste doen zal, want Hij is oneindig wijs, en zal nergens onrecht in doen want Hij is oneindig rechtvaardig. Als Hij gericht oefent aan de zondaren, is daar overvloedige gerechtigheid in, en Hij legt hun niet meer straf op dan zij verdienen. E. Dat Hij niet zal verdekken, dat is: niet gaarne, niet van harte zal bedroeven of kwellen-Hij schept er geen behagen in de kinderen van de mensen-en nog veel minder Zijn eigen kinderen-smart aan te doen. Nooit bedroeft Hij, of er moeten redenen voor zijn, en het is dus nodig, en Hij overlaadt ons niet met beproevingen, maar gedenkt dat wij stof zijn, daar Hij weet wat maaksel wij zijn. Sommigen lezen de zin aldus: "De Almachtige, die wij niet kunnen uitvinden, is groot in kracht, maar Hij zal in het gericht niet verdrukken, en bij Hem is overvloed van gerechtigheid, en ook is Hij ten uiterste nauwkeurig om op te letten wat wij voor verkeerds doen."

F. Hij hecht geen waarde aan de afkeuringen van hen, die wijs zijn in hun eigen ogen: Hij ziet geen wijzen van hart aan, Job 37:24. Hij zal Zijn raadsbesluiten niet veranderen om hen te believen, en zij, die Hem willen voorschrijven wat Hij doen of niet moet doen, zullen Hem niet kunnen bewegen om zich naar hun wil te voegen. Hij geeft acht op het gebed van de ootmoedige, maar niet op het slimme overleg van de listigen. Neen, "het dwaze Gods is wijzer dan de mensen," 1 Corinthiers 1:25.

Eindelijk. Uit dit alles is gemakkelijk af te leiden dat, daar God groot is, Hij ook grotelijks is te vrezen, ja, omdat Hij genadig is en niet zal verdrukken of bedroeven, vrezen de mensen Hem, want bij Hem is vergeving opdat Hij gevreesd wordt, Psalms 130:4. Het is de plicht en het belang van alle mensen om God te vrezen. De mensen zullen Hem vrezen, aldus lezen sommigen. Vroeg of laat zullen zij Hem vrezen. Zij, die de Heere en Zijn goedheid niet willen vrezen, zullen tot in eeuwigheid sidderen, als de fiolen Zijns toorns over hen worden uitgestort.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 37". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-37.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile