Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hosea 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 5

Hosea 5:1.

BEIDE KONINKRIJKEN WORDEN OM HUNNER ZONDEN WIL MET GODS RECHTVAARDIGE STRAF BEDREIGD.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HOSEA 5

Hosea 5:1.

BEIDE KONINKRIJKEN WORDEN OM HUNNER ZONDEN WIL MET GODS RECHTVAARDIGE STRAF BEDREIGD.

Vers 1

1. Hoort dit, wat de Heere zo even in Hosea 4:1 omtrent u gezegd heeft, gij priesters! en merkt op, gij huis, gemeente Israëls, en neemt ter oren gij huis, familie des konings 1) met alle zijne raadgevers en hovelingen! want ulieden, priesters en vorsten gaat dit oordeel aan, omdat gij, in plaats van getrouwe leidslieden en vrome raadgevers van het arme volk te zijn, door uw zondig leven en uwen afgodendienst een strik zijt geworden te Mizpa, of Ramoth in Gilead aan gene zijde van den Jordaan (Deuteronomy 4:33), en een uitgespannen net op Thabor, op den bosrijken top van dien berg aan deze zijde van den Jordaan (Judges 4:6 #Jud) 2). Gij hebt het gehele land overal in het verderf gelokt.

1) Welk koningshuis hier wordt aangesproken, blijft twijfelachtig, omdat Hosea, zoals bij Hosea 1:2 is opgemerkt, in zijn Boek niet de redenen wedergeeft, gelijk zij woordelijk door hem zijn gehouden, maar alleen de hoofdgedachten van zijne profetische verkondigingen mededeelt. Misschien is Zacharia, de zoon van Jerobeam 11 (772 v. C. 2 Kings 15:8), bedoeld waarschijnlijker echter zijn opvolger Menahem (771-760 v. C. 2 Kings 15:13-2 Kings 15:22), daar op dezen bijzonder het in Hosea 5:13 gezegde past.

2) Ik heb u tot wachters onder het volk en op ene verhevene hoogte van waardigheid gesteld, opdat gij het dwalende volk zoudt regeren, maar gij zijt een valstrik geworden en niet zozeer wachters, maar jagers te noemen.

Beide plaatsen waren waarschijnlijk bekend als zeer geschikt om vogels te vangen; zoals toch Thabor zich als een alleenstaande bergkegel verheft, zo is Ramoth in Gilead, het tegenwoordige es Szalt, rondom aan de zijden van een kleinen, ronden, steilen berg gebouwd, die zich in een smal dal van rotsen verheft, en op welks top een vaste burg staat.

Vers 1

1. Hoort dit, wat de Heere zo even in Hosea 4:1 omtrent u gezegd heeft, gij priesters! en merkt op, gij huis, gemeente Israëls, en neemt ter oren gij huis, familie des konings 1) met alle zijne raadgevers en hovelingen! want ulieden, priesters en vorsten gaat dit oordeel aan, omdat gij, in plaats van getrouwe leidslieden en vrome raadgevers van het arme volk te zijn, door uw zondig leven en uwen afgodendienst een strik zijt geworden te Mizpa, of Ramoth in Gilead aan gene zijde van den Jordaan (Deuteronomy 4:33), en een uitgespannen net op Thabor, op den bosrijken top van dien berg aan deze zijde van den Jordaan (Judges 4:6 #Jud) 2). Gij hebt het gehele land overal in het verderf gelokt.

1) Welk koningshuis hier wordt aangesproken, blijft twijfelachtig, omdat Hosea, zoals bij Hosea 1:2 is opgemerkt, in zijn Boek niet de redenen wedergeeft, gelijk zij woordelijk door hem zijn gehouden, maar alleen de hoofdgedachten van zijne profetische verkondigingen mededeelt. Misschien is Zacharia, de zoon van Jerobeam 11 (772 v. C. 2 Kings 15:8), bedoeld waarschijnlijker echter zijn opvolger Menahem (771-760 v. C. 2 Kings 15:13-2 Kings 15:22), daar op dezen bijzonder het in Hosea 5:13 gezegde past.

2) Ik heb u tot wachters onder het volk en op ene verhevene hoogte van waardigheid gesteld, opdat gij het dwalende volk zoudt regeren, maar gij zijt een valstrik geworden en niet zozeer wachters, maar jagers te noemen.

Beide plaatsen waren waarschijnlijk bekend als zeer geschikt om vogels te vangen; zoals toch Thabor zich als een alleenstaande bergkegel verheft, zo is Ramoth in Gilead, het tegenwoordige es Szalt, rondom aan de zijden van een kleinen, ronden, steilen berg gebouwd, die zich in een smal dal van rotsen verheft, en op welks top een vaste burg staat.

Vers 2

2. En die van Mij afwijken verdiepen zich, zoeken diepten om te slachten 1), maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn2), het volk zowel als den vorsten en priesters.

1) In het Hebreeën Wesjachatah setim hëmchoe. de Septuaginta heeft: De jagers op het wild hebben het ver uitgestrekt. Onze Staten-Overzetters vatten de woorden op van het slachten van offeranden, dus van vormelijke offeranden brengen. O. i. is de vertaling beter: Overtredingen hebben zij diep uitgestrekt, d. w. z. in de zonde en de overtredingen van afval en afgodendienst hebben zij het ver gebracht. Dit verstaan zij opperbest, Het is dan ook daarom, dat de Heere dadelijk daarop laat volgen, dat Hij hen tot een tuchtmeester zal worden.

2) Zij, offeren veel en maken hun afgoderij, waardoor zij van God afwijken, even als ene echtbreekster zich verloopt, zo diep, dat er geen genezen mogelijk is; de Profeet wil het geen offeren noemen, het is slechts een slachten. Israël verontschuldigde zich wel, dat het toch offeranden waren, en de Heere toch Zijne offers ontving, maar Hosea noemt zulk een offeren met verachting een slachten, want afgodenoffer is niets beters, en offeren daarnevens is ook een gruwel. Wat zou zulk een slachten baten, dan dat het volk het steeds verder in het afwijken brengt? Het kan niet missen, waar zulk afvalligheid algemeen is, daar moet ook de straf algemeen worden.

Vers 2

2. En die van Mij afwijken verdiepen zich, zoeken diepten om te slachten 1), maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn2), het volk zowel als den vorsten en priesters.

1) In het Hebreeën Wesjachatah setim hëmchoe. de Septuaginta heeft: De jagers op het wild hebben het ver uitgestrekt. Onze Staten-Overzetters vatten de woorden op van het slachten van offeranden, dus van vormelijke offeranden brengen. O. i. is de vertaling beter: Overtredingen hebben zij diep uitgestrekt, d. w. z. in de zonde en de overtredingen van afval en afgodendienst hebben zij het ver gebracht. Dit verstaan zij opperbest, Het is dan ook daarom, dat de Heere dadelijk daarop laat volgen, dat Hij hen tot een tuchtmeester zal worden.

2) Zij, offeren veel en maken hun afgoderij, waardoor zij van God afwijken, even als ene echtbreekster zich verloopt, zo diep, dat er geen genezen mogelijk is; de Profeet wil het geen offeren noemen, het is slechts een slachten. Israël verontschuldigde zich wel, dat het toch offeranden waren, en de Heere toch Zijne offers ontving, maar Hosea noemt zulk een offeren met verachting een slachten, want afgodenoffer is niets beters, en offeren daarnevens is ook een gruwel. Wat zou zulk een slachten baten, dan dat het volk het steeds verder in het afwijken brengt? Het kan niet missen, waar zulk afvalligheid algemeen is, daar moet ook de straf algemeen worden.

Vers 3

3. Ik ken Efraïm, den hoofdstam van het noordelijk rijk, die in Jerobeam I (1 Kings 11:26) de aanvoerder der overige tot dit rijk behorende stammen geworden is; Ik ken de gezindheid van zijn hart, zodat Ik mij niet door verontschuldiging en uitvluchten laat misleiden, en Israël het overige volk der 10 stammen is in zijne gruwelen voor Mij niet verborgen, hoewel het meent zich met een uitwendigen godsdienst te kunnen bedekken. Het is integendeel een voor Mij bewezen feit, dat gij, o Efraïm! nu hoereert in den geestelijken zin van het woord, en Israël verontreinigd is 1), met hoererij geheel en al bevlekt.

1) De afgoderij en het bederven van den godsdienst is geestelijke hoererij en onreinheid voor God; ook is de dwaling en de bijgelovigheid zulk een vijand van de godzaligheid, dat die tot onreinigheid in den wandel brengt, en het is een bewijs van Gods alwetendheid, wanneer Hij zich niet laat bespotten met des mensen schoonschijnende voorwendsels, door welke zij hare wegen bedekken, maar wanneer Hij die openbaar maakt en Zijnen dienstknecht onderwijst, om ze in hun snoodheid te ontdekken. Want ten bewijze dat Hij ze kende, zo zendt Hij Zijn Profeet, om te verkondigen, dat hun wel opgemerkte wegen hoererij waren, en dat geheel Israël door die wegen en door derzelver vruchtgevolgen verontreinigd was geworden.

Vers 3

3. Ik ken Efraïm, den hoofdstam van het noordelijk rijk, die in Jerobeam I (1 Kings 11:26) de aanvoerder der overige tot dit rijk behorende stammen geworden is; Ik ken de gezindheid van zijn hart, zodat Ik mij niet door verontschuldiging en uitvluchten laat misleiden, en Israël het overige volk der 10 stammen is in zijne gruwelen voor Mij niet verborgen, hoewel het meent zich met een uitwendigen godsdienst te kunnen bedekken. Het is integendeel een voor Mij bewezen feit, dat gij, o Efraïm! nu hoereert in den geestelijken zin van het woord, en Israël verontreinigd is 1), met hoererij geheel en al bevlekt.

1) De afgoderij en het bederven van den godsdienst is geestelijke hoererij en onreinheid voor God; ook is de dwaling en de bijgelovigheid zulk een vijand van de godzaligheid, dat die tot onreinigheid in den wandel brengt, en het is een bewijs van Gods alwetendheid, wanneer Hij zich niet laat bespotten met des mensen schoonschijnende voorwendsels, door welke zij hare wegen bedekken, maar wanneer Hij die openbaar maakt en Zijnen dienstknecht onderwijst, om ze in hun snoodheid te ontdekken. Want ten bewijze dat Hij ze kende, zo zendt Hij Zijn Profeet, om te verkondigen, dat hun wel opgemerkte wegen hoererij waren, en dat geheel Israël door die wegen en door derzelver vruchtgevolgen verontreinigd was geworden.

Vers 4

4. Zij stellen hun handelingen niet aan, zij denken er niet aan om zich tot hunnen God te bekeren, maar wijzen dat geheel van zich af: want de geest der hoererijen (Hosea 4:13)is in het midden van hen, en laat hun omkering niet toe, en den HEERE kennen zij niet; de boze geest, die in hen woont, heeft alle kennis van den waren God teniet gedaan.

Ene vrouw, al is zij haren man niet getrouw, behoudt nog enig gevoel van schaamte, zo lang zij in huis blijft en zij nog onder brave en goede vrouwen wordt gewaarschuwd. Zodra zij echter eens in het hoerenhuis is gegaan, en zich openlijk aan allen heeft prijs gegeven, wanneer zij weet, dat hare schande aan allen bekend is, dan werpt zij alle schaamtegevoel af en vergeet zij geheel en al hare roeping. Zo zegt ook de Profeet, dat een hoerengeest in het hart des volks is, alsof hij wilde zeggen: de Israëlieten zijn zo in hunnen afgodendienst verzonken, dat zij in het geheel niet meer kunnen bewogen of bezield worden met enigen eerbied voor God, in `t geheel niet meer kunnen teruggebracht worden op den weg des Heeren, omdat de duivel hen van hun zinnen heeft beroofd, en zij van al de schaamte ontbloot, aan geschandvlekte deernen gelijk geworden zijn.

De Profeet wijst hier op de gezindheid des harten bij het volk. Zij stellen hun handelingen niet aan, wil zeggen, dat in hun hart geen ander bedenken is, dan om afgoderij, dat is geestelijk hoererij te plegen, en indien het dan niet komt tot een gehele hartsverandering, zal er ook geen breken met de afgoderij plaats hebben. 5. a) Dies zal Israëls hovaardij 1), trots, zijn godsdienst, waarop het roemt, in zijn aangezicht getuigen tegen hem, en Israël en Efraïm, de verleide zowel als de verleider, zullen vallen door hun ongerechtigheid als in een net, waarin zij zich moedwillig hebben verstrikt; ook zal Juda, dat zich ondanks de waarschuwing in Hosea 4:15 in dezelfde zonde heeft gewikkeld, met hen vallen, al blijft het ook een tijd langer bestaan.

a) Hosea 7:10.

1) Israëls hovaardij is niet zijn heerlijke staat, zijn bloeiende toestand, maar dat wat Israëls heerlijkheid uitmaakt, n. l. Israëls godsdienst, of wil men, de Heere zelf. De Heere zelf zal tegen Israël optreden, ver van Zijn aangezicht, door Zijne strafgerichten getuigenis geven, dat Hij schrikkelijk toornt over het verlaten van Hem.

Hetzelfde zal Juda wedervaren.

Vers 4

4. Zij stellen hun handelingen niet aan, zij denken er niet aan om zich tot hunnen God te bekeren, maar wijzen dat geheel van zich af: want de geest der hoererijen (Hosea 4:13)is in het midden van hen, en laat hun omkering niet toe, en den HEERE kennen zij niet; de boze geest, die in hen woont, heeft alle kennis van den waren God teniet gedaan.

Ene vrouw, al is zij haren man niet getrouw, behoudt nog enig gevoel van schaamte, zo lang zij in huis blijft en zij nog onder brave en goede vrouwen wordt gewaarschuwd. Zodra zij echter eens in het hoerenhuis is gegaan, en zich openlijk aan allen heeft prijs gegeven, wanneer zij weet, dat hare schande aan allen bekend is, dan werpt zij alle schaamtegevoel af en vergeet zij geheel en al hare roeping. Zo zegt ook de Profeet, dat een hoerengeest in het hart des volks is, alsof hij wilde zeggen: de Israëlieten zijn zo in hunnen afgodendienst verzonken, dat zij in het geheel niet meer kunnen bewogen of bezield worden met enigen eerbied voor God, in `t geheel niet meer kunnen teruggebracht worden op den weg des Heeren, omdat de duivel hen van hun zinnen heeft beroofd, en zij van al de schaamte ontbloot, aan geschandvlekte deernen gelijk geworden zijn.

De Profeet wijst hier op de gezindheid des harten bij het volk. Zij stellen hun handelingen niet aan, wil zeggen, dat in hun hart geen ander bedenken is, dan om afgoderij, dat is geestelijk hoererij te plegen, en indien het dan niet komt tot een gehele hartsverandering, zal er ook geen breken met de afgoderij plaats hebben. 5. a) Dies zal Israëls hovaardij 1), trots, zijn godsdienst, waarop het roemt, in zijn aangezicht getuigen tegen hem, en Israël en Efraïm, de verleide zowel als de verleider, zullen vallen door hun ongerechtigheid als in een net, waarin zij zich moedwillig hebben verstrikt; ook zal Juda, dat zich ondanks de waarschuwing in Hosea 4:15 in dezelfde zonde heeft gewikkeld, met hen vallen, al blijft het ook een tijd langer bestaan.

a) Hosea 7:10.

1) Israëls hovaardij is niet zijn heerlijke staat, zijn bloeiende toestand, maar dat wat Israëls heerlijkheid uitmaakt, n. l. Israëls godsdienst, of wil men, de Heere zelf. De Heere zelf zal tegen Israël optreden, ver van Zijn aangezicht, door Zijne strafgerichten getuigenis geven, dat Hij schrikkelijk toornt over het verlaten van Hem.

Hetzelfde zal Juda wedervaren.

Vers 6

6. Met hun schapen en met hun runderen zullen zij dan gaan, met offerdieren, om den HEERE is zoeken, en Zijne gerichten van zich af te wenden. Maar zij zullen Hem niet vinden, dat zij vergeving der zonden en vrijstelling van straffen zouden verkrijgen, de toorn Gods zal op hen blijven, Hij heeft zich van hen onttrokken 1), en ze aan hun vijanden prijs gegeven.

1) Als het Israël benauwd zal zijn, zal het wel met offers komen, om des Heeren toorn af te bidden, maar het zal hen niet baten, dewijl er wel afwending van de gevolgen der zonde wordt gesmeekt, maar geen verlossing van de zonde zelf.

Het ontbreekt aan het ware offer, een verbroken hart en een verslagen geest.

Vers 6

6. Met hun schapen en met hun runderen zullen zij dan gaan, met offerdieren, om den HEERE is zoeken, en Zijne gerichten van zich af te wenden. Maar zij zullen Hem niet vinden, dat zij vergeving der zonden en vrijstelling van straffen zouden verkrijgen, de toorn Gods zal op hen blijven, Hij heeft zich van hen onttrokken 1), en ze aan hun vijanden prijs gegeven.

1) Als het Israël benauwd zal zijn, zal het wel met offers komen, om des Heeren toorn af te bidden, maar het zal hen niet baten, dewijl er wel afwending van de gevolgen der zonde wordt gesmeekt, maar geen verlossing van de zonde zelf.

Het ontbreekt aan het ware offer, een verbroken hart en een verslagen geest.

Vers 7

7. Zij hebben als ene overspelige vrouw, die zich van haren man afkeert (Jeremiah 3:20), trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen, welke de Heere niet voor de Zijne kan erkennen, zo als ook zij Hem niet als hunnen God en Vader kunnen liefhebben en eren; nu zal hen de nieuwe maand, hun huichelachtige offerplechtigheden en nieuwe maans-feesten (Numbers 28:15), door welke zij meenden verzoening te verkrijgen, niet van den ondergang redden, maar integendeel verteren met hun delen, met het land, dat hun slechts onder voorwaarde van gehoorzaamheid ten erfdeel is geworden, maar dat zij door hun zonden schandelijk hebben misbruikt en daardoor verloren.

Een vreselijk gericht, wanneer God op die wijze de hand aftrekt! Maar er is ook ene gewone reden, waarom zelfs onder den schrik, dien de straffen veroorzaken, geen meer wezenlijk goed wordt geboren, omdat namelijk de mensen zo licht van het vroegere ongeloof en de ongehoorzaamheid, in bijgeloof vervallen, en het willen goed maken met het uitwendige en de waarneming daarvan.

Onze plaats is een bewijs, dat in het rijk der tien stammen, op de plaatsen der afgoderij, te Bethel en te Dan, de feesten, in de Mozaïsche wet voorgeschreven en de godsdienstplechtigheden gehouden werden. Vgl. Hosea 4:8 Laat ons onderzoeken wat wij hebben gedaan, en onze zielen beschuldigen van wege deze grote zonde; gij hebt niet alleen overtreden en ongehoorzaamheid betoond, maar gij hebt verraderlijk gehandeld tegenover den Heere! Dat wij onze harten met diep ontzag vervullen door deze gedachte: "Zal ik nu God verlaten en verraderlijk met Hem handelen?" Zij, die beginnen te denken, dat vereniging met God en Zijne wegen ene harde zaak is, en meer vrijheid zouden wensen, zijn in groot gevaar verraderlijk met God om te gaan, ja, hun harten verwijderen zich reeds van Hem. Dit is de snoodheid van der mensen hart. Hoewel God zo goed, zo genadig, zo getrouw is, hoewel Hij zo gezegend, zo heerlijk in Zich zelven is, en zo zeer alle ere waard, toch is des mensen hart zo laag, dat het verraderlijk met God wil omgaan

Zij die den Heeren alleen gaan zoeken met hun vee en hun kudden, en niet met hun harten en zielen, kunnen niet verwachten Hem te vinden; zij zullen dat niet bereiken, die den Heere niet zoeken, terwijl Hij te vinden is. Er is een tijd, dat Hij wil gevonden zijn, omdat Hij Zich zelven heeft teruggetrokken. Ziet hier van hoeveel belang het is God vroeg te zoeken, nu, terwijl het de aangename tijd en de dag der genade is. .

Vers 7

7. Zij hebben als ene overspelige vrouw, die zich van haren man afkeert (Jeremiah 3:20), trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen, welke de Heere niet voor de Zijne kan erkennen, zo als ook zij Hem niet als hunnen God en Vader kunnen liefhebben en eren; nu zal hen de nieuwe maand, hun huichelachtige offerplechtigheden en nieuwe maans-feesten (Numbers 28:15), door welke zij meenden verzoening te verkrijgen, niet van den ondergang redden, maar integendeel verteren met hun delen, met het land, dat hun slechts onder voorwaarde van gehoorzaamheid ten erfdeel is geworden, maar dat zij door hun zonden schandelijk hebben misbruikt en daardoor verloren.

Een vreselijk gericht, wanneer God op die wijze de hand aftrekt! Maar er is ook ene gewone reden, waarom zelfs onder den schrik, dien de straffen veroorzaken, geen meer wezenlijk goed wordt geboren, omdat namelijk de mensen zo licht van het vroegere ongeloof en de ongehoorzaamheid, in bijgeloof vervallen, en het willen goed maken met het uitwendige en de waarneming daarvan.

Onze plaats is een bewijs, dat in het rijk der tien stammen, op de plaatsen der afgoderij, te Bethel en te Dan, de feesten, in de Mozaïsche wet voorgeschreven en de godsdienstplechtigheden gehouden werden. Vgl. Hosea 4:8 Laat ons onderzoeken wat wij hebben gedaan, en onze zielen beschuldigen van wege deze grote zonde; gij hebt niet alleen overtreden en ongehoorzaamheid betoond, maar gij hebt verraderlijk gehandeld tegenover den Heere! Dat wij onze harten met diep ontzag vervullen door deze gedachte: "Zal ik nu God verlaten en verraderlijk met Hem handelen?" Zij, die beginnen te denken, dat vereniging met God en Zijne wegen ene harde zaak is, en meer vrijheid zouden wensen, zijn in groot gevaar verraderlijk met God om te gaan, ja, hun harten verwijderen zich reeds van Hem. Dit is de snoodheid van der mensen hart. Hoewel God zo goed, zo genadig, zo getrouw is, hoewel Hij zo gezegend, zo heerlijk in Zich zelven is, en zo zeer alle ere waard, toch is des mensen hart zo laag, dat het verraderlijk met God wil omgaan

Zij die den Heeren alleen gaan zoeken met hun vee en hun kudden, en niet met hun harten en zielen, kunnen niet verwachten Hem te vinden; zij zullen dat niet bereiken, die den Heere niet zoeken, terwijl Hij te vinden is. Er is een tijd, dat Hij wil gevonden zijn, omdat Hij Zich zelven heeft teruggetrokken. Ziet hier van hoeveel belang het is God vroeg te zoeken, nu, terwijl het de aangename tijd en de dag der genade is. .

Vers 8

8. Blaast, terwijl nu het gericht daar is en de vijand het noordelijk rijk met zijne scharen geheel overstroomd heeft, de bazuin te Gibea Sauls in den stam van Benjamin (Judges 19:13); de trompet te Rama (1 Samuel 1:1); roept luide met alarmsignalen te Beth-Aven, het ontheiligde Bethel (Hosea 4:15); achter u, Benjamin! 1) de vijand is u reeds dicht op de hielen, haast u daarom en berg u in veiligheid! Maar wat zal u dat alles nog baten? Het is te laat.

1) Zowel Gibea als Rama waren twee hooggelegen plaatsen op de noordelijke grenzen van den stam Benjamin. De Profeet ziet derhalve Efraïm reeds verwoest en den vijand genaderd tot aan de grenzen van Juda. Ja, het achter u, Benjamin, overgenomen uit den strijdzang van Debora (Judges 5:14), toont, dat de vijand reeds in Juda is gevallen en achter Benjamin is omgetrokken.

Vers 8

8. Blaast, terwijl nu het gericht daar is en de vijand het noordelijk rijk met zijne scharen geheel overstroomd heeft, de bazuin te Gibea Sauls in den stam van Benjamin (Judges 19:13); de trompet te Rama (1 Samuel 1:1); roept luide met alarmsignalen te Beth-Aven, het ontheiligde Bethel (Hosea 4:15); achter u, Benjamin! 1) de vijand is u reeds dicht op de hielen, haast u daarom en berg u in veiligheid! Maar wat zal u dat alles nog baten? Het is te laat.

1) Zowel Gibea als Rama waren twee hooggelegen plaatsen op de noordelijke grenzen van den stam Benjamin. De Profeet ziet derhalve Efraïm reeds verwoest en den vijand genaderd tot aan de grenzen van Juda. Ja, het achter u, Benjamin, overgenomen uit den strijdzang van Debora (Judges 5:14), toont, dat de vijand reeds in Juda is gevallen en achter Benjamin is omgetrokken.

Vers 9

9. Efraïm, het noordelijk rijk door het verderf het eerst en het zwaarst getroffen, omdat het de zwaarste schuld geeft, zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder of over de stammen Israëls heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is wat van zekeren duur zal zijn; maar zij hebben zich niet laten waarschuwen; daarom moeten de zware en ondragelijke plagen over hen komen, waarmee Ik hen gedreigd heb. (Deuteronomy 28:50).

10.

GODS STRAF BRENGT TOT BEROUW.

Vers 9

9. Efraïm, het noordelijk rijk door het verderf het eerst en het zwaarst getroffen, omdat het de zwaarste schuld geeft, zal tot verwoesting worden ten dage der straf; onder of over de stammen Israëls heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is wat van zekeren duur zal zijn; maar zij hebben zich niet laten waarschuwen; daarom moeten de zware en ondragelijke plagen over hen komen, waarmee Ik hen gedreigd heb. (Deuteronomy 28:50).

10.

GODS STRAF BRENGT TOT BEROUW.

Vers 10

10. De vorsten van Juda hebben den afstand tussen Mij, den levenden God en de afgoden niet opgemerkt, maar delende in Efraïms zonde zijnzij geworden, die de landpalen van hunnen naaste verrukken 1), over welke de wet (Deuteronomy 19:14; Deuteronomy 27:17) den vloek Gods uitspreekt. Ik zal Mijne verbolgenheid zo overvloedig als water over hen uitgieten, want wanneer hij reeds vervloekt is, die de grenzen van zijnen naaste vernauwt, hoe veel te meer hij, die de bezittingen zijns Gods aantast. 1) Dit wil zeggen, niet dat zij de grenzen van Efraïm hebben overschreden, want God kende feitelijk geen grens tussen Juda en Efraïm, maar de grenzen op het terrein van den godsdienst. Zij hadden de grenzen van het Goddelijk recht verzaakt, door aan Bal evenveel recht van bestaan toe te kennen als aan Jehova. En daarom zal Juda ook gestraft worden door de gerichten van Gods toorn.

Vers 10

10. De vorsten van Juda hebben den afstand tussen Mij, den levenden God en de afgoden niet opgemerkt, maar delende in Efraïms zonde zijnzij geworden, die de landpalen van hunnen naaste verrukken 1), over welke de wet (Deuteronomy 19:14; Deuteronomy 27:17) den vloek Gods uitspreekt. Ik zal Mijne verbolgenheid zo overvloedig als water over hen uitgieten, want wanneer hij reeds vervloekt is, die de grenzen van zijnen naaste vernauwt, hoe veel te meer hij, die de bezittingen zijns Gods aantast. 1) Dit wil zeggen, niet dat zij de grenzen van Efraïm hebben overschreden, want God kende feitelijk geen grens tussen Juda en Efraïm, maar de grenzen op het terrein van den godsdienst. Zij hadden de grenzen van het Goddelijk recht verzaakt, door aan Bal evenveel recht van bestaan toe te kennen als aan Jehova. En daarom zal Juda ook gestraft worden door de gerichten van Gods toorn.

Vers 11

11. Efraïm is verdrukt, door zware en ondragelijke plagen van nu aan voor langen tijd over hem gekomen; hij is verpletterd metdoor het recht (Deuteronomy 28:33); want hij heeft zo gewild, hij is gewaarschuwd, maar koos toen den weg des verderfs; hij heeft van den beginne het woord en gebod Gods veracht en gewandeld naar het gebod 1) der mensen, daar hij den kalverendienst, door den stichter van het rijk ingevoerd, zo hardnekkig heeft vastgehouden (1 Kon. 12:26).

1) Dit woord komt hier en in Isaiah 28:10, Isaiah 28:13 voor, in den zin van, menselijk gebod, in tegenoverstelling van het goddelijk gebod. Het gebod is hier dan de kalverdienst, welken Jerobeam Israël had ingesteld.

Vers 11

11. Efraïm is verdrukt, door zware en ondragelijke plagen van nu aan voor langen tijd over hem gekomen; hij is verpletterd metdoor het recht (Deuteronomy 28:33); want hij heeft zo gewild, hij is gewaarschuwd, maar koos toen den weg des verderfs; hij heeft van den beginne het woord en gebod Gods veracht en gewandeld naar het gebod 1) der mensen, daar hij den kalverendienst, door den stichter van het rijk ingevoerd, zo hardnekkig heeft vastgehouden (1 Kon. 12:26).

1) Dit woord komt hier en in Isaiah 28:10, Isaiah 28:13 voor, in den zin van, menselijk gebod, in tegenoverstelling van het goddelijk gebod. Het gebod is hier dan de kalverdienst, welken Jerobeam Israël had ingesteld.

Vers 12

12. Daarom zal Ik reeds nu tot aan den tijd zijner volkomene verwoesting Efraïm door langzaam werkende plagen en vijandige invallen, gelijk die in de wet der overtreders bedreigd worden, zijn als ene mot, die onmerkbaar en langzaam maar zeker de klederen verteert (Isaiah 50:9; Isaiah 51:8. Psalms 89:12), en den huize van Juda, als ene verrotting, als ene worm, die het hout, waarin zij woelt, geheel en al verderft.

Vers 12

12. Daarom zal Ik reeds nu tot aan den tijd zijner volkomene verwoesting Efraïm door langzaam werkende plagen en vijandige invallen, gelijk die in de wet der overtreders bedreigd worden, zijn als ene mot, die onmerkbaar en langzaam maar zeker de klederen verteert (Isaiah 50:9; Isaiah 51:8. Psalms 89:12), en den huize van Juda, als ene verrotting, als ene worm, die het hout, waarin zij woelt, geheel en al verderft.

Vers 13

13. Als Efraïm zijne ziekte 1) door welke hij inwendig verteerd werd, burgeroorlog en anarchie, zag, en Juda zijn gezwel, want ook dit rijk ging zijne inwendige ontbinding steeds meer te gemoet (Isaiah 1:5 v.), zo toog Efraïm om hier van Juda te zwijgen-in plaats van boete te doen, tot Assur, om daarbij bescherming te vinden, en hij zond tot den koning Jareb (= hij zal tegenstaan), den strijder, die, verre er van om Efraïm te beschermen, integendeel in `s Heeren hand het werktuig zal zijn, om tegen Zijn volk te strijden; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet kunnen helen (Psalms 146:3).

1) In het lichaam van het staatkundig bestuur is de vorst of de overheid het hoofd; de ogen zijn de verstandige, voorzichtige, wijze lieden, die er nauwkeurig op letten, wat voor den staat heilzaam of schadelijk is; de oren zijn gehoorzame onderdanen, die aan goede regels en wetten gehoor geven; de tongen zijn verstandige redenaars, die juist en met nadruk voordragen, wat in alle omstandigheden den staat dienstig is; handen en armen zijn de oversten en krijgshelden, die in geval van nood tegen den vijand uittrekken en voor het vaderland strijden; de voeten zijn landbouwers en handwerkslieden, die aanbrengen, wat voor lichamelijke voeding nodig is. (JOH. GERHARD).

2) De koning Jareb, d. i. de koning, die den rechtsstrijd voert, waarmee bedoeld wordt de koning van Assyrië. Deze zal dien echter niet voor u, maar tegen u voeren, als een werktuig in Gods hand, om Israël te straffen. Weten wij het nog heden, waartoe een volk komt, wanneer het vertrouwt op de verdachte vriendschap van den overmachtigen nabuur? Dat deed in het rijk van Israël eerst de koning Menahem; hij kocht zich voor 1. 000 centenaars zilver de gevaarlijke bescherming van den Assyriër Pul (2 Kings 15:19).

Vers 13

13. Als Efraïm zijne ziekte 1) door welke hij inwendig verteerd werd, burgeroorlog en anarchie, zag, en Juda zijn gezwel, want ook dit rijk ging zijne inwendige ontbinding steeds meer te gemoet (Isaiah 1:5 v.), zo toog Efraïm om hier van Juda te zwijgen-in plaats van boete te doen, tot Assur, om daarbij bescherming te vinden, en hij zond tot den koning Jareb (= hij zal tegenstaan), den strijder, die, verre er van om Efraïm te beschermen, integendeel in `s Heeren hand het werktuig zal zijn, om tegen Zijn volk te strijden; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet kunnen helen (Psalms 146:3).

1) In het lichaam van het staatkundig bestuur is de vorst of de overheid het hoofd; de ogen zijn de verstandige, voorzichtige, wijze lieden, die er nauwkeurig op letten, wat voor den staat heilzaam of schadelijk is; de oren zijn gehoorzame onderdanen, die aan goede regels en wetten gehoor geven; de tongen zijn verstandige redenaars, die juist en met nadruk voordragen, wat in alle omstandigheden den staat dienstig is; handen en armen zijn de oversten en krijgshelden, die in geval van nood tegen den vijand uittrekken en voor het vaderland strijden; de voeten zijn landbouwers en handwerkslieden, die aanbrengen, wat voor lichamelijke voeding nodig is. (JOH. GERHARD).

2) De koning Jareb, d. i. de koning, die den rechtsstrijd voert, waarmee bedoeld wordt de koning van Assyrië. Deze zal dien echter niet voor u, maar tegen u voeren, als een werktuig in Gods hand, om Israël te straffen. Weten wij het nog heden, waartoe een volk komt, wanneer het vertrouwt op de verdachte vriendschap van den overmachtigen nabuur? Dat deed in het rijk van Israël eerst de koning Menahem; hij kocht zich voor 1. 000 centenaars zilver de gevaarlijke bescherming van den Assyriër Pul (2 Kings 15:19).

Vers 14

14. Want Ik, de almachtige God, tegen wien gene aardse macht iets vermag, zal Efraïm zijn als ene felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge nog veel begeriger leeuw; Ik, Ik zal verscheuren, gelijk de leeuw zijn buit verscheurt, en henen gaan met den roof; Ik zal wegvoeren, gelijk een leeuw in zijn hol, en er zal geen redder zijn; niemand, ook de machtigste op aarde niet, zal uit Mijne hand redden, even als niemand den leeuw zijnen buit kan ontnemen. (Isaiah 43:13).

Vers 14

14. Want Ik, de almachtige God, tegen wien gene aardse macht iets vermag, zal Efraïm zijn als ene felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge nog veel begeriger leeuw; Ik, Ik zal verscheuren, gelijk de leeuw zijn buit verscheurt, en henen gaan met den roof; Ik zal wegvoeren, gelijk een leeuw in zijn hol, en er zal geen redder zijn; niemand, ook de machtigste op aarde niet, zal uit Mijne hand redden, even als niemand den leeuw zijnen buit kan ontnemen. (Isaiah 43:13).

Vers 15

15. Ik zal, wanneer Ik die straf volbracht heb, en hen in een ver land heb weggevoerd, henengaan, en keren weer tot Mijne plaats, den hemel; Ik zal Mijn volk een tijd lang Mijne genadige tegenwoordigheid onttrekken, totdat zij alle over hen beslotene gerichten hebben doorgestaan, en zich zelven schuldig kennen, en Mijn aangezicht met berouw zoeken; als hun door de vervolging van de zijde der heidenwereld bange zal zijn, zullen ze Mij vroeg ijverig en ernstig zoeken, omdat zij zien, dat Ik alleen Die ben, en er geen God is buiten Mij (Deuteronomy 32:39).

Och! dat de mens het vrijwillig en niet gedwongen deed! Och, dat men toch niet wachtte, totdat men er eerst door vele slagen toe gebracht werd! Dat men zich toch door Gods goedheid tot berouw liet leiden, en het er niet toe liet komen dat men eerst door harde middelen moest worden terechtgebracht.

De eerste schrede tot genezing is, dat wij door smart worden bewogen, wanneer wij gevoelen, dat wij Gods toorn hebben verwekt, en ons de zonden mishagen. Wie dan op die wijze in zich zelven een zondaar is geworden, d. i. wie begint zijn eigen rechter te zijn, moet daarna nog ene tweede zaak doen, namelijk, dat hij Gods aangezicht zoekt, d. i. dat hij zich Gode als een misdadiger overlevert en om vergeving smeekt.

Wees dan begerig om dit hoogste goed, de Goddelijke tegenwoordigheid, te kennen en vooral te genieten. De ervaring daarvan zal dringen om haar te prijzen en zorgvuldig aan te kweken, nooit met opzet zo groot en zo liefelijk een genot te miskennen of te verdrijven, een zegen, die zo veel geluk aanbrengt, waar zij is. Er is een bestendige vrede, maar daar alleen waar God is.

Verliezen en tegenspoeden zijn voor den groten Herder der schapen de gebruikelijke middelen, door welke Hij de afgezworvene lammeren in de schaapskooi terughaalt. Gene leeuwen kunnen getemd worden, zo lang zij te goed gevoed zijn, hun grote kracht moet gebroken worden; eerst dan, wanneer zij uitgehongerd zijn, zullen zij onder de hand van den temmer bukken; zo zagen wij dikwijls, dat de Christen eerst gehoorzaam gemaakt werd aan den wil van zijn God, door gebrek en door moeitevollen arbeid. Wanneer zij rijk zijn, en wanneer het goede der aarde hun toevloeit, dan dragen vele naam-Christenen het hoofd zeer hoog, en spreken trotse woorden. Met David beroemen zij er zich in, dat hun berg vaststaat, en dat zij nimmer bewogen zullen worden. Wanneer de Christen rijk wordt, een goeden naam geniet, met gezondheid gezegend is, en een gelukkigen familiekring om zich heen heeft, dan sluipt ook de vleselijke gerustheid al zeer spoedig naar binnen, en neemt plaats aan zijn dis. Maar, zo hij alsdan een waar kind van God is, dan wordt er ook ene roede voor hem in gereedheid gebracht. Wacht slechts een weinig, en wie weet hoe spoedig gij zijne bezittingen zult zien verdwijnen als een droom. Hier moet hij een deel zijner landerijen missen; hoe snel toch wisselen de handen af, die de binders als hun eigendom vasthouden. Die schuld, die onterende rekening! Hoe schielijk volgt het ene verlies op het andere. Waar zullen de tegenheden eindigen? Wanneer dergelijke tegenspoeden ons kort na elkaar treffen, zo is dit dikwijls een gezegend teken voor het geestelijk leven; de ziel vangt alzo aan onrustig te worden van wege haar ontrouw, en keert weer tot God. Gezegend zijn de golven, die den drenkeling aanspoelen op de rots der behoudenis! Zo tijdelijk verlies aan ons geheiligd wordt, dan verrijkt het vaak onze ziel. Weigeren wij tot den Heere te naderen met voorspoed gezegend zijnde, dan worden wij vaak naakt tot Hem uitgedreven. Ziet de Heere in Zijne genade geen ander middel, dat ons bewegen kan om onder de mensen Zijne eer groot te maken, dan leidt Hij ons in diepe wegen. Vergeten wij Hem in overvloed, dan drijft Hij ons in den weg der armoede. Verlies den moed toch niet, gij erfgenaam van velerlei moeite; wordt gij aldus bezocht, erken juist dan de hand, die liefdevol kastijdt, en zeg: "Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. "

Vers 15

15. Ik zal, wanneer Ik die straf volbracht heb, en hen in een ver land heb weggevoerd, henengaan, en keren weer tot Mijne plaats, den hemel; Ik zal Mijn volk een tijd lang Mijne genadige tegenwoordigheid onttrekken, totdat zij alle over hen beslotene gerichten hebben doorgestaan, en zich zelven schuldig kennen, en Mijn aangezicht met berouw zoeken; als hun door de vervolging van de zijde der heidenwereld bange zal zijn, zullen ze Mij vroeg ijverig en ernstig zoeken, omdat zij zien, dat Ik alleen Die ben, en er geen God is buiten Mij (Deuteronomy 32:39).

Och! dat de mens het vrijwillig en niet gedwongen deed! Och, dat men toch niet wachtte, totdat men er eerst door vele slagen toe gebracht werd! Dat men zich toch door Gods goedheid tot berouw liet leiden, en het er niet toe liet komen dat men eerst door harde middelen moest worden terechtgebracht.

De eerste schrede tot genezing is, dat wij door smart worden bewogen, wanneer wij gevoelen, dat wij Gods toorn hebben verwekt, en ons de zonden mishagen. Wie dan op die wijze in zich zelven een zondaar is geworden, d. i. wie begint zijn eigen rechter te zijn, moet daarna nog ene tweede zaak doen, namelijk, dat hij Gods aangezicht zoekt, d. i. dat hij zich Gode als een misdadiger overlevert en om vergeving smeekt.

Wees dan begerig om dit hoogste goed, de Goddelijke tegenwoordigheid, te kennen en vooral te genieten. De ervaring daarvan zal dringen om haar te prijzen en zorgvuldig aan te kweken, nooit met opzet zo groot en zo liefelijk een genot te miskennen of te verdrijven, een zegen, die zo veel geluk aanbrengt, waar zij is. Er is een bestendige vrede, maar daar alleen waar God is.

Verliezen en tegenspoeden zijn voor den groten Herder der schapen de gebruikelijke middelen, door welke Hij de afgezworvene lammeren in de schaapskooi terughaalt. Gene leeuwen kunnen getemd worden, zo lang zij te goed gevoed zijn, hun grote kracht moet gebroken worden; eerst dan, wanneer zij uitgehongerd zijn, zullen zij onder de hand van den temmer bukken; zo zagen wij dikwijls, dat de Christen eerst gehoorzaam gemaakt werd aan den wil van zijn God, door gebrek en door moeitevollen arbeid. Wanneer zij rijk zijn, en wanneer het goede der aarde hun toevloeit, dan dragen vele naam-Christenen het hoofd zeer hoog, en spreken trotse woorden. Met David beroemen zij er zich in, dat hun berg vaststaat, en dat zij nimmer bewogen zullen worden. Wanneer de Christen rijk wordt, een goeden naam geniet, met gezondheid gezegend is, en een gelukkigen familiekring om zich heen heeft, dan sluipt ook de vleselijke gerustheid al zeer spoedig naar binnen, en neemt plaats aan zijn dis. Maar, zo hij alsdan een waar kind van God is, dan wordt er ook ene roede voor hem in gereedheid gebracht. Wacht slechts een weinig, en wie weet hoe spoedig gij zijne bezittingen zult zien verdwijnen als een droom. Hier moet hij een deel zijner landerijen missen; hoe snel toch wisselen de handen af, die de binders als hun eigendom vasthouden. Die schuld, die onterende rekening! Hoe schielijk volgt het ene verlies op het andere. Waar zullen de tegenheden eindigen? Wanneer dergelijke tegenspoeden ons kort na elkaar treffen, zo is dit dikwijls een gezegend teken voor het geestelijk leven; de ziel vangt alzo aan onrustig te worden van wege haar ontrouw, en keert weer tot God. Gezegend zijn de golven, die den drenkeling aanspoelen op de rots der behoudenis! Zo tijdelijk verlies aan ons geheiligd wordt, dan verrijkt het vaak onze ziel. Weigeren wij tot den Heere te naderen met voorspoed gezegend zijnde, dan worden wij vaak naakt tot Hem uitgedreven. Ziet de Heere in Zijne genade geen ander middel, dat ons bewegen kan om onder de mensen Zijne eer groot te maken, dan leidt Hij ons in diepe wegen. Vergeten wij Hem in overvloed, dan drijft Hij ons in den weg der armoede. Verlies den moed toch niet, gij erfgenaam van velerlei moeite; wordt gij aldus bezocht, erken juist dan de hand, die liefdevol kastijdt, en zeg: "Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hosea 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hosea-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile