Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hosea 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 7

Hosea 7:1.

KLACHT OVER ISRAËL EN AANKONDIGING DER VERDIENDE STRAFFEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 7

Hosea 7:1.

KLACHT OVER ISRAËL EN AANKONDIGING DER VERDIENDE STRAFFEN.

Vers 1

1. Terwijl Ik Israël van zijne ziekte door de boetprediking der Profeten genees 1), zo wordt Efraïms ongerechtigheid in hare gehele grootte ontdekt, even als het gevaarlijke ener lichamelijke wonde dikwijls eerst bij het onderzoek van den geneesheer openbaar wordt, mitsgaders de boosheden in hare bodemloze diepte van Samaria, dien hoofdzetel van alle zedenbederf; want zij werken valsheid zowel tegenover mensen als tegenover God, en daarbij bedrijven zij hun schanddaden met ongehoorde gerustheid; en de dief gaat er in, zodat hun huizen onveilig zijn, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten 2), zodat de wegen gevaarlijk zijn.

1) Gelijk de Heere alleen Zijn volk kan genezen, alzo is Hij ook gewillig, om Zijne hulpe aan te bieden en om tot dit einde middelen in het werk te stellen, eer Hij hetzelve overgeeft, want Hij wilde Israël genezen. Dit heeft de Heere gedaan en doet het in alle eeuwen aan Zijn volk; soms door Zijn Woord uit te zenden, om ze af te brengen van de zonde, gelijk God zo vele Profeten tot Israël had gezonden. Soms door hen verademingen van voorspoed te schenken, soms door hen minder verdrukkingen toe te zenden, als medicijnen om de zonde uit te zuiveren, en om de droevige gevolgen van dezelve voor te komen. Soms ook door enige voorname aanvallen van den afval en de zonde weg te nemen en dus gelegenheid te geven tot ene reformatie, indien dit anders op hen enige werking doen kan.

Hoe meer de waarheid gepredikt wordt, des te erger wordt de wereld.

Het geestelijk verderf van een volk en van ene stad wordt eerst dan in zijne grootte gezien, wanneer Gods woord krachtig wordt verkondigd en de gedachten des harten daaraan openbaar moeten worden.

Vers 1

1. Terwijl Ik Israël van zijne ziekte door de boetprediking der Profeten genees 1), zo wordt Efraïms ongerechtigheid in hare gehele grootte ontdekt, even als het gevaarlijke ener lichamelijke wonde dikwijls eerst bij het onderzoek van den geneesheer openbaar wordt, mitsgaders de boosheden in hare bodemloze diepte van Samaria, dien hoofdzetel van alle zedenbederf; want zij werken valsheid zowel tegenover mensen als tegenover God, en daarbij bedrijven zij hun schanddaden met ongehoorde gerustheid; en de dief gaat er in, zodat hun huizen onveilig zijn, de bende der straatschenders stroopt daarbuiten 2), zodat de wegen gevaarlijk zijn.

1) Gelijk de Heere alleen Zijn volk kan genezen, alzo is Hij ook gewillig, om Zijne hulpe aan te bieden en om tot dit einde middelen in het werk te stellen, eer Hij hetzelve overgeeft, want Hij wilde Israël genezen. Dit heeft de Heere gedaan en doet het in alle eeuwen aan Zijn volk; soms door Zijn Woord uit te zenden, om ze af te brengen van de zonde, gelijk God zo vele Profeten tot Israël had gezonden. Soms door hen verademingen van voorspoed te schenken, soms door hen minder verdrukkingen toe te zenden, als medicijnen om de zonde uit te zuiveren, en om de droevige gevolgen van dezelve voor te komen. Soms ook door enige voorname aanvallen van den afval en de zonde weg te nemen en dus gelegenheid te geven tot ene reformatie, indien dit anders op hen enige werking doen kan.

Hoe meer de waarheid gepredikt wordt, des te erger wordt de wereld.

Het geestelijk verderf van een volk en van ene stad wordt eerst dan in zijne grootte gezien, wanneer Gods woord krachtig wordt verkondigd en de gedachten des harten daaraan openbaar moeten worden.

Vers 2

2. En zij zeggen niet in hun hart, zij denken er zelfs in de verte niet aan, dat Ik al hunner boosheid gedachtig ben, en hen zeker zal straffen; nu omsingelen hen hun handelingen 1), van alle zijden zijn zij door misdaden omringd, zodat Ik wel blind moest zijn, zo Ik hun boosheid niet opmerkte; zij zijn voor Mijn aangezicht 2).

1) Het beeld is ontleend aan den heelmeester, die bij het helen van de wonde ontdekt, dat de kwaal veel dieper zit, dan hij dacht. Alzo was het ook met Israël. Als de Heere Zijne Profeten zendt en Zijne strafredenen laat horen, om het volk van den weg der ongerechtigheid af te brengen, wordt het openbaar, dat Israël tegen alle vermaningen ingaat en zich niet wil laten genezen. Integendeel de valsheid, het bedrog in hun daden zowel tegen God als de mensen wordt hoe langer hoe meer openbaar.

2) Mochten wij hieruit leren, dat niets meer te vrezen is, dan dat satan onze harten zo betovert, dat wij menen, dat God in den hemel werkeloos is. Daarom is er niets, dat ons meer tot waakzaamheid dringt, dan wanneer wij God in Zijne almacht vereren, en daarvan doordrongen zijn, dat Hij de rechter der wereld is, wanneer wij als voor Zijn aangezicht wandelen en weten, dat onze zonden niet in vergetelheid kunnen komen, behalve wanneer Hij ze door vergeving begraaft.

Vers 2

2. En zij zeggen niet in hun hart, zij denken er zelfs in de verte niet aan, dat Ik al hunner boosheid gedachtig ben, en hen zeker zal straffen; nu omsingelen hen hun handelingen 1), van alle zijden zijn zij door misdaden omringd, zodat Ik wel blind moest zijn, zo Ik hun boosheid niet opmerkte; zij zijn voor Mijn aangezicht 2).

1) Het beeld is ontleend aan den heelmeester, die bij het helen van de wonde ontdekt, dat de kwaal veel dieper zit, dan hij dacht. Alzo was het ook met Israël. Als de Heere Zijne Profeten zendt en Zijne strafredenen laat horen, om het volk van den weg der ongerechtigheid af te brengen, wordt het openbaar, dat Israël tegen alle vermaningen ingaat en zich niet wil laten genezen. Integendeel de valsheid, het bedrog in hun daden zowel tegen God als de mensen wordt hoe langer hoe meer openbaar.

2) Mochten wij hieruit leren, dat niets meer te vrezen is, dan dat satan onze harten zo betovert, dat wij menen, dat God in den hemel werkeloos is. Daarom is er niets, dat ons meer tot waakzaamheid dringt, dan wanneer wij God in Zijne almacht vereren, en daarvan doordrongen zijn, dat Hij de rechter der wereld is, wanneer wij als voor Zijn aangezicht wandelen en weten, dat onze zonden niet in vergetelheid kunnen komen, behalve wanneer Hij ze door vergeving begraaft.

Vers 3

3. Zij, die goddeloze onderdanen, verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugenen 1), daar deze hierdoor een geschikt middel hebben tot volvoering van hun eigene boze voornemens (Romans 1:32).

1) Hiermede wordt het uiterste der goddeloosheid getekend. Niet alleen, dat het volk in allerlei goddeloosheid uitbreekt, maar ook de vorsten, zij, die recht en gerechtigheid hebben te handhaven, vinden vermaak in de goddeloosheid des volks. Dit is een voorteken, dat het met het volk op het eind loopt.

Vers 3

3. Zij, die goddeloze onderdanen, verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met hun leugenen 1), daar deze hierdoor een geschikt middel hebben tot volvoering van hun eigene boze voornemens (Romans 1:32).

1) Hiermede wordt het uiterste der goddeloosheid getekend. Niet alleen, dat het volk in allerlei goddeloosheid uitbreekt, maar ook de vorsten, zij, die recht en gerechtigheid hebben te handhaven, vinden vermaak in de goddeloosheid des volks. Dit is een voorteken, dat het met het volk op het eind loopt.

Vers 4

4. Zij bedrijven al te zamen, vorsten zowel als onderdanen, overspel, geestelijke hoererij, door hunnen afgodendienst; zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker, die ophoudt van wakker te zijn, van de wacht te houden dat de oven niet koud wordt, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij 1).

1) Schoon goddeloze mensen niet altijd in dadelijke goddeloosheid uitbreken, zo zijn zij daarom niet te minder schuldig; want hun geest is door de zonde besmet en als gejaagd, schoon zij dezelve niet uitwerken; gelijk een bakoven heet wordt en het deeg doorzuurt, schoon de bakker er anderen slapen moge. Het is niet uit hen, dat zij de zonde niet bedrijven, maar alleen uit gebrek van ene gelegenheid of van ene verzoeking tot dezelve, gelijk een heet gemaakte bakoven ophoudt van brood te bakken, en de bakker van het daarin te doen, totdat het gerezen en doorgezuurd zij. De hitte van hun begeerlijkheid is niet uitgeblust, noch zij arbeiden niet om dezelve te doden, maar zij blijft gedurig rusteloos woelen, totdat ze voldaan zijn, gelijk een bakoven gedurig heet en brandende is, totdat het brood gezuurd en daarin gelegd is.

Vers 4

4. Zij bedrijven al te zamen, vorsten zowel als onderdanen, overspel, geestelijke hoererij, door hunnen afgodendienst; zij zijn gelijk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker, die ophoudt van wakker te zijn, van de wacht te houden dat de oven niet koud wordt, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij 1).

1) Schoon goddeloze mensen niet altijd in dadelijke goddeloosheid uitbreken, zo zijn zij daarom niet te minder schuldig; want hun geest is door de zonde besmet en als gejaagd, schoon zij dezelve niet uitwerken; gelijk een bakoven heet wordt en het deeg doorzuurt, schoon de bakker er anderen slapen moge. Het is niet uit hen, dat zij de zonde niet bedrijven, maar alleen uit gebrek van ene gelegenheid of van ene verzoeking tot dezelve, gelijk een heet gemaakte bakoven ophoudt van brood te bakken, en de bakker van het daarin te doen, totdat het gerezen en doorgezuurd zij. De hitte van hun begeerlijkheid is niet uitgeblust, noch zij arbeiden niet om dezelve te doden, maar zij blijft gedurig rusteloos woelen, totdat ze voldaan zijn, gelijk een bakoven gedurig heet en brandende is, totdat het brood gezuurd en daarin gelegd is.

Vers 5

5. Het is, zeggen zij, heden de geboorte of kronings-dag (Matthew 14:6) onzes konings; de vorsten beginnen het feest met drinkgelagen en maken hem ziek door verhitting van den wijn; hij, de koning, strekt, door alzo voor te gaan, zijne hand voort met de spotters, zij verenigen zich alzo met hem, want de wijn is een spotter (Proverbs 20:1).

Vers 5

5. Het is, zeggen zij, heden de geboorte of kronings-dag (Matthew 14:6) onzes konings; de vorsten beginnen het feest met drinkgelagen en maken hem ziek door verhitting van den wijn; hij, de koning, strekt, door alzo voor te gaan, zijne hand voort met de spotters, zij verenigen zich alzo met hem, want de wijn is een spotter (Proverbs 20:1).

Vers 6

6. Ja spotters zijn zij, zowel in woorden als in gebaren, zelfs bij de godsdienstviering, die aan de feestelijkheid voorafgaat; want zij voeren hun hart aan als enen bakoven, tot hun lagen, zij hebben dien volgestopt met allerlei ongerechtigheid, met allerlei boze plannen; hunlieder bakker, die het deeg den vorigen dag heeft gekneed, en het daarna laat verzuren en rijzen (Hosea 7:4), slaapt den gansen nacht; hij houdt zich verre van hetgeen aan het hof voorvalt, totdat voor hem het ogenblik is gekomen om te handelen; ' s morgens, als het bakken van het nu gereed geworden deeg beginnen zal, brandt hij als een vlammend vuur, en volbrengt hij met verzengenden gloed zijn werk.

Vers 6

6. Ja spotters zijn zij, zowel in woorden als in gebaren, zelfs bij de godsdienstviering, die aan de feestelijkheid voorafgaat; want zij voeren hun hart aan als enen bakoven, tot hun lagen, zij hebben dien volgestopt met allerlei ongerechtigheid, met allerlei boze plannen; hunlieder bakker, die het deeg den vorigen dag heeft gekneed, en het daarna laat verzuren en rijzen (Hosea 7:4), slaapt den gansen nacht; hij houdt zich verre van hetgeen aan het hof voorvalt, totdat voor hem het ogenblik is gekomen om te handelen; ' s morgens, als het bakken van het nu gereed geworden deeg beginnen zal, brandt hij als een vlammend vuur, en volbrengt hij met verzengenden gloed zijn werk.

Vers 7

7. Zij zijn al te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters, zij verslinden hun overheden; al hun koningen vallen, de een na den ander wordt omgebracht; en toch boezemt hun dit geen schrik in; er is niemand onder hen, die tot Mij roept: niemand grijpt Mijne hand om het verderf te ontkomen, en zij leven voort als ware er niets te vrezen.

Na den dood van Jerobeam II verviel Israëls rijk hoe langer hoe meer. Toen de hand van den krachtigen veldheer den scepter niet meer hield, ging alle orde te niet. Van de zes laatste koningen is slechts n, Menahem, in `t bezit van zijne heerschappij, enen natuurlijken dood gestorven. Hier behoeft geen Profeet, gelijk de vorige koningshuizen, de vorsten met den ondergang te bedreigen, de vernietiging is duidelijk genoeg nabij. Hosea schildert hier meesterlijk, hoe het verraad in het duistere voortsluipt en koningsmoord uitbroedt.

De Profeet voert ons in den kring, die het volk in het goede moest voorgaan, aan het hof van den koning en zijne geweldigen-en hoe is het daar? Daar zijn de koning en zijne vorsten, en om hen verzameld zijn de andere groten van het rijk, de voornaamsten in het gehele land; zij zoeken het koninklijk hof in slaap te wiegen (Hosea 7:3). Het ontbreekt niet aan schone woorden en toch is alles leugen; want het zijn echtbrekers, trouweloos jegens hunnen God zowel als jegens hunnen koning, een afgevallen volk zonder trouw en geloof, dat het slechts te doen is om zamenzwering en omwenteling. Omdat in deze zaamgezworenen zulk een wild, onstuimig vuur brandt, door enkelen aangeblazen, onderhouden door den wederkerigen gloed, tot eindelijk alles helder ontvlamt, vergelijkt de Profeet de zaamgezworenen bij enen sterk gestookten oven. Bovenaan staat het hoofd der zaamgezworenen, die het gehele plan heeft uitgedacht; dat is de bakker, die het deeg heeft gekneed, en nadat dit geschied is, het deeg laat doorzuren en rijzen, d. i. het bedachte plan, nadat het den zaamgezworenen is meegedeeld, nu ook laat rijp worden (Hosea 7:4). Zulk een wild vuur heeft deze zaamgezworenen, dat zij aan enen oven gelijken, die sterk verhit is; hoe nu alles wordt volvoerd, zien wij in `t volgende. Er is een koningsdag, enige feestelijke jaardag in `t koninklijk paleis; een algemeen feestgelag brengt al de zaamgezworenen, die mede tot de groten des lands behoren, aan het koninklijk hof. Daar heerst algemeen overdaad; de wijn maakt des konings gerustheid nog groter, hij zelf trekt de zaamgezworenen steeds nader tot zich; hij meent zich geheel aan het genot te kunnen overgeven, en zij bespotten hem slechts in hun hart (Hosea 7:5). Nu komt het uur der volvoering; het is tijd om te offeren; daartoe verzamelt alles zich in den morgen. De koning gaat vooraan, de zaamgezworenen vol godsdienstigheid en het is toch slechts bedriegerij, want geheel andere gedachten vervullen de harten der groten. Het hoofd der zaamgezworenen-het is de bakker, die dien vreselijken gloed heeft verwekt-heeft zich den gehelen nacht stil gehouden, nu vindt hij op `t afgesproken uur alles in gereedheid (Hosea 7:6). Nog schijnt de godsdienstigheid algemeen te zijn bij het offerfeest; daar breekt de storm, die gedreigd heeft, los, en de koning valt met zijne rechters; alles, wat zich verzet, wordt nedergehouwen, de koningsmoord met de algehele omwenteling is geschied. Onder het ganse volk heeft niemand een afkeer van zulk schanddaden, niemand wendt zich naar boven, dat de rechtvaardige God zulke gruwelen moge doen eindigen. (Hosea 7:7). Dit is het profetische beeld van den jammerlijken toestand in Israël.

Deze zinnebeeldige voorstelling schijnt te zinspelen op de zamenzwering van Pekah tegen Pekahia (2 Kings 15:25), en wel met nauwkeurige kennis van de omstandigheden. Dagen van openbare vrolijkheid zijn maar al te zeer vervuld met veel goddeloosheid, en gevolgd door veel kwaad. Zij, die anderen tot dronkenschap aanzetten, kunnen nooit hun vrienden zijn, en berokkenen hun dikwijls den ondergang. Zo volvoeren mensen aan elkaar de goddelijke wraak, maar hoe zelden roepen zij, die aan zulke gevaren zijn blootgesteld, tot God, die alleen voor den ondergang kan bewaren? De dag komt, wanneer zij, die zich een vurigen oven gelijk maken door hun eigene lage begeerten, indien dat vuur niet door Gods genade is uitgeblust, zullen gemaakt worden tot een vurigen oven door Goddelijke wraak (Psalms 21:8), wanneer de dag komt, die zal branden als een oven (Malachi 4:1). .

Vers 7

7. Zij zijn al te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren hun rechters, zij verslinden hun overheden; al hun koningen vallen, de een na den ander wordt omgebracht; en toch boezemt hun dit geen schrik in; er is niemand onder hen, die tot Mij roept: niemand grijpt Mijne hand om het verderf te ontkomen, en zij leven voort als ware er niets te vrezen.

Na den dood van Jerobeam II verviel Israëls rijk hoe langer hoe meer. Toen de hand van den krachtigen veldheer den scepter niet meer hield, ging alle orde te niet. Van de zes laatste koningen is slechts n, Menahem, in `t bezit van zijne heerschappij, enen natuurlijken dood gestorven. Hier behoeft geen Profeet, gelijk de vorige koningshuizen, de vorsten met den ondergang te bedreigen, de vernietiging is duidelijk genoeg nabij. Hosea schildert hier meesterlijk, hoe het verraad in het duistere voortsluipt en koningsmoord uitbroedt.

De Profeet voert ons in den kring, die het volk in het goede moest voorgaan, aan het hof van den koning en zijne geweldigen-en hoe is het daar? Daar zijn de koning en zijne vorsten, en om hen verzameld zijn de andere groten van het rijk, de voornaamsten in het gehele land; zij zoeken het koninklijk hof in slaap te wiegen (Hosea 7:3). Het ontbreekt niet aan schone woorden en toch is alles leugen; want het zijn echtbrekers, trouweloos jegens hunnen God zowel als jegens hunnen koning, een afgevallen volk zonder trouw en geloof, dat het slechts te doen is om zamenzwering en omwenteling. Omdat in deze zaamgezworenen zulk een wild, onstuimig vuur brandt, door enkelen aangeblazen, onderhouden door den wederkerigen gloed, tot eindelijk alles helder ontvlamt, vergelijkt de Profeet de zaamgezworenen bij enen sterk gestookten oven. Bovenaan staat het hoofd der zaamgezworenen, die het gehele plan heeft uitgedacht; dat is de bakker, die het deeg heeft gekneed, en nadat dit geschied is, het deeg laat doorzuren en rijzen, d. i. het bedachte plan, nadat het den zaamgezworenen is meegedeeld, nu ook laat rijp worden (Hosea 7:4). Zulk een wild vuur heeft deze zaamgezworenen, dat zij aan enen oven gelijken, die sterk verhit is; hoe nu alles wordt volvoerd, zien wij in `t volgende. Er is een koningsdag, enige feestelijke jaardag in `t koninklijk paleis; een algemeen feestgelag brengt al de zaamgezworenen, die mede tot de groten des lands behoren, aan het koninklijk hof. Daar heerst algemeen overdaad; de wijn maakt des konings gerustheid nog groter, hij zelf trekt de zaamgezworenen steeds nader tot zich; hij meent zich geheel aan het genot te kunnen overgeven, en zij bespotten hem slechts in hun hart (Hosea 7:5). Nu komt het uur der volvoering; het is tijd om te offeren; daartoe verzamelt alles zich in den morgen. De koning gaat vooraan, de zaamgezworenen vol godsdienstigheid en het is toch slechts bedriegerij, want geheel andere gedachten vervullen de harten der groten. Het hoofd der zaamgezworenen-het is de bakker, die dien vreselijken gloed heeft verwekt-heeft zich den gehelen nacht stil gehouden, nu vindt hij op `t afgesproken uur alles in gereedheid (Hosea 7:6). Nog schijnt de godsdienstigheid algemeen te zijn bij het offerfeest; daar breekt de storm, die gedreigd heeft, los, en de koning valt met zijne rechters; alles, wat zich verzet, wordt nedergehouwen, de koningsmoord met de algehele omwenteling is geschied. Onder het ganse volk heeft niemand een afkeer van zulk schanddaden, niemand wendt zich naar boven, dat de rechtvaardige God zulke gruwelen moge doen eindigen. (Hosea 7:7). Dit is het profetische beeld van den jammerlijken toestand in Israël.

Deze zinnebeeldige voorstelling schijnt te zinspelen op de zamenzwering van Pekah tegen Pekahia (2 Kings 15:25), en wel met nauwkeurige kennis van de omstandigheden. Dagen van openbare vrolijkheid zijn maar al te zeer vervuld met veel goddeloosheid, en gevolgd door veel kwaad. Zij, die anderen tot dronkenschap aanzetten, kunnen nooit hun vrienden zijn, en berokkenen hun dikwijls den ondergang. Zo volvoeren mensen aan elkaar de goddelijke wraak, maar hoe zelden roepen zij, die aan zulke gevaren zijn blootgesteld, tot God, die alleen voor den ondergang kan bewaren? De dag komt, wanneer zij, die zich een vurigen oven gelijk maken door hun eigene lage begeerten, indien dat vuur niet door Gods genade is uitgeblust, zullen gemaakt worden tot een vurigen oven door Goddelijke wraak (Psalms 21:8), wanneer de dag komt, die zal branden als een oven (Malachi 4:1). .

Vers 8

8. Efraïm, hetwelk toch behoort tot het volk, dat Ik Mij van het overige volk heb afgezonderd, opdat het Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou zijn (Exodus 19:5 v. Leviticus 20:24, Leviticus 20:26), die vergeet geheel en al zijne heilige roeping en verwart zich met de volken, daar het de werken der heidenen leert, de afgoden der heidenen dient, en naar verbintenissen met de heidenen streeft (Hosea 12:2. Psalms 106:35 v.); Efraïm is, omdat het in zijne aan `t heidendom verwante natuur volhardt, en zich niet door de hand van zijnen God wil laten verzorgen en opvoeden (Jeremiah 48:11), als een koek, die op heet zand gebakken, niet is omgekeerd, en daarom van boven niet gaar wordt.

Een koek, die niet is omgekeerd, is ongaar aan de ene zijde, en zo was Efraïm, in verscheidene opzichten, onaangeroerd door de Goddelijk genade; ofschoon er ene gedeeltelijke gehoorzaamheid bestond, was er veel opstand overgebleven. O, mijne ziel! ik bid u, zie toe of dit niet uw toestand zij. Zijt gij geheel in de dingen Gods? Is de genade tot in het diepste van uwe ziel doorgedrongen, zodat hare goddelijke werkingen in al uwe krachten, daden, woorden en gedachten ondervonden worden? Het moet uw streven en uw gebed zijn om in geest, ziel en lichaam geheiligd te worden; en hoewel er nog in genen dele volkomen heiligmaking in u zij, moet zij toch in al uwe daden gezien worden; en mag hier geen schijn van heiligheid zijn, terwijl elders de zonde heerst, anders zijt gij ook een koek, die niet is omgekeerd. Een koek, die niet is omgekeerd, verbrandt licht aan den kant, die het dichtst bij het vuur is, en ofschoon niemand te veel godsdienst hebben kan, zijn er sommigen, die zwart verbrand schijnen door dweepzuchtigen ijver voor dat deel der waarheid, dat zij ontvingen, of die verschroeid zijn tot ene dove kool, door ene ijdele Farizese vertoning van die godsdienstige verrichtingen, welke met hun gezindheid stroken. De aangematigde schijn van hogere heiligheid gaat meestal zamen met een volkomen gemis aan alle levende godzaligheid. De heilige in het openbaar is een duivel in het verborgen. Hij handelt in meel bij dag, en in roet bij nacht. Een koek, die aan ene zijde verbrand is, is aan de andere zijde deeg. Indien dit mijn toestand is, o Heere, keer mij om, keer mijne ongeheiligde natuur voor het vuur uwer liefde, en doe haar den heiligen gloed ondervinden, opdat mijne verbrande zijde een weinig moge opkoelen, terwijl ik mijne eigene zwakheid en mijn gemis aan gloed lere verstaan, wanneer ik van uwe hemelse vlam ben afgekeerd. Dat ik niet bevonden worde een dubbelhartig mens te zijn, maar geheel onder den krachtigen invloed der heersende genade; want dit weet ik, dat indien ik als een koek, die niet is omgekeerd, gelijk, en niet aan beide zijden het voorwerp uwer genade ben, ik voor eeuwig in het vuur, dat niet uitgeblust wordt, zal branden. 9. Even als nu zulk een niet omgekeerde koek van onderen verbrandt, zo gaat het ook Efraïm, vreemden verteren, even als de verderfelijke hitte, zijne kracht, van binnen door het heiligdom, van buiten door verwoestende oorlogen, en hij, dit zo verblinde en verstokte Efraïm, merkt het niet, dat diegene aan welke hij als aan vrienden en weldoeners zich hecht, zijne ergste vijanden en verdervers zijn, en hem tot enen v r den tijd afgeleefden, voor het graf rijpenden man maken; ook is de grauwigheid op hem verspreid, zijne haren zijn grijs geworden, en hij merkt het niet, noch hoever het reeds met hem is gekomen, noch welke toekomst hem wacht.

Uit de afdeling Hosea 7:4-Hosea 7:7 bleek, dat men ten tijde der koningen reeds bakovens had van dezelfde soort als de onze; dit was ten minste het geval in de koninklijke residentie; te Jeruzalem was ene bijzondere bakkerstraat (Jeremiah 37:21), terwijl de gewone huishoudingen zich waarschijnlijk nog wel van bakkruiken bedienden. (Exodus 16:24). Van deze wijze van bakken is in Leviticus 2:5 en 7 de andere te onderscheiden, daar men of het deeg op ene ijzeren plaat (Machabath. Ezekiel 4:3) uitspreidde, dit op enige stenen legde en daaronder vuur maakte, of het deeg, dat tot ene soort van pannekoek gevormd was, in ene met een de deksel voorzienen ketel (Marcheseth) bakte. In de voor ons liggende afdeling komt nog een derde manier van bakken voor: men maakte of ene ronde groeve in de aarde, legde daarin eerst keistenen, waarop het vuur werd aangestoken, ruimde het laatste weg, wanneer de stenen genoeg verwarmd waren en legde nu het deeg op de stenen; of men maakte het vuur op het zand aan, en als dit genoeg verhit was, ruimde men het vuur weg, en legde het deeg op het hete zand, keerde het na enigen tijd om, en dekte het van boven met het hete zand en met as toe. Hierdoor verkreeg men de zogenaamde askoeken, die wel tamelijk zwart uitvielen, maar toch een goeden smaak hadden. Ook bij het bakken in de groeve was het gedurig omkeren ene wezenlijke noodzakelijkheid, wanneer het baksel niet zou mislukken.

Vers 8

8. Efraïm, hetwelk toch behoort tot het volk, dat Ik Mij van het overige volk heb afgezonderd, opdat het Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zou zijn (Exodus 19:5 v. Leviticus 20:24, Leviticus 20:26), die vergeet geheel en al zijne heilige roeping en verwart zich met de volken, daar het de werken der heidenen leert, de afgoden der heidenen dient, en naar verbintenissen met de heidenen streeft (Hosea 12:2. Psalms 106:35 v.); Efraïm is, omdat het in zijne aan `t heidendom verwante natuur volhardt, en zich niet door de hand van zijnen God wil laten verzorgen en opvoeden (Jeremiah 48:11), als een koek, die op heet zand gebakken, niet is omgekeerd, en daarom van boven niet gaar wordt.

Een koek, die niet is omgekeerd, is ongaar aan de ene zijde, en zo was Efraïm, in verscheidene opzichten, onaangeroerd door de Goddelijk genade; ofschoon er ene gedeeltelijke gehoorzaamheid bestond, was er veel opstand overgebleven. O, mijne ziel! ik bid u, zie toe of dit niet uw toestand zij. Zijt gij geheel in de dingen Gods? Is de genade tot in het diepste van uwe ziel doorgedrongen, zodat hare goddelijke werkingen in al uwe krachten, daden, woorden en gedachten ondervonden worden? Het moet uw streven en uw gebed zijn om in geest, ziel en lichaam geheiligd te worden; en hoewel er nog in genen dele volkomen heiligmaking in u zij, moet zij toch in al uwe daden gezien worden; en mag hier geen schijn van heiligheid zijn, terwijl elders de zonde heerst, anders zijt gij ook een koek, die niet is omgekeerd. Een koek, die niet is omgekeerd, verbrandt licht aan den kant, die het dichtst bij het vuur is, en ofschoon niemand te veel godsdienst hebben kan, zijn er sommigen, die zwart verbrand schijnen door dweepzuchtigen ijver voor dat deel der waarheid, dat zij ontvingen, of die verschroeid zijn tot ene dove kool, door ene ijdele Farizese vertoning van die godsdienstige verrichtingen, welke met hun gezindheid stroken. De aangematigde schijn van hogere heiligheid gaat meestal zamen met een volkomen gemis aan alle levende godzaligheid. De heilige in het openbaar is een duivel in het verborgen. Hij handelt in meel bij dag, en in roet bij nacht. Een koek, die aan ene zijde verbrand is, is aan de andere zijde deeg. Indien dit mijn toestand is, o Heere, keer mij om, keer mijne ongeheiligde natuur voor het vuur uwer liefde, en doe haar den heiligen gloed ondervinden, opdat mijne verbrande zijde een weinig moge opkoelen, terwijl ik mijne eigene zwakheid en mijn gemis aan gloed lere verstaan, wanneer ik van uwe hemelse vlam ben afgekeerd. Dat ik niet bevonden worde een dubbelhartig mens te zijn, maar geheel onder den krachtigen invloed der heersende genade; want dit weet ik, dat indien ik als een koek, die niet is omgekeerd, gelijk, en niet aan beide zijden het voorwerp uwer genade ben, ik voor eeuwig in het vuur, dat niet uitgeblust wordt, zal branden. 9. Even als nu zulk een niet omgekeerde koek van onderen verbrandt, zo gaat het ook Efraïm, vreemden verteren, even als de verderfelijke hitte, zijne kracht, van binnen door het heiligdom, van buiten door verwoestende oorlogen, en hij, dit zo verblinde en verstokte Efraïm, merkt het niet, dat diegene aan welke hij als aan vrienden en weldoeners zich hecht, zijne ergste vijanden en verdervers zijn, en hem tot enen v r den tijd afgeleefden, voor het graf rijpenden man maken; ook is de grauwigheid op hem verspreid, zijne haren zijn grijs geworden, en hij merkt het niet, noch hoever het reeds met hem is gekomen, noch welke toekomst hem wacht.

Uit de afdeling Hosea 7:4-Hosea 7:7 bleek, dat men ten tijde der koningen reeds bakovens had van dezelfde soort als de onze; dit was ten minste het geval in de koninklijke residentie; te Jeruzalem was ene bijzondere bakkerstraat (Jeremiah 37:21), terwijl de gewone huishoudingen zich waarschijnlijk nog wel van bakkruiken bedienden. (Exodus 16:24). Van deze wijze van bakken is in Leviticus 2:5 en 7 de andere te onderscheiden, daar men of het deeg op ene ijzeren plaat (Machabath. Ezekiel 4:3) uitspreidde, dit op enige stenen legde en daaronder vuur maakte, of het deeg, dat tot ene soort van pannekoek gevormd was, in ene met een de deksel voorzienen ketel (Marcheseth) bakte. In de voor ons liggende afdeling komt nog een derde manier van bakken voor: men maakte of ene ronde groeve in de aarde, legde daarin eerst keistenen, waarop het vuur werd aangestoken, ruimde het laatste weg, wanneer de stenen genoeg verwarmd waren en legde nu het deeg op de stenen; of men maakte het vuur op het zand aan, en als dit genoeg verhit was, ruimde men het vuur weg, en legde het deeg op het hete zand, keerde het na enigen tijd om, en dekte het van boven met het hete zand en met as toe. Hierdoor verkreeg men de zogenaamde askoeken, die wel tamelijk zwart uitvielen, maar toch een goeden smaak hadden. Ook bij het bakken in de groeve was het gedurig omkeren ene wezenlijke noodzakelijkheid, wanneer het baksel niet zou mislukken.

Vers 10

10. Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen, zodat het duidelijk is geworden, waartoe de heidense godsdienst het gebracht heeft (Hosea 5:5); dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hunnen God, die hen toch alleen redding en hulp kon aanbrengen, noch Hem zoeken in alle dezen, hoewel de ziekelijkheid van hun staatsinrichtingen zo openbaar wordt; maar zij wenden zich om hulp tot degenen, die toch hun vijanden zijn.

Vers 10

10. Dies zal de hovaardij van Israël in zijn aangezicht getuigen, zodat het duidelijk is geworden, waartoe de heidense godsdienst het gebracht heeft (Hosea 5:5); dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hunnen God, die hen toch alleen redding en hulp kon aanbrengen, noch Hem zoeken in alle dezen, hoewel de ziekelijkheid van hun staatsinrichtingen zo openbaar wordt; maar zij wenden zich om hulp tot degenen, die toch hun vijanden zijn.

Vers 11

11. Deze onboetvaardigheid draagt dan ook hare onzalige vruchten; want Efraïm is als een botte, ene domme duif, die het niet moeilijk is in strik of net te lokken; het is zonder hart, zonder verstand; zij roepen Egypte aan om hulp tegen Assur (2 Kings 17:4); en dan is het weer: zij gaan henen tot Assur, zij zoeken het vriendschappelijk te stemmen, en door vleierijen te verzoenen, en zij bemerken niet, dat zij juist daardoor in het net des verderfs, in de macht van Assur geraken.

Wat is erbarmelijker, dan de andere, die zich over zichzelven niet erbarmt.

O, ontvlied den schorpioen, wiens prikkel gij kent, ontvlucht de slang, wier verderf gij hebt leren kennen. Wie ten tweeden male op denzelfden steen stoot is f blind f zinneloos. (EPHRAIM, DE SYRIER). 12. Wanneer zij, in plaats van zich boetvaardig tot Mij te wenden, tot mensenhulp en menschengunst zullen henengaan, zal Ik zelf als vogelvanger Mijn net over hen, tot straf uitspreiden, en hen uit de vrijheid tot de gevangenis brengen; Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen, Ik zal ze tuchtigen met gevangenschap in de macht van Assur, met wien zij nu boeleren en waarvoor zij straks vrezen (Ezekiel 12:13), gelijk gehoord is in hun vergadering 1) (Isaiah 3:24), in hun gemeente, zowel uit de plaatsen der wet (Leviticus 26:14, Deuteronomy 28:15), als van de Profeten.

1) Hiermede dreigt de Heere met Zijne straffen. Straffen, die niet ongewaarschuwd kunnen overkomen, dewijl de Heere door de Wet en de Profeten had gewaarschuwd, en gezegd, welke straffen op het verlaten van Hem, op het afhoereren van Hem, waren gesteld. Helaas, Efraïm heeft zich niet laten waarschuwen, maar was als een botte duif, die niet eens ziet welk gewaar hem wacht.

Vers 11

11. Deze onboetvaardigheid draagt dan ook hare onzalige vruchten; want Efraïm is als een botte, ene domme duif, die het niet moeilijk is in strik of net te lokken; het is zonder hart, zonder verstand; zij roepen Egypte aan om hulp tegen Assur (2 Kings 17:4); en dan is het weer: zij gaan henen tot Assur, zij zoeken het vriendschappelijk te stemmen, en door vleierijen te verzoenen, en zij bemerken niet, dat zij juist daardoor in het net des verderfs, in de macht van Assur geraken.

Wat is erbarmelijker, dan de andere, die zich over zichzelven niet erbarmt.

O, ontvlied den schorpioen, wiens prikkel gij kent, ontvlucht de slang, wier verderf gij hebt leren kennen. Wie ten tweeden male op denzelfden steen stoot is f blind f zinneloos. (EPHRAIM, DE SYRIER). 12. Wanneer zij, in plaats van zich boetvaardig tot Mij te wenden, tot mensenhulp en menschengunst zullen henengaan, zal Ik zelf als vogelvanger Mijn net over hen, tot straf uitspreiden, en hen uit de vrijheid tot de gevangenis brengen; Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen, Ik zal ze tuchtigen met gevangenschap in de macht van Assur, met wien zij nu boeleren en waarvoor zij straks vrezen (Ezekiel 12:13), gelijk gehoord is in hun vergadering 1) (Isaiah 3:24), in hun gemeente, zowel uit de plaatsen der wet (Leviticus 26:14, Deuteronomy 28:15), als van de Profeten.

1) Hiermede dreigt de Heere met Zijne straffen. Straffen, die niet ongewaarschuwd kunnen overkomen, dewijl de Heere door de Wet en de Profeten had gewaarschuwd, en gezegd, welke straffen op het verlaten van Hem, op het afhoereren van Hem, waren gesteld. Helaas, Efraïm heeft zich niet laten waarschuwen, maar was als een botte duif, die niet eens ziet welk gewaar hem wacht.

Vers 13

13. Wee hen, want zij zijn als vluchtende vogels, van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden; Ik zou hen wel willen verlossen, maar zij spreken, nu met den mond, dan door hun daden (Hosea 7:11), leugenen tegen Mij, alsof Ik hen niet kon verlossen.

1) De Heere God spreekt hier uit dat er wel bij Hem nog raad is, nog lust tot genade en hulp, maar zij spreken leugenen tegen Hem, d. i. zij zeggen het met hun mond en tonen het met hun daad, dat Hij niet kan verlossen, dewijl zij hulpe zoeken bij de Assyriërs.

Vers 13

13. Wee hen, want zij zijn als vluchtende vogels, van Mij afgezworven; verstoring over hen, want zij hebben tegen Mij overtreden; Ik zou hen wel willen verlossen, maar zij spreken, nu met den mond, dan door hun daden (Hosea 7:11), leugenen tegen Mij, alsof Ik hen niet kon verlossen.

1) De Heere God spreekt hier uit dat er wel bij Hem nog raad is, nog lust tot genade en hulp, maar zij spreken leugenen tegen Hem, d. i. zij zeggen het met hun mond en tonen het met hun daad, dat Hij niet kan verlossen, dewijl zij hulpe zoeken bij de Assyriërs.

Vers 14

14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, al is het ook dat hun lippen om redding schreeuwen, wanneer zij in ongelovigen wanhoop over den nood, waarin zij geraakt zijn, huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, alleen om hunnen buik te vullen en hunnen lust te bevredigen, brengen zij huichelachtige offers en houden zij vergaderingen tot gebed (Numbers 11:4), maar zij wederstreven tegen Mij, dewijl zij volstrekt geen acht slaan op het doel, dat Ik bij Mijne kastijding voor ogen heb.

1) Alle plechtige godsdienst wordt ook recht verworpen, wanneer de mensen hun weerspannige en afkerige gedachten en handelingen tegen God niet afleggen. Want dewijl hun roepen tot Hem hen verbinden moest tegen de zonde te strijden, daar liepen zij, wat zij ook in hun onmiddelijken godsdienst schenen te zijn, terstond wederom tot hun oude gangen en hun gewone handelingen en verstening. En wanneer zij te eniger tijd hun verzoek van God verkregen, zo versmaden zij hem terstond, alsof zij niet neer met Hem te doen hadden.

Deze plaats is opmerkelijk, omdat wij daaruit zien, dat onze gebeden voor God een gruwel zijn, wanneer wij beginnen met brood en wijn en niet met het rijk van God, d. i. wanneer wij Zijne verheerlijking niet zoeken en onze harten niet alzo richten, dat wij onder een verzoenden God leven. Wanneer wij daarom niet naar de bron van den Goddelijken zegen zelf streven, maar alleen wensen ene voldoende menigte van zijne goederen voor den mond te verkrijgen, dan zijn alle onze gebeden een gruwel voor Hem en dat met recht.

Wij moeten niet de gaven van den Heere, maar den Heere der gaven zoeken. De mening van dit vers is deze: wanneer zij ter oorzake van enige rampspoed droevige klachten maken, en hun smarten met onredelijk geschreeuw uiten, gelijk een die op zijn ziekbed pijnlijk ligt, zo roepen zij met gene oprechte harten tot God; ja wanneer zij zich vergaderen uit vreze van schaarsheid en hongersnood om overvloed af te bidden dan zelfs laten zij niet na weerspannig te zijn tegen God.

Vers 14

14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, al is het ook dat hun lippen om redding schreeuwen, wanneer zij in ongelovigen wanhoop over den nood, waarin zij geraakt zijn, huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, alleen om hunnen buik te vullen en hunnen lust te bevredigen, brengen zij huichelachtige offers en houden zij vergaderingen tot gebed (Numbers 11:4), maar zij wederstreven tegen Mij, dewijl zij volstrekt geen acht slaan op het doel, dat Ik bij Mijne kastijding voor ogen heb.

1) Alle plechtige godsdienst wordt ook recht verworpen, wanneer de mensen hun weerspannige en afkerige gedachten en handelingen tegen God niet afleggen. Want dewijl hun roepen tot Hem hen verbinden moest tegen de zonde te strijden, daar liepen zij, wat zij ook in hun onmiddelijken godsdienst schenen te zijn, terstond wederom tot hun oude gangen en hun gewone handelingen en verstening. En wanneer zij te eniger tijd hun verzoek van God verkregen, zo versmaden zij hem terstond, alsof zij niet neer met Hem te doen hadden.

Deze plaats is opmerkelijk, omdat wij daaruit zien, dat onze gebeden voor God een gruwel zijn, wanneer wij beginnen met brood en wijn en niet met het rijk van God, d. i. wanneer wij Zijne verheerlijking niet zoeken en onze harten niet alzo richten, dat wij onder een verzoenden God leven. Wanneer wij daarom niet naar de bron van den Goddelijken zegen zelf streven, maar alleen wensen ene voldoende menigte van zijne goederen voor den mond te verkrijgen, dan zijn alle onze gebeden een gruwel voor Hem en dat met recht.

Wij moeten niet de gaven van den Heere, maar den Heere der gaven zoeken. De mening van dit vers is deze: wanneer zij ter oorzake van enige rampspoed droevige klachten maken, en hun smarten met onredelijk geschreeuw uiten, gelijk een die op zijn ziekbed pijnlijk ligt, zo roepen zij met gene oprechte harten tot God; ja wanneer zij zich vergaderen uit vreze van schaarsheid en hongersnood om overvloed af te bidden dan zelfs laten zij niet na weerspannig te zijn tegen God.

Vers 15

15. Ik heb hen wel getuchtigd (of onderwezen), en hunlieder armen gesterkt, hun dikwijls de overwinning over machtige vijanden verleend, als bijv. onder Achab (1 Kings 20:1) en Jerobeam II (1 Kings 14:26); maar zij denken kwaad tegen Mij, zij denken er altijd over, om van Mij af te vallen, en de Mij toekomende eer aan hun kalveren en afgoden te schenken.

Vers 15

15. Ik heb hen wel getuchtigd (of onderwezen), en hunlieder armen gesterkt, hun dikwijls de overwinning over machtige vijanden verleend, als bijv. onder Achab (1 Kings 20:1) en Jerobeam II (1 Kings 14:26); maar zij denken kwaad tegen Mij, zij denken er altijd over, om van Mij af te vallen, en de Mij toekomende eer aan hun kalveren en afgoden te schenken.

Vers 16

16. Zij keren zich op hun wegen wel menigmaal om (Hosea 5:6), maar niet tot der Allerhoogst. 1), zij zijn als een bedrieglijke boog 2), waarvan de pees niet deugt (Psalms 78:57), en die nu zijne pijlen, al zijn ze naar boven gericht, toch zijdelings afschiet; hun vorsten, de bewerkers van den afval en van al de ellende, waarin het volk gekomen is, vallen door het zwaard, van wege de gramschap hunner tong 3), van wege hun vermetele taal tegen God (Hosea 7:13); dit is hunlieder bespotting in Egypteland, waarop zij zoveel hoop vestigen, daar verheugt men zich in hunnen val en bespot men hen van wege hun dwaasheid (Isaiah 60:3, Isaiah 60:5).

1) Ieder kan het wel gevoelen of zijn hart recht is voor den Heere of niet. Het openbaart zich bijzonder in de bestendigheid en oprechtheid van zin. Beproeve zich een ieder, en late hij zich door God beproeven hoe hij het meent. Hoe dikwijls belooft men, door den nood gedreven, verbetering of zoekt naar redding door huichelachtige belofte! Hoe velen leggen ook wel de ene of andere grove zonde af, waardoor zij geschandvlekt werden, of als zij bemerken, dat zij er schade door lijden aan lichaam en in goederen; maar zij behouden toch zekere boezemzonden of nemen nog wel ergere gewoonten aan, of behouden den lust daartoe in het hart, en strijden daartegen niet met den rechten ernst.

2) Even als een valse boog den schutter zelven dikwijls wondt, en hem den pijl in `t aangezicht drijft, zo deden zij zich door hun huichelarij de grootste schade aan.

3) Eigenlijk "speeksel uitwerpen, " gelijk wanneer men spreekt, in ene vreemde taal die vele lispelende woorden en klanken heeft. De Semietische talen worden uit de borst en keel uitgesproken; hiervan verschilde de Egyptische geheel. Egyptisch spreken is hier hetzelfde als het te houden met de Egyptenaars "Grimmige woede der tong, " gelijk men elders vertalen moest, is ene al te vreemde en hier weinig gepaste spreekwijs. Men vertale: "dat is de vrucht van het lispelen hunner tong, van hun bastaard-taal spreken in Egypteland.

Het woord "zam" betekent vloeiing, verachting, woede, gramschap trotsheid, grootspreken. Volgens deze verschillende betekenissen wordt het onderscheiden uitgelegd. De gevoegelijkste uitlegging schijnt deze: dat zij omkwamen om hun trotse, vermetele en woedende taal tegen God, Zijne wetten en Profeten, terwijl zij steunden op hun eigene kracht en op die dergenen, aan wie zij om hulp zonden, zodat zij zeiden, dat God hen niet kon of niet wilde helpen, dat Hij hun den Assyriër toezond, zij bij den Egyptenaar wel hulp kouden vinden; of in deze taal, dat zij van hun kalveren en andere afgoden zeiden, dat die goden waren (Vgl Hosea 7:13). Sommigen nemen de woorden in een geheel anderen zin, dat de vorsten omkwamen door de woedende, lasterlijke, verachtende en oproerige tongen des volks, door die oproerigheden, welke aangekweekt werden door de vorsten, om elkaar af te maken. Deze zin schijnt ook niet te verwerpen.

Hoe blind zijn wij voor ons zelven, zodat noch volken noch kerken, noch bijzondere personen in zich zelven de verschijnselen van verval opmerken, welke voor allen in het rond zichtbaar zijn. De hoogmoed, die leidt tot het verbreken van Gods wet, leidt tot die zelfverblinding. Gods goedertierenheid en genade zijn de enige toevlucht, en de zondaren denken er nooit over om tot Hem te vluchten. Zij mogen naderen tot Hem, Israëls Verlosser, den beheerser der zondaren, en al wie in zijne zonden vergaat, spreekt leugen tegen Hem, wanneer hij zijn ondergang wil wijten aan de weigering om genade te vinden. Doch zij mogen in den vorm van gebeden hun verschrikkingen uitbrengen, zelden roepen zij met hun harten tot God. Hun gebeden om tijdelijke giften, zoeken alleen vervulling hunner lusten. Hun keren van de ene secte, mening, vorm of verkeerdheid tot de andere laten hen verre van Christus en van heiligheid. Wanneer zij spreken in vreze is hun belijdenis bedrieglijk, zodanig is de voortgang en het einde der verkeerdheid. Schep in ons een rein hart o Heere! en vernieuw in ons een vasten Geest. .

Vers 16

16. Zij keren zich op hun wegen wel menigmaal om (Hosea 5:6), maar niet tot der Allerhoogst. 1), zij zijn als een bedrieglijke boog 2), waarvan de pees niet deugt (Psalms 78:57), en die nu zijne pijlen, al zijn ze naar boven gericht, toch zijdelings afschiet; hun vorsten, de bewerkers van den afval en van al de ellende, waarin het volk gekomen is, vallen door het zwaard, van wege de gramschap hunner tong 3), van wege hun vermetele taal tegen God (Hosea 7:13); dit is hunlieder bespotting in Egypteland, waarop zij zoveel hoop vestigen, daar verheugt men zich in hunnen val en bespot men hen van wege hun dwaasheid (Isaiah 60:3, Isaiah 60:5).

1) Ieder kan het wel gevoelen of zijn hart recht is voor den Heere of niet. Het openbaart zich bijzonder in de bestendigheid en oprechtheid van zin. Beproeve zich een ieder, en late hij zich door God beproeven hoe hij het meent. Hoe dikwijls belooft men, door den nood gedreven, verbetering of zoekt naar redding door huichelachtige belofte! Hoe velen leggen ook wel de ene of andere grove zonde af, waardoor zij geschandvlekt werden, of als zij bemerken, dat zij er schade door lijden aan lichaam en in goederen; maar zij behouden toch zekere boezemzonden of nemen nog wel ergere gewoonten aan, of behouden den lust daartoe in het hart, en strijden daartegen niet met den rechten ernst.

2) Even als een valse boog den schutter zelven dikwijls wondt, en hem den pijl in `t aangezicht drijft, zo deden zij zich door hun huichelarij de grootste schade aan.

3) Eigenlijk "speeksel uitwerpen, " gelijk wanneer men spreekt, in ene vreemde taal die vele lispelende woorden en klanken heeft. De Semietische talen worden uit de borst en keel uitgesproken; hiervan verschilde de Egyptische geheel. Egyptisch spreken is hier hetzelfde als het te houden met de Egyptenaars "Grimmige woede der tong, " gelijk men elders vertalen moest, is ene al te vreemde en hier weinig gepaste spreekwijs. Men vertale: "dat is de vrucht van het lispelen hunner tong, van hun bastaard-taal spreken in Egypteland.

Het woord "zam" betekent vloeiing, verachting, woede, gramschap trotsheid, grootspreken. Volgens deze verschillende betekenissen wordt het onderscheiden uitgelegd. De gevoegelijkste uitlegging schijnt deze: dat zij omkwamen om hun trotse, vermetele en woedende taal tegen God, Zijne wetten en Profeten, terwijl zij steunden op hun eigene kracht en op die dergenen, aan wie zij om hulp zonden, zodat zij zeiden, dat God hen niet kon of niet wilde helpen, dat Hij hun den Assyriër toezond, zij bij den Egyptenaar wel hulp kouden vinden; of in deze taal, dat zij van hun kalveren en andere afgoden zeiden, dat die goden waren (Vgl Hosea 7:13). Sommigen nemen de woorden in een geheel anderen zin, dat de vorsten omkwamen door de woedende, lasterlijke, verachtende en oproerige tongen des volks, door die oproerigheden, welke aangekweekt werden door de vorsten, om elkaar af te maken. Deze zin schijnt ook niet te verwerpen.

Hoe blind zijn wij voor ons zelven, zodat noch volken noch kerken, noch bijzondere personen in zich zelven de verschijnselen van verval opmerken, welke voor allen in het rond zichtbaar zijn. De hoogmoed, die leidt tot het verbreken van Gods wet, leidt tot die zelfverblinding. Gods goedertierenheid en genade zijn de enige toevlucht, en de zondaren denken er nooit over om tot Hem te vluchten. Zij mogen naderen tot Hem, Israëls Verlosser, den beheerser der zondaren, en al wie in zijne zonden vergaat, spreekt leugen tegen Hem, wanneer hij zijn ondergang wil wijten aan de weigering om genade te vinden. Doch zij mogen in den vorm van gebeden hun verschrikkingen uitbrengen, zelden roepen zij met hun harten tot God. Hun gebeden om tijdelijke giften, zoeken alleen vervulling hunner lusten. Hun keren van de ene secte, mening, vorm of verkeerdheid tot de andere laten hen verre van Christus en van heiligheid. Wanneer zij spreken in vreze is hun belijdenis bedrieglijk, zodanig is de voortgang en het einde der verkeerdheid. Schep in ons een rein hart o Heere! en vernieuw in ons een vasten Geest. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile