Lectionary Calendar
Tuesday, June 11th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hosea 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 6

Hosea 6:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 6

Hosea 6:1.

Vers 1

1. In dien tijd verplaatst, waarin Juda en Israël bereid zijn hun schuld te erkennen en den Heere te zoeken, staat de Profeet in het midden van het nedergebogen en boetvaardig volk. Daar hoort hij: Komt, en laat onsmet oprecht berouw en levendig geloof wederkeren tot den HEERE, onzen enigen Heiland en Redder, want Hij heeft in Zijne grimmigheid als een leeuw (Hosea 5:14) verscheurd, zodat wij den dood zijn nabijgekomen, en Hij zal ons, als onze enige en ware geneesheer (Exodus 15:26. Deuteronomy 32:39)genezen; Hij heeft geslagen in Zijnen toorn, zodat wij gewond zijn in ons hart, en Hij zal ons verbinden, zodat wij van onze wonden genezen.

Vers 1

1. In dien tijd verplaatst, waarin Juda en Israël bereid zijn hun schuld te erkennen en den Heere te zoeken, staat de Profeet in het midden van het nedergebogen en boetvaardig volk. Daar hoort hij: Komt, en laat onsmet oprecht berouw en levendig geloof wederkeren tot den HEERE, onzen enigen Heiland en Redder, want Hij heeft in Zijne grimmigheid als een leeuw (Hosea 5:14) verscheurd, zodat wij den dood zijn nabijgekomen, en Hij zal ons, als onze enige en ware geneesheer (Exodus 15:26. Deuteronomy 32:39)genezen; Hij heeft geslagen in Zijnen toorn, zodat wij gewond zijn in ons hart, en Hij zal ons verbinden, zodat wij van onze wonden genezen.

Vers 2

2. Hij zal ons uit den dood, waarvan wij door Zijne straffen komen, door Zijne almachtige genade na twee dagen, na een zeer korten lijdenstijd levend maken; op den derden dag zal Hij door Zijne ontferming ons uit het verderf doen verrijzen, en wij zullen onder Zijne bescherming, in het genot Zijner genade en in `t aanschouwen van Hem voor Zijn aangezicht leven.

Vers 2

2. Hij zal ons uit den dood, waarvan wij door Zijne straffen komen, door Zijne almachtige genade na twee dagen, na een zeer korten lijdenstijd levend maken; op den derden dag zal Hij door Zijne ontferming ons uit het verderf doen verrijzen, en wij zullen onder Zijne bescherming, in het genot Zijner genade en in `t aanschouwen van Hem voor Zijn aangezicht leven.

Vers 3

3. Dan zullen wij kennen, wij zullen de beginselen der waarheid verstaan, wij zullen vervolgen, met allen ernst voortgaan en toenemen, om den HEERE te kennen, als onzen Genees-Heere en Verlosser, Zijn uitgang is bereid als de dageraad; na een langen nacht van dwaling, van zonde en ellende, zal opeens de dag worden aangekondigd, die alle duisternis verdrijft (Isaiah 58:8; Isaiah 60:2); en Hij zal, wanneer Zijne grote gerichten ware boete en verlangen voor Hem in ons hebben opgewekt, in den Messias (2 Samuel 23:4. tot ons komen, als een vruchtbaarmakende regen, als de spade regen en vroege lente-regen (Leviticus 26:5) des lands, die de akkers verkwikt en levend maakt (Job 5:11).

De geestelijke en zedelijke opstanding van Israël uit den dodelijken toestand van zijne verstoting, dadelijk na zijne bekering, worden door deze woorden voorzegd. Het zal een wonder van God zelven zijn, wanneer dit geschiedt, en zo is het ook vervuld. Nadat onder Zerubbabel en Jozua, als voorbeelden van Hem, die komen zou, de wederopname en terugkering van het volk in het land des Heeren, door Gods wonderdaad geschied was, werd deze profetie nog volkomener vervuld, toen God zelf mens werd, en als voorbeeld van Zijn volk, uit den dood eens misdadigers, na drie dagen, tot volkomene heerlijkheid en zaligheid der gemeenschap met God opstond, en de eerstelingen des volks, door het aannemen van dit wonder der verlossing, uit den geestelijken en zedelijken dood opstonden tot een nieuw leven voor Hem. Maar volkomen zal deze grote en zich ver uitstrekkende belofte eerst dan worden vervuld, wanneer onze God en Heiland als koning in heerlijkheid weer zal verschijnen, wanneer geheel Israël uit den geestelijken dood door zijn bekering zal zijn opgestaan, en eindelijk ook in de opstanding en verheerlijking der lichamelijk doden, tot volle zaligheid en heerlijkheid in `t aanschouwen van Gods aangezicht zal gekomen zijn. Deze profetie omvat dus de geschiedenis van Israëls verlossing, van de ballingschap tot aan den laatsten tijd (vgl. de geheel gelijke profetie in Isaiah 26:19; Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14) Het is echter geheel overeenkomstig de wegen der aanbiddenswaardige wijsheid Gods, dat Hij dikwijls de vervulling geheel letterlijk naar de woorden der profetie laat geschieden. Terwijl in den zamenhang der verzen op deze plaats "na twee dagen" en "op den derden dag" zeker zo veel betekent als "dadelijk, spoedig na de bekering, " even als ook in Amos 1:3. Job 5:19 Proverbs 6:16; Proverbs 30:15, Proverbs 30:18 de verbinding van twee op elkaar volgende getallen, de zekerheid van hetgeen in dien tijd geschiedde, moest uitdrukken, zo heeft de almachtige God in het beeld van Zijn uitverkoren volk, Zijnen geliefden Zoon zelven, de voorzegging van de wederopwekking uit den dood der zonde, na drie dagen letterlijk vervuld. Zulk ene bewonderingswaardige nauwkeurigheid in de vervulling moet onze harten versterken tot de zekerheid des geloofs.

De oude Joodse en Christelijke uitleggers verklaarden de 3 dagen voor drie perioden, en rekenden den eersten dag tot aan de eerste, den tweeden tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem, den derden dag tot aan de wederkomst van Christus, wanneer het heiligdom in Jeruzalem weer zou worden opgericht-of de twee jaren voor de twee eerste duizend-tallen van jaren (Psalms 90:4), van de verschijning van Christus in het vlees af, en den derden dag als het derde duizendtal, wanneer het rijk der heerlijkheid zou aanbreken.

4.

II. Hosea 6:4-Hosea 6:11 :Hosea 6:11. In dit tweede hoofddeel van het tweede deel der profetie van Hosea wordt het diep zedelijke en godsdienstige verderf in Israël nog uitvoerder dan in de voorgaande eerste afdeling voorgesteld als een nacht zonder enig licht. Alleen de Goddelijke ontferming is in staat het volk te bewaren voor gehele verdelging van den aardbodem. Dit tweede hoofddeel wordt in drie kleinere delen verdeeld: in het eerste treedt de volkomene ongeneeslijkheid van het verderf des volks en van zijn oversten (Hosea 6:4-Hosea 6:7 :Hosea 6:16) in het tweede wordt de noodzakelijkheid van het gericht Gods op den voorgrond gesteld (Hoofdst 8:1-9 :9); in het derde wordt op den voorgrond gesteld, hoe dit verderf sedert oude tijden zich tot zulk ene hoogte heeft ontwikkeld en is toegenomen (Hosea 9:10-Hosea 9:11 :Hosea 9:11). Ook hier sluit de Profeet de gehele afdeling weer met de verkondiging van de verlossing, der boetvaardigen uit het grote gericht door den barmhartigen God zelven. Het tafereel van de zeden, dat ons hier voorgehouden wordt, is een waarschuwend beeld van de verdorvenheid en van den staat van ontbinding, waartoe een volk vervalt, wanneer het zijn verbond met God verlaten heeft.

Vers 3

3. Dan zullen wij kennen, wij zullen de beginselen der waarheid verstaan, wij zullen vervolgen, met allen ernst voortgaan en toenemen, om den HEERE te kennen, als onzen Genees-Heere en Verlosser, Zijn uitgang is bereid als de dageraad; na een langen nacht van dwaling, van zonde en ellende, zal opeens de dag worden aangekondigd, die alle duisternis verdrijft (Isaiah 58:8; Isaiah 60:2); en Hij zal, wanneer Zijne grote gerichten ware boete en verlangen voor Hem in ons hebben opgewekt, in den Messias (2 Samuel 23:4. tot ons komen, als een vruchtbaarmakende regen, als de spade regen en vroege lente-regen (Leviticus 26:5) des lands, die de akkers verkwikt en levend maakt (Job 5:11).

De geestelijke en zedelijke opstanding van Israël uit den dodelijken toestand van zijne verstoting, dadelijk na zijne bekering, worden door deze woorden voorzegd. Het zal een wonder van God zelven zijn, wanneer dit geschiedt, en zo is het ook vervuld. Nadat onder Zerubbabel en Jozua, als voorbeelden van Hem, die komen zou, de wederopname en terugkering van het volk in het land des Heeren, door Gods wonderdaad geschied was, werd deze profetie nog volkomener vervuld, toen God zelf mens werd, en als voorbeeld van Zijn volk, uit den dood eens misdadigers, na drie dagen, tot volkomene heerlijkheid en zaligheid der gemeenschap met God opstond, en de eerstelingen des volks, door het aannemen van dit wonder der verlossing, uit den geestelijken en zedelijken dood opstonden tot een nieuw leven voor Hem. Maar volkomen zal deze grote en zich ver uitstrekkende belofte eerst dan worden vervuld, wanneer onze God en Heiland als koning in heerlijkheid weer zal verschijnen, wanneer geheel Israël uit den geestelijken dood door zijn bekering zal zijn opgestaan, en eindelijk ook in de opstanding en verheerlijking der lichamelijk doden, tot volle zaligheid en heerlijkheid in `t aanschouwen van Gods aangezicht zal gekomen zijn. Deze profetie omvat dus de geschiedenis van Israëls verlossing, van de ballingschap tot aan den laatsten tijd (vgl. de geheel gelijke profetie in Isaiah 26:19; Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14) Het is echter geheel overeenkomstig de wegen der aanbiddenswaardige wijsheid Gods, dat Hij dikwijls de vervulling geheel letterlijk naar de woorden der profetie laat geschieden. Terwijl in den zamenhang der verzen op deze plaats "na twee dagen" en "op den derden dag" zeker zo veel betekent als "dadelijk, spoedig na de bekering, " even als ook in Amos 1:3. Job 5:19 Proverbs 6:16; Proverbs 30:15, Proverbs 30:18 de verbinding van twee op elkaar volgende getallen, de zekerheid van hetgeen in dien tijd geschiedde, moest uitdrukken, zo heeft de almachtige God in het beeld van Zijn uitverkoren volk, Zijnen geliefden Zoon zelven, de voorzegging van de wederopwekking uit den dood der zonde, na drie dagen letterlijk vervuld. Zulk ene bewonderingswaardige nauwkeurigheid in de vervulling moet onze harten versterken tot de zekerheid des geloofs.

De oude Joodse en Christelijke uitleggers verklaarden de 3 dagen voor drie perioden, en rekenden den eersten dag tot aan de eerste, den tweeden tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem, den derden dag tot aan de wederkomst van Christus, wanneer het heiligdom in Jeruzalem weer zou worden opgericht-of de twee jaren voor de twee eerste duizend-tallen van jaren (Psalms 90:4), van de verschijning van Christus in het vlees af, en den derden dag als het derde duizendtal, wanneer het rijk der heerlijkheid zou aanbreken.

4.

II. Hosea 6:4-Hosea 6:11 :Hosea 6:11. In dit tweede hoofddeel van het tweede deel der profetie van Hosea wordt het diep zedelijke en godsdienstige verderf in Israël nog uitvoerder dan in de voorgaande eerste afdeling voorgesteld als een nacht zonder enig licht. Alleen de Goddelijke ontferming is in staat het volk te bewaren voor gehele verdelging van den aardbodem. Dit tweede hoofddeel wordt in drie kleinere delen verdeeld: in het eerste treedt de volkomene ongeneeslijkheid van het verderf des volks en van zijn oversten (Hosea 6:4-Hosea 6:7 :Hosea 6:16) in het tweede wordt de noodzakelijkheid van het gericht Gods op den voorgrond gesteld (Hoofdst 8:1-9 :9); in het derde wordt op den voorgrond gesteld, hoe dit verderf sedert oude tijden zich tot zulk ene hoogte heeft ontwikkeld en is toegenomen (Hosea 9:10-Hosea 9:11 :Hosea 9:11). Ook hier sluit de Profeet de gehele afdeling weer met de verkondiging van de verlossing, der boetvaardigen uit het grote gericht door den barmhartigen God zelven. Het tafereel van de zeden, dat ons hier voorgehouden wordt, is een waarschuwend beeld van de verdorvenheid en van den staat van ontbinding, waartoe een volk vervalt, wanneer het zijn verbond met God verlaten heeft.

Vers 4

4. Wat zal Ik nog meer aan u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, o Juda! Gene kastijdingen noch door woord noch door allerlei plagen, als hongersnood, gebrek, burgeroorlog en vijandelijke invallen, zijn tot hiertoe in staat geweest u tot bezinning en verandering te brengen- wat middelen zouden nog meer kunnen worden aangewend (Isaiah 1:5)? Wat baat het, dewijl uwe weldadigheid wanneer er iets goeds bij u opkomt, is als ene lichte morgenwolk, die aanstonds voor de opgaande zon weer verdwijnt en als een vroegkomende dauw, die henengaat, zodra de zon hare stralen daarop vallen laat (Hosea 13:3).

Wat zou Ik aan u doen, dat Ik niet reeds gedaan heb, zowel door weldaden (Isaiah 5:4), als door straffen (11:8) Het is toch alles te vergeefs. want gij zijt juist het tegendeel van den Heere. Wanneer er eens wat goeds bij u opkomt, zo is het zo vluchtig als een morgendamp; terwijl de Heere zo vast en zeker gaat als de opkomende morgenzon, die onmisbaar den dag aanbrengt. Het verdwijnt bij u als de morgendauw, die spoedig opdroogt (13:3), terwijl de Heere enen blijvenden zegen schenkt, als de vruchtbaarmakenden regen. Op u kan men zich niet verlaten, ook als gij goede woorden geeft en zondoffers brengt, en in den nood Gods aangezicht zoekt. In deze woorden betreurt God het als het ware, dat de indrukken bij Zijn volk Israël zo voorbijgaande waren, dat Hij vragen moest: "Wat zal Ik u doen?" Hosea 6:5 verklaart de Heere, dat Hij hen behouwen had door de profeten, en hen gedood had door de rede Zijns monds, en zegt, dat hun oordelen zouden voortkomen als het licht. Nu eens deed Hij hen de dreigende, ontzettende verkondiging van Zijne naderende oordelen in de oren klinken; dan weer maakte Hij de roepstemmen Zijner liefde en genade zo liefderijk en zo talrijk als de stralen der zon. Doch het ene zowel als het andere maakte slechts enen oppervlakkigen indruk op Zijn volk, wel werd hun aangezicht door ene wolk van treurigheid overtogen, wel parelde een traan van berouw in hun oog, maar die was weldra verdwenen. Hij was gelijk ene morgenwolk en als een vroeg opkomende dauw, die henengaat. Zo is het ook met al de onbekeerden in ons midden, wier einde zal zijn het verderf. God deed hen door Zijne gezanten tot bekering vermanen. Hij behouwt hen door Zijne Profeten, en doodde hen door de rede Zijns monds. Ook deed Hij liefelijke, bemoedigende roepstemmen tot hen komen; Zijne oordelen kwamen voort als het licht. Zij denken daarover na, een lichte indruk wordt op hun gemoed te weeg gebracht, maar om spoedig weer uitgewist te worden. "Wat zal Ik u doen, o Efraïm?" Het is ene grote genade onder de verkondiging des Evangelies te mogen leven, ene nog grotere tijd van geestelijke opwekking te mogen aanschouwen; doch de grootste genade is, dat God uwe zielen levend maakt, door Zijnen Geest in uwe harten uit te storten. Laat dit niet te vergeefs aan u besteed zijn-keert niet tot uwe vorige onverschilligheid terug-gedenkt aan de vrouw van Lot. Redt u om uws levens wil, ziet niet achter u om, staat niet stil op deze ganse vlakte. Redt u naar het gebergte, opdat gij niet omkomt. (Mc. CHEYNE).

Het beeld is ontleend aan het rijk der natuur in Palestina. Een morgenwolk beloofde, zo het scheen, wel regen, maar bracht dien niet. Door den wind werd die wolk van den hemel weggevaagd, zonder regen te geven. En een vroeg opkomende, d. i. een morgendauw bracht evenmin de ware verkwikking voor de vruchten des velds, dewijl straks de hete Oosterse zon opkwam en dadelijk den dauw door hare hitte opslurpte. Alleen de avonddauw, d. i. de dauw, die des nachts viel, bracht zegen aan.

Zo, wil de Heere zeggen, was het ook met de indrukken bij Israël en Juda verwekt. Zij beloofden wel vruchten der bekering, maar brachten die niet.

Vers 4

4. Wat zal Ik nog meer aan u doen, o Efraïm! wat zal Ik u doen, o Juda! Gene kastijdingen noch door woord noch door allerlei plagen, als hongersnood, gebrek, burgeroorlog en vijandelijke invallen, zijn tot hiertoe in staat geweest u tot bezinning en verandering te brengen- wat middelen zouden nog meer kunnen worden aangewend (Isaiah 1:5)? Wat baat het, dewijl uwe weldadigheid wanneer er iets goeds bij u opkomt, is als ene lichte morgenwolk, die aanstonds voor de opgaande zon weer verdwijnt en als een vroegkomende dauw, die henengaat, zodra de zon hare stralen daarop vallen laat (Hosea 13:3).

Wat zou Ik aan u doen, dat Ik niet reeds gedaan heb, zowel door weldaden (Isaiah 5:4), als door straffen (11:8) Het is toch alles te vergeefs. want gij zijt juist het tegendeel van den Heere. Wanneer er eens wat goeds bij u opkomt, zo is het zo vluchtig als een morgendamp; terwijl de Heere zo vast en zeker gaat als de opkomende morgenzon, die onmisbaar den dag aanbrengt. Het verdwijnt bij u als de morgendauw, die spoedig opdroogt (13:3), terwijl de Heere enen blijvenden zegen schenkt, als de vruchtbaarmakenden regen. Op u kan men zich niet verlaten, ook als gij goede woorden geeft en zondoffers brengt, en in den nood Gods aangezicht zoekt. In deze woorden betreurt God het als het ware, dat de indrukken bij Zijn volk Israël zo voorbijgaande waren, dat Hij vragen moest: "Wat zal Ik u doen?" Hosea 6:5 verklaart de Heere, dat Hij hen behouwen had door de profeten, en hen gedood had door de rede Zijns monds, en zegt, dat hun oordelen zouden voortkomen als het licht. Nu eens deed Hij hen de dreigende, ontzettende verkondiging van Zijne naderende oordelen in de oren klinken; dan weer maakte Hij de roepstemmen Zijner liefde en genade zo liefderijk en zo talrijk als de stralen der zon. Doch het ene zowel als het andere maakte slechts enen oppervlakkigen indruk op Zijn volk, wel werd hun aangezicht door ene wolk van treurigheid overtogen, wel parelde een traan van berouw in hun oog, maar die was weldra verdwenen. Hij was gelijk ene morgenwolk en als een vroeg opkomende dauw, die henengaat. Zo is het ook met al de onbekeerden in ons midden, wier einde zal zijn het verderf. God deed hen door Zijne gezanten tot bekering vermanen. Hij behouwt hen door Zijne Profeten, en doodde hen door de rede Zijns monds. Ook deed Hij liefelijke, bemoedigende roepstemmen tot hen komen; Zijne oordelen kwamen voort als het licht. Zij denken daarover na, een lichte indruk wordt op hun gemoed te weeg gebracht, maar om spoedig weer uitgewist te worden. "Wat zal Ik u doen, o Efraïm?" Het is ene grote genade onder de verkondiging des Evangelies te mogen leven, ene nog grotere tijd van geestelijke opwekking te mogen aanschouwen; doch de grootste genade is, dat God uwe zielen levend maakt, door Zijnen Geest in uwe harten uit te storten. Laat dit niet te vergeefs aan u besteed zijn-keert niet tot uwe vorige onverschilligheid terug-gedenkt aan de vrouw van Lot. Redt u om uws levens wil, ziet niet achter u om, staat niet stil op deze ganse vlakte. Redt u naar het gebergte, opdat gij niet omkomt. (Mc. CHEYNE).

Het beeld is ontleend aan het rijk der natuur in Palestina. Een morgenwolk beloofde, zo het scheen, wel regen, maar bracht dien niet. Door den wind werd die wolk van den hemel weggevaagd, zonder regen te geven. En een vroeg opkomende, d. i. een morgendauw bracht evenmin de ware verkwikking voor de vruchten des velds, dewijl straks de hete Oosterse zon opkwam en dadelijk den dauw door hare hitte opslurpte. Alleen de avonddauw, d. i. de dauw, die des nachts viel, bracht zegen aan.

Zo, wil de Heere zeggen, was het ook met de indrukken bij Israël en Juda verwekt. Zij beloofden wel vruchten der bekering, maar brachten die niet.

Vers 5

5. Daarom, omdat hun vroomheid iets zo vluchtigs is, heb Ik hen behouwen (1 Kings 6:37. 2 Kron. 34:11 hen als een hard hout met scherpe instrumenten bearbeid, door de van Mij gezondene en met Mijn woord begaafde Profeten, om hen te vormen tot een volledig volk overeenkomstig zijne bestemming; Ik heb ze gedood, dood en ondergang aangezegd door de redenen Mijns monds, terwijl Ik steeds verricht, wat Mijne Profeten verkondigen (Isaiah 11:4; Isaiah 49:2); en uwe oordelen zullen voortkomen aan het licht 2); het gericht over u, Mijn volk, zal als het licht opgaan, en uwen duisteren weg verlichten.

1) Hier toont God door Zijn Profeet, dat Hij door grote noodzakelijkheid was gedwongen geworden, om zo hard en wreed met Zijn volk te handelen. Wij weten dat God niets liever van harte wil, dan zachtmoedig met ons handelen. Want geen vader zal er op de wereld worden gevonden, die zijne kinderen tederder koestert. Maar wij, zo verhard zijn wij, dulden niet dat Hij volgt, wat Zijn natuur meebrengt. Gedwongen wordt Hij derhalve, om zich als in een nieuw persoon te hullen en om harder te kwellen, zoals Hij hier zegt, dat Hij met de Israëlieten heeft gehandeld.

2) Dat is: de manier, om godvruchtig te leven is geweest als het licht. Dat is: Ik nu heb u zo gewaarschuwd, dat gij willens en wetens daarna hebt gezondigd. Dat gij nu derhalve tegen Mij u zo hebt verheven, is te wijten aan uwe halstarrigheid. Dewijl, indien gij te buigen waart geweest, Ik u zeker niet had verborgen, wat recht was. Evenals nu de zon dagelijks de aarde verlicht, zo ook was Mijne kennis u als een licht, om u den weg des heils te tonen, maar zonder gevolg.

De Heere heeft Zijnen wil omtrent des mensen plicht zo klaar geopenbaard, dat Hij daardoor gerechtvaardigd, en de zondaars onverschoonlijk zullen gesteld worden, wat zij ook anders mogen voorgeven, want dat is een ander argument tegen hen, en uwe oordelen (of de rechtvaardige ordinantiën, waarin u geboden is te wandelen) zijn gelijk het licht, dat voortkomt, dit is, zijn zo klaar als het daglicht, hetwelk uitbreekt in den morgenstond.

Vers 5

5. Daarom, omdat hun vroomheid iets zo vluchtigs is, heb Ik hen behouwen (1 Kings 6:37. 2 Kron. 34:11 hen als een hard hout met scherpe instrumenten bearbeid, door de van Mij gezondene en met Mijn woord begaafde Profeten, om hen te vormen tot een volledig volk overeenkomstig zijne bestemming; Ik heb ze gedood, dood en ondergang aangezegd door de redenen Mijns monds, terwijl Ik steeds verricht, wat Mijne Profeten verkondigen (Isaiah 11:4; Isaiah 49:2); en uwe oordelen zullen voortkomen aan het licht 2); het gericht over u, Mijn volk, zal als het licht opgaan, en uwen duisteren weg verlichten.

1) Hier toont God door Zijn Profeet, dat Hij door grote noodzakelijkheid was gedwongen geworden, om zo hard en wreed met Zijn volk te handelen. Wij weten dat God niets liever van harte wil, dan zachtmoedig met ons handelen. Want geen vader zal er op de wereld worden gevonden, die zijne kinderen tederder koestert. Maar wij, zo verhard zijn wij, dulden niet dat Hij volgt, wat Zijn natuur meebrengt. Gedwongen wordt Hij derhalve, om zich als in een nieuw persoon te hullen en om harder te kwellen, zoals Hij hier zegt, dat Hij met de Israëlieten heeft gehandeld.

2) Dat is: de manier, om godvruchtig te leven is geweest als het licht. Dat is: Ik nu heb u zo gewaarschuwd, dat gij willens en wetens daarna hebt gezondigd. Dat gij nu derhalve tegen Mij u zo hebt verheven, is te wijten aan uwe halstarrigheid. Dewijl, indien gij te buigen waart geweest, Ik u zeker niet had verborgen, wat recht was. Evenals nu de zon dagelijks de aarde verlicht, zo ook was Mijne kennis u als een licht, om u den weg des heils te tonen, maar zonder gevolg.

De Heere heeft Zijnen wil omtrent des mensen plicht zo klaar geopenbaard, dat Hij daardoor gerechtvaardigd, en de zondaars onverschoonlijk zullen gesteld worden, wat zij ook anders mogen voorgeven, want dat is een ander argument tegen hen, en uwe oordelen (of de rechtvaardige ordinantiën, waarin u geboden is te wandelen) zijn gelijk het licht, dat voortkomt, dit is, zijn zo klaar als het daglicht, hetwelk uitbreekt in den morgenstond.

Vers 6

6. Want dit moet gij van Mij leren erkennen-Ik heb lust tot weldadigheid, Ik heb een Goddelijk welgevallen in die barmhartigheid, welke voortkomen uit een ongeveinsd geloof, en die oprechtheid met zelfverloochening bemint, en niet tot offer, dat zonder geloof en liefde gebracht wordt, noch tot enig uitwendig werk, waardoor de zondaar zijn ongeloof en zijne zonden meent te bedekken, en tot de kennis Gods de wortel van alle deugden (Hosea 4:1) meer dan tot brandofferen1) en alle uitwendige vervulling van den offerdienst (1 Samuel 15:22 vv. Micah 6:8. Psalms 40:7; Psalms 51:18, Matthew 9:13; Matthew 12:7).

1) Waar God in deze plaats verkondigt, dat Hij wil barmhartigheid en niet offeranden, is dit, om alle waardeloze voorwendsels te voorkomen. Want wij weten, dat aan de hypocrieten nooit ontbreekt, wat zij voorwenden, en zo groot is hun zorgeloosheid, dat zij niet aarzelen herhaaldelijk met God te twisten. Dit nu is wel hun algemene toevlucht, dat zij zich er ijverig op toeleggen God te dienen, door Hem de offeranden te brengen, door zich toe te leggen op de ceremoniën en vele plechtigheden verbinden. Zij menen dan, dat zij God aan zich verbonden hebben en zich uitstekend van hun plicht hebben gekweten. Dit is nu in alle eeuwen een algemene fout. Daarom voorkomt nu de Profeet deze exceptie en zegt: Ik wil barmhartigheid en niet offeranden, alsof hij wil zeggen: Ik weet wat bij u voor ogen is en wat gij hebt te zeggen, n. l. dat gij Mij offeranden brengt, dat gij u van veel ceremoniën kwijt, maar deze tegenspraak heeft bij Mij geen waarde en is van geen gewicht. Waarom? Ik verlang geen offerande, maar barmhartigheid en geloof.

De eeuwige betekenis van het woord: Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer. Het wil zeggen: Ik heb een welgevallen 1) meer in barmhartigheid dan in offer, wanneer het tot een vergelijken komt; 2) alleen in barmhartigheid en niet in offer, als het tot tegenstelling komt; 3) uitsluitend in barmhartigheid, met verwerping van het offer, wanneer het tot tegenspraak komt.

De liefde is de ware geest der zelfopoffering, het (lithurgische) offer is daarvan alleen het zinnebeeld en de getuigenis. Wanneer nu zulk een offer Gode behaagt en Hem een zoete reuk is, zo is het de liefde, die hare geuren daarin doet ontwaren en welker geest Hem daarin tegen ademt. De liefde behaagt Hem in het offer alleen om der liefde wil. Wanneer de liefde ontbreekt, zo is het offer ene hersenschim en ene valse getuigenis, die Gode mishaagt. De kennis Gods is de ware geest des harten, die in het vuur der liefde geheel verteert en zich oplost in de verheerlijking van God. Het brandoffer (Hebreeën "opstijgoffer") is daarvan alleen zinnebeeld en getuigenis. De Geest, die tot God opstijgt en in Hem leeft, is Gode meer waard dan het beeld en de uitwendige tekenen. De geest der liefde en der kennis Gods, in Abel aanvangende, heeft het zinnebeeldig offer ingesteld, de volkomene geest der liefde en der kennis Gods in Christus heeft daaraan een einde gemaakt Christus Jezus is ons niet een zinnebeeldig maar een voorbeeldig (typisch) offer, nadat Hij alleen het algemene zondoffer geworden is.

Wat is alle godsdienst zonder de liefde tot en de begeerte naar God? Is het niet alles dood en koud, wat men ook van God moge zingen en zeggen? Alle vormen en uitwendige godsdienstige verrichtingen zonder inwendige kracht, zijn als lichamen zonder ziel; zij wandelen als spoken.

Deze zijn de aangenaamste offers: barmhartigheid ootmoed, schuldbelijdenis, vrede en liefde.

"Alleen de liefde brengt den mens tot God, alleen zij brengt God tot den mens, slechts zij verhoogt ons, terwijl zij God nederbuigt.

Dit woord komt hier voor, nadat Jehova zich over het vergankelijke en onbestendige van Israëls godsvrucht beklaagd had, die wel in uitwendige plechtigheden, maar niet in reinheid des wandels zichtbaar was. Tegenover deze richting tot het uitwendige verklaart de Profeet, wat geringe waarde daaraan hierboven gehecht wordt. En voorzeker zou reeds dit verband het gevoelen van een hedendaags uitlegger (Stier) tegenspreken, die de woorden opvat in den zin: "Ik wil barmhartigheid tonen, en niet de offeranden ontvangen. " Maar bovendien blijkt uit hetgeen onmiddellijk volgt: "en (Ik wil) kennis Gods meer dan brandoffer", dat de Heere doelt, niet op de barmhartigheid, die God wil tonen, maar op die welke van de mensen geëist wordt. Dat de Joden in den tijd van Jezus (Matthew 9:13) hoe hogen prijs ook op offeranden stellende, echter deze barmhartigheid, die in hoger schatting veel groter waarde had, schandelijk vergaten, behoefde Jezus niet eenmaal er bij te voegen.

De Heere wijst allen vormelijken godsdienst af, indien men meent, dat dit genoeg en voldoende is, om daarmee God de ogen te doen sluiten voor de zonde van het eigengerechtige en wereldlievende hart. De Heere keurt de offeranden op zich zelf niet af, maar Hij neemt die alleen aan, die Hem in het geloof worden gebracht.

Vers 6

6. Want dit moet gij van Mij leren erkennen-Ik heb lust tot weldadigheid, Ik heb een Goddelijk welgevallen in die barmhartigheid, welke voortkomen uit een ongeveinsd geloof, en die oprechtheid met zelfverloochening bemint, en niet tot offer, dat zonder geloof en liefde gebracht wordt, noch tot enig uitwendig werk, waardoor de zondaar zijn ongeloof en zijne zonden meent te bedekken, en tot de kennis Gods de wortel van alle deugden (Hosea 4:1) meer dan tot brandofferen1) en alle uitwendige vervulling van den offerdienst (1 Samuel 15:22 vv. Micah 6:8. Psalms 40:7; Psalms 51:18, Matthew 9:13; Matthew 12:7).

1) Waar God in deze plaats verkondigt, dat Hij wil barmhartigheid en niet offeranden, is dit, om alle waardeloze voorwendsels te voorkomen. Want wij weten, dat aan de hypocrieten nooit ontbreekt, wat zij voorwenden, en zo groot is hun zorgeloosheid, dat zij niet aarzelen herhaaldelijk met God te twisten. Dit nu is wel hun algemene toevlucht, dat zij zich er ijverig op toeleggen God te dienen, door Hem de offeranden te brengen, door zich toe te leggen op de ceremoniën en vele plechtigheden verbinden. Zij menen dan, dat zij God aan zich verbonden hebben en zich uitstekend van hun plicht hebben gekweten. Dit is nu in alle eeuwen een algemene fout. Daarom voorkomt nu de Profeet deze exceptie en zegt: Ik wil barmhartigheid en niet offeranden, alsof hij wil zeggen: Ik weet wat bij u voor ogen is en wat gij hebt te zeggen, n. l. dat gij Mij offeranden brengt, dat gij u van veel ceremoniën kwijt, maar deze tegenspraak heeft bij Mij geen waarde en is van geen gewicht. Waarom? Ik verlang geen offerande, maar barmhartigheid en geloof.

De eeuwige betekenis van het woord: Ik heb lust tot weldadigheid en niet tot offer. Het wil zeggen: Ik heb een welgevallen 1) meer in barmhartigheid dan in offer, wanneer het tot een vergelijken komt; 2) alleen in barmhartigheid en niet in offer, als het tot tegenstelling komt; 3) uitsluitend in barmhartigheid, met verwerping van het offer, wanneer het tot tegenspraak komt.

De liefde is de ware geest der zelfopoffering, het (lithurgische) offer is daarvan alleen het zinnebeeld en de getuigenis. Wanneer nu zulk een offer Gode behaagt en Hem een zoete reuk is, zo is het de liefde, die hare geuren daarin doet ontwaren en welker geest Hem daarin tegen ademt. De liefde behaagt Hem in het offer alleen om der liefde wil. Wanneer de liefde ontbreekt, zo is het offer ene hersenschim en ene valse getuigenis, die Gode mishaagt. De kennis Gods is de ware geest des harten, die in het vuur der liefde geheel verteert en zich oplost in de verheerlijking van God. Het brandoffer (Hebreeën "opstijgoffer") is daarvan alleen zinnebeeld en getuigenis. De Geest, die tot God opstijgt en in Hem leeft, is Gode meer waard dan het beeld en de uitwendige tekenen. De geest der liefde en der kennis Gods, in Abel aanvangende, heeft het zinnebeeldig offer ingesteld, de volkomene geest der liefde en der kennis Gods in Christus heeft daaraan een einde gemaakt Christus Jezus is ons niet een zinnebeeldig maar een voorbeeldig (typisch) offer, nadat Hij alleen het algemene zondoffer geworden is.

Wat is alle godsdienst zonder de liefde tot en de begeerte naar God? Is het niet alles dood en koud, wat men ook van God moge zingen en zeggen? Alle vormen en uitwendige godsdienstige verrichtingen zonder inwendige kracht, zijn als lichamen zonder ziel; zij wandelen als spoken.

Deze zijn de aangenaamste offers: barmhartigheid ootmoed, schuldbelijdenis, vrede en liefde.

"Alleen de liefde brengt den mens tot God, alleen zij brengt God tot den mens, slechts zij verhoogt ons, terwijl zij God nederbuigt.

Dit woord komt hier voor, nadat Jehova zich over het vergankelijke en onbestendige van Israëls godsvrucht beklaagd had, die wel in uitwendige plechtigheden, maar niet in reinheid des wandels zichtbaar was. Tegenover deze richting tot het uitwendige verklaart de Profeet, wat geringe waarde daaraan hierboven gehecht wordt. En voorzeker zou reeds dit verband het gevoelen van een hedendaags uitlegger (Stier) tegenspreken, die de woorden opvat in den zin: "Ik wil barmhartigheid tonen, en niet de offeranden ontvangen. " Maar bovendien blijkt uit hetgeen onmiddellijk volgt: "en (Ik wil) kennis Gods meer dan brandoffer", dat de Heere doelt, niet op de barmhartigheid, die God wil tonen, maar op die welke van de mensen geëist wordt. Dat de Joden in den tijd van Jezus (Matthew 9:13) hoe hogen prijs ook op offeranden stellende, echter deze barmhartigheid, die in hoger schatting veel groter waarde had, schandelijk vergaten, behoefde Jezus niet eenmaal er bij te voegen.

De Heere wijst allen vormelijken godsdienst af, indien men meent, dat dit genoeg en voldoende is, om daarmee God de ogen te doen sluiten voor de zonde van het eigengerechtige en wereldlievende hart. De Heere keurt de offeranden op zich zelf niet af, maar Hij neemt die alleen aan, die Hem in het geloof worden gebracht.

Vers 7

7. Maar zij, Israël en Juda, hebben het verbond, dat Ik met hun vaderen aan den Sinaï gesloten heb, overtreden evenzo opzettelijk en met gelijke kennis van Gods gebod als Adam 1) (Genesis 3:6. Job 31:33. Romans 5:14); daar, op de plaats van hunnen gruwelijken afgodendienst, te Bethel (Hosea 4:15; Hosea 5:8; Hosea 10:5 hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. 1) Dat Israël zo schrikbarend, de eeuwen door tegen zijn God inging, lag aan twee oorzaken: 1e. daaraan, dat het eerste Israël in de woestijn als volk reeds gevallen was, en daardoor heel de wortel van het volksbestaan had doen spijten; en 2e. daaraan, dat Adams bondsbreuk in Israëls bondsbreuk nawerkte.

Er bestond dus tussen Israëls bondsbreuk in de woestijn, en Adams bondsbreuk in het Paradijs niet slechts sterke overeenkomst, maar ook oorzakelijk verband; en het lag derhalve als voor de hand, om Israëls schrikkelijk, al doorgaande, goddeloosheid daaruit te verklaren, dat evenals Adam eens in het Paradijs, zo ook Israël in de woestijn gevallen was, en d r, d. i. in de woestijn, met hun God den spot dreven.

De vertaling, als Adam, moet gehandhaafd worden tegenover de gevoelens van andere uitleggers. Wat sommigen willen, n. l. vertalen, als mensen, strijdt geheel tegen het karakter van het Joodse volk, dewijl er geen onderscheid werd gemaakt tussen hoger en lager geplaatsten, of wil men tussen de priesters en het volk.

De Profeet wijst hier op de verbreking van het verbond door Adam, toen hij als van onder God wilde uitgaan en zich door satan liet verleiden, toen hij daarmee het verbond der werken verbrak.

Vers 7

7. Maar zij, Israël en Juda, hebben het verbond, dat Ik met hun vaderen aan den Sinaï gesloten heb, overtreden evenzo opzettelijk en met gelijke kennis van Gods gebod als Adam 1) (Genesis 3:6. Job 31:33. Romans 5:14); daar, op de plaats van hunnen gruwelijken afgodendienst, te Bethel (Hosea 4:15; Hosea 5:8; Hosea 10:5 hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld. 1) Dat Israël zo schrikbarend, de eeuwen door tegen zijn God inging, lag aan twee oorzaken: 1e. daaraan, dat het eerste Israël in de woestijn als volk reeds gevallen was, en daardoor heel de wortel van het volksbestaan had doen spijten; en 2e. daaraan, dat Adams bondsbreuk in Israëls bondsbreuk nawerkte.

Er bestond dus tussen Israëls bondsbreuk in de woestijn, en Adams bondsbreuk in het Paradijs niet slechts sterke overeenkomst, maar ook oorzakelijk verband; en het lag derhalve als voor de hand, om Israëls schrikkelijk, al doorgaande, goddeloosheid daaruit te verklaren, dat evenals Adam eens in het Paradijs, zo ook Israël in de woestijn gevallen was, en d r, d. i. in de woestijn, met hun God den spot dreven.

De vertaling, als Adam, moet gehandhaafd worden tegenover de gevoelens van andere uitleggers. Wat sommigen willen, n. l. vertalen, als mensen, strijdt geheel tegen het karakter van het Joodse volk, dewijl er geen onderscheid werd gemaakt tussen hoger en lager geplaatsten, of wil men tussen de priesters en het volk.

De Profeet wijst hier op de verbreking van het verbond door Adam, toen hij als van onder God wilde uitgaan en zich door satan liet verleiden, toen hij daarmee het verbond der werken verbrak.

Vers 8

8. Want, om hier twee voorbeelden te geven van hun ontrouw, het ene uit het land, dat aan deze, het andere uit het land, dat aan gene zijde van den Jordaan is gelegen-Gilead, het gehele land ten oosten van den Jordaan, is ene stad van werkers der ongerechtigheid; zij is betreden van bloed; zij is zo vol bloedschulden, dat men in het gehele land de bloedige sporen van moord en roverij kan zien.

Vers 8

8. Want, om hier twee voorbeelden te geven van hun ontrouw, het ene uit het land, dat aan deze, het andere uit het land, dat aan gene zijde van den Jordaan is gelegen-Gilead, het gehele land ten oosten van den Jordaan, is ene stad van werkers der ongerechtigheid; zij is betreden van bloed; zij is zo vol bloedschulden, dat men in het gehele land de bloedige sporen van moord en roverij kan zien.

Vers 9

9. Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo is het gezelschap der priesteren, zo stelen en doden de priesters te Bethel, door hun verleiding tot afgoderij, de zielen; zij moorden op den weg, die uit het middelpunt des rijks, de hoofdstad Samaria naar Sichem op het gebergte Efraïm (Deuteronomy 11:31), en van daar over Silo naar Bethel in het zuiden gaat; waarlijk, zij, die door Jerobeam uit de heffe des volks gekozene priesters, doen schandelijke daden, van welke de gruwel der ontucht (Genesis 19:5) de voornaamste is.

Vers 9

9. Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, alzo is het gezelschap der priesteren, zo stelen en doden de priesters te Bethel, door hun verleiding tot afgoderij, de zielen; zij moorden op den weg, die uit het middelpunt des rijks, de hoofdstad Samaria naar Sichem op het gebergte Efraïm (Deuteronomy 11:31), en van daar over Silo naar Bethel in het zuiden gaat; waarlijk, zij, die door Jerobeam uit de heffe des volks gekozene priesters, doen schandelijke daden, van welke de gruwel der ontucht (Genesis 19:5) de voornaamste is.

Vers 10

10. Ik zie, waarheen Ik ook zie, ene afschuwelijke zaak, gruwelen van allerlei aard, in het huis Israëls; aldaar is Efraïms hoererij, dat toch gaat voort met zijn slecht voorbeeld; Israël is verontreinigd, daar het gehele volk het kwade voorbeeld navolgt.

Vers 10

10. Ik zie, waarheen Ik ook zie, ene afschuwelijke zaak, gruwelen van allerlei aard, in het huis Israëls; aldaar is Efraïms hoererij, dat toch gaat voort met zijn slecht voorbeeld; Israël is verontreinigd, daar het gehele volk het kwade voorbeeld navolgt.

Vers 11

11. Ook heeft hij u, o Juda! hoewel zich dit aan dezelfde verontreiniging schuldig maakt (2 Kon. 17:9), en juist daarom aan ene zware straf moet worden onderworpen (Hosea 5:5, Hosea 5:14), enen oogst gezet 1), als Ik de gevangenen Mijns volks wederbracht, of overbreng, en het van al zijne ellende bevrijdde.

1) Letterlijk staat er: Ook Juda, gezet is u ene oogst. Nu hebben sommigen gemeend, dat oogst hier moet worden opgevat in den zin van, gerijpt zijn voor het heil, in verband met het slot van dit vers. Maar dit strijdt met het verband van den zin. Over Israël wordt de straf uitgesproken, maar ook Juda zal niet verschoond worden.

En nu weten we uit Joshua 4:13 en Jeremiah 51:32; dat oogst ook beeld is van het oordeel Gods. En die betekenis moeten wij hier hebben. Ook Juda zal door het oordeel worden getroffen. God zal ook uit Juda het boze wegdoen door de straffen van het gericht. Hij zal het volk louteren, gelijk een zilversmid het zilver reinigt. Zijn volk, dit is wel inzonderheid Juda, maar ook Israël zit in de ellende der zonde, in de gevangenschap der zonde en ellende. Maar uit die ellende zal God Zijn volk wederbrengen. Wanneer? Het wordt hier niet gezegd. Zeker dan, als het volk zich tot den Christus zal bekeren.

Vers 11

11. Ook heeft hij u, o Juda! hoewel zich dit aan dezelfde verontreiniging schuldig maakt (2 Kon. 17:9), en juist daarom aan ene zware straf moet worden onderworpen (Hosea 5:5, Hosea 5:14), enen oogst gezet 1), als Ik de gevangenen Mijns volks wederbracht, of overbreng, en het van al zijne ellende bevrijdde.

1) Letterlijk staat er: Ook Juda, gezet is u ene oogst. Nu hebben sommigen gemeend, dat oogst hier moet worden opgevat in den zin van, gerijpt zijn voor het heil, in verband met het slot van dit vers. Maar dit strijdt met het verband van den zin. Over Israël wordt de straf uitgesproken, maar ook Juda zal niet verschoond worden.

En nu weten we uit Joshua 4:13 en Jeremiah 51:32; dat oogst ook beeld is van het oordeel Gods. En die betekenis moeten wij hier hebben. Ook Juda zal door het oordeel worden getroffen. God zal ook uit Juda het boze wegdoen door de straffen van het gericht. Hij zal het volk louteren, gelijk een zilversmid het zilver reinigt. Zijn volk, dit is wel inzonderheid Juda, maar ook Israël zit in de ellende der zonde, in de gevangenschap der zonde en ellende. Maar uit die ellende zal God Zijn volk wederbrengen. Wanneer? Het wordt hier niet gezegd. Zeker dan, als het volk zich tot den Christus zal bekeren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile