Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 11

Romans 11:1-13

DE VERKIEZING IS ONVERANDERLIJK

IV. Romans 11:1-Romans 11:36. Paulus heeft tot hiertoe de oorzaak blootgelegd, hoe het gekomen is dat Israël, het volk dat zulke grote, goddelijke voorrechten heeft ontvangen, van de zaligheid in Christus uitgesloten gebleven is. Hij is tot het resultaat gekomen dat de schuld daarvan volstrekt niet bij God ligt, maar alleen in Israël's ongehoorzaamheid jegens het genadig welbehagen van God, dat toch duidelijk was geopenbaard, zoals Mozes en Jesaja dit ook hadden voorspeld. Nu wendt hij zich van dat treurig vernederend beeld van de verharding af, die over een groot deel van Israël is gekomen, tot de vertroosting van de toekomst. In deze zal het in een veel hogere zin blijken dat Gods belofte geenszins teniet gedaan is; deze zal ook bij het volk van Israël wonder-heerlijk worden vervuld. God heeft, zegt Paulus, Zijn volk niet willekeurig verstoten, maar reeds een overblijfsel uit genade gered, maar de overigen om hun werkheiligheid aan het oordeel van de verharding overgegeven (Romans 11:1-Romans 11:10). Deze verharding van Israël is geenszins het doel van de wegen van God met Israël, maar alleen een middel van Zijn eeuwige liefde, opdat Hij aan de heidenen genade geeft en daarna, alsmede daardoor, eindelijk ook Israël als volk weder opneemt en zalig maakt (Romans 11:11-Romans 11:15). Deze toekomstige wederaanneming van Israël volgt reeds uit zijn hem van God zelf gegeven roeping onder de volken van de aarde, die op het eeuwig raadsbesluit van de liefde rust. Daarom moeten zich de heidenen door de tijdelijke verwerping van het volk van God en hun verkiezing en de verkiezing van deze in hun plaats niet laten verleiden tot zelfverheffing en tot hoogmoedig verachten van Israël, maar integendeel altijd gedachtig blijven dat zij niet als kinderen van het huisgezin van God geboren, maar alleen gasten in het huis van God zijn; dat het lot van de ongehoorzame kinderen nog veel zekerder de weerspannige gasten zal treffen en dat het meerdere recht van de kinderen boven de vreemden ondanks hun ogenblikkelijke uitdrijving uit het huis slechts buiten werking is gesteld, maar later weer zal worden hersteld (Romans 11:16-Romans 11:24). Op deze voorstelling van de hoop, die door de aard van de zaak wordt teweeg gebracht, volgt de uitdrukkelijke verkondiging van de bekering van Israël als geheel, die in de toekomst op de door God vastgestelde tijd te wachten is. Deze belofte heeft haar grond deels in de getuigenissen van de heilige Schrift, deels in de trouw, de uitgebreidheid en algemeenheid van de Goddelijke barmhartigheid (Romans 11:25-Romans 11:32). Eindelijk sluit de apostel de gehele afdeling, waarin hij de troost en de hoop van de toekomst uit elkaar heeft gezet, met een terugzien op de gehele verwezenlijking van het eeuwig raadsbesluit van God over Israël en alle volken, terwijl hij een loflied vol geestdrift aanheft op de ondoorgrondelijke wijsheid en liefde van God, waarmee Hij Zijn hele tempel van de genade heeft ingericht.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 11

Romans 11:1-13

DE VERKIEZING IS ONVERANDERLIJK

IV. Romans 11:1-Romans 11:36. Paulus heeft tot hiertoe de oorzaak blootgelegd, hoe het gekomen is dat Israël, het volk dat zulke grote, goddelijke voorrechten heeft ontvangen, van de zaligheid in Christus uitgesloten gebleven is. Hij is tot het resultaat gekomen dat de schuld daarvan volstrekt niet bij God ligt, maar alleen in Israël's ongehoorzaamheid jegens het genadig welbehagen van God, dat toch duidelijk was geopenbaard, zoals Mozes en Jesaja dit ook hadden voorspeld. Nu wendt hij zich van dat treurig vernederend beeld van de verharding af, die over een groot deel van Israël is gekomen, tot de vertroosting van de toekomst. In deze zal het in een veel hogere zin blijken dat Gods belofte geenszins teniet gedaan is; deze zal ook bij het volk van Israël wonder-heerlijk worden vervuld. God heeft, zegt Paulus, Zijn volk niet willekeurig verstoten, maar reeds een overblijfsel uit genade gered, maar de overigen om hun werkheiligheid aan het oordeel van de verharding overgegeven (Romans 11:1-Romans 11:10). Deze verharding van Israël is geenszins het doel van de wegen van God met Israël, maar alleen een middel van Zijn eeuwige liefde, opdat Hij aan de heidenen genade geeft en daarna, alsmede daardoor, eindelijk ook Israël als volk weder opneemt en zalig maakt (Romans 11:11-Romans 11:15). Deze toekomstige wederaanneming van Israël volgt reeds uit zijn hem van God zelf gegeven roeping onder de volken van de aarde, die op het eeuwig raadsbesluit van de liefde rust. Daarom moeten zich de heidenen door de tijdelijke verwerping van het volk van God en hun verkiezing en de verkiezing van deze in hun plaats niet laten verleiden tot zelfverheffing en tot hoogmoedig verachten van Israël, maar integendeel altijd gedachtig blijven dat zij niet als kinderen van het huisgezin van God geboren, maar alleen gasten in het huis van God zijn; dat het lot van de ongehoorzame kinderen nog veel zekerder de weerspannige gasten zal treffen en dat het meerdere recht van de kinderen boven de vreemden ondanks hun ogenblikkelijke uitdrijving uit het huis slechts buiten werking is gesteld, maar later weer zal worden hersteld (Romans 11:16-Romans 11:24). Op deze voorstelling van de hoop, die door de aard van de zaak wordt teweeg gebracht, volgt de uitdrukkelijke verkondiging van de bekering van Israël als geheel, die in de toekomst op de door God vastgestelde tijd te wachten is. Deze belofte heeft haar grond deels in de getuigenissen van de heilige Schrift, deels in de trouw, de uitgebreidheid en algemeenheid van de Goddelijke barmhartigheid (Romans 11:25-Romans 11:32). Eindelijk sluit de apostel de gehele afdeling, waarin hij de troost en de hoop van de toekomst uit elkaar heeft gezet, met een terugzien op de gehele verwezenlijking van het eeuwig raadsbesluit van God over Israël en alle volken, terwijl hij een loflied vol geestdrift aanheft op de ondoorgrondelijke wijsheid en liefde van God, waarmee Hij Zijn hele tempel van de genade heeft ingericht.

Vers 1

1. Ik zeg dan ten slotte (Romans 10:18, Romans 10:19): a) "Heeft God dan, zoals misschien iemand uit die uitspraken van de profeten ten onrechte zou kunnen besluiten, Zijn volk, dat Hij zelf verkoren heeft, geheel verstoten (Psalms 94:14), omdat Hij toch nu Zijn genade en Zijn zaligheid aan de heidenen heeftgegeven? " Integendeel b), want was dit het geval, dan zou ook niet een enkele tot de genade van Christus zijn gekomen. En dit is toch het geval; want ik Paulus, ben toch ook een Israëliet en wel een, die zijn afstamming nauwkeurig kan opgeven, niet een, die uit de heidenen onder het volk is opgenomen, maar uit het echte zaad van Abraham, van de stam Benjamin, dus de kern van het volk, dat uit de ballingschap is teruggekeerd. Heeft God mij nu in genade aangenomen, hoe zou het mogelijk zijn, dat het gehele volk verstoten was?

a) Jeremiah 31:37. b) 2 Corinthians 11:22. Philippians 3:5. 2. Nee, God heeft Zijn volk zeker niet verstoten, dat Hij tevoren, nog voordat het bestond en Hij het als Zijn volk riep, in goddelijke liefde gekend heeft Romans 8:28 en getrokken heeft om het Zijn genade deelachtig te maken. Het zou zo een tegenspraak van God tegen Zichzelf zijn als Hij het verstoten had. Of weet u niet wat de Schrift zegt van Elia (eigenlijk "in Elia" d. i. wat de Schrift in dat gedeelte, dat over Elia handelt, zegt) namelijk in 1 Kings 19:10, 1 Kings 19:14, 1 Kings 19:18 ? Hoe hij, Elia, op Horeb in het uur van zware bestrijding en donkerheid, die hem de ogen verblindde, God aanspreekt tegen Israël, en zei:

Vers 1

1. Ik zeg dan ten slotte (Romans 10:18, Romans 10:19): a) "Heeft God dan, zoals misschien iemand uit die uitspraken van de profeten ten onrechte zou kunnen besluiten, Zijn volk, dat Hij zelf verkoren heeft, geheel verstoten (Psalms 94:14), omdat Hij toch nu Zijn genade en Zijn zaligheid aan de heidenen heeftgegeven? " Integendeel b), want was dit het geval, dan zou ook niet een enkele tot de genade van Christus zijn gekomen. En dit is toch het geval; want ik Paulus, ben toch ook een Israëliet en wel een, die zijn afstamming nauwkeurig kan opgeven, niet een, die uit de heidenen onder het volk is opgenomen, maar uit het echte zaad van Abraham, van de stam Benjamin, dus de kern van het volk, dat uit de ballingschap is teruggekeerd. Heeft God mij nu in genade aangenomen, hoe zou het mogelijk zijn, dat het gehele volk verstoten was?

a) Jeremiah 31:37. b) 2 Corinthians 11:22. Philippians 3:5. 2. Nee, God heeft Zijn volk zeker niet verstoten, dat Hij tevoren, nog voordat het bestond en Hij het als Zijn volk riep, in goddelijke liefde gekend heeft Romans 8:28 en getrokken heeft om het Zijn genade deelachtig te maken. Het zou zo een tegenspraak van God tegen Zichzelf zijn als Hij het verstoten had. Of weet u niet wat de Schrift zegt van Elia (eigenlijk "in Elia" d. i. wat de Schrift in dat gedeelte, dat over Elia handelt, zegt) namelijk in 1 Kings 19:10, 1 Kings 19:14, 1 Kings 19:18 ? Hoe hij, Elia, op Horeb in het uur van zware bestrijding en donkerheid, die hem de ogen verblindde, God aanspreekt tegen Israël, en zei:

Vers 3

3. "Heere! zij hebben Uw, de door U gezondene ware profeten gedood en Uw altaren, die de gelovigen, voor wie het bezoeken van de tempels verhinderd is, uit nood op de hoogten hebben gebouwd, omgeworpen en ten gronde toe verwoest en ik ben van al Uw dienaren alleen overgebleven en zij zoeken ook mijn ziel.

Deze is nu de eeuwige uitverkiezing van God in Christus, die van God alleen uitgaat en de zondaar opneemt en behoudt. Tot dezen behoorde Paulus zelf (Galatians 1:15, Galatians 1:16) en allen die uit Israël geloofden. God wilde Israël niet geheel in het ongeloof laten wegzinken en daarom behield Hij Zich voor, om door Zijn almachtige genade enkelen tot gelovigen en rechtvaardigen te stellen. Wie die uitverkorenen zijn zouden, zou blijken uit hun geloof.

Vers 3

3. "Heere! zij hebben Uw, de door U gezondene ware profeten gedood en Uw altaren, die de gelovigen, voor wie het bezoeken van de tempels verhinderd is, uit nood op de hoogten hebben gebouwd, omgeworpen en ten gronde toe verwoest en ik ben van al Uw dienaren alleen overgebleven en zij zoeken ook mijn ziel.

Deze is nu de eeuwige uitverkiezing van God in Christus, die van God alleen uitgaat en de zondaar opneemt en behoudt. Tot dezen behoorde Paulus zelf (Galatians 1:15, Galatians 1:16) en allen die uit Israël geloofden. God wilde Israël niet geheel in het ongeloof laten wegzinken en daarom behield Hij Zich voor, om door Zijn almachtige genade enkelen tot gelovigen en rechtvaardigen te stellen. Wie die uitverkorenen zijn zouden, zou blijken uit hun geloof.

Vers 4

4. Maar wat zegt tot hem het goddelijk antwoord? "Wees getroost. Gods volk zal ondanks dat groot verderf door heidense gruwelen niet ophouden te bestaan. Ik heb Mijzelf ook nu nog zevenduizend mannen overgelaten, getrouwe vereerders van Mij, die de knie voor het beeld van Bal, dat alle overigen hebben aangebeden, niet gebogen hebben. "

Vers 4

4. Maar wat zegt tot hem het goddelijk antwoord? "Wees getroost. Gods volk zal ondanks dat groot verderf door heidense gruwelen niet ophouden te bestaan. Ik heb Mijzelf ook nu nog zevenduizend mannen overgelaten, getrouwe vereerders van Mij, die de knie voor het beeld van Bal, dat alle overigen hebben aangebeden, niet gebogen hebben. "

Vers 5

5. a) Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd, waarin het grootste gedeelte van dat volk weer verblind is en wel door de aanbidding van de afgod van hun eigen gerechtigheid, een overblijfsel geworden. Er bestaat nog een klein overblijfsel tegenover de grote menigte van verstokten. Ook nu is er nog zo'n gemeente van 7000, die naar de verkiezing van de genade (Romans 8:33; Romans 9:11), zonder enige eigen verdienste de zaligheid van God in Christus ontvangen en aangenomen heeft.

a) Romans 9:27.

Dit was een overblijfsel naar de verkiezing van de genade. Het geloof en de behoudenis van deze Joden was geenszins het gevolg van hun verdiensten, maar een vrucht van Gods ongebonden genade en een gevolg van Zijn onveranderlijke verkiezing, volgens welke Hij Zich uit de diep bedorven Joden nog enigen tot de zaligheid door het geloof in Jezus Christus bestemd had. Deze verkiezing had haar enige grond in enkel genade: want, bij de genade kan geen verdienstelijkheid van werken in aanmerking genomen worden, of men vernietigt de gehele natuur van de genade.

Vers 5

5. a) Zo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd, waarin het grootste gedeelte van dat volk weer verblind is en wel door de aanbidding van de afgod van hun eigen gerechtigheid, een overblijfsel geworden. Er bestaat nog een klein overblijfsel tegenover de grote menigte van verstokten. Ook nu is er nog zo'n gemeente van 7000, die naar de verkiezing van de genade (Romans 8:33; Romans 9:11), zonder enige eigen verdienste de zaligheid van God in Christus ontvangen en aangenomen heeft.

a) Romans 9:27.

Dit was een overblijfsel naar de verkiezing van de genade. Het geloof en de behoudenis van deze Joden was geenszins het gevolg van hun verdiensten, maar een vrucht van Gods ongebonden genade en een gevolg van Zijn onveranderlijke verkiezing, volgens welke Hij Zich uit de diep bedorven Joden nog enigen tot de zaligheid door het geloof in Jezus Christus bestemd had. Deze verkiezing had haar enige grond in enkel genade: want, bij de genade kan geen verdienstelijkheid van werken in aanmerking genomen worden, of men vernietigt de gehele natuur van de genade.

Vers 6

6. a) En als het door Gods vrije, van alle menselijke verdienste onafhankelijke genade is, dat dit overblijfsel in Israël tot de zaligheid in Christus is gekomen, zo is het niet meer uit de werken daartoe gekomen. Anderszins is de genade geen genade meer, want deze bestaat daarin dat zij vrij en voor niet geeft. En als het is uit de werken, dat men tot de gemeenschap met Christus komt, zo is het weer geen genade meer, die daartoe gebracht heeft, anderszins is het werk geen werk meer; want dit is de aard van een verdienste, dat de gave niet voor niet wordt ontvangen. Genade en verdienste sluiten elkaar dus wederkerig uit. Godseeuwig raadsbesluit nu luidt, dat Hij alleen uit genade door het geloof en niet door de werken rechtvaardig en heilig wil maken. a) Deuteronomy 9:4.

Vers 6

6. a) En als het door Gods vrije, van alle menselijke verdienste onafhankelijke genade is, dat dit overblijfsel in Israël tot de zaligheid in Christus is gekomen, zo is het niet meer uit de werken daartoe gekomen. Anderszins is de genade geen genade meer, want deze bestaat daarin dat zij vrij en voor niet geeft. En als het is uit de werken, dat men tot de gemeenschap met Christus komt, zo is het weer geen genade meer, die daartoe gebracht heeft, anderszins is het werk geen werk meer; want dit is de aard van een verdienste, dat de gave niet voor niet wordt ontvangen. Genade en verdienste sluiten elkaar dus wederkerig uit. Godseeuwig raadsbesluit nu luidt, dat Hij alleen uit genade door het geloof en niet door de werken rechtvaardig en heilig wil maken. a) Deuteronomy 9:4.

Vers 7

7. Wat kunnen wij dan als besluit trekken uit hetgeen wij tot hiertoe hebben gezegd? (Romans 11:1-Romans 11:6). Dit: hetgeen Israël met zijn eigenaardige ijver zoekt, namelijk de gerechtigheid voor God (Romans 9:31), dat heeft het niet verkregen, omdat het die in zijn eigenwerken zocht. Maar de uitverkorenen, d. i. het kleine hoopje van degenen die zich de verkiezing van de zondaars tot zaligheid hebben laten welgevallen en de gerechtigheid als een geschenk hebben aangenomen, hebben het verkregen, omdat deze gerechtigheid alleen uit genade wordt gegeven. En de anderen, de grote menigte in deze tijd, zijn in hun verstand en hun wil door God verhard geworden; zij zijn door het oordeel van de verharding getroffen, zodat zij nu, nadat zij Gods genadig welbehagen lang hardnekkig wederstonden, de zaligheid in Christus niet meer kunnen aannemen.

Vers 7

7. Wat kunnen wij dan als besluit trekken uit hetgeen wij tot hiertoe hebben gezegd? (Romans 11:1-Romans 11:6). Dit: hetgeen Israël met zijn eigenaardige ijver zoekt, namelijk de gerechtigheid voor God (Romans 9:31), dat heeft het niet verkregen, omdat het die in zijn eigenwerken zocht. Maar de uitverkorenen, d. i. het kleine hoopje van degenen die zich de verkiezing van de zondaars tot zaligheid hebben laten welgevallen en de gerechtigheid als een geschenk hebben aangenomen, hebben het verkregen, omdat deze gerechtigheid alleen uit genade wordt gegeven. En de anderen, de grote menigte in deze tijd, zijn in hun verstand en hun wil door God verhard geworden; zij zijn door het oordeel van de verharding getroffen, zodat zij nu, nadat zij Gods genadig welbehagen lang hardnekkig wederstonden, de zaligheid in Christus niet meer kunnen aannemen.

Vers 8

8. Deze verstoktheid van het volk in zijn geheel tegen de grote genade van God is ook door de profeten voorspeld, zoals in Deuteronomy 29:4 en ook in Isaiah 29:11, Isaiah 6:10 Isaiah 6:29. 11 geschreven is: "God heeft hun, van de menigte van het volk, gegeven een geest van de diepe slaap en van de bedwelming, waarin een mens de weg niet kan vinden en plotseling tot de val komt, a) ogen om niet te zien wat waarheid is en recht en oren om Gods liefelijke uitnodiging niet te horen, tot op de huidige dag. Deze huidige dag, waarvan Mozes spreekt waarop het oordeel van de verharding zal ophouden, is echter nog niet gekomen en daarom betreft deze voorstelling ook nu nog het volk en zal blijven voortduren totdat het zich tot God bekeerd heeft en alleen op Zijn genadig welbehagen zal vertrouwen.

a) Ezekiel 12:2. Matthew 13:14. Mark 4:12. Luke 8:10. John 12:40. Acts 28:26.

De tegenspraak, die daarin schijnt te liggen, dat het oordeel van de verharding een mens of een volk, dat God ongehoorzaam is, blind en doof maakt en dat toch van hem geëist wordt zich te bekeren, wordt opgelost als men bedenkt, dat achter Gods toorn altijd Zijn liefde blijft en dat het oordeel van God het inwendige van de mens, volgens hetwelk hij zich door de zware last van Gods toorn kan laten verootmoedigen, nooit teniet doet. Israël zal eens ten gevolge van grote ellende en vervolgingen zich verootmoedigen en dan zal de ban van blindheid en doofheid van zijn hart worden weggenomen, zodat het weer zal horen, zodat het weer kan zien, die Heer het doorstoken en veracht heeft. Deze tijd ligt echter geheel in de hand van de genade van God, die op haar tijd zo'n ootmoedige verbrijzeling van het volk zal bewerken en vervolgens de zaligheid in Christus weer zo dicht onder de ogen zal plaatsen, als in de tijd van Christus en van de eerste Christen-gemeente. Maar heden, nu het grootste deel van de Christenen zelf in blindheid en doofheid, in afgodendienst en zonde is weggezonken, is duidelijk de tijd van genade voor Israël nog niet aangebroken en de ban van God werkt voort.

Vers 8

8. Deze verstoktheid van het volk in zijn geheel tegen de grote genade van God is ook door de profeten voorspeld, zoals in Deuteronomy 29:4 en ook in Isaiah 29:11, Isaiah 6:10 Isaiah 6:29. 11 geschreven is: "God heeft hun, van de menigte van het volk, gegeven een geest van de diepe slaap en van de bedwelming, waarin een mens de weg niet kan vinden en plotseling tot de val komt, a) ogen om niet te zien wat waarheid is en recht en oren om Gods liefelijke uitnodiging niet te horen, tot op de huidige dag. Deze huidige dag, waarvan Mozes spreekt waarop het oordeel van de verharding zal ophouden, is echter nog niet gekomen en daarom betreft deze voorstelling ook nu nog het volk en zal blijven voortduren totdat het zich tot God bekeerd heeft en alleen op Zijn genadig welbehagen zal vertrouwen.

a) Ezekiel 12:2. Matthew 13:14. Mark 4:12. Luke 8:10. John 12:40. Acts 28:26.

De tegenspraak, die daarin schijnt te liggen, dat het oordeel van de verharding een mens of een volk, dat God ongehoorzaam is, blind en doof maakt en dat toch van hem geëist wordt zich te bekeren, wordt opgelost als men bedenkt, dat achter Gods toorn altijd Zijn liefde blijft en dat het oordeel van God het inwendige van de mens, volgens hetwelk hij zich door de zware last van Gods toorn kan laten verootmoedigen, nooit teniet doet. Israël zal eens ten gevolge van grote ellende en vervolgingen zich verootmoedigen en dan zal de ban van blindheid en doofheid van zijn hart worden weggenomen, zodat het weer zal horen, zodat het weer kan zien, die Heer het doorstoken en veracht heeft. Deze tijd ligt echter geheel in de hand van de genade van God, die op haar tijd zo'n ootmoedige verbrijzeling van het volk zal bewerken en vervolgens de zaligheid in Christus weer zo dicht onder de ogen zal plaatsen, als in de tijd van Christus en van de eerste Christen-gemeente. Maar heden, nu het grootste deel van de Christenen zelf in blindheid en doofheid, in afgodendienst en zonde is weggezonken, is duidelijk de tijd van genade voor Israël nog niet aangebroken en de ban van God werkt voort.

Vers 9

9. En David zegt in Psalms 69:23, Psalms 69:24 van datzelfde Israël, dat tegen Gods wil zich verzet: "Hun tafel, waaraan zij in overdaad zwelgen en die met spijs en drank overvloedig bezet is, wordt tot een strik en tot een val, tot een jachtgaren, waarin hen, terwijl zij zorgeloos en gerust voortleven, plotseling onheil en verderf overvalt en tot een aanstoot, zodat zij bezwijken en tot een rechtvaardige wedervergelding voor hen, voor hun opstand tegen Uw en Uw goed en genadig welbehagen.

Men heeft veel gesproken tegen de vloekpsalmen van David, als onmenslievend; maar wat moeten wij dan zeggen als Paulus, de bedienaar van het Evangelie, van het Nieuwe Testament, van de genade, van de vrede, ze overneemt? Men vergeet over welke mensen zo'n oordeel wordt uitgesproken. Het zijn de verharde goddelozen, die de menselijke natuur hebben uitgeschud, wier lust het is kwaad te doen en te verderven. Mannen als Joab, die onder vriendschapsschijn twee mannen kon vermoorden: dus de sluipmoordenaars, de gifmengers, de bedriegers van beroep, de dieven, die nauwelijks uit het tuchthuis ontslagen meteen weer het oude misdrijf opvatten, in een woord, de goddelozen, die zich verheugen als zij kwaad kunnen doen. En hoe velen zijn er van die lieden nog in onze tegenwoordige maatschappij! Vraag het aan de jaarboeken van het lijfstraffelijk recht en u zult verbaasd staan tot welke allerergste goddeloosheden mensen kunnen vervallen, zonder te blikken of te blozen. Het geweten is dood in hen en alle zedelijk gevoel is in hen ten enen male uitgedoofd. Hoe hard het oordeel van God van de Schrift dus over hen klinken mag, het is ten volle rechtvaardig.

Vers 9

9. En David zegt in Psalms 69:23, Psalms 69:24 van datzelfde Israël, dat tegen Gods wil zich verzet: "Hun tafel, waaraan zij in overdaad zwelgen en die met spijs en drank overvloedig bezet is, wordt tot een strik en tot een val, tot een jachtgaren, waarin hen, terwijl zij zorgeloos en gerust voortleven, plotseling onheil en verderf overvalt en tot een aanstoot, zodat zij bezwijken en tot een rechtvaardige wedervergelding voor hen, voor hun opstand tegen Uw en Uw goed en genadig welbehagen.

Men heeft veel gesproken tegen de vloekpsalmen van David, als onmenslievend; maar wat moeten wij dan zeggen als Paulus, de bedienaar van het Evangelie, van het Nieuwe Testament, van de genade, van de vrede, ze overneemt? Men vergeet over welke mensen zo'n oordeel wordt uitgesproken. Het zijn de verharde goddelozen, die de menselijke natuur hebben uitgeschud, wier lust het is kwaad te doen en te verderven. Mannen als Joab, die onder vriendschapsschijn twee mannen kon vermoorden: dus de sluipmoordenaars, de gifmengers, de bedriegers van beroep, de dieven, die nauwelijks uit het tuchthuis ontslagen meteen weer het oude misdrijf opvatten, in een woord, de goddelozen, die zich verheugen als zij kwaad kunnen doen. En hoe velen zijn er van die lieden nog in onze tegenwoordige maatschappij! Vraag het aan de jaarboeken van het lijfstraffelijk recht en u zult verbaasd staan tot welke allerergste goddeloosheden mensen kunnen vervallen, zonder te blikken of te blozen. Het geweten is dood in hen en alle zedelijk gevoel is in hen ten enen male uitgedoofd. Hoe hard het oordeel van God van de Schrift dus over hen klinken mag, het is ten volle rechtvaardig.

Vers 10

10. Dat hun ogen verduisterd worden, nadat zij ze zelf zolang hebben gesloten, om de weg van de vrede niet te zien en verkrom hun rug, zodat zij ten allen tijd dienstknechten moeten zijn van hun eigen boze wil en van hun verzet tegen de waarheid van God. Zo sprak toen David in heilige toorn over het weerspannige volk en heden is het voor onze oren vervuld, dat hun vleselijke gezindheid hen tot een valstrik is geworden.

Vers 10

10. Dat hun ogen verduisterd worden, nadat zij ze zelf zolang hebben gesloten, om de weg van de vrede niet te zien en verkrom hun rug, zodat zij ten allen tijd dienstknechten moeten zijn van hun eigen boze wil en van hun verzet tegen de waarheid van God. Zo sprak toen David in heilige toorn over het weerspannige volk en heden is het voor onze oren vervuld, dat hun vleselijke gezindheid hen tot een valstrik is geworden.

Vers 11

11. Het is dus wel op de profetie gegrond dat de anderen, zoals ik in Romans 11:7 zei, verstokt zijn geworden. Zo zeg ik dan: "Hoe lang zal dit gericht van verblinding van hun ogen en van verharding van hun hartenduren? Hebben zij misschien daarom tegen de steen des aanstoots en de rots van ergernis, die in Christus voor hen lag (Romans 9:33) door hun ongeloof gestruikeld, opdat zij volgens de wil en de bedoeling van God vallen zouden en zouden blijven liggen? Integendeel. Hun gehele val was zeker niet het einddoel van Gods wegen met hen, maar slechts een middel van Zijn liefde, waardoor Hij Zijn naam verheerlijkte en Zijn rijk weer opbouwde (Romans 9:23), en dat ook hen eens weer ten goede zal komen. Door hun val toch, door hun zonde van ongeloof en ongehoorzaamheid is het naar Gods wijze en barmhartige leiding daartoe gekomen, dat de zaligheid in Christus de heidenen geworden is. Het Evangelie is tot hen gebracht ende roeping van Gods genade heeft onder hen geklonken; zij hebben die gehoord en aangenomen en dit is gebeurd om hen, de leden van Gods oude volk, die in ongeloof zijn gebleven, tot jaloersheid te verwekken door de begenadigde en gelovige heidenen, zodat zij eens door heilige ijverzucht gedrongen ook hun harten in gehoorzaamheid voor het Evangelie openen en zo de voorspelling van Mozes in Romans 10:19 vervullen.

1) De apostel spreekt hier niet van de enkele Israëlieten op zichzelf, maar van het volk in het algemeen. Het is daar niet te bewijzen dat de apostel de val van de bijzondere leden van Israëls volk als een gebeurtenis beschouwde, die nog een toekomstige verlossing deed verwachten. Integendeel zijn diepe ziel-verscheurende smart (Romans 1:1, 2) zou dan allen zin hebben gemist. Wanneer hij met die zekerheid en met die kalmte, waarmee hij hier de herstelling van het volk als zodanig voorspelt, ook de redding van allen in het bijzonder had voorzien, zoals dan ook allen, die de redding van allen ten laatste verbeiden, juist ten gevolge van zo'n dwaling, die smart niet voelen. Ten aanzien van de enkele Israëlieten stond het struikelen zoals met het verstokt worden; (Romans 11:7) ten aanzien van het gehele volk strekken zich Gods genadige bedoelingen verder uit.

Wij moeten bij het volk van Israël (in die tijd evenals nu nog) drie klassen onderscheiden. Ten eerste de weinigen, die de energie hadden om in tegenstelling van de verdorven geest van het algemeen, in de Gekruisigde de Messias te verkennen en aan te nemen (door Paulus "het overblijfsel naar de verkiezing van de genade" genoemd); deze gingen in het geestelijk Israël van de kerk over. Ten tweede de leden van het volk, die met meer of minder helder bewustzijn tegen God streden (de tegenwoordige hervormingsjoden en de oude Sadduceeën met een gedeelte van de Farizeeën); deze vielen van Israël af en werden, hoewel lichamelijk besneden, naar de geest heidense voorhuid (Romans 2:28 v.); daarom laat God hen in de grote gerichten, die onder Titus komen, ten ondergaan. Ten derde degenen die noch door de zonde, noch door de genade krachtig genoeg worden gedrongen, zodat zij noch zo zware schuld op zich laadden als de tweede klasse, omdat zij niet geloofden, noch ook tot de hoogte kwamen die de eersten bereikten. Deze derde klasse bleef als een zaad over en daaruit ontwikkelt zich het Israël naar het vlees, dat wij door de rij van de Christelijke kerk zien heengaan en dat als een levend wonder van de Heere, in de hele wereld verstrooid, toch aan zijn van de vaderen geërfde zeden getrouw, onder ons omwandelt (biddend om de herstelling van het offer en om de komst van de Messias). Jafet woont wel heden in de tenten van deze kinderen van Sem d. i. zij dragen de schuld van hun vaderen en hebben opgehouden het middelpunt te zijn van de goddelijke weg van de zaligheid; maar zij zijn niet voor altijd verstoten, hun is slechts voor een tijd de voorrang ontnomen, die blijft voor hen bewaard. Zij lijken op een koningsstam, die door de schuld van de voorvaderen van de troon gestoten is, maar waarvoor de kroon bewaard blijft tot de tijd, dat het God behaagt om hen weer in Zijn rijk te stellen.

2) Zoals een vrouw, die door haar schuld van haar man verstoten is, in ijverzucht ontvlamt, zodat zij zich daardoor gedrongen gevoelt zich met hem te verzoenen, zo zal het nu geschieden dat de Joden, wanneer zij de heidenen aan hun plaats zien optreden, uit droefenis wegens hun verwerping naar de verzoening met God zullen trachten.

Door het innig geloof en de oprechte vroomheid van de Christenen uit de heidenen, zal Israël bekeerd worden, dat is de hoofdsom van de inhoud van Romans 11:11 Zo zou de ware zending onder Israël zijn, dat de Christenen uit de heidenen hun Heiland met hun hele ziel dienden en rijke vruchten van de Geest aanbrachten. Dan zou Israël door die daad overtuigd worden, dat onder ons Gods Heilige Geest aanwezig, levendig en krachtig is, dat daarom ook die God, die wij aanbidden, de alleen ware is en Jezus de ware Messias. In plaats daarvan moet het volk van de Joden van de tegenwoordige Christenen zeggen, dat zij in het algemeen genomen een geslacht zijn dat verworpen is, dat zijn geloof verloochent, zijn God door gruwelen onteert, dat de Joden zelf de Christenen uit de heidenen in vele stukken overtreffen, in nauwgezette waarneming van de sabbat, in heilig houden van de echt, in matigheid en kuisheid. Maar op welke wijze, zo vragen wij, zal bij deze tegenwoordige beklagenswaardige toestand van de heidenen het woord van de apostel tot vervulling komen? Zeker alleen zo, dat met het voortdurend toenemen van goddeloosheid en ongeloof de gelovigen onder hen zich verenigen en dan ware, gelovige gemeenten vormen, door wier ijver en liefde tot Christus Israël tot de kennis van Christus wordt geleid.

Vers 11

11. Het is dus wel op de profetie gegrond dat de anderen, zoals ik in Romans 11:7 zei, verstokt zijn geworden. Zo zeg ik dan: "Hoe lang zal dit gericht van verblinding van hun ogen en van verharding van hun hartenduren? Hebben zij misschien daarom tegen de steen des aanstoots en de rots van ergernis, die in Christus voor hen lag (Romans 9:33) door hun ongeloof gestruikeld, opdat zij volgens de wil en de bedoeling van God vallen zouden en zouden blijven liggen? Integendeel. Hun gehele val was zeker niet het einddoel van Gods wegen met hen, maar slechts een middel van Zijn liefde, waardoor Hij Zijn naam verheerlijkte en Zijn rijk weer opbouwde (Romans 9:23), en dat ook hen eens weer ten goede zal komen. Door hun val toch, door hun zonde van ongeloof en ongehoorzaamheid is het naar Gods wijze en barmhartige leiding daartoe gekomen, dat de zaligheid in Christus de heidenen geworden is. Het Evangelie is tot hen gebracht ende roeping van Gods genade heeft onder hen geklonken; zij hebben die gehoord en aangenomen en dit is gebeurd om hen, de leden van Gods oude volk, die in ongeloof zijn gebleven, tot jaloersheid te verwekken door de begenadigde en gelovige heidenen, zodat zij eens door heilige ijverzucht gedrongen ook hun harten in gehoorzaamheid voor het Evangelie openen en zo de voorspelling van Mozes in Romans 10:19 vervullen.

1) De apostel spreekt hier niet van de enkele Israëlieten op zichzelf, maar van het volk in het algemeen. Het is daar niet te bewijzen dat de apostel de val van de bijzondere leden van Israëls volk als een gebeurtenis beschouwde, die nog een toekomstige verlossing deed verwachten. Integendeel zijn diepe ziel-verscheurende smart (Romans 1:1, 2) zou dan allen zin hebben gemist. Wanneer hij met die zekerheid en met die kalmte, waarmee hij hier de herstelling van het volk als zodanig voorspelt, ook de redding van allen in het bijzonder had voorzien, zoals dan ook allen, die de redding van allen ten laatste verbeiden, juist ten gevolge van zo'n dwaling, die smart niet voelen. Ten aanzien van de enkele Israëlieten stond het struikelen zoals met het verstokt worden; (Romans 11:7) ten aanzien van het gehele volk strekken zich Gods genadige bedoelingen verder uit.

Wij moeten bij het volk van Israël (in die tijd evenals nu nog) drie klassen onderscheiden. Ten eerste de weinigen, die de energie hadden om in tegenstelling van de verdorven geest van het algemeen, in de Gekruisigde de Messias te verkennen en aan te nemen (door Paulus "het overblijfsel naar de verkiezing van de genade" genoemd); deze gingen in het geestelijk Israël van de kerk over. Ten tweede de leden van het volk, die met meer of minder helder bewustzijn tegen God streden (de tegenwoordige hervormingsjoden en de oude Sadduceeën met een gedeelte van de Farizeeën); deze vielen van Israël af en werden, hoewel lichamelijk besneden, naar de geest heidense voorhuid (Romans 2:28 v.); daarom laat God hen in de grote gerichten, die onder Titus komen, ten ondergaan. Ten derde degenen die noch door de zonde, noch door de genade krachtig genoeg worden gedrongen, zodat zij noch zo zware schuld op zich laadden als de tweede klasse, omdat zij niet geloofden, noch ook tot de hoogte kwamen die de eersten bereikten. Deze derde klasse bleef als een zaad over en daaruit ontwikkelt zich het Israël naar het vlees, dat wij door de rij van de Christelijke kerk zien heengaan en dat als een levend wonder van de Heere, in de hele wereld verstrooid, toch aan zijn van de vaderen geërfde zeden getrouw, onder ons omwandelt (biddend om de herstelling van het offer en om de komst van de Messias). Jafet woont wel heden in de tenten van deze kinderen van Sem d. i. zij dragen de schuld van hun vaderen en hebben opgehouden het middelpunt te zijn van de goddelijke weg van de zaligheid; maar zij zijn niet voor altijd verstoten, hun is slechts voor een tijd de voorrang ontnomen, die blijft voor hen bewaard. Zij lijken op een koningsstam, die door de schuld van de voorvaderen van de troon gestoten is, maar waarvoor de kroon bewaard blijft tot de tijd, dat het God behaagt om hen weer in Zijn rijk te stellen.

2) Zoals een vrouw, die door haar schuld van haar man verstoten is, in ijverzucht ontvlamt, zodat zij zich daardoor gedrongen gevoelt zich met hem te verzoenen, zo zal het nu geschieden dat de Joden, wanneer zij de heidenen aan hun plaats zien optreden, uit droefenis wegens hun verwerping naar de verzoening met God zullen trachten.

Door het innig geloof en de oprechte vroomheid van de Christenen uit de heidenen, zal Israël bekeerd worden, dat is de hoofdsom van de inhoud van Romans 11:11 Zo zou de ware zending onder Israël zijn, dat de Christenen uit de heidenen hun Heiland met hun hele ziel dienden en rijke vruchten van de Geest aanbrachten. Dan zou Israël door die daad overtuigd worden, dat onder ons Gods Heilige Geest aanwezig, levendig en krachtig is, dat daarom ook die God, die wij aanbidden, de alleen ware is en Jezus de ware Messias. In plaats daarvan moet het volk van de Joden van de tegenwoordige Christenen zeggen, dat zij in het algemeen genomen een geslacht zijn dat verworpen is, dat zijn geloof verloochent, zijn God door gruwelen onteert, dat de Joden zelf de Christenen uit de heidenen in vele stukken overtreffen, in nauwgezette waarneming van de sabbat, in heilig houden van de echt, in matigheid en kuisheid. Maar op welke wijze, zo vragen wij, zal bij deze tegenwoordige beklagenswaardige toestand van de heidenen het woord van de apostel tot vervulling komen? Zeker alleen zo, dat met het voortdurend toenemen van goddeloosheid en ongeloof de gelovigen onder hen zich verenigen en dan ware, gelovige gemeenten vormen, door wier ijver en liefde tot Christus Israël tot de kennis van Christus wordt geleid.

Vers 12

12. En als hun val, hun misdaad van ongeloof, de rijkdom is geworden van de wereld, van de heidenen, die zonder God voortleefden, omdat zij de schat in de akker en de kostbare parel vonden en ontvingen en hun vermindering, hun verachtering in het waarachtig geloof van de Abrahams kinderen de rijkdom is van de heidenen, hoeveel temeer zal de heidenwereld een rijkdom van genade en zaligheid worden aangebracht door hun volheid a) als hun getal door bekering tot Christus vol geworden zal zijn en zij weer tezamen tot het heilig volk van God behoren!

In de grondtekst staan paraptwma (= val) en htthma (= vermindering) aan de ene kant en plmrwma (= volheid) aan de andere kant tegenover elkaar. Het eerste woord moet te kennen geven, dat de Joden niet hebben gedaan wat zij moesten doen; het tweede, dat zij geweest zijn wat zij niet moesten zijn; het derde, dat zij in volkomenheid zullen zijn wat zij moeten zijn.

De uitdrukking plmrwma, die voor de gehele bemanning van het schip, van de gehele bevolking van een stad en dergelijke wordt gebruikt, doet als tegenovergesteld denken aan "gedeelte", die betekenis echter van htthma niet met zekerheid kan worden aangewezen. Wij zouden ervoor kunnen stellen "te kort" er ontbreekt aan de menigte, die bij elkaar behoort. Zonder twijfel zweefde de apostel de idee van een bepaald getal voor de geest een idee, die gemodificeerd (tot haar juiste maat teruggebracht) ook in Openbaring :4 te voorschijn treedt. Dit getal had ten gevolge van de ontrouw van velen een aanzienlijk te kort van Christus en toch werkten deze weinigen reeds met zoveel kracht, hoe zal dan later, wil Paulus zeggen, de werking zijn, als het door God bepaalde getal vol wordt! Zeer veel opheldering voor de gehele apostolische opvatting van de verhouding van het gehele Israël tot de bijzondere personen, die het uitmaken, is de plaats Galatians 4:21, Het volk is de moeder, die steeds de mogelijkheid van baren voorstelt, maar een tijd lang is zij onvruchtbaar (Galatians 4:27). En als zij baart zoals Sara Izaak, dan baart zij weinige kinderen. Maar eens zal de verlaten, verouderde, onvruchtbare meer kinderen voortbrengen, dan die de man heeft. Het onder alle volken verstrooide, door God verlaten Israël lijkt op zo'n verouderde onvruchtbare; slechts enkelen maken zich nu en dan van het volk los en treden de kerk van Christus bij de heidenen binnen, die nu de man heeft, d. i. waarbij God in Zijn genade werkzaam is. Maar deze onvruchtbare weduwe zal nog eens in haar ouderdom kinderen voortbrengen, als de dauw uit het morgenrood.

De volheid van de Joden in ons vers staat tegenover de volheid van de heidenen (Romans 11:25). Toch blijft tussenbeide, zoals de profetie van het Oude Testament en Romans 11:26 het grote onderscheid bestaan, dat de volheid van de heidenen het volledig getal van alle heidense volken betekent, dat dus bij hen niet de bekering van alle personen, van alle volken bedoeld is, terwijl de volheid van de Joden of "geheel Israël" toch zonder twijfel het geheel te kennen geeft van alle personen, die het volk uitmaken. Zo is bedoeld, dat aan het einde van de dagen, als het uur van de genade van God voor Israël weer zal slaan, het dan bestaande volk weer als geheel in genade zal worden aangenomen, dat niet moeilijk daarmee te rijmen is, dat dit getal toch slechts een beperkt getal zal zijn, omdat de gerichten van God, die dat uur van genade voorafgaan, al degenen zal hebben weggenomen die niet meer op de verschijning van de Messias wachten en de voorvaderlijke wet hebben verworpen.

Vers 12

12. En als hun val, hun misdaad van ongeloof, de rijkdom is geworden van de wereld, van de heidenen, die zonder God voortleefden, omdat zij de schat in de akker en de kostbare parel vonden en ontvingen en hun vermindering, hun verachtering in het waarachtig geloof van de Abrahams kinderen de rijkdom is van de heidenen, hoeveel temeer zal de heidenwereld een rijkdom van genade en zaligheid worden aangebracht door hun volheid a) als hun getal door bekering tot Christus vol geworden zal zijn en zij weer tezamen tot het heilig volk van God behoren!

In de grondtekst staan paraptwma (= val) en htthma (= vermindering) aan de ene kant en plmrwma (= volheid) aan de andere kant tegenover elkaar. Het eerste woord moet te kennen geven, dat de Joden niet hebben gedaan wat zij moesten doen; het tweede, dat zij geweest zijn wat zij niet moesten zijn; het derde, dat zij in volkomenheid zullen zijn wat zij moeten zijn.

De uitdrukking plmrwma, die voor de gehele bemanning van het schip, van de gehele bevolking van een stad en dergelijke wordt gebruikt, doet als tegenovergesteld denken aan "gedeelte", die betekenis echter van htthma niet met zekerheid kan worden aangewezen. Wij zouden ervoor kunnen stellen "te kort" er ontbreekt aan de menigte, die bij elkaar behoort. Zonder twijfel zweefde de apostel de idee van een bepaald getal voor de geest een idee, die gemodificeerd (tot haar juiste maat teruggebracht) ook in Openbaring :4 te voorschijn treedt. Dit getal had ten gevolge van de ontrouw van velen een aanzienlijk te kort van Christus en toch werkten deze weinigen reeds met zoveel kracht, hoe zal dan later, wil Paulus zeggen, de werking zijn, als het door God bepaalde getal vol wordt! Zeer veel opheldering voor de gehele apostolische opvatting van de verhouding van het gehele Israël tot de bijzondere personen, die het uitmaken, is de plaats Galatians 4:21, Het volk is de moeder, die steeds de mogelijkheid van baren voorstelt, maar een tijd lang is zij onvruchtbaar (Galatians 4:27). En als zij baart zoals Sara Izaak, dan baart zij weinige kinderen. Maar eens zal de verlaten, verouderde, onvruchtbare meer kinderen voortbrengen, dan die de man heeft. Het onder alle volken verstrooide, door God verlaten Israël lijkt op zo'n verouderde onvruchtbare; slechts enkelen maken zich nu en dan van het volk los en treden de kerk van Christus bij de heidenen binnen, die nu de man heeft, d. i. waarbij God in Zijn genade werkzaam is. Maar deze onvruchtbare weduwe zal nog eens in haar ouderdom kinderen voortbrengen, als de dauw uit het morgenrood.

De volheid van de Joden in ons vers staat tegenover de volheid van de heidenen (Romans 11:25). Toch blijft tussenbeide, zoals de profetie van het Oude Testament en Romans 11:26 het grote onderscheid bestaan, dat de volheid van de heidenen het volledig getal van alle heidense volken betekent, dat dus bij hen niet de bekering van alle personen, van alle volken bedoeld is, terwijl de volheid van de Joden of "geheel Israël" toch zonder twijfel het geheel te kennen geeft van alle personen, die het volk uitmaken. Zo is bedoeld, dat aan het einde van de dagen, als het uur van de genade van God voor Israël weer zal slaan, het dan bestaande volk weer als geheel in genade zal worden aangenomen, dat niet moeilijk daarmee te rijmen is, dat dit getal toch slechts een beperkt getal zal zijn, omdat de gerichten van God, die dat uur van genade voorafgaan, al degenen zal hebben weggenomen die niet meer op de verschijning van de Messias wachten en de voorvaderlijke wet hebben verworpen.

Vers 13

13. Ik zeg: "Wanneer hun getal eens vol zal zijn; " want ik spreek tot u, Christenen uit de heidenen, omdat u zou kunnen menen dat mijn ambt slechts u toekwam en de bekering van de Joden mij niet aanging. a) Voor zoveel ik van de heidenen apostel ben kan ik betuigen: Ik maak mijn bediening heerlijk door getrouw en ijverig aan uw zielen te arbeiden enzo velen van u mogelijk is tot de Heer te leiden.

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21. 2 Timothy 1:11.

Vers 13

13. Ik zeg: "Wanneer hun getal eens vol zal zijn; " want ik spreek tot u, Christenen uit de heidenen, omdat u zou kunnen menen dat mijn ambt slechts u toekwam en de bekering van de Joden mij niet aanging. a) Voor zoveel ik van de heidenen apostel ben kan ik betuigen: Ik maak mijn bediening heerlijk door getrouw en ijverig aan uw zielen te arbeiden enzo velen van u mogelijk is tot de Heer te leiden.

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21. 2 Timothy 1:11.

Vers 14

14. Maar ik doe dat steeds in de hoop en met het oog daarop, of ik wellicht enigzins de Joden, die mijn vlees zijn, over uw geloof en de genade aan u tot jaloersheid verwekken en zo ten minste enigen uit hen tot het geloof in Christus leiden en behouden mocht. Daardoor zou ik het grote doel van de bekering van het gehele Israël voorbereiden en bevorderen. Het zal toch zo'n belangrijke zaak, rijk in zalige gevolgen zijn, als eens het gehele volk tot bekering zal komen, dat het wel van de moeite waard is, al is het slechts enigen van hen te winnen. 15. Want als reeds hun verwerping en overgave tot het oordeel van God door hun uitsluiting van de heilige gemeenschap van het volk van God, zoals die ten gevolge van hun ongeloof heeft plaats gevonden, de verzoening is van de wereld, die tot hiertoe onder de toorn van God lag, tot welke wereld ook u als heidenen behoorde, wat zal dan Israëls bekering voor u een zegen zijn! Ten gevolge van Israëls ongeloof is de prediking van Gods genade in Christus tot u gebracht en u heeft ze aangenomen en genade verkregen, wat zal dan de aanneming, de wederopname in de gemeenschap van Zijn volk in latere dagen wezen, betekenen en teweegbrengen, anders dan het leven uit de doden, de wederopstanding van de doden en de verhoging van de hele wereld, dus de voltooiing van alle zaligheid van de wereld in Christus?

Het is duidelijk dat de apostel hier de geschiedenis van Israël in parallel plaatst met het leven van Christus in de beide hoofdgebeurtenissen, Zijn dood en Zijn opstanding, als wilde hij zeggen: evenals de wereld van zondaren verzoend werd, toen God Zijn Zoon Jezus in het oordeel van de dood overgaf, zo diende Israëls overgave tot verzoening en behoudenis van de overige wereld, evenals Christus' opstanding en opname in de genade en heerlijkheid van God naar de wereld het leven gaf en het begin van de verheerlijking, zo zal eens Israëls bekering aan de wereld de zalige volmaking van haar geheel geven door opstanding ten leven en door verheffing van de wereld. Dit is echter veel meer dan slechts een vergelijking. De gevolgtrekking van Paulus berust integendeel op de stellingen, die in het Oude Testament haar grond hebben, dat Israëls gehele bestaan en leven een voorspellend voorbeeld is van het leven en zijn van de Messias, die uit hen is voortgekomen en die als het ware het ideale Israël is. Zo geeft bijvoorbeeld ook in Isaiah 52:1, 53 knecht van God" nu eens het volk van Israël te kennen, dan weer Hem, in wie de zaligheid van het volks gelegen is en Israëls roeping voor de gehele wereld wordt vervuld, namelijk Christus. Pas de laatste tijd, als Israël weer in het middelpunt van de geschiedenis van de volken treedt en met de nieuwe bedeling, die het ontvangen heeft, ook voor de hele verdere wereld een nieuwe tijd aanbreekt, zal het ons duidelijk worden hoe innig Christus verbonden is met het volk van de verkiezing en hoe Israëls lotgevallen een gelijksoortige uitwerking op het lot van de heidenwereld hebben gehad, als de gebeurtenissen in het leven van Christus op de hele wereld. In hoeverre Israëls bekering in de toekomst het begin zal zijn van de tijd van zaligheid of van openbaring en het begin van de laatste dagen en dus de voltooiing van het rijk van God, zal de Openbaring an Johannes leren ("Romans 11:12" en "Romans 11:13.

Luther heeft de tweede helft van ons vers verkeerd uitgelegd. Hij laat namelijk "aanneming" niet doelen op de Joden, maar op de aanneming van de verzoening door de heidenen. Hij zegt in de kanttekening: "Van de doden het leven ontvangen gaat niet, hoe zou dan het leven van de heidenen daardoor worden teweeg gebracht, dat de Joden gevallen en dood zijn. Integendeel zullen de dode Joden door het voorbeeld van de heidenen opgewekt worden tot het leven. " Deze opvatting strijdt met Romans 11:12 en Romans 11:16 en met de eenvoudige zin van de woorden. Andere uitleggers wilden onder het "leven uit de doden" niet de lichamelijke opstanding van de doden v r het oordeel zien, maar een geestelijk levend worden van de overige gestorven Christenen, of zij zien daarin een vervulling van Ezechiëls profetie, het weer levend worden van de doodsbeenderen Eze 37:14. In dat gezicht is echter Israëls wonderbare en plotselinge bekering voorspeld, niet wat deze aan de wereld zal aanbrengen. Zeker ligt in de woorden van Paulus, dat Israëls wederopname een groot genadig wonder van God is een plotselinge en onverwacht komende gebeurtenis, die van zo grote invloed op de hele wereld zal zijn, als wanneer het leven uit de dood voortkomt. Volgens de Openbaring van Johannes kan daarmee op niets anders gedoeld zijn dan op de oprichting van het rijk van heerlijkheid, die met de eerste opstanding begint en waarin tevens het begin van verheerlijking voor de wereld gegeven is. Ondubbelzinnig blijkt het uit de Openbaring at het einde van de kerk Israëlitisch-Christelijk is en dat de tijd van de heerlijkheid van het rijk van God die zal zijn, als het in Christus gelovige Israël de kerk van Zijn zalige gemeente zal zijn.

Vers 14

14. Maar ik doe dat steeds in de hoop en met het oog daarop, of ik wellicht enigzins de Joden, die mijn vlees zijn, over uw geloof en de genade aan u tot jaloersheid verwekken en zo ten minste enigen uit hen tot het geloof in Christus leiden en behouden mocht. Daardoor zou ik het grote doel van de bekering van het gehele Israël voorbereiden en bevorderen. Het zal toch zo'n belangrijke zaak, rijk in zalige gevolgen zijn, als eens het gehele volk tot bekering zal komen, dat het wel van de moeite waard is, al is het slechts enigen van hen te winnen. 15. Want als reeds hun verwerping en overgave tot het oordeel van God door hun uitsluiting van de heilige gemeenschap van het volk van God, zoals die ten gevolge van hun ongeloof heeft plaats gevonden, de verzoening is van de wereld, die tot hiertoe onder de toorn van God lag, tot welke wereld ook u als heidenen behoorde, wat zal dan Israëls bekering voor u een zegen zijn! Ten gevolge van Israëls ongeloof is de prediking van Gods genade in Christus tot u gebracht en u heeft ze aangenomen en genade verkregen, wat zal dan de aanneming, de wederopname in de gemeenschap van Zijn volk in latere dagen wezen, betekenen en teweegbrengen, anders dan het leven uit de doden, de wederopstanding van de doden en de verhoging van de hele wereld, dus de voltooiing van alle zaligheid van de wereld in Christus?

Het is duidelijk dat de apostel hier de geschiedenis van Israël in parallel plaatst met het leven van Christus in de beide hoofdgebeurtenissen, Zijn dood en Zijn opstanding, als wilde hij zeggen: evenals de wereld van zondaren verzoend werd, toen God Zijn Zoon Jezus in het oordeel van de dood overgaf, zo diende Israëls overgave tot verzoening en behoudenis van de overige wereld, evenals Christus' opstanding en opname in de genade en heerlijkheid van God naar de wereld het leven gaf en het begin van de verheerlijking, zo zal eens Israëls bekering aan de wereld de zalige volmaking van haar geheel geven door opstanding ten leven en door verheffing van de wereld. Dit is echter veel meer dan slechts een vergelijking. De gevolgtrekking van Paulus berust integendeel op de stellingen, die in het Oude Testament haar grond hebben, dat Israëls gehele bestaan en leven een voorspellend voorbeeld is van het leven en zijn van de Messias, die uit hen is voortgekomen en die als het ware het ideale Israël is. Zo geeft bijvoorbeeld ook in Isaiah 52:1, 53 knecht van God" nu eens het volk van Israël te kennen, dan weer Hem, in wie de zaligheid van het volks gelegen is en Israëls roeping voor de gehele wereld wordt vervuld, namelijk Christus. Pas de laatste tijd, als Israël weer in het middelpunt van de geschiedenis van de volken treedt en met de nieuwe bedeling, die het ontvangen heeft, ook voor de hele verdere wereld een nieuwe tijd aanbreekt, zal het ons duidelijk worden hoe innig Christus verbonden is met het volk van de verkiezing en hoe Israëls lotgevallen een gelijksoortige uitwerking op het lot van de heidenwereld hebben gehad, als de gebeurtenissen in het leven van Christus op de hele wereld. In hoeverre Israëls bekering in de toekomst het begin zal zijn van de tijd van zaligheid of van openbaring en het begin van de laatste dagen en dus de voltooiing van het rijk van God, zal de Openbaring an Johannes leren ("Romans 11:12" en "Romans 11:13.

Luther heeft de tweede helft van ons vers verkeerd uitgelegd. Hij laat namelijk "aanneming" niet doelen op de Joden, maar op de aanneming van de verzoening door de heidenen. Hij zegt in de kanttekening: "Van de doden het leven ontvangen gaat niet, hoe zou dan het leven van de heidenen daardoor worden teweeg gebracht, dat de Joden gevallen en dood zijn. Integendeel zullen de dode Joden door het voorbeeld van de heidenen opgewekt worden tot het leven. " Deze opvatting strijdt met Romans 11:12 en Romans 11:16 en met de eenvoudige zin van de woorden. Andere uitleggers wilden onder het "leven uit de doden" niet de lichamelijke opstanding van de doden v r het oordeel zien, maar een geestelijk levend worden van de overige gestorven Christenen, of zij zien daarin een vervulling van Ezechiëls profetie, het weer levend worden van de doodsbeenderen Eze 37:14. In dat gezicht is echter Israëls wonderbare en plotselinge bekering voorspeld, niet wat deze aan de wereld zal aanbrengen. Zeker ligt in de woorden van Paulus, dat Israëls wederopname een groot genadig wonder van God is een plotselinge en onverwacht komende gebeurtenis, die van zo grote invloed op de hele wereld zal zijn, als wanneer het leven uit de dood voortkomt. Volgens de Openbaring van Johannes kan daarmee op niets anders gedoeld zijn dan op de oprichting van het rijk van heerlijkheid, die met de eerste opstanding begint en waarin tevens het begin van verheerlijking voor de wereld gegeven is. Ondubbelzinnig blijkt het uit de Openbaring at het einde van de kerk Israëlitisch-Christelijk is en dat de tijd van de heerlijkheid van het rijk van God die zal zijn, als het in Christus gelovige Israël de kerk van Zijn zalige gemeente zal zijn.

Vers 16

16. En als de eerstelingen (woordelijk: "de eersteling garve", die volgens de wet van de Heere in Numbers 15:19-Numbers 15:21 aan het begin van de oogst, omstreeks Pasen, de Heere ten offer moest worden gebracht), om deheiligheid van het land van de Heere zelf heilig zijn en een de Heere welgevallig offer, zo is ook het deeg heilig. Het eerstelingbrood, dat aan het einde van de oogst tegen Pinksteren de Heere moet worden gebracht, is heilig om de geheiligde eerstelingen en de Heere neemt ook dit, waardoor de hele oogst wordt voorgesteld, in genade aan. En om voordezelfde zaak een andere gelijkenis te gebruiken, als de wortel van een boom heilig is, zo zijn ook de takken, als met de wortel samenhangend en een geheel vormend, heilig. Pas dit nu slechts toe op Israël. Aan het einde, als het laatste grote pinksterfeest komt en Gods Heilige Geest de oogst van het Godsrijk ten einde zal brengen, dan zal ook Israël in de geestelijke schuren worden gebracht en dit einde van de oogst, het eerstelingbrood Israël, zal de Heere even zeker welgevallig, heilig en geliefd zijn, als de eersteling garve van dit volk, Abraham, Izaak en Jakob, die de Heere verkoren heeft, Hem heilig en welgevallig was; ja de boom Israël blijft en zal ten slotte zijn, wat hij door zijn wortels, de vaderen, is geworden.

De zin, die men moet invullen om de samenhang te verkrijgen is deze: Die wederopname van Israël is echter met zekerheid te wachten, want het afgeleide moet toch ook de natuur van het oorspronkelijke bezitten; zo ook het tegenwoordige Israël (de takken) de natuur van de wortel, waaruit het is opgegroeid.

Deze patriarchen zijn geheiligd door het verbond, dat met hen van Gods kant is gesloten en de beloften hun gegeven. In zoverre nu echter dit verbond en deze beloften niet op henzelf, maar op hun nakomelingen doelen en in hen aan hun hele zaad waren gegeven (Luke 1:54 v., 72 v.), zo was ook Israël als geheel een voor God geheiligd volk (Exodus 19:6). Evenals dus patriarchen en volk een massa vormden, maar het volk het droeg, dus door de geheiligde eerstelingen geheiligd was, zo zijn ook de patriarchen de wortels, het volk de takken en met de heiliging van de wortels is ook de heiligheid van de takken vastgesteld.

Vers 16

16. En als de eerstelingen (woordelijk: "de eersteling garve", die volgens de wet van de Heere in Numbers 15:19-Numbers 15:21 aan het begin van de oogst, omstreeks Pasen, de Heere ten offer moest worden gebracht), om deheiligheid van het land van de Heere zelf heilig zijn en een de Heere welgevallig offer, zo is ook het deeg heilig. Het eerstelingbrood, dat aan het einde van de oogst tegen Pinksteren de Heere moet worden gebracht, is heilig om de geheiligde eerstelingen en de Heere neemt ook dit, waardoor de hele oogst wordt voorgesteld, in genade aan. En om voordezelfde zaak een andere gelijkenis te gebruiken, als de wortel van een boom heilig is, zo zijn ook de takken, als met de wortel samenhangend en een geheel vormend, heilig. Pas dit nu slechts toe op Israël. Aan het einde, als het laatste grote pinksterfeest komt en Gods Heilige Geest de oogst van het Godsrijk ten einde zal brengen, dan zal ook Israël in de geestelijke schuren worden gebracht en dit einde van de oogst, het eerstelingbrood Israël, zal de Heere even zeker welgevallig, heilig en geliefd zijn, als de eersteling garve van dit volk, Abraham, Izaak en Jakob, die de Heere verkoren heeft, Hem heilig en welgevallig was; ja de boom Israël blijft en zal ten slotte zijn, wat hij door zijn wortels, de vaderen, is geworden.

De zin, die men moet invullen om de samenhang te verkrijgen is deze: Die wederopname van Israël is echter met zekerheid te wachten, want het afgeleide moet toch ook de natuur van het oorspronkelijke bezitten; zo ook het tegenwoordige Israël (de takken) de natuur van de wortel, waaruit het is opgegroeid.

Deze patriarchen zijn geheiligd door het verbond, dat met hen van Gods kant is gesloten en de beloften hun gegeven. In zoverre nu echter dit verbond en deze beloften niet op henzelf, maar op hun nakomelingen doelen en in hen aan hun hele zaad waren gegeven (Luke 1:54 v., 72 v.), zo was ook Israël als geheel een voor God geheiligd volk (Exodus 19:6). Evenals dus patriarchen en volk een massa vormden, maar het volk het droeg, dus door de geheiligde eerstelingen geheiligd was, zo zijn ook de patriarchen de wortels, het volk de takken en met de heiliging van de wortels is ook de heiligheid van de takken vastgesteld.

Vers 17

17. En als enige van de takken (er mogen er vele of weinige zijn, tegenover de hele boom zijn het toch maar enige), afgebroken zijn van de edele olijfboom Israël ten gevolge van hun ongeloof en u, d. i. ieder van u heiden-christenen inhet bijzonder, een wilde olijfboom zijnde, namelijk een tak daarvan, in hun plaats (liever "tussen hen" tussen de takken van de edele olijfboom bent ingeënt 1 Kings 6:31 en van de wortels, die de hele boom heiligt en van de vettigheid (van het edele en vette sap) a) van de olijfboom ook deelachtig bent geworden, zodat u nu Abraham Izaak en Jakob uw vaderen mag noemen en alle heilige inzettingen van Gods oude volk de uwe.

a) Jeremiah 11:16.

De heidense volken zijn in het wild gegroeide bomen, evenals de heidense godenleer in het wild gegroeide godsdienst is. Alleen vereniging met de door God zelf geadelde olijfboom maakt de wilde boom edel en vruchtbaar. Dat de ingeënte wilde takken door het inenten verkregen worden, daarop ligt bij de apostel in de gelijkenis alleen de nadruk. Daarentegen laat hij buiten zijn beschouwing dat men in het oosten olijfbomen, die oud en onvruchtbaar waren geworden, door inenten van wilde olijftakken wist te vernieuwen en te veredelen en daardoor de boom zelf beter maakte. De keuze van het beeld van de olijfboom kan niet alleen daardoor worden verklaard, dat deze voor de edelste boom werd gehouden, maar ook daardoor, dat de olie in de Schrift gewoonlijk een zinnebeeld is van Gods Geest en van de gaven van Zijn genade. Het rijk van God als drager van Gods Geest, van Zijn beloften en werkingen, is zo de olijfboom. Opmerkelijk is alleen dat, terwijl bij het gewone inenten zoals bekend is de wilde boom door het inplaatsen van de edele ent wordt veredeld, de apostel hier de verhouding omkeert en de wilde ent door het plaatsen in de edele boom veredeld laat worden. Het aanvoeren van de oosterse gewoonte om wilde olijftakken in de olijfboom te brengen, kan hier niet worden aangehaald. Want zoals uit de plaatsen van oudere en latere reisbeschrijvers hierover blijkt, moeten hier, zoals ook in de aard van de zaak ligt, door inbrengen van de wilde takken in de edele boom niet wat ingeplaatst wordt veredeld worden, dat zonder enige vrucht zou zijn, omdat toch de olijfboom bovendien reeds edele vruchten draagt, maar de verouderde, edele boom moet door het inbrengen van de verse sappen van de wilde takken krachtig worden gemaakt. Men zal nu niet willen zeggen dat de apostel uit onkunde de zaak zal hebben omgekeerd. Evengoed zou men kunnen beweren dat hij ook niet zou hebben geweten, dat de eenmaal afgehouwen takken niet weer op de boom geplaatst worden (Romans 11:24). Hij houdt integendeel volgens zijn doel als punt van vergelijking alleen het begrip van veredeling door inenting vast, evenals het samengroeien en gedragen worden van de ent door de wortel van de geënte boom en het toestromen van de sappen uit wortel en boom in de ingezette takken. Overigens houdt hij het beeld naar de zaak, die hij wil voorstellen, omdat hij bij de uitwerking van het beeld met zijn gedachten steeds in de zaak zelf blijft en daarom ook gemakkelijk van het beeld tot het afgebeelde voorwerp zelf overgaat.

Vers 17

17. En als enige van de takken (er mogen er vele of weinige zijn, tegenover de hele boom zijn het toch maar enige), afgebroken zijn van de edele olijfboom Israël ten gevolge van hun ongeloof en u, d. i. ieder van u heiden-christenen inhet bijzonder, een wilde olijfboom zijnde, namelijk een tak daarvan, in hun plaats (liever "tussen hen" tussen de takken van de edele olijfboom bent ingeënt 1 Kings 6:31 en van de wortels, die de hele boom heiligt en van de vettigheid (van het edele en vette sap) a) van de olijfboom ook deelachtig bent geworden, zodat u nu Abraham Izaak en Jakob uw vaderen mag noemen en alle heilige inzettingen van Gods oude volk de uwe.

a) Jeremiah 11:16.

De heidense volken zijn in het wild gegroeide bomen, evenals de heidense godenleer in het wild gegroeide godsdienst is. Alleen vereniging met de door God zelf geadelde olijfboom maakt de wilde boom edel en vruchtbaar. Dat de ingeënte wilde takken door het inenten verkregen worden, daarop ligt bij de apostel in de gelijkenis alleen de nadruk. Daarentegen laat hij buiten zijn beschouwing dat men in het oosten olijfbomen, die oud en onvruchtbaar waren geworden, door inenten van wilde olijftakken wist te vernieuwen en te veredelen en daardoor de boom zelf beter maakte. De keuze van het beeld van de olijfboom kan niet alleen daardoor worden verklaard, dat deze voor de edelste boom werd gehouden, maar ook daardoor, dat de olie in de Schrift gewoonlijk een zinnebeeld is van Gods Geest en van de gaven van Zijn genade. Het rijk van God als drager van Gods Geest, van Zijn beloften en werkingen, is zo de olijfboom. Opmerkelijk is alleen dat, terwijl bij het gewone inenten zoals bekend is de wilde boom door het inplaatsen van de edele ent wordt veredeld, de apostel hier de verhouding omkeert en de wilde ent door het plaatsen in de edele boom veredeld laat worden. Het aanvoeren van de oosterse gewoonte om wilde olijftakken in de olijfboom te brengen, kan hier niet worden aangehaald. Want zoals uit de plaatsen van oudere en latere reisbeschrijvers hierover blijkt, moeten hier, zoals ook in de aard van de zaak ligt, door inbrengen van de wilde takken in de edele boom niet wat ingeplaatst wordt veredeld worden, dat zonder enige vrucht zou zijn, omdat toch de olijfboom bovendien reeds edele vruchten draagt, maar de verouderde, edele boom moet door het inbrengen van de verse sappen van de wilde takken krachtig worden gemaakt. Men zal nu niet willen zeggen dat de apostel uit onkunde de zaak zal hebben omgekeerd. Evengoed zou men kunnen beweren dat hij ook niet zou hebben geweten, dat de eenmaal afgehouwen takken niet weer op de boom geplaatst worden (Romans 11:24). Hij houdt integendeel volgens zijn doel als punt van vergelijking alleen het begrip van veredeling door inenting vast, evenals het samengroeien en gedragen worden van de ent door de wortel van de geënte boom en het toestromen van de sappen uit wortel en boom in de ingezette takken. Overigens houdt hij het beeld naar de zaak, die hij wil voorstellen, omdat hij bij de uitwerking van het beeld met zijn gedachten steeds in de zaak zelf blijft en daarom ook gemakkelijk van het beeld tot het afgebeelde voorwerp zelf overgaat.

Vers 18

18. Roem dan tegen de natuurlijke takken van de edele stam, noch tegen de ongelovig gebleven, noch tegen de gelovig geworden Joden. En als u daartegen roemt, u daarbovenverheft, weet dan: u draagt de wortel niet, maar de wortel u. De wortel heeft toch u in de eerste plaats doen worden wat u bent en waarop u zich beroemt; ondanks al uw bemoeienissen is het niet anders te maken, het blijft erbij dat de wortel de eigenschap en kracht aan de edele takken geeft.

Vers 18

18. Roem dan tegen de natuurlijke takken van de edele stam, noch tegen de ongelovig gebleven, noch tegen de gelovig geworden Joden. En als u daartegen roemt, u daarbovenverheft, weet dan: u draagt de wortel niet, maar de wortel u. De wortel heeft toch u in de eerste plaats doen worden wat u bent en waarop u zich beroemt; ondanks al uw bemoeienissen is het niet anders te maken, het blijft erbij dat de wortel de eigenschap en kracht aan de edele takken geeft.

Vers 19

19. Als u zich nu om die duidelijk sprekende redenen wacht tegen de takken te roemen, zult u dan toch misschien zeggen: De takken van de edele boom zijn juist daarom afgebroken, als de ongelovige Joden verhard werden, opdat ik, de heidens levende mensheid, plaats zou verkrijgen en tussen de overigen ingeënt zou worden.

Vers 19

19. Als u zich nu om die duidelijk sprekende redenen wacht tegen de takken te roemen, zult u dan toch misschien zeggen: De takken van de edele boom zijn juist daarom afgebroken, als de ongelovige Joden verhard werden, opdat ik, de heidens levende mensheid, plaats zou verkrijgen en tussen de overigen ingeënt zou worden.

Vers 20

20. Het is goed en wat de zaak aangaat heeft u recht; zij zijn door ongeloof en niet maar omwille van u afgebroken, zij zijn uit de gemeenschap van de zaligheid, die hen van nature toekwam, verwijderd tengevolge van hun ongeloof en ustaat door het geloof, u bent als tak in de edele olijfboom tot staan gekomen, d. i. tot de gemeenschap van de zaligheid, die u van nature vreemd was. Maar zie wel toe. Wees niet hooggevoelend tegenover degenen, aan wie de gemeenschap van de zaligheid van nature toekomt, maar blijf in het geloof, dat altijd met ootmoed verbonden is en vrees voor u, vanwege uw eigen altijd weerbarstig, tot hoogmoed geneigde hart.

Het noodzakelijk uitwerksel van de aanblik van een goddelijk strafgericht over ongelovigen moet vrees zijn. Immers hij, die belijdt dat hij slechts staat door het geloof, verklaart juist daarmee dat het van Gods kant enkel genade is wat hem behoudt. Geloof en ootmoed zijn n, want wie door het geloof zalig worden wil, belijdt juist daarmee zijn schande en elk spoor van hoogmoed, van zelfverheffing boven anderen moet hem met vrees vervullen, omdat het hem de grond van zijn zaligheid als onder de voeten doet wegzinken. Ook waar hij de grootste bewijzen van Gods genade ontvangt, moet de mens zich verblijden met sidderen en beven, want wie niet volhardt tot aan het einde die wordt het tot zwaardere verdoemenis.

De apostel herinnert de heidenen aan de mogelijkheid van hun afval en de wederopname van het volk Israël. "De gelovige doet alles alleen door God, door Zijn verkiezing, zowel als door Zijn werken, maar kan weerstreven, zolang hij hier beneden leeft. Wij moeten ook dit vasthouden, opdat wij niet zorgeloos worden, zodra wij menen tot God bekeerd te zijn, zowel als wij aan de andere kant behoefte hebben aan het vast vertrouwen, dat God het werk van Zijn handen niet laat varen. Hoe zouden wij zonder dit enige zekerheid kunnen hebben van de zaligheid? Waar bleef de hoop van de Christen, waar zou voor hem troost zijn?

Vers 20

20. Het is goed en wat de zaak aangaat heeft u recht; zij zijn door ongeloof en niet maar omwille van u afgebroken, zij zijn uit de gemeenschap van de zaligheid, die hen van nature toekwam, verwijderd tengevolge van hun ongeloof en ustaat door het geloof, u bent als tak in de edele olijfboom tot staan gekomen, d. i. tot de gemeenschap van de zaligheid, die u van nature vreemd was. Maar zie wel toe. Wees niet hooggevoelend tegenover degenen, aan wie de gemeenschap van de zaligheid van nature toekomt, maar blijf in het geloof, dat altijd met ootmoed verbonden is en vrees voor u, vanwege uw eigen altijd weerbarstig, tot hoogmoed geneigde hart.

Het noodzakelijk uitwerksel van de aanblik van een goddelijk strafgericht over ongelovigen moet vrees zijn. Immers hij, die belijdt dat hij slechts staat door het geloof, verklaart juist daarmee dat het van Gods kant enkel genade is wat hem behoudt. Geloof en ootmoed zijn n, want wie door het geloof zalig worden wil, belijdt juist daarmee zijn schande en elk spoor van hoogmoed, van zelfverheffing boven anderen moet hem met vrees vervullen, omdat het hem de grond van zijn zaligheid als onder de voeten doet wegzinken. Ook waar hij de grootste bewijzen van Gods genade ontvangt, moet de mens zich verblijden met sidderen en beven, want wie niet volhardt tot aan het einde die wordt het tot zwaardere verdoemenis.

De apostel herinnert de heidenen aan de mogelijkheid van hun afval en de wederopname van het volk Israël. "De gelovige doet alles alleen door God, door Zijn verkiezing, zowel als door Zijn werken, maar kan weerstreven, zolang hij hier beneden leeft. Wij moeten ook dit vasthouden, opdat wij niet zorgeloos worden, zodra wij menen tot God bekeerd te zijn, zowel als wij aan de andere kant behoefte hebben aan het vast vertrouwen, dat God het werk van Zijn handen niet laat varen. Hoe zouden wij zonder dit enige zekerheid kunnen hebben van de zaligheid? Waar bleef de hoop van de Christen, waar zou voor hem troost zijn?

Vers 21

21. Want is het, dat God de natuurlijke takken, die van oorsprong edel waren, niet gespaard heeft, als zij zich in hoogmoed tegen Zijn genade verzetten en de hoofdvoorwaarde van hun deelgenootschap aan de zaligheid, het geloofvergaten, zie dan toe dat Hij ook mogelijk u niet spaart, als u niet in de ootmoed van het geloof blijven zou.

Vers 21

21. Want is het, dat God de natuurlijke takken, die van oorsprong edel waren, niet gespaard heeft, als zij zich in hoogmoed tegen Zijn genade verzetten en de hoofdvoorwaarde van hun deelgenootschap aan de zaligheid, het geloofvergaten, zie dan toe dat Hij ook mogelijk u niet spaart, als u niet in de ootmoed van het geloof blijven zou.

Vers 22

22. Zie dan ten allen tijde met ernstig nadenken, met ootmoedig geloof en met dankbaarheid beide de goedertierenheid en de strengheid van God: de strengheid, deafsnijdende, afhouwende scherpte (zoals Paulus volgens de grondtekst met een woord, dat in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt zegt, om bij het beeld van takken en stam te blijven) over degenen, die om hun hoogmoedig ongeloof zijn afgehouwen en verdord van de boom afgevallen zijn, maar de onverdiende goedertierenheid van God, die de zondaar zograag zalig maakt, over u, de heidense mensheid, als u door het geloof in de goedertierenheid blijft, in de goedertierenheid van God in Christus Jezus, die uit genade de zondaar aanneemt. Anderszins, als ook u door het geloof daarvan zult zijn afgevallen, zult ook u, evenzeer als de nu afgebroken onnatuurlijke takken van de Joden, afgehouwen worden.

Het is een schoon woord van Gregorius, dat aldus luidt: Als wij anderen zien zondigen, moeten wij hun ongeluk bewenen, omdat wij f ook aldus zijn gevallen, f zo zouden kunnen vallen. Wij zijn het, of wij zijn het geweest, of wij kunnen worden wat dat andere is. Hij heden, ik morgen. Als daarom een ander geslagen wordt, denk dan dat het ook u aangaat, evenals wanneer de muur, die dicht bij u is, in brand staat. Ja de goddelozen zullen door ons, als wij daartoe door God verordend zijn, omkomen en geslagen worden, maar met een barmhartig en medelijdend hart en u moet er aan denken dat wij Gods werktuigen zijn en dat wij ook misschien als een roede is het vuur zullen worden geworpen, nadat de schuldigen door ons gestraft zijn.

"Anders zult ook u worden afgehouwen", dit woord moest in onze tijd ieder, die zijn ziel wil redden, met grote letters boven zijn deuren schrijven. Het gehele Nederland van onze tijd mocht dit woord wel bijzonder ter harte nemen, opdat niet tegen alle verwachting het ogenblik snel aanwezig is, dat het als volk van de edele olijfboom wordt afgehouwen. Dan zal het wel zien dat de afgoden van staatkunde of van het souvereine volk, van wetenschap en verlichting, vreugde en genot, handel en industrie geen hulp, geen troost in nood en dood kunnen geven. God heeft Nederland niet nodig, zo min Hij een Christelijke kerk in het Oosten nodig had. De edele olijfboom blijft toch, totdat Israël er weer in zal ingeënt worden.

Vers 22

22. Zie dan ten allen tijde met ernstig nadenken, met ootmoedig geloof en met dankbaarheid beide de goedertierenheid en de strengheid van God: de strengheid, deafsnijdende, afhouwende scherpte (zoals Paulus volgens de grondtekst met een woord, dat in het Nieuwe Testament alleen hier voorkomt zegt, om bij het beeld van takken en stam te blijven) over degenen, die om hun hoogmoedig ongeloof zijn afgehouwen en verdord van de boom afgevallen zijn, maar de onverdiende goedertierenheid van God, die de zondaar zograag zalig maakt, over u, de heidense mensheid, als u door het geloof in de goedertierenheid blijft, in de goedertierenheid van God in Christus Jezus, die uit genade de zondaar aanneemt. Anderszins, als ook u door het geloof daarvan zult zijn afgevallen, zult ook u, evenzeer als de nu afgebroken onnatuurlijke takken van de Joden, afgehouwen worden.

Het is een schoon woord van Gregorius, dat aldus luidt: Als wij anderen zien zondigen, moeten wij hun ongeluk bewenen, omdat wij f ook aldus zijn gevallen, f zo zouden kunnen vallen. Wij zijn het, of wij zijn het geweest, of wij kunnen worden wat dat andere is. Hij heden, ik morgen. Als daarom een ander geslagen wordt, denk dan dat het ook u aangaat, evenals wanneer de muur, die dicht bij u is, in brand staat. Ja de goddelozen zullen door ons, als wij daartoe door God verordend zijn, omkomen en geslagen worden, maar met een barmhartig en medelijdend hart en u moet er aan denken dat wij Gods werktuigen zijn en dat wij ook misschien als een roede is het vuur zullen worden geworpen, nadat de schuldigen door ons gestraft zijn.

"Anders zult ook u worden afgehouwen", dit woord moest in onze tijd ieder, die zijn ziel wil redden, met grote letters boven zijn deuren schrijven. Het gehele Nederland van onze tijd mocht dit woord wel bijzonder ter harte nemen, opdat niet tegen alle verwachting het ogenblik snel aanwezig is, dat het als volk van de edele olijfboom wordt afgehouwen. Dan zal het wel zien dat de afgoden van staatkunde of van het souvereine volk, van wetenschap en verlichting, vreugde en genot, handel en industrie geen hulp, geen troost in nood en dood kunnen geven. God heeft Nederland niet nodig, zo min Hij een Christelijke kerk in het Oosten nodig had. De edele olijfboom blijft toch, totdat Israël er weer in zal ingeënt worden.

Vers 23

23. a) Maar ook zij, als zij in het ongeloof niet blijven, zullen weer in de edele olijfboom van de gemeente van God ingeënt worden. Bij de mensen is het zeker onmogelijk om afgehouwen en verdorde takken weer in hun stamin te enten; maar toch zal het gebeuren, want God is machtig om ze weer in te enten, zodat zij weer groen worden en bloeien door de kracht van de heilige wortel en de edele stam, d. i. door de kracht van de beloften van God, die aan Abraham zijn gegeven en in Christus vervuld zijn.

a) 2 Corinthians 3:16.

"Daarom is het woeden van enige Christenen - als zij overigens nog Christenen genoemd kunnen worden - verdoemelijk, wanneer zij menen dat zij God een dienst doen door de Joden op het ergst te vervolgen, alle kwaads over hen denken en bij hun beklagenswaardig lot nog met de sterkste hoogmoed en met verachting hen bespotten, terwijl zij liever volgens het voorbeeld van Paulus van harte bedroefd over hen moesten zijn en zonder ophouden voor hen moesten bidden. Zeker, deze mochten wel eens naar Paulus horen, als hij zegt: roem niet tegen de takken enz. Zulke goddeloze Christenen doen zowel aan de Christelijken naam als aan het volk door hun tyrannie geen geringe schade en dragen ook schuld aan de goddeloosheid van de Joden; zij hebben daaraan deel, omdat zij hen door dat voorbeeld van wreedheid als met geweld van het Christendom terugdrijven, terwijl zij hen integendeel met alle vriendelijkheid, geduld, gebed en zorgvuldigheid moesten tot zich trekken. "

Vers 23

23. a) Maar ook zij, als zij in het ongeloof niet blijven, zullen weer in de edele olijfboom van de gemeente van God ingeënt worden. Bij de mensen is het zeker onmogelijk om afgehouwen en verdorde takken weer in hun stamin te enten; maar toch zal het gebeuren, want God is machtig om ze weer in te enten, zodat zij weer groen worden en bloeien door de kracht van de heilige wortel en de edele stam, d. i. door de kracht van de beloften van God, die aan Abraham zijn gegeven en in Christus vervuld zijn.

a) 2 Corinthians 3:16.

"Daarom is het woeden van enige Christenen - als zij overigens nog Christenen genoemd kunnen worden - verdoemelijk, wanneer zij menen dat zij God een dienst doen door de Joden op het ergst te vervolgen, alle kwaads over hen denken en bij hun beklagenswaardig lot nog met de sterkste hoogmoed en met verachting hen bespotten, terwijl zij liever volgens het voorbeeld van Paulus van harte bedroefd over hen moesten zijn en zonder ophouden voor hen moesten bidden. Zeker, deze mochten wel eens naar Paulus horen, als hij zegt: roem niet tegen de takken enz. Zulke goddeloze Christenen doen zowel aan de Christelijken naam als aan het volk door hun tyrannie geen geringe schade en dragen ook schuld aan de goddeloosheid van de Joden; zij hebben daaraan deel, omdat zij hen door dat voorbeeld van wreedheid als met geweld van het Christendom terugdrijven, terwijl zij hen integendeel met alle vriendelijkheid, geduld, gebed en zorgvuldigheid moesten tot zich trekken. "

Vers 24

24. Ja, dat kan zeker gebeuren; want als u, de heidense mensheid, afgehouwen bent uit de olijfboom, die van nature wild was opgegroeid en tegen nature (want het is tegen de natuur dat takken van hun stam worden afgehouwen en in eenandere worden ingeënt) door Gods almachtige genade in de goede olijfboom ingeënt, hoeveel temeer en makkelijker zullen deze, die natuurlijke takken zijn, die naar hun oorsprong tot de edele boom behoren en slechts tijdelijk zijn afgehouwen, in hun eigen olijfboom ingeënt worden?

Vers 24

24. Ja, dat kan zeker gebeuren; want als u, de heidense mensheid, afgehouwen bent uit de olijfboom, die van nature wild was opgegroeid en tegen nature (want het is tegen de natuur dat takken van hun stam worden afgehouwen en in eenandere worden ingeënt) door Gods almachtige genade in de goede olijfboom ingeënt, hoeveel temeer en makkelijker zullen deze, die natuurlijke takken zijn, die naar hun oorsprong tot de edele boom behoren en slechts tijdelijk zijn afgehouwen, in hun eigen olijfboom ingeënt worden?

Vers 25

25. En dit zal ook gebeuren. Want ik wil niet, broeders (en juist omdat u mijn geliefde broeders bent, die met mij, de Jood, als mijn medetakken aan de edele olijfboom gelijke genade deelachtig bent geworden, moest u deze belangrijke zaak wel begrijpen) dat u deze verborgenheid onbekend is. U behoort deze waarheid te kennen, die alleen door Gods openbaring aan de menselijke geest in geloof geopenbaard is, maar overigens voor alle menselijk verstand is verborgen en niet is uit te vinden, opdat u niet wijs bent bij uzelf en uzelf volgens uw natuurlijk heidens verstand over de uitsluiting van het ongelovig volk Israël uit de genade van Christus een mening vormt en die voor waarheid houdt. U moet bedenken dat de verharding, de blindheid van de ogen en de verstokking van het hart voor een deel door Gods straffende gerechtigheid (Romans 11:8) over Israël gekomen is, (want er zijn velen van hen niet tot het geloof en zo ookniet tot de genade in Christus gekomen) en dit oordeel van de verharding zal blijven a) totdat de volheid 1) van de heidenen, het gehele getal van de heidense volken, in het rijk van God onder de hoede van de naam van Christus, ingegaan zal zijn.

a) Luke 21:24.

1) In de grondtekst staat hier weer plmrwma, volledigheid of dat wat iets tot een geheel maakt. Men heeft dit zeer verschillend verklaard. Sommigen hebben aangenomen dat daarmee bedoeld werd de aanvulling of de vergoeding voor de leemte, die door de verstokte, ongelovige Joden was veroorzaakt en vertalen "aanvulling. " Anderen verstaan er onder "de menigte van de heidenen", anderen datgene, waardoor de menigte van de heidenen vol wordt, het volle getal van de heidenen. Zeker is het laatste het juiste. Paulus zegt daarom dat Israëls verharding zo lang zal duren, totdat de hoofdmassa van de heidenen, die zalig worden, bekeerd zal zijn, waarmee hij natuurlijk niet wil ontkennen dat ook na Israëls bekering nog enige heidenen tot het geloof in Christus kunnen komen. Verstaan wij het geheim, waarvan Paulus spreekt, juist dan zal Israëls verstokking ophouden, op het ogenblik dat het laatste volk van de heidenen het Evangelie zal hebben gehoord en diegenen onder deze, die het aannemen, in het rijk van God zijn opgenomen. Omdat de prediking van het Evangelie in ieder volk een scheiding teweegbrengt en een volk slechts na zijn opname in het rijk van God aanspraken op deze naam kan maken, vormen de weinigen of de velen in de bijzondere volken, die de waarheid belijden, het volk en men zal eens, als alle volken de prediking van Christus hebben gehoord en gelegenheid gehad hebben om te beslissen, kunnen zeggen: alle volken zijn de volheid van de heidenen ingegaan.

Vers 25

25. En dit zal ook gebeuren. Want ik wil niet, broeders (en juist omdat u mijn geliefde broeders bent, die met mij, de Jood, als mijn medetakken aan de edele olijfboom gelijke genade deelachtig bent geworden, moest u deze belangrijke zaak wel begrijpen) dat u deze verborgenheid onbekend is. U behoort deze waarheid te kennen, die alleen door Gods openbaring aan de menselijke geest in geloof geopenbaard is, maar overigens voor alle menselijk verstand is verborgen en niet is uit te vinden, opdat u niet wijs bent bij uzelf en uzelf volgens uw natuurlijk heidens verstand over de uitsluiting van het ongelovig volk Israël uit de genade van Christus een mening vormt en die voor waarheid houdt. U moet bedenken dat de verharding, de blindheid van de ogen en de verstokking van het hart voor een deel door Gods straffende gerechtigheid (Romans 11:8) over Israël gekomen is, (want er zijn velen van hen niet tot het geloof en zo ookniet tot de genade in Christus gekomen) en dit oordeel van de verharding zal blijven a) totdat de volheid 1) van de heidenen, het gehele getal van de heidense volken, in het rijk van God onder de hoede van de naam van Christus, ingegaan zal zijn.

a) Luke 21:24.

1) In de grondtekst staat hier weer plmrwma, volledigheid of dat wat iets tot een geheel maakt. Men heeft dit zeer verschillend verklaard. Sommigen hebben aangenomen dat daarmee bedoeld werd de aanvulling of de vergoeding voor de leemte, die door de verstokte, ongelovige Joden was veroorzaakt en vertalen "aanvulling. " Anderen verstaan er onder "de menigte van de heidenen", anderen datgene, waardoor de menigte van de heidenen vol wordt, het volle getal van de heidenen. Zeker is het laatste het juiste. Paulus zegt daarom dat Israëls verharding zo lang zal duren, totdat de hoofdmassa van de heidenen, die zalig worden, bekeerd zal zijn, waarmee hij natuurlijk niet wil ontkennen dat ook na Israëls bekering nog enige heidenen tot het geloof in Christus kunnen komen. Verstaan wij het geheim, waarvan Paulus spreekt, juist dan zal Israëls verstokking ophouden, op het ogenblik dat het laatste volk van de heidenen het Evangelie zal hebben gehoord en diegenen onder deze, die het aannemen, in het rijk van God zijn opgenomen. Omdat de prediking van het Evangelie in ieder volk een scheiding teweegbrengt en een volk slechts na zijn opname in het rijk van God aanspraken op deze naam kan maken, vormen de weinigen of de velen in de bijzondere volken, die de waarheid belijden, het volk en men zal eens, als alle volken de prediking van Christus hebben gehoord en gelegenheid gehad hebben om te beslissen, kunnen zeggen: alle volken zijn de volheid van de heidenen ingegaan.

Vers 26

26. En zo, nadat dit heeft plaats gehad, zal geheel Israël zalig worden 1), zoals dit op vele plaatsen van de profetie van het Oude Testament is uitgesproken en ook in Isaiah 59:20 geschreven is en volgens deAlexandrijnse vertaling aldus luidt: De Verlosser zal eens aan het einde der tijden uit (Psalms 14:7; Psalms 53:7; Psalms 110:2 Zion komen, dat steeds het middelpunt is van het rijk van God, de plaats van de openbaring en van de zaligheid en Hij, de Goël of Redder, zal door Zijn heilig, dierbaar bloed de goddeloosheden afwenden van Jakob en de harten leiden tot bekering.

a) Isaiah 27:9. Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34. 2 Corinthians 3:16.

"Geheel Israël" zo staat er duidelijk in onze tekst. Dat daarmee het uit alle oordelen en beproevingen overgebleven en gereinigde overblijfsel, dat na het ingaan van de volheid van de heidenen nog leeft, bedoeld is, spreekt vanzelf. De vraag van het eeuwig lot van de Joden, die gedurende het oordeel van de verharding, zonder toch de vaderlijke wet en de Messias-verwachtingen te hebben verlaten, wegsterven, hebben wij hier niet te bespreken; ook behoort dat tot de vragen, die wij liever door de eeuwigheid moeten laten beantwoorden. Als een geheel volk, dit is de hoofdzaak, zal Israël de zoon van David zijn: "Hosanna, gezegend is Hij, die daar komt in de naam van de Heere! " tegenjubelen. Daartoe zien wij het door alle tijden en stormen van de wereld heen bewaard. Nu zijn het altijd slechts zeer weinigen, die zich van het volk losmaken, en in de kerk van de heidenen overgaan; zij moeten dan ophouden Joden te zijn en moeten als het ware ook heiden-Christenen worden. Wie zou niet weten met welke smarten nu de bekering van iedere Jood voor hen verbonden is! Die omstandigheid zal ophouden. Als geheel Israël zich als volk bekeert, dan hoeft niemand op te houden een Jood te zijn, maar hij zal alleen het bijgevoegde verkeerde moeten afwerpen en Jezus van Nazareth als de verschenen Messias, de Zoon van David, de Koning van Israël, wiens heerschappij eeuwig is, moeten erkennen. Al het overige heeft hij reeds. De persoon van Christus zelf is de vervulling van alle voorspellingen en afbeeldingen. Neemt Israël Hem aan, dan heeft het daarmee alle schatten van genade, die wij nu bezitten. Een volk van enkel bekeerde, gelovige Christenen? Dit groot en heerlijk wonder, dat in de loop van de geschiedenis van de kerk uit de heidenen nog nooit heeft bestaan, dit wonder, dat Israëls bekering ons te aanschouwen zal geven, denkt men door en men zal begrijpen, dat met Israëls bekering een geheel nieuw beslissend tijdperk in de geschiedenis van het Christendom zal beginnen. Het onderscheid tussen de bekering van de heidenen en van de Joden moet daarin gesteld worden, dat van de volken uit de heidenen slechts enkelen uit ieder volk tot Christus bekeerd zullen worden en de raad van God is vervuld, als dit heeft plaats gehad. Israël zal daarentegen aan het einde van de dagen zo bekeerd worden, dat het eveneens weer een rijk en een volk van God vormt, als ten tijde van David en Salomo, ja veel heerlijker en volkomener. Dit wordt op de volkomenste manier behalve door andere plaatsen van het Oude Testement door Psalms 87:1 bevestigd. In deze moeilijke Psalm wordt voorspeld dat God de Heere eens in Zion een gemeente zal hebben, wier leden hoofd voor hoofd in het boek van het rijk van God, in het boek des levens zijn opgetekend; de gehele verdere wereld zal Hem onderdanig zijn, zodat zij in haar geheel, als volk in aanmerking zou komen. In Revelation 4:1 ziet de heilige Johannes eveneens de laatste gemeente op Zion staan en het nieuwe Jeruzalem wordt de stad van God genoemd. De verheerlijkte gemeente van het duizendjarig rijk zal de vervulling zijn van Psalms 87:1 Dan zal Israël in al zijn leden zijn wat de naam zegt. Christus zal in haar en door haar over de mensen heersen en de volken als delen van Zijn rijk hebben, maar van Zijn bekeerde gemeente Israël, de kom van de gemeente van het duizendjarig rijk, zal Hij zeggen: "Deze en die is in Zion geboren. " Als eindelijk in Openbaring :1, de Ziener een getal van 144. 000 verzegelden uit Israël ziet, dan is het voor ons hetzelfde, of dit getal eigenlijk of slechts zinnebeeldig bedoeld is. Dit blijkt echter zeker uit dat gezicht, dat het een getelde menigte, een organisch gerangschikt geheel zal zijn, een volk, dat aan het einde der tijden zal optreden als Israëlitisch-Christelijke gemeente Re 7:8.

Toen Mozes bij de Rode zee zong, was het zijn vreugde te weten dat geheel Israël behouden was. Geen vlokje schuim spatte van die hechte muur, totdat de laatste man van het Israël van God zijn voet op de andere oever had gezet. Nauwelijks was dit gebeurd of de wateren keerden weer tot hun plaats, maar ook niet eerder. Een gedeelte van dat gezang was: U leidde door Uw weldadigheid dit volk, dat U verlost heeft. In de laatste tijden, wanneer de uitverkorenen het lied van Moes, de dienstknecht van God en het lied van het Lam zullen zingen, zal de roem van de Heere Jezus zijn: Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren. Er zal in de hemel geen lege troon zijn.

Daar zal het hele getal Zich voor Gods troon ontmoeten en met verhoogd geschal En lof elkaar begroeten.

Zo velen God heeft uitverkoren, zo velen Christus heeft verlost, zo velen de Geest heeft geroepen, zo velen daar in de Heere Jezus geloven, zullen de gekliefde zee doorgaan. Nog niet allen zijn wij veilig aangeland.

Reeds ziet ge een deel des heirs aan d' overzijde staan, Terwijl g' een ander deel nog door de stroom ziet gaan.

De voorhoede van het leger heeft reeds de oever bereikt. Wij gaan door de afgronden heen, wij volgen nu nog onze Leidsman met moeite door het hart van de zee. Laat ons goedsmoeds zijn, de achterhoede zal weldra komen waar de voorhoede reeds is, de laatsten van de uitverkorenen zullen snel de zee doorgegaan zijn en dan zal het triomfgezang gehoord worden, wanneer allen behouden zijn. Maar o, als er een achterbleef, o, als een van Zijn uitverkorenen uitgeworpen werd, zou het een eeuwige wanklank in het lied van de verlosten geven en de snaren van de harpen van het paradijs ontstemmen, zodat zij nooit enige melodie zouden kunnen voortbrengen.

Vers 26

26. En zo, nadat dit heeft plaats gehad, zal geheel Israël zalig worden 1), zoals dit op vele plaatsen van de profetie van het Oude Testament is uitgesproken en ook in Isaiah 59:20 geschreven is en volgens deAlexandrijnse vertaling aldus luidt: De Verlosser zal eens aan het einde der tijden uit (Psalms 14:7; Psalms 53:7; Psalms 110:2 Zion komen, dat steeds het middelpunt is van het rijk van God, de plaats van de openbaring en van de zaligheid en Hij, de Goël of Redder, zal door Zijn heilig, dierbaar bloed de goddeloosheden afwenden van Jakob en de harten leiden tot bekering.

a) Isaiah 27:9. Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34. 2 Corinthians 3:16.

"Geheel Israël" zo staat er duidelijk in onze tekst. Dat daarmee het uit alle oordelen en beproevingen overgebleven en gereinigde overblijfsel, dat na het ingaan van de volheid van de heidenen nog leeft, bedoeld is, spreekt vanzelf. De vraag van het eeuwig lot van de Joden, die gedurende het oordeel van de verharding, zonder toch de vaderlijke wet en de Messias-verwachtingen te hebben verlaten, wegsterven, hebben wij hier niet te bespreken; ook behoort dat tot de vragen, die wij liever door de eeuwigheid moeten laten beantwoorden. Als een geheel volk, dit is de hoofdzaak, zal Israël de zoon van David zijn: "Hosanna, gezegend is Hij, die daar komt in de naam van de Heere! " tegenjubelen. Daartoe zien wij het door alle tijden en stormen van de wereld heen bewaard. Nu zijn het altijd slechts zeer weinigen, die zich van het volk losmaken, en in de kerk van de heidenen overgaan; zij moeten dan ophouden Joden te zijn en moeten als het ware ook heiden-Christenen worden. Wie zou niet weten met welke smarten nu de bekering van iedere Jood voor hen verbonden is! Die omstandigheid zal ophouden. Als geheel Israël zich als volk bekeert, dan hoeft niemand op te houden een Jood te zijn, maar hij zal alleen het bijgevoegde verkeerde moeten afwerpen en Jezus van Nazareth als de verschenen Messias, de Zoon van David, de Koning van Israël, wiens heerschappij eeuwig is, moeten erkennen. Al het overige heeft hij reeds. De persoon van Christus zelf is de vervulling van alle voorspellingen en afbeeldingen. Neemt Israël Hem aan, dan heeft het daarmee alle schatten van genade, die wij nu bezitten. Een volk van enkel bekeerde, gelovige Christenen? Dit groot en heerlijk wonder, dat in de loop van de geschiedenis van de kerk uit de heidenen nog nooit heeft bestaan, dit wonder, dat Israëls bekering ons te aanschouwen zal geven, denkt men door en men zal begrijpen, dat met Israëls bekering een geheel nieuw beslissend tijdperk in de geschiedenis van het Christendom zal beginnen. Het onderscheid tussen de bekering van de heidenen en van de Joden moet daarin gesteld worden, dat van de volken uit de heidenen slechts enkelen uit ieder volk tot Christus bekeerd zullen worden en de raad van God is vervuld, als dit heeft plaats gehad. Israël zal daarentegen aan het einde van de dagen zo bekeerd worden, dat het eveneens weer een rijk en een volk van God vormt, als ten tijde van David en Salomo, ja veel heerlijker en volkomener. Dit wordt op de volkomenste manier behalve door andere plaatsen van het Oude Testement door Psalms 87:1 bevestigd. In deze moeilijke Psalm wordt voorspeld dat God de Heere eens in Zion een gemeente zal hebben, wier leden hoofd voor hoofd in het boek van het rijk van God, in het boek des levens zijn opgetekend; de gehele verdere wereld zal Hem onderdanig zijn, zodat zij in haar geheel, als volk in aanmerking zou komen. In Revelation 4:1 ziet de heilige Johannes eveneens de laatste gemeente op Zion staan en het nieuwe Jeruzalem wordt de stad van God genoemd. De verheerlijkte gemeente van het duizendjarig rijk zal de vervulling zijn van Psalms 87:1 Dan zal Israël in al zijn leden zijn wat de naam zegt. Christus zal in haar en door haar over de mensen heersen en de volken als delen van Zijn rijk hebben, maar van Zijn bekeerde gemeente Israël, de kom van de gemeente van het duizendjarig rijk, zal Hij zeggen: "Deze en die is in Zion geboren. " Als eindelijk in Openbaring :1, de Ziener een getal van 144. 000 verzegelden uit Israël ziet, dan is het voor ons hetzelfde, of dit getal eigenlijk of slechts zinnebeeldig bedoeld is. Dit blijkt echter zeker uit dat gezicht, dat het een getelde menigte, een organisch gerangschikt geheel zal zijn, een volk, dat aan het einde der tijden zal optreden als Israëlitisch-Christelijke gemeente Re 7:8.

Toen Mozes bij de Rode zee zong, was het zijn vreugde te weten dat geheel Israël behouden was. Geen vlokje schuim spatte van die hechte muur, totdat de laatste man van het Israël van God zijn voet op de andere oever had gezet. Nauwelijks was dit gebeurd of de wateren keerden weer tot hun plaats, maar ook niet eerder. Een gedeelte van dat gezang was: U leidde door Uw weldadigheid dit volk, dat U verlost heeft. In de laatste tijden, wanneer de uitverkorenen het lied van Moes, de dienstknecht van God en het lied van het Lam zullen zingen, zal de roem van de Heere Jezus zijn: Uit degenen, die Gij Mij gegeven heeft, heb Ik niemand verloren. Er zal in de hemel geen lege troon zijn.

Daar zal het hele getal Zich voor Gods troon ontmoeten en met verhoogd geschal En lof elkaar begroeten.

Zo velen God heeft uitverkoren, zo velen Christus heeft verlost, zo velen de Geest heeft geroepen, zo velen daar in de Heere Jezus geloven, zullen de gekliefde zee doorgaan. Nog niet allen zijn wij veilig aangeland.

Reeds ziet ge een deel des heirs aan d' overzijde staan, Terwijl g' een ander deel nog door de stroom ziet gaan.

De voorhoede van het leger heeft reeds de oever bereikt. Wij gaan door de afgronden heen, wij volgen nu nog onze Leidsman met moeite door het hart van de zee. Laat ons goedsmoeds zijn, de achterhoede zal weldra komen waar de voorhoede reeds is, de laatsten van de uitverkorenen zullen snel de zee doorgegaan zijn en dan zal het triomfgezang gehoord worden, wanneer allen behouden zijn. Maar o, als er een achterbleef, o, als een van Zijn uitverkorenen uitgeworpen werd, zou het een eeuwige wanklank in het lied van de verlosten geven en de snaren van de harpen van het paradijs ontstemmen, zodat zij nooit enige melodie zouden kunnen voortbrengen.

Vers 27

27. En, zoals verder in Isaiah 27:9 alsook wat de bedoeling betreft in Jeremiah 31:33 v. gezegd wordt, dit is hun een verbond van Mij, door Mij bezworen en tot in eeuwigheid geldend, als Ik hun zonden zal wegnemen en vergeven. Hun weer begenadiging en weer herstelling in hun vroegere toestand, toen zij het middenpunt van het rijk van God waren, is de inhoud van het verbond, dat door Mij met hen in Abraham gesloten is.

Het zijn twee gedachten, die de apostel aan de voorspelling van het Oude Testament over de eindgeschiedenis van het volk van Israël ontleent, dat Zion en Israël de plaats is voor de laatste openbaring van de zaligheid en dat de geschiedenis van Israël eindigt met vergeving van zijn zonden, waardoor juist de openbaring van de zaligheid voor de hele wereld tenslotte wordt mogelijk gemaakt. De apostel heeft volkomen recht, datgene wat Jesaja van de verschijning van Christus in het algemeen zegt, nadat het bij de eerste verschijning bevestigd is, ook tot de tweede uit te strekken. Is echter bij de eerste openbaring van Christus het stoffelijk Zion, zowel het volk als het daarvan niet af te scheiden land, het geweest, waar de zottigheid geopenbaard is, zo zal het bij de tweede verschijning eveneens het stoffelijk Zion, volk en land, zijn, waar de zaligheid volkomen zal worden.

Vers 27

27. En, zoals verder in Isaiah 27:9 alsook wat de bedoeling betreft in Jeremiah 31:33 v. gezegd wordt, dit is hun een verbond van Mij, door Mij bezworen en tot in eeuwigheid geldend, als Ik hun zonden zal wegnemen en vergeven. Hun weer begenadiging en weer herstelling in hun vroegere toestand, toen zij het middenpunt van het rijk van God waren, is de inhoud van het verbond, dat door Mij met hen in Abraham gesloten is.

Het zijn twee gedachten, die de apostel aan de voorspelling van het Oude Testament over de eindgeschiedenis van het volk van Israël ontleent, dat Zion en Israël de plaats is voor de laatste openbaring van de zaligheid en dat de geschiedenis van Israël eindigt met vergeving van zijn zonden, waardoor juist de openbaring van de zaligheid voor de hele wereld tenslotte wordt mogelijk gemaakt. De apostel heeft volkomen recht, datgene wat Jesaja van de verschijning van Christus in het algemeen zegt, nadat het bij de eerste verschijning bevestigd is, ook tot de tweede uit te strekken. Is echter bij de eerste openbaring van Christus het stoffelijk Zion, zowel het volk als het daarvan niet af te scheiden land, het geweest, waar de zottigheid geopenbaard is, zo zal het bij de tweede verschijning eveneens het stoffelijk Zion, volk en land, zijn, waar de zaligheid volkomen zal worden.

Vers 28

28. Zo zijn zij wel vijanden van God aangaande het Evangelie, dat zij hebben verworpen; zij zijn om hun ongehoorzaamheid door de toorn van God getroffen en ditomwille van u, opdat u tot de zaligheid in Christus zou komen; maar aangaande de verkiezing, waardoor God hen uit vrije genade en liefde zonder te letten op hun toekomstige werken of deugden tot Zijn volk heeft verkoren, waarin Hij dit wilde verheerlijken, zijn zij beminden van God, omwille van de vaders Abraham, Izaak en Jakob en zij zullen dat blijven, zoals dat eens voor ieder duidelijk zal worden.

Vers 28

28. Zo zijn zij wel vijanden van God aangaande het Evangelie, dat zij hebben verworpen; zij zijn om hun ongehoorzaamheid door de toorn van God getroffen en ditomwille van u, opdat u tot de zaligheid in Christus zou komen; maar aangaande de verkiezing, waardoor God hen uit vrije genade en liefde zonder te letten op hun toekomstige werken of deugden tot Zijn volk heeft verkoren, waarin Hij dit wilde verheerlijken, zijn zij beminden van God, omwille van de vaders Abraham, Izaak en Jakob en zij zullen dat blijven, zoals dat eens voor ieder duidelijk zal worden.

Vers 29

29. Want de genadegiften, de betoningen van genade, die Hij eenmaal aan Zijn volk uit vrije gunst had toegezegd, zoals aan Abraham en zijn zaad en de roeping van God, waarmee Hij Zijn vrije keuze volvoerde, dat Abraham of zijn volk de drager zou zijn van Zijn zaligheid en deel zou hebben aan Zijn rijk, zijn onberouwelijk. God neemt daarvan niets terug, want Hij is geen mens, dat Hem iets zou berouwen.

De roeping van God kan hier in de samenhang met het onmiddellijk voorafgaande slechts zien op de roeping, die het volk van Israël tot de zaligheid in Christus, in de aartsvaders is toegekomen en deze zaligheid maakte de hoofdinhoud uit van de goddelijke verbondsbelofte. Deze roeping moet ook nog eens worden verwezenlijkt als voor geen terugname geschikt. Hier is dus niet de roeping, die van de boden van het Evangelie is uitgegaan en voor een tijd door Israël is versmaad, de roeping tot het in Christus feitelijk verwezenlijkt heil bedoeld. Die roeping moet zich werkzaam betonen, omdat zij onder geen voorwaarde is gesteld, maar van dezelfde betekenis is als de onvoorwaardelijke bestemming van het volk Israël tot verbondsvolk. Deze roeping daarentegen kan zonder uitwerking blijven, omdat zij voorwaarden stelt en haar werkzaamheid afhankelijk is van de gelovige aanname van de bijzondere personen. De goddelijke bepaling heeft betrekking op het volk in zijn geheel; de Israëlieten konden elk voor zich voor altijd afvallen, omdat God met hen geen verbond gesloten heeft.

Wij hoeven ook hierbij wel niet te denken dat de apostel de bekering van al de heidenen tot n toe door het geloof in Christus bedoeld heeft, maar moeten toch aannemen dat hij de omhelzing van het Christendom door de heidenwereld in het algemeen heeft op het oog gehad en dus te kennen geeft dat dit zal voorafgaan en dat dan geheel Israël door het geloof in onze Heere zalig zal worden. Er valt dus niet aan te twijfelen, of wij hebben deze grote heugelijke gebeurtenis nog te wachten. Of zullen wij met anderen menen dat de apostel zich heeft vergist, dat hij de algehele bekering van het Joodse volk slechts vermoed, gewenst, gehoopt zal hebben en dat de uitkomst aan zijn verwachting niet heeft beantwoord? Maar hij spreekt zo stellig mogelijk, hij gewaagt van haar als van een waarheid, die voor zijn lezers nog verborgen, maar door hem ontdekt was; hij kondigt haar op plechtige manier aan, hij deelt haar mee, om de verkeerde denkbeelden van de gelovigen uit de heidenen aangaande het lot van de Joden tegen te gaan en hij voert ten overvloede onderscheidene bewijzen ter bevestiging van zijn uitspraak aan. Nee, hij heeft het niet maar vermoed, gewenst, gehoopt, hij heeft het met zekerheid verwacht, al maakte de verharding van het Joodse volk over het geheel in zijn dagen het onwaarschijnlijk en ondenkbaar. En wij geloven dat hij zich niet heeft vergist, al heeft de uitkomst aan zijn verklaring nog niet beantwoord. Wij geloven en verwachten haar vervulling. Wij geloven en verwachten haar op grond van de stellige uitspraak van de apostel, op grond van Gods beloften, weleer gedaan door zijn profeten, op grond van de betrekking, die Hij, wiens genadegiften en roeping onberouwelijk zijn, behoudt op zijn beminden omwille van de vaders, op grond van de gang van zijn bestuur, zoals zich dit voor onze ogen reeds heeft ontwikkeld, op grond eindelijk van Zijn liefde, omdat Hij allen, Joden en heidenen, onder de ongehoorzaamheid heeft besloten, opdat Hij allen barmhartig zou zijn. Wij weten wel niet de tijd wanneer en de manier waarop die heugelijke uitkomst zal plaats hebben. De apostel zegt alleen, dat eerst de volheid van de heidenen zal ingaan en dat dan geheel Israël zal zalig worden. Hij verklaart dus niet hoe vele jaren of eeuwen er nog zullen verlopen eer dat die grote gebeurtenissen geschieden; hij zegt ook niet of Israël dan al of niet naar het land van zijn vaderen zal terugkeren. Wij kunnen dus desaangaande niets met zekerheid bepalen en moeten geen geloof geven aan de voorspellingen van hen, die de juiste tijd willen aanwijzen, of de aard van de gebeurtenissen op stelligen toon ontvouwen. Genoeg de grote heugelijke gebeurtenis zelf zal eenmaal plaats hebben. Hoe onwaarschijnlijk zij ook nu nog zijn moge, al is ook nu nog slechts het kleinste deel van de heidenwereld de Heere toegevoegd, al blijft ook nu nog Israël over het geheel even verhard, als het was in de dagen van de apostel, eens zal zich alle knie in de naam van Jezus voor God buigen en alle tong belijden, dat Hij de Heere is tot heerlijkheid van God van de Vader; eens zal de volheid van de heidenen ingaan en heel Israël zalig worden, want het plan van God kan niet verijdeld worden, zijn genadegiften en roeping zijn onberouwelijk.

Vers 29

29. Want de genadegiften, de betoningen van genade, die Hij eenmaal aan Zijn volk uit vrije gunst had toegezegd, zoals aan Abraham en zijn zaad en de roeping van God, waarmee Hij Zijn vrije keuze volvoerde, dat Abraham of zijn volk de drager zou zijn van Zijn zaligheid en deel zou hebben aan Zijn rijk, zijn onberouwelijk. God neemt daarvan niets terug, want Hij is geen mens, dat Hem iets zou berouwen.

De roeping van God kan hier in de samenhang met het onmiddellijk voorafgaande slechts zien op de roeping, die het volk van Israël tot de zaligheid in Christus, in de aartsvaders is toegekomen en deze zaligheid maakte de hoofdinhoud uit van de goddelijke verbondsbelofte. Deze roeping moet ook nog eens worden verwezenlijkt als voor geen terugname geschikt. Hier is dus niet de roeping, die van de boden van het Evangelie is uitgegaan en voor een tijd door Israël is versmaad, de roeping tot het in Christus feitelijk verwezenlijkt heil bedoeld. Die roeping moet zich werkzaam betonen, omdat zij onder geen voorwaarde is gesteld, maar van dezelfde betekenis is als de onvoorwaardelijke bestemming van het volk Israël tot verbondsvolk. Deze roeping daarentegen kan zonder uitwerking blijven, omdat zij voorwaarden stelt en haar werkzaamheid afhankelijk is van de gelovige aanname van de bijzondere personen. De goddelijke bepaling heeft betrekking op het volk in zijn geheel; de Israëlieten konden elk voor zich voor altijd afvallen, omdat God met hen geen verbond gesloten heeft.

Wij hoeven ook hierbij wel niet te denken dat de apostel de bekering van al de heidenen tot n toe door het geloof in Christus bedoeld heeft, maar moeten toch aannemen dat hij de omhelzing van het Christendom door de heidenwereld in het algemeen heeft op het oog gehad en dus te kennen geeft dat dit zal voorafgaan en dat dan geheel Israël door het geloof in onze Heere zalig zal worden. Er valt dus niet aan te twijfelen, of wij hebben deze grote heugelijke gebeurtenis nog te wachten. Of zullen wij met anderen menen dat de apostel zich heeft vergist, dat hij de algehele bekering van het Joodse volk slechts vermoed, gewenst, gehoopt zal hebben en dat de uitkomst aan zijn verwachting niet heeft beantwoord? Maar hij spreekt zo stellig mogelijk, hij gewaagt van haar als van een waarheid, die voor zijn lezers nog verborgen, maar door hem ontdekt was; hij kondigt haar op plechtige manier aan, hij deelt haar mee, om de verkeerde denkbeelden van de gelovigen uit de heidenen aangaande het lot van de Joden tegen te gaan en hij voert ten overvloede onderscheidene bewijzen ter bevestiging van zijn uitspraak aan. Nee, hij heeft het niet maar vermoed, gewenst, gehoopt, hij heeft het met zekerheid verwacht, al maakte de verharding van het Joodse volk over het geheel in zijn dagen het onwaarschijnlijk en ondenkbaar. En wij geloven dat hij zich niet heeft vergist, al heeft de uitkomst aan zijn verklaring nog niet beantwoord. Wij geloven en verwachten haar vervulling. Wij geloven en verwachten haar op grond van de stellige uitspraak van de apostel, op grond van Gods beloften, weleer gedaan door zijn profeten, op grond van de betrekking, die Hij, wiens genadegiften en roeping onberouwelijk zijn, behoudt op zijn beminden omwille van de vaders, op grond van de gang van zijn bestuur, zoals zich dit voor onze ogen reeds heeft ontwikkeld, op grond eindelijk van Zijn liefde, omdat Hij allen, Joden en heidenen, onder de ongehoorzaamheid heeft besloten, opdat Hij allen barmhartig zou zijn. Wij weten wel niet de tijd wanneer en de manier waarop die heugelijke uitkomst zal plaats hebben. De apostel zegt alleen, dat eerst de volheid van de heidenen zal ingaan en dat dan geheel Israël zal zalig worden. Hij verklaart dus niet hoe vele jaren of eeuwen er nog zullen verlopen eer dat die grote gebeurtenissen geschieden; hij zegt ook niet of Israël dan al of niet naar het land van zijn vaderen zal terugkeren. Wij kunnen dus desaangaande niets met zekerheid bepalen en moeten geen geloof geven aan de voorspellingen van hen, die de juiste tijd willen aanwijzen, of de aard van de gebeurtenissen op stelligen toon ontvouwen. Genoeg de grote heugelijke gebeurtenis zelf zal eenmaal plaats hebben. Hoe onwaarschijnlijk zij ook nu nog zijn moge, al is ook nu nog slechts het kleinste deel van de heidenwereld de Heere toegevoegd, al blijft ook nu nog Israël over het geheel even verhard, als het was in de dagen van de apostel, eens zal zich alle knie in de naam van Jezus voor God buigen en alle tong belijden, dat Hij de Heere is tot heerlijkheid van God van de Vader; eens zal de volheid van de heidenen ingaan en heel Israël zalig worden, want het plan van God kan niet verijdeld worden, zijn genadegiften en roeping zijn onberouwelijk.

Vers 30

30. Want zoals ook jullie eertijds (Romans 1:18) God ongehoorzaam geweest bent, maar nu barmhartigheid verkregen heeft, in de gemeenschap van Christus bent opgenomen, door deze ongehoorzaamheid, tengevolge van hun ongeloof, want zij zijn vijanden van God omwille van u (Romans 11:28);

Vers 30

30. Want zoals ook jullie eertijds (Romans 1:18) God ongehoorzaam geweest bent, maar nu barmhartigheid verkregen heeft, in de gemeenschap van Christus bent opgenomen, door deze ongehoorzaamheid, tengevolge van hun ongeloof, want zij zijn vijanden van God omwille van u (Romans 11:28);

Vers 31

31. Zo zijn ook deze, de Joden, nu ongehoorzaam geweest door hun verwerping van het Evangelie van God, opdat ook zij door uw barmhartigheid, door de genade, die aan u bewezen is en hen tot jaloersheid moet en zal opwekken, barmhartigheidzouden verkrijgen.

Wat Paulus boven in Romans 11:11, Romans 11:12 gezegd heeft, ontwikkelt hij hier verder, hij leidt daarin alles terug tot de almacht van Gods ontferming. De aanbiddelijke grootheid van Zijn liefde en Zijn ondoorgrondelijke wijsheid betoont zich daarin, dat Israëls ongehoorzaamheid de barmhartigheid van God tot de heidenwereld leeft gewend en zal zich nog overvloediger daarin openbaren, dat de redding van de heidenwereld ook voor Israël weer de barmhartigheid van God zal openen.

Vers 31

31. Zo zijn ook deze, de Joden, nu ongehoorzaam geweest door hun verwerping van het Evangelie van God, opdat ook zij door uw barmhartigheid, door de genade, die aan u bewezen is en hen tot jaloersheid moet en zal opwekken, barmhartigheidzouden verkrijgen.

Wat Paulus boven in Romans 11:11, Romans 11:12 gezegd heeft, ontwikkelt hij hier verder, hij leidt daarin alles terug tot de almacht van Gods ontferming. De aanbiddelijke grootheid van Zijn liefde en Zijn ondoorgrondelijke wijsheid betoont zich daarin, dat Israëls ongehoorzaamheid de barmhartigheid van God tot de heidenwereld leeft gewend en zal zich nog overvloediger daarin openbaren, dat de redding van de heidenwereld ook voor Israël weer de barmhartigheid van God zal openen.

Vers 32

32. Want, om tenslotte nog eens alles wat van Israëls heden en toekomst te zeggen is, in weinige woorden samen te vatten, God de Heilige en Rechtvaardige, die niet ongestraft Zich laat weerstaan, maar ook de Barmhartige en Genadige is, die de dood van de zondaars niet wil en de Getrouwe, die Zijn verbond en Zijn beloften niet vergeet, heeft hen allen, heeft Israël als geheel, als volk, onder de ongehoorzaamheid besloten. Omdat het volk als volk gehoorzaamheid weigerde aan het raadsbesluit van de liefde van God in Christus, heeft Hij ze overgegeven in de macht van de ongehoorzaamheid, dat deze hen tot het door Hem bepaalde uur gevangen en geboeid hield. De Heere heeft dat gedaan, opdat - en dit is de andere kant - het genadige doel en het zalig oogmerk van het zware oordeel van verharding over Zijn volk als het uur van de ontferming voor hen zou zijn gekomen, Hij hun allen tezamen evenals elk in het bijzonder, barmhartig zou zijn en de rijkdom van Zijn liefde en Zijn genade des te heerlijker aan hen zou openbaren. De plaats Galatians 3:22 heeft de meeste uitleggers bewogen om onder het "hun allen" het geheel van alle volken, Joden en heidenen te verstaan en de bedoeling van het vers meer algemeen te maken. In de samenhang is echter geen sprake van de heidense mensheid, maar van Israël, de aanneming van de heidenen is er dus bijgevoegd. Omdat nu Paulus met dit woord de gehele verklaring over de hoop voor Israël, die hij met Romans 9:1 begonnen is, wil afsluiten en samenvatten, zo kan volgens de strenge samenhang met het voorafgaande en de gehele afdeling hier niet een algemene gedachte over de macht van de zonde en de macht van de ontferming van God vervat zijn en "hun allen" niet slaan op het geheel van alle volken, maar alleen op het geheel van Israël. Ook komt de uitdrukking "besloten", d. i. samengebonden, alleen dan tot haar volle recht, als wij die verstaan van het oordeel van verharding en verblinding, dat over het ongehoorzame Israël bepaald is.

Uit ons vers de dwaalleer van de wederbrenging van alle dingen te willen bewijzen, d. i. dat alle mensen, ook de ongelovigsten en goddeloosten, ja de duivel zelf (apokatastasis pantoon), ten slotte nog zullen worden aangenomen en gezaligd, is een dwaasheid, die met de hele samenhang en de gehele woordvoeging zozeer in strijd is, dat geen weerlegging nodig is.

De apostel heeft ons een uitzicht geopend van een heerlijke toekomst, dat echter op het nauwst samenhangt met de nu zo bejammerenswaardige, armzalige gedaante van de Jodenwereld, die voor onze ogen leeft. Behaagt die zo vernederende verbintenis aan onze heidense hoogmoed niet, het zal daarom niet anders worden; maar wel mogen wij toezien dat wij niet in zo'n zelfverheffing het deelgenootschap aan dat heerlijk einde verliezen.

EPISTEL OP HET FEEST VAN TRINITATIS

(Vgl. de inleiding op het Evangelie: John 3:1-John 3:15 "Joh 3:1-15. Op dit feest, het hoekpunt en de pool van het kerkelijk jaar, ontmoeten elkaar beide, het zalig geheim van de goddelijke Drieëenheid, dat de hemel aanbidt en haar grootste werk op aarde, de wedergeboorte van de mens. De kerk ziet terug op de feesttijd en trekt de som tezamen van alle ervaringen, die zij heeft opgedaan in de beschouwing van de grote daden van God tot onze verlossing en vat die samen in de aanbidding van de Drieëenige God, in wie zij door het geloof het nieuwe leven heen. Maar tegelijk ziet zij voorwaarts op de rij van zondaren, die hun naam en hun wijding van het Trinitatisfeest hebben en aan welke duidelijk wordt, dat de levensloop van de Christenen tot aan het einde niets anders is dan een groeien in de wedergeboorte, door de Drieëenige God verkregen.

Ere zij de Drieëenige God! Want Hij is 1) oorsprong van alle dingen, 2) hun bestaan, 3) hun doel.

De Christen voor de diepten van de Godheid. Hij staat daarvoor 1) in ootmoed, 2) in heilige eerbied, 3) in dankbare lof aan God.

Vers 32

32. Want, om tenslotte nog eens alles wat van Israëls heden en toekomst te zeggen is, in weinige woorden samen te vatten, God de Heilige en Rechtvaardige, die niet ongestraft Zich laat weerstaan, maar ook de Barmhartige en Genadige is, die de dood van de zondaars niet wil en de Getrouwe, die Zijn verbond en Zijn beloften niet vergeet, heeft hen allen, heeft Israël als geheel, als volk, onder de ongehoorzaamheid besloten. Omdat het volk als volk gehoorzaamheid weigerde aan het raadsbesluit van de liefde van God in Christus, heeft Hij ze overgegeven in de macht van de ongehoorzaamheid, dat deze hen tot het door Hem bepaalde uur gevangen en geboeid hield. De Heere heeft dat gedaan, opdat - en dit is de andere kant - het genadige doel en het zalig oogmerk van het zware oordeel van verharding over Zijn volk als het uur van de ontferming voor hen zou zijn gekomen, Hij hun allen tezamen evenals elk in het bijzonder, barmhartig zou zijn en de rijkdom van Zijn liefde en Zijn genade des te heerlijker aan hen zou openbaren. De plaats Galatians 3:22 heeft de meeste uitleggers bewogen om onder het "hun allen" het geheel van alle volken, Joden en heidenen te verstaan en de bedoeling van het vers meer algemeen te maken. In de samenhang is echter geen sprake van de heidense mensheid, maar van Israël, de aanneming van de heidenen is er dus bijgevoegd. Omdat nu Paulus met dit woord de gehele verklaring over de hoop voor Israël, die hij met Romans 9:1 begonnen is, wil afsluiten en samenvatten, zo kan volgens de strenge samenhang met het voorafgaande en de gehele afdeling hier niet een algemene gedachte over de macht van de zonde en de macht van de ontferming van God vervat zijn en "hun allen" niet slaan op het geheel van alle volken, maar alleen op het geheel van Israël. Ook komt de uitdrukking "besloten", d. i. samengebonden, alleen dan tot haar volle recht, als wij die verstaan van het oordeel van verharding en verblinding, dat over het ongehoorzame Israël bepaald is.

Uit ons vers de dwaalleer van de wederbrenging van alle dingen te willen bewijzen, d. i. dat alle mensen, ook de ongelovigsten en goddeloosten, ja de duivel zelf (apokatastasis pantoon), ten slotte nog zullen worden aangenomen en gezaligd, is een dwaasheid, die met de hele samenhang en de gehele woordvoeging zozeer in strijd is, dat geen weerlegging nodig is.

De apostel heeft ons een uitzicht geopend van een heerlijke toekomst, dat echter op het nauwst samenhangt met de nu zo bejammerenswaardige, armzalige gedaante van de Jodenwereld, die voor onze ogen leeft. Behaagt die zo vernederende verbintenis aan onze heidense hoogmoed niet, het zal daarom niet anders worden; maar wel mogen wij toezien dat wij niet in zo'n zelfverheffing het deelgenootschap aan dat heerlijk einde verliezen.

EPISTEL OP HET FEEST VAN TRINITATIS

(Vgl. de inleiding op het Evangelie: John 3:1-John 3:15 "Joh 3:1-15. Op dit feest, het hoekpunt en de pool van het kerkelijk jaar, ontmoeten elkaar beide, het zalig geheim van de goddelijke Drieëenheid, dat de hemel aanbidt en haar grootste werk op aarde, de wedergeboorte van de mens. De kerk ziet terug op de feesttijd en trekt de som tezamen van alle ervaringen, die zij heeft opgedaan in de beschouwing van de grote daden van God tot onze verlossing en vat die samen in de aanbidding van de Drieëenige God, in wie zij door het geloof het nieuwe leven heen. Maar tegelijk ziet zij voorwaarts op de rij van zondaren, die hun naam en hun wijding van het Trinitatisfeest hebben en aan welke duidelijk wordt, dat de levensloop van de Christenen tot aan het einde niets anders is dan een groeien in de wedergeboorte, door de Drieëenige God verkregen.

Ere zij de Drieëenige God! Want Hij is 1) oorsprong van alle dingen, 2) hun bestaan, 3) hun doel.

De Christen voor de diepten van de Godheid. Hij staat daarvoor 1) in ootmoed, 2) in heilige eerbied, 3) in dankbare lof aan God.

Vers 33

33. O, wat een diepte, als de onpeilbare diepte van de zee, zo moet ik met biddende bewondering uitroepen, als mijn geest nadenkend terugziet op hetgeen in Romans 9:1-11 vooral in Romans 11:1 is uiteengezet. O diepte van de rijkdom beide van de wijsheid, die op zo onderscheidene wegen zich een toegang weet te zoeken tot het weerbarstig menselijk hart, om het tot erkentenis van vrede en zaligheid te leiden en de kennis van God, die de ellende van de zondaar met ontferming aanziet en het doel van zijn redding en zaligmaking steeds vast in het oog houdt! a) Hoe ondoorzoekelijk, ook voor het grootste menselijk verstand zijn Zijn oordelen, zijn Gods beschikkingen, die nu eens uit Zijn liefde en ontferming, dan weer uit Zijn heiligheid en gerechtigheid voortkomen en hoe onnaspeurlijk ook voor het scherpzinnigste verstand Zijn wegen, waarlangs Hij bij de volvoering van Zijn raad tot het doel van Zijn beloften leidt!

a) Psalms 36:7.

Terwijl de meeste van de oudere uitleggers de genitiven: "wijsheid en kennis" laten afhangen van "rijkdom", beschouwen vele nieuwere de begrippen "rijkdom, wijsheid en kennis" als gecordineerd en afhankelijk van "diepte". Spreukenakkunstig zijn beide mogelijk. Omdat toch Romans 11:33, Romans 11:34 de wijsheid en kennis, Romans 11:35, Romans 11:36 de rijkdom van God schilderen, moet men aannemen dat de apostel eveneens de laatste opvatting heeft gehad. Onder de rijkdom van God moet dan de Goddelijke volheid in het algemeen worden verstaan in tegenstelling tot de menselijke nietigheid: de volheid van Zijn genade over allen, die Hem aanroepen; de volheid van Zijn lankmoedigheid, om op aller roepen te wachten; de volheid van Zijn heerlijkheid, om de vaten van Zijn barmhartigheid te eren en van Zijn macht, om de vaten van de toorn aan de voeten van Zijn beledigde majesteit te leggen (Romans 9:22 v.). De wijsheid is in God meer dan een eigenschap alleen; zij is het wezen, waaruit het raadsbesluit van de schepping, verlossing en heiliging van de wereld is voortgekomen, die alle lotgevallen van de mensen bestuurt en alle in elkaar lopende wegen op de wonderbaarste manier tot het einddoel van Zijn eigen verheerlijking leidt. De kennis van God is van Zijn wijsheid wel te onderscheiden. Zij is de diepte van het weten van God, die met ontfermende liefde zich verdiept in het voorwerp van haar kennen en dat tot zich omhoog heft. Beide, de wijsheid en de kennis van God, zijn in Christus lichamelijk voor onze ogen verschenen, zoals ook Zijn rijkdom in Hem is uitgestort; Hij laat ze ons echter kennen door Zijn woord; want "alles is daartoe gericht", dat Hij God wil zijn en wij het ervoor houden dat wat Hij doet, goed is.

De apostel heeft gesproken van de oordelen van God, die gegrond zijn in het geheim van Zijn genade en opgroeien in de onverschoonbare verharding van de mensen van de verdiensten, die de genade van zich stoten en hun eigen gerechtigheid proberen op te richten. Het oordeel van de dood over de hele wereld van zondaren is ook voor heidenen te doorgronden Romans 1:32); maar het oordeel, waartoe de Heere Jezus in deze wereld is gekomen (John 3:19; John 9:39) en welks uitspraak luidt: "die niet gelooft zal verdoemd worden" (Mark 16:16), is voor de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid. Nog heden stoten zich daaraan de werkheilige en die de zaligheid in het vlees zoeken, die zich verheffen op hun volksbestaan en trots zijn op hun kerk; maar de onmondigen, die God graag God willen laten zijn, wordt het geopenbaard.

Alle wegen van God zijn oordelen, want er is geen weg van verlossing, waarop niet tevens de zonde geoordeeld wordt (1 Peter 4:17). Weer zijn al Zijn oordelen, zolang het nog niet het laatste oordeel is, verborgen wegen van Zijn genade. Dat God rechtvaardig blijft in de genade en genadig in de gerechtigheid, dat te doen zien is juist de diepte van de wijsheid van de goddelijke liefde.

De zichtbare natuur bevat een diepte, een afgrond van goddelijke wijsheid en kennis, maar niet minder Gods leidingen met de wereld van de mensen, van de zondaren. Niemand van de hoogste engelen zou de vraag hebben kunnen beantwoorden; Hoe zal de heilige God met deze wereld vol onheilige opstandelingen handelen? Zijn zij niet altijd in vijandschap me Hem, weerstreven zij niet altijd Zijn geboden, verijdelen zij niet altijd de goede voornemens, die God met hen heeft? En wie zou het gedacht hebben, dat God deze ter dood verwezene nochtans ten slotte zou leiden tot de eeuwige fonteinen van de levende wateren, door hen in Christus al de fonteinen van Zijn genade te openen? Zo weet God het kwade te overwinnen door het goede, de zonde teniet te doen en er Zijn gerechtigheid voor in de plaats te stellen. Ook Zijn oordelen zijn een afgrond. De eerste is de afgrond van Gods oneindige liefde, de tweede die van Gods oneindige heiligheid. Nee, niet zonder oordelen werd dit einde gevolgd en bereikt. Gerechtigheid en gericht zijn en blijven de vastigheid van Gods troon, maar van die troon laat Hij de witte vredevlag waaien, door de hand van Zijn Zoon daarop geplant. Zijn oordelen over de zonde aan de mensen hier en hiernamaals, zijn ontzettend. Zijn oordelen over de zonde in de offerande van Zijn Zoon zijn allerontzettendst, zij gaan alle gedachten te boven, wij zien ze sprakeloos aan en hebben maar n woord, om de aandoeningen onzer ziel te ontboezemen: Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen! Ook de wegen, waarlangs God Zijn eeuwige vrederaad tot stand gebracht, Zijn doel bereikt heeft, zijn onvergaanbaar. Welke middelen heeft God daartoe in het werk gesteld! Hoe heeft Hij de mensen bewerkt door Zijn Geest en Woord, ze gewaarschuwd, gestraft, ze weer begenadigd en gezegend! Hoe ordende Hij, door duizenden tussenkomsten, de wanorde, door de zonde van de mensen veroorzaakt, deed Hij voor Noach de wereld vergaan en voorkwam Hij door Abraham het algeheel bederf van de wereld. Hoe vaak zond Hij Zijn engelen uit de hemel tot de mensen en Zijn gezanten, Zijn profeten, met goddelijke openbaringen en bevelen. Geheel de Schrift is de geschiedenis van Gods wegen met de kinderen van de mensen en hoeveel ongekende, verborgen en onbeschreven wegen en middelen heeft God bovendien gebruikt! Ook nu hebben wij slechts n woord voor ons verbijsterd verstand: Hoe onnaspeurlijk zijn Zijn wegen!

"Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. " Dit moest de enige wens van de Christen zijn. Alle andere wensen moeten aan deze ne ondergeschikt zijn. De Christen mag voorspoed op zijn arbeid wensen, maar alleen in zoverre als hij daardoor in staat wordt gesteld om te bevorderen dat "Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. " Hij mag naar meer gaven en genade verlangen, maar alleen opdat "Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid". U handelt niet zoals u behoort te doen, wanneer u enige andere drijfveer heeft dan een eenvoudig oog voor de heerlijkheid van de Heere. Als Christen bent u "van God en door God", leef dan ook tot Hem. Laat niets uw hart ooit zo machtig doen kloppen als de liefde voor Hem. Laat deze eerzucht uw ziel ontvlammen, laat dit de grond zijn van alles wat u onderneemt en dit het doel, dat u kracht geeft, wanneer uw ijver verkoelt, laat God uw enig doel zijn.

Vers 33

33. O, wat een diepte, als de onpeilbare diepte van de zee, zo moet ik met biddende bewondering uitroepen, als mijn geest nadenkend terugziet op hetgeen in Romans 9:1-11 vooral in Romans 11:1 is uiteengezet. O diepte van de rijkdom beide van de wijsheid, die op zo onderscheidene wegen zich een toegang weet te zoeken tot het weerbarstig menselijk hart, om het tot erkentenis van vrede en zaligheid te leiden en de kennis van God, die de ellende van de zondaar met ontferming aanziet en het doel van zijn redding en zaligmaking steeds vast in het oog houdt! a) Hoe ondoorzoekelijk, ook voor het grootste menselijk verstand zijn Zijn oordelen, zijn Gods beschikkingen, die nu eens uit Zijn liefde en ontferming, dan weer uit Zijn heiligheid en gerechtigheid voortkomen en hoe onnaspeurlijk ook voor het scherpzinnigste verstand Zijn wegen, waarlangs Hij bij de volvoering van Zijn raad tot het doel van Zijn beloften leidt!

a) Psalms 36:7.

Terwijl de meeste van de oudere uitleggers de genitiven: "wijsheid en kennis" laten afhangen van "rijkdom", beschouwen vele nieuwere de begrippen "rijkdom, wijsheid en kennis" als gecordineerd en afhankelijk van "diepte". Spreukenakkunstig zijn beide mogelijk. Omdat toch Romans 11:33, Romans 11:34 de wijsheid en kennis, Romans 11:35, Romans 11:36 de rijkdom van God schilderen, moet men aannemen dat de apostel eveneens de laatste opvatting heeft gehad. Onder de rijkdom van God moet dan de Goddelijke volheid in het algemeen worden verstaan in tegenstelling tot de menselijke nietigheid: de volheid van Zijn genade over allen, die Hem aanroepen; de volheid van Zijn lankmoedigheid, om op aller roepen te wachten; de volheid van Zijn heerlijkheid, om de vaten van Zijn barmhartigheid te eren en van Zijn macht, om de vaten van de toorn aan de voeten van Zijn beledigde majesteit te leggen (Romans 9:22 v.). De wijsheid is in God meer dan een eigenschap alleen; zij is het wezen, waaruit het raadsbesluit van de schepping, verlossing en heiliging van de wereld is voortgekomen, die alle lotgevallen van de mensen bestuurt en alle in elkaar lopende wegen op de wonderbaarste manier tot het einddoel van Zijn eigen verheerlijking leidt. De kennis van God is van Zijn wijsheid wel te onderscheiden. Zij is de diepte van het weten van God, die met ontfermende liefde zich verdiept in het voorwerp van haar kennen en dat tot zich omhoog heft. Beide, de wijsheid en de kennis van God, zijn in Christus lichamelijk voor onze ogen verschenen, zoals ook Zijn rijkdom in Hem is uitgestort; Hij laat ze ons echter kennen door Zijn woord; want "alles is daartoe gericht", dat Hij God wil zijn en wij het ervoor houden dat wat Hij doet, goed is.

De apostel heeft gesproken van de oordelen van God, die gegrond zijn in het geheim van Zijn genade en opgroeien in de onverschoonbare verharding van de mensen van de verdiensten, die de genade van zich stoten en hun eigen gerechtigheid proberen op te richten. Het oordeel van de dood over de hele wereld van zondaren is ook voor heidenen te doorgronden Romans 1:32); maar het oordeel, waartoe de Heere Jezus in deze wereld is gekomen (John 3:19; John 9:39) en welks uitspraak luidt: "die niet gelooft zal verdoemd worden" (Mark 16:16), is voor de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid. Nog heden stoten zich daaraan de werkheilige en die de zaligheid in het vlees zoeken, die zich verheffen op hun volksbestaan en trots zijn op hun kerk; maar de onmondigen, die God graag God willen laten zijn, wordt het geopenbaard.

Alle wegen van God zijn oordelen, want er is geen weg van verlossing, waarop niet tevens de zonde geoordeeld wordt (1 Peter 4:17). Weer zijn al Zijn oordelen, zolang het nog niet het laatste oordeel is, verborgen wegen van Zijn genade. Dat God rechtvaardig blijft in de genade en genadig in de gerechtigheid, dat te doen zien is juist de diepte van de wijsheid van de goddelijke liefde.

De zichtbare natuur bevat een diepte, een afgrond van goddelijke wijsheid en kennis, maar niet minder Gods leidingen met de wereld van de mensen, van de zondaren. Niemand van de hoogste engelen zou de vraag hebben kunnen beantwoorden; Hoe zal de heilige God met deze wereld vol onheilige opstandelingen handelen? Zijn zij niet altijd in vijandschap me Hem, weerstreven zij niet altijd Zijn geboden, verijdelen zij niet altijd de goede voornemens, die God met hen heeft? En wie zou het gedacht hebben, dat God deze ter dood verwezene nochtans ten slotte zou leiden tot de eeuwige fonteinen van de levende wateren, door hen in Christus al de fonteinen van Zijn genade te openen? Zo weet God het kwade te overwinnen door het goede, de zonde teniet te doen en er Zijn gerechtigheid voor in de plaats te stellen. Ook Zijn oordelen zijn een afgrond. De eerste is de afgrond van Gods oneindige liefde, de tweede die van Gods oneindige heiligheid. Nee, niet zonder oordelen werd dit einde gevolgd en bereikt. Gerechtigheid en gericht zijn en blijven de vastigheid van Gods troon, maar van die troon laat Hij de witte vredevlag waaien, door de hand van Zijn Zoon daarop geplant. Zijn oordelen over de zonde aan de mensen hier en hiernamaals, zijn ontzettend. Zijn oordelen over de zonde in de offerande van Zijn Zoon zijn allerontzettendst, zij gaan alle gedachten te boven, wij zien ze sprakeloos aan en hebben maar n woord, om de aandoeningen onzer ziel te ontboezemen: Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen! Ook de wegen, waarlangs God Zijn eeuwige vrederaad tot stand gebracht, Zijn doel bereikt heeft, zijn onvergaanbaar. Welke middelen heeft God daartoe in het werk gesteld! Hoe heeft Hij de mensen bewerkt door Zijn Geest en Woord, ze gewaarschuwd, gestraft, ze weer begenadigd en gezegend! Hoe ordende Hij, door duizenden tussenkomsten, de wanorde, door de zonde van de mensen veroorzaakt, deed Hij voor Noach de wereld vergaan en voorkwam Hij door Abraham het algeheel bederf van de wereld. Hoe vaak zond Hij Zijn engelen uit de hemel tot de mensen en Zijn gezanten, Zijn profeten, met goddelijke openbaringen en bevelen. Geheel de Schrift is de geschiedenis van Gods wegen met de kinderen van de mensen en hoeveel ongekende, verborgen en onbeschreven wegen en middelen heeft God bovendien gebruikt! Ook nu hebben wij slechts n woord voor ons verbijsterd verstand: Hoe onnaspeurlijk zijn Zijn wegen!

"Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. " Dit moest de enige wens van de Christen zijn. Alle andere wensen moeten aan deze ne ondergeschikt zijn. De Christen mag voorspoed op zijn arbeid wensen, maar alleen in zoverre als hij daardoor in staat wordt gesteld om te bevorderen dat "Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. " Hij mag naar meer gaven en genade verlangen, maar alleen opdat "Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid". U handelt niet zoals u behoort te doen, wanneer u enige andere drijfveer heeft dan een eenvoudig oog voor de heerlijkheid van de Heere. Als Christen bent u "van God en door God", leef dan ook tot Hem. Laat niets uw hart ooit zo machtig doen kloppen als de liefde voor Hem. Laat deze eerzucht uw ziel ontvlammen, laat dit de grond zijn van alles wat u onderneemt en dit het doel, dat u kracht geeft, wanneer uw ijver verkoelt, laat God uw enig doel zijn.

Vers 34

34. Het kon ook niet anders zijn dan dat Zijn oordelen en wegen boven alle menselijke scherpzinnigheid verheven zijn, omdat toch alles enkel en alleen in Zijn willen en besturen grond, bestaan en wezen heeft. Want, zoals Jesaja in Isaiah 40:13 zegt: Wie heeft Hem ooit in het hart gezien en zo de zin van de Heere gekend, zodat hij de plannen en maatregelen van Zijn wijsheid zou hebben onderzocht? Of wie is Zijn raadsman geweest bij Zijn beslissingen en bij de keuze van Zijn wegen, zodat hij ook zonder bijzonder goddelijke openbaring de inhoud van degoddelijke wijsheid en kennis zou weten (1 Corinthians 2:16. Wijsh. 9:16 v. ?

God heeft geen mensenraad nodig, want Hij is zelf de volmaakte wijsheid. Hij heeft de wereld geschapen en de raad van de mensen daarvoor niet nodig gehad. Zo is Hij Zichzelf voldoende, om ook alles zonder de raad en het toedoen van mensen tot het rechte doel ten einde te leiden. Het is dus een vermetelheid, die de wereld zich onderwindt, als zij meent niet alleen Gods wezen, wil en werk zelf te kunnen uitvinden, maar Hem ook te mogen raden, hoe Hij het moet maken en wat Hij moet willen.

Vers 34

34. Het kon ook niet anders zijn dan dat Zijn oordelen en wegen boven alle menselijke scherpzinnigheid verheven zijn, omdat toch alles enkel en alleen in Zijn willen en besturen grond, bestaan en wezen heeft. Want, zoals Jesaja in Isaiah 40:13 zegt: Wie heeft Hem ooit in het hart gezien en zo de zin van de Heere gekend, zodat hij de plannen en maatregelen van Zijn wijsheid zou hebben onderzocht? Of wie is Zijn raadsman geweest bij Zijn beslissingen en bij de keuze van Zijn wegen, zodat hij ook zonder bijzonder goddelijke openbaring de inhoud van degoddelijke wijsheid en kennis zou weten (1 Corinthians 2:16. Wijsh. 9:16 v. ?

God heeft geen mensenraad nodig, want Hij is zelf de volmaakte wijsheid. Hij heeft de wereld geschapen en de raad van de mensen daarvoor niet nodig gehad. Zo is Hij Zichzelf voldoende, om ook alles zonder de raad en het toedoen van mensen tot het rechte doel ten einde te leiden. Het is dus een vermetelheid, die de wereld zich onderwindt, als zij meent niet alleen Gods wezen, wil en werk zelf te kunnen uitvinden, maar Hem ook te mogen raden, hoe Hij het moet maken en wat Hij moet willen.

Vers 35

35. Of wie heeft, zoals de Heere in Job 41:2 zegt, Hem ooit eerst gegeven en het zal Hem weer vergolden worden door God; wie heeft het ooit kunnen berekenen, wanneer en hoe het hem vergolden moest worden, zodat Gods gerichten en wegen daardoor gehouden zouden zijn en daarvan afhankelijk zouden wezen?

God is het hoogste en volkomenste goed een bron van alle goeds. Hij heeft geen schepsel nodig, want Hij is Zichzelf genoeg en bezit de volheid aller dingen. Die Hem iets zou willen geven, zou gelijk zijn aan hem, die een overvloeiende zee zou willen vullen, of licht naar de zon zou willen dragen. Niemand kan Hem iets geven, omdat hij alles van Hem heeft en Hem alles verschuldigd is, zoals Christus in Luke 17:10 zegt. Daarom is ook God aan geen mens verplicht iets te geven als zijn verdiende loon, maar wat Hij geeft, dat geeft Hij uit genade.

Zijn wegen in de geschiedkundige leiding van de volken zijn zo vrij, door generlei aanspraken bewogen, alleen door Zijn eigen wijsheid, gerechtigheid en liefde beschikt en daarom ondoorgrondelijk en onnavorsbaar.

Vers 35

35. Of wie heeft, zoals de Heere in Job 41:2 zegt, Hem ooit eerst gegeven en het zal Hem weer vergolden worden door God; wie heeft het ooit kunnen berekenen, wanneer en hoe het hem vergolden moest worden, zodat Gods gerichten en wegen daardoor gehouden zouden zijn en daarvan afhankelijk zouden wezen?

God is het hoogste en volkomenste goed een bron van alle goeds. Hij heeft geen schepsel nodig, want Hij is Zichzelf genoeg en bezit de volheid aller dingen. Die Hem iets zou willen geven, zou gelijk zijn aan hem, die een overvloeiende zee zou willen vullen, of licht naar de zon zou willen dragen. Niemand kan Hem iets geven, omdat hij alles van Hem heeft en Hem alles verschuldigd is, zoals Christus in Luke 17:10 zegt. Daarom is ook God aan geen mens verplicht iets te geven als zijn verdiende loon, maar wat Hij geeft, dat geeft Hij uit genade.

Zijn wegen in de geschiedkundige leiding van de volken zijn zo vrij, door generlei aanspraken bewogen, alleen door Zijn eigen wijsheid, gerechtigheid en liefde beschikt en daarom ondoorgrondelijk en onnavorsbaar.

Vers 36

36. Nee, hij is degene die alleen het leven in Zichzelf heeft, de absoluut onafhankelijke, van wie alles afkomstig is en tot wie alles heenleidt, van wie alles onvoorwaardelijk afhangt; a) want uit Hem, als de bron van alles en door Hem, als de werkzame oorzaak en tot Hem, als het doel en einde, zijn alle dingen. Hij is begin, midden en einde van alles. Hem zij, juist omdat Hij in dit bewonderingswaardig werk, waardoor Hij Zijn genade zowel bijde heidenen, als ook bij de Joden met de hoogste wijsheid laat werkzaam zijn, Zijn barmhartigheid en gerechtigheid en vooral Zijn wijsheid op heerlijke wijze betoont, de heerlijkheid, die Hem alleen toekomt, in de eeuwigheid, amen!

a) Proverbs 16:4.

Alles is uit God. Alles is uit Gods scheppende macht voortgekomen. Hij is de oorzaak en bron van alle dingen. Was naast God ook de mens de oorzaak van zijn ontstaan, dan moest hij ook van zijn worden weten. Maar zo is het niet. Integendeel heeft al wat bestaat zijn grond en oorsprong alleen in de scheppingsdaad van God. Alles is door God. Al wat is bestaat alleen door bemiddeling van God, door Gods voortgaande inwerking, zoals die in de onderhouding en besturing van de wereld in het licht treedt. Kon de mens zijn voortbestaan bewerken, dan zou hij ook zelfstandig bewustzijn hebben van de gedachte, die in deze onderhoudende werkzaamheid tot voleindiging komt. Maar zo is het niet. Het voortbestaan van de mensen hangt integendeel alleen af van de openbaring van de goddelijke macht. Alles is tot God. Niets op aarde en in de hemel kan zich een van God onafhankelijke toestand geven, maar alles moet het doel van God dienen. Was voor het doel van de ontwikkeling van de mens naast God ook de menselijke wil beslissend, dan was naast God ook de mens als laatste doel en een bewustzijn van de mensen hierover denkbaar. Maar zo is het niet. God is het enige einde van alle dingen; want omdat alles uit Hem is voortgevloeid, zoekt alles ook in Hem zijn rust. Alle dingen hebben hun bepaald doel bereikt, als God alles en in alles is (1 Corinthians 15:28).

Wat door de Schepper tot aanzijn geroepen, door de Verlosser onderhouden is en voor de toorn Gods bewaard, dat moet door de Geest van de geliefde en Zijn zalige werking weer tot Hem komen en tot de oorspronkelijke toestand terugkeren. Zo is daarom God, de Heer en Zijn heilige drieëenige werking in alle perioden van de wereld alles in alles en omdat Hij en Zijn werken alles in alles is, in de schepping, onderhouding en verlossing, geeft de apostel Hem de eer en wenst, dat diezelfde eer van God in alle eeuwigheid wordt verhoogd.

Wij vinden hier niet alleen de ondoordringbare geheimen van de oordelen en wegen van God, evenals lichte wolken voor de poorten van het allerhoogste geheim van de allerheiligste Drievuldigheid gelegerd, maar het besluit van de apostolische beschouwing met lof en verheerlijking van de allerheiligste Drieëenheid. Het "uit Hem, door Hem, tot Hem" spreekt toch niet alleen van drie onderscheiden werken van God, maar het wijst ook op de drie onderscheiden personen in het ne goddelijke wezen. De verheerlijking: "Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid" vat niet alleen alle eer van Gods werken samen, maar ook de drie personen tot n wezen, waaraan alle Zijn toekomt. Zo gaat men door de lichte wolken, dat is door de geheimen van het goddelijk werken, als door voorhoven met aanbidding in de tempel, waar het persoonlijk geheim van het goddelijk wezen zich openbaart.

Overigens zijn de onderscheidende artikelen voor de goddelijke werken gewoon: uit, door en in (1 Corinthians 8:6. Ephesians 4:6). Afgezien van dergelijke bij elkaar plaatsingen wordt de uitdrukking: "uit God de Vader, door Jezus Christus en in de Heilige Geest" veel gevonden, dus het voorzetsel "uit" bij de Vader, "door" bij de Zoon en "in" bij de Geest. De gedachte aan deze trinitarische onderscheiding ligt dus hier zeer voor de hand, ja, dringt zich zelfs aan ons op. De enige schijnbaar juiste tegenwerping, dat overigens de verhouding van de zaken tot God als Geest niet door "tot", maar door "in" wordt aangewezen, is toch slechts schijnbaar. Want ten eerste heeft alles wat zijn levensbeginsel in de Geest heeft, ook de Geest ten doel en ons zijn in de Geest is de aanvangende verwezenlijking van onze bestemming voor de Geest, die pas dan haar doel zal hebben bereikt, wanneer de Geest niet slechts als eerstelinggave, maar zonder mate in ons zal zijn en wij dan geheel in Hem. Vervolgens was hier het vooraanstellen van de eindbestemming van alle dingen voor God juist noodzakelijk; want niet zozeer door het "in Hem", als door het "tot Hem", zowel op zichzelf als in zijn samenvoeging met het "door Hem", ligt de goddelijke onafhankelijkheid en absolute bestemmende kracht en de in zichzelf terugkerende, als het ware kringvormige beweging van de goddelijke besluiten en werken, die door geen drang van buiten te brengen zijn uit de baan, door henzelf gekozen, duidelijk uitgedrukt. Eindelijk kan evengoed het "in" ten opzichte van de Geest met "tot" verwisseld worden, als ook ten opzichte van de Vader het "van" met het "tot" (1 Corinthians 8:6. Ephesians 1:5) en ten opzichte van de Zoon het "door" met het "tot" (Colossians 1:16) wordt afgewisseld. Alles is van de Vader, door de Zoon, in de Geest, maar van allen op dezelfde manier tot de n God, Vader, Zoon en Geest.

14. Maar doet aan de Heere Jezus Christus 1) (Galatians 3:27 ), a) en verzorg het vlees, wanneer u het zijn nooddruft geeft (Colossians 2:23. 5:29 ), niet zo, dat het tot steeds meerdere begeerlijkheden 2) leidt; door overdadige en weelderige verzorging zoudt u slechte zondige begeerten bevorderen en, aan vleselijke lusten toegevend, wordt geen verzadiging gevonden, maar slechts temeer de lust opgewekt.

a) 1 Peter 2:11.

Bij dag doet men geen werk van de duisternis, iedereen schaamt zich voor de anderen en gedraagt zich eerlijk. Men zegt: "de nacht is onbeschaamd; " dat is ook waar, daarom doet men ook die werken in de nacht, waarover men zich bij dag schaamt. Maar de dag wekt schaamte en dwingt tot eerlijk wandelen. Zo moet ook een Christelijk leven beslaan, dat alle werken van die aard zijn, dat men niet beschaamd hoeft te worden, al ziet de gehele wereld ze. Wat bij ons vertaald is "brasserijen en dronkenschappen" zijn volgens de grondtekst smulpartijen en vrolijk rondgaan van dronken jongelingen, voor wie het in de huizen te benauwd wordt en die dan zingend en dansend op de straten hun moedwil en hun dwaasheden bedrijven. Wat daarmee gewoonlijk verbonden was, noemt Paulus nog in het bijzonder: "Slaapkamers en ontuchtigheden; " met het eerste bedoelt hij de bijslaap zonder gehuwd te zijn, met het tweede de uitgelaten, schaamteloze stoutheid die zich vertoont in onkuise gebaren, woorden en werken. Dergelijke feestelijkheden, als de apostel in het eerste paar zonden noemt, eindigen gewoonlijk met twist en strijd, bij minder beschaafde mensen veelal met vechtpartijen. Uit het tweede paar komt veelvuldig voort ijverzucht, daarom wordt er als derde paar bijgevoegd: "twist en nijdigheid. " Nu heeft Paulus geenszins in deze drie groepen alle zonden willen opnoemen; de nacht heeft nog veel meer werken van de duisternis in haar schoot; haar familie heet legio (Mark 7:21 vv.). De apostel heeft er echter een afkeer van, dit adderengebroedsel een voor een te laten optreden, het komt hem voor dat het met deze drie paren genoeg is.

1) De Christen betaamt het geheel in tegenstelling met zo'n gedrag, dat met een wandelen in licht en in welvoeglijkheid geheel in strijd is, de Heere Jezus Christus aan te doen, waarin het middel ligt, om alle overdadigheid, geslachtslust en haat te bestrijden en te overwinnen. Hier spreekt de apostel niet meer van werken, maar hij voert het tot het hogere op, tot de gemeenschap met Christus, de kracht aller deugden.

Begrijp het woordje "maar" goed; niet in eten en drinken, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u eten en drinken als Christen en niet de begeerlijkheden van de buik volbrengen niet in slaapkamers en ontuchtigheden, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u de leden van uw lichaam in eer houden als leden van Christus en in plaats van schandelijke begeerten zult u zich verheugen in kuise liefde tot de bruidegom van de ziel; niet in twist en nijdigheid, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u de liefde zelf hebben aangedaan, Zijn vriendelijkheid zal uw twistgierigheid en Zijn liefderijkheid uw nijd begraven.

"Doet aan de Heere Jezus Christus". Wat betekent dat? Het is in de eerste plaats een beeld vol van de rijkste en zaligste vertroosting; want daarin ligt toch voor alles, dat het hier niet te doen is om iets, dat eerst door ons zou moeten worden verdiend en verkregen; maar dat reeds voor ons gereed is en ons nu wordt aangeboden, wordt geschonken, evenals een kleed aangereikt wordt om het aan te trekken. En wat is dat voor een kleed? Ik zou kunnen antwoorden: het is hetzelfde, waarvan de profeet (Isaiah 61:10) heeft gezegd: Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God: want Hij heeft mij bekleed met de kleren van het heil, de mantel van de gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan, zoals een bruidegom zich met een priesterlijk sieraad verheugt en als een bruid zich versiert met haar gereedschap; of, zoals men het uitdrukt, "bekleed zijn met de gerechtigheid van Christus", ik zou dan echter nog niet de hele diepte van het apostolische woord hebben uitgesproken; want hij noemt niet de gerechtigheid, die Christus ons heeft verworven, maar Hemzelf, Zijn heilige, Godmenselijke persoon. Wij lezen: "doe aan de Heere Jezus Christus", Hemzelf dus, tot wie de Vader heeft gezegd: u bent Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb. Hemzelf, de lichamelijke verzoening, de persoonlijke gerechtigheid en heiligheid, Hemzelf kunnen wij aandoen, zo aandoen, dat Hij in de eigenlijke zin de onze wordt en al wat het Zijne is, het onze is. Zo'n aandoen geschiedt door het geloof; want dat is de wonderbare macht van het geloof, dat het Christus aanneemt en zich Hem toeëigent, ja, Christus in zich sluit en in zich besloten houdt, evenals de bruidsring het edelgesteente. Hebben wij dan Christus aangedaan en houden wij Hem vast in het geloof, dan blijft bij ons Zijn heiligheid en gerechtigheid niet als een van buiten aangedaan kleed, maar de schoonheid van het beeld van God, dat daarin schittert, dringt ook onze inwendige mens binnen. Zijn Geest begint in onze geest te werken, Zijn reinigende, heiligende liefde dringt onze ziel binnen. In de stille omgang met Hem verkrijgen wij een nieuw, teer, edeler gemoed een heilige vrees voor de zonde, een verborgen kracht ten goede. Zo beginnen wij voorzichtig te wandelen als bij dag. Zijn voetstappen te drukken en dat zijn wij ook aan Zijn eer verschuldigd, vooral in deze ernstige tijd. Nu is het niet meer genoeg van Zijn naam te spreken, maar met het leven, met de hele wandel moet worden getuigd dat het Christendom nog een waarheid is een kracht tot gerechtigheid en leven.

2) Wekelingen, die u bent, verzorgers van uw vlees en van het vlees van uw kinderen, u die in de verzorging, die u uzelf en uw kinderen geeft, niet het lichaam als eeuwig bekleedsel uwer ziel, maar het vergankelijk, verderfelijk vlees eert en verzorgt, let op deze vermaning. Als de apostel van de verheven gedachte "Jezus aandoen" overgaat om uw lichamelijke zorgen af te keuren, dan is het evenals wanneer hij van een hoog en licht toppunt u in een woeste kuil of poel doet afdalen; maar de overgang is juist, zijn praktische wijsheid eist het. Het zal bij vele Romeinen geweest zijn als bij u, bij velen onder u, dat door het weelderige, vleselijke leven van het lichaam alle bekwaamheid en alle kracht van de tijd ten nutte te maken en uit te kopen, verloren gaat. Hoe zullen zij, die hun leden van de zonde niet doden, de leden van de nieuwe mens wapenen met de wapenrusting van Christus en ze versterken om de steile weg van de heiligmaking te bewandelen? Nee, Jezus Christus aandoen is iets geheel tegenovergesteld aan dat wekelijke, weelderige, vleselijke leven van het lichaam. Die Jezus aandoet, houdt niet het lichaam en het welvaren daarvan voor het doel van zijn leven, maar hij heeft hogere bedoelingen, waaraan ook het lichaam onderdanig moet worden gemaakt. Hij zorgt wel voor het lichaam, maar zo, dat hij aan het doel van de zielen niet hinderlijk is, de verheerlijking in het aangezicht van Christus niet terughoudt; hij richt het hele leven van het lichaam zo in, dat het aan de geest dienstbaar is, dat het bij waken en strijden en heilige en voorwaarts gaan tot alles goed niet hinderlijk is, maar zo mogelijk dat zelfs bevordert.

Het vlees moet worden gekastijd, opdat het dient en aan de geest niet hinderlijk is en de Heere niet uit het zadel werpt; dus ook, dat het kan gaan en de Heere dragen.

Zorg voor uw lichaam, maar niet anders, dan dat u het hier beneden ondersteunt tot zijn reis, maar niet zo, dat u daardoor uw vaderland zou vergeten.

Vers 36

36. Nee, hij is degene die alleen het leven in Zichzelf heeft, de absoluut onafhankelijke, van wie alles afkomstig is en tot wie alles heenleidt, van wie alles onvoorwaardelijk afhangt; a) want uit Hem, als de bron van alles en door Hem, als de werkzame oorzaak en tot Hem, als het doel en einde, zijn alle dingen. Hij is begin, midden en einde van alles. Hem zij, juist omdat Hij in dit bewonderingswaardig werk, waardoor Hij Zijn genade zowel bijde heidenen, als ook bij de Joden met de hoogste wijsheid laat werkzaam zijn, Zijn barmhartigheid en gerechtigheid en vooral Zijn wijsheid op heerlijke wijze betoont, de heerlijkheid, die Hem alleen toekomt, in de eeuwigheid, amen!

a) Proverbs 16:4.

Alles is uit God. Alles is uit Gods scheppende macht voortgekomen. Hij is de oorzaak en bron van alle dingen. Was naast God ook de mens de oorzaak van zijn ontstaan, dan moest hij ook van zijn worden weten. Maar zo is het niet. Integendeel heeft al wat bestaat zijn grond en oorsprong alleen in de scheppingsdaad van God. Alles is door God. Al wat is bestaat alleen door bemiddeling van God, door Gods voortgaande inwerking, zoals die in de onderhouding en besturing van de wereld in het licht treedt. Kon de mens zijn voortbestaan bewerken, dan zou hij ook zelfstandig bewustzijn hebben van de gedachte, die in deze onderhoudende werkzaamheid tot voleindiging komt. Maar zo is het niet. Het voortbestaan van de mensen hangt integendeel alleen af van de openbaring van de goddelijke macht. Alles is tot God. Niets op aarde en in de hemel kan zich een van God onafhankelijke toestand geven, maar alles moet het doel van God dienen. Was voor het doel van de ontwikkeling van de mens naast God ook de menselijke wil beslissend, dan was naast God ook de mens als laatste doel en een bewustzijn van de mensen hierover denkbaar. Maar zo is het niet. God is het enige einde van alle dingen; want omdat alles uit Hem is voortgevloeid, zoekt alles ook in Hem zijn rust. Alle dingen hebben hun bepaald doel bereikt, als God alles en in alles is (1 Corinthians 15:28).

Wat door de Schepper tot aanzijn geroepen, door de Verlosser onderhouden is en voor de toorn Gods bewaard, dat moet door de Geest van de geliefde en Zijn zalige werking weer tot Hem komen en tot de oorspronkelijke toestand terugkeren. Zo is daarom God, de Heer en Zijn heilige drieëenige werking in alle perioden van de wereld alles in alles en omdat Hij en Zijn werken alles in alles is, in de schepping, onderhouding en verlossing, geeft de apostel Hem de eer en wenst, dat diezelfde eer van God in alle eeuwigheid wordt verhoogd.

Wij vinden hier niet alleen de ondoordringbare geheimen van de oordelen en wegen van God, evenals lichte wolken voor de poorten van het allerhoogste geheim van de allerheiligste Drievuldigheid gelegerd, maar het besluit van de apostolische beschouwing met lof en verheerlijking van de allerheiligste Drieëenheid. Het "uit Hem, door Hem, tot Hem" spreekt toch niet alleen van drie onderscheiden werken van God, maar het wijst ook op de drie onderscheiden personen in het ne goddelijke wezen. De verheerlijking: "Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid" vat niet alleen alle eer van Gods werken samen, maar ook de drie personen tot n wezen, waaraan alle Zijn toekomt. Zo gaat men door de lichte wolken, dat is door de geheimen van het goddelijk werken, als door voorhoven met aanbidding in de tempel, waar het persoonlijk geheim van het goddelijk wezen zich openbaart.

Overigens zijn de onderscheidende artikelen voor de goddelijke werken gewoon: uit, door en in (1 Corinthians 8:6. Ephesians 4:6). Afgezien van dergelijke bij elkaar plaatsingen wordt de uitdrukking: "uit God de Vader, door Jezus Christus en in de Heilige Geest" veel gevonden, dus het voorzetsel "uit" bij de Vader, "door" bij de Zoon en "in" bij de Geest. De gedachte aan deze trinitarische onderscheiding ligt dus hier zeer voor de hand, ja, dringt zich zelfs aan ons op. De enige schijnbaar juiste tegenwerping, dat overigens de verhouding van de zaken tot God als Geest niet door "tot", maar door "in" wordt aangewezen, is toch slechts schijnbaar. Want ten eerste heeft alles wat zijn levensbeginsel in de Geest heeft, ook de Geest ten doel en ons zijn in de Geest is de aanvangende verwezenlijking van onze bestemming voor de Geest, die pas dan haar doel zal hebben bereikt, wanneer de Geest niet slechts als eerstelinggave, maar zonder mate in ons zal zijn en wij dan geheel in Hem. Vervolgens was hier het vooraanstellen van de eindbestemming van alle dingen voor God juist noodzakelijk; want niet zozeer door het "in Hem", als door het "tot Hem", zowel op zichzelf als in zijn samenvoeging met het "door Hem", ligt de goddelijke onafhankelijkheid en absolute bestemmende kracht en de in zichzelf terugkerende, als het ware kringvormige beweging van de goddelijke besluiten en werken, die door geen drang van buiten te brengen zijn uit de baan, door henzelf gekozen, duidelijk uitgedrukt. Eindelijk kan evengoed het "in" ten opzichte van de Geest met "tot" verwisseld worden, als ook ten opzichte van de Vader het "van" met het "tot" (1 Corinthians 8:6. Ephesians 1:5) en ten opzichte van de Zoon het "door" met het "tot" (Colossians 1:16) wordt afgewisseld. Alles is van de Vader, door de Zoon, in de Geest, maar van allen op dezelfde manier tot de n God, Vader, Zoon en Geest.

14. Maar doet aan de Heere Jezus Christus 1) (Galatians 3:27 ), a) en verzorg het vlees, wanneer u het zijn nooddruft geeft (Colossians 2:23. 5:29 ), niet zo, dat het tot steeds meerdere begeerlijkheden 2) leidt; door overdadige en weelderige verzorging zoudt u slechte zondige begeerten bevorderen en, aan vleselijke lusten toegevend, wordt geen verzadiging gevonden, maar slechts temeer de lust opgewekt.

a) 1 Peter 2:11.

Bij dag doet men geen werk van de duisternis, iedereen schaamt zich voor de anderen en gedraagt zich eerlijk. Men zegt: "de nacht is onbeschaamd; " dat is ook waar, daarom doet men ook die werken in de nacht, waarover men zich bij dag schaamt. Maar de dag wekt schaamte en dwingt tot eerlijk wandelen. Zo moet ook een Christelijk leven beslaan, dat alle werken van die aard zijn, dat men niet beschaamd hoeft te worden, al ziet de gehele wereld ze. Wat bij ons vertaald is "brasserijen en dronkenschappen" zijn volgens de grondtekst smulpartijen en vrolijk rondgaan van dronken jongelingen, voor wie het in de huizen te benauwd wordt en die dan zingend en dansend op de straten hun moedwil en hun dwaasheden bedrijven. Wat daarmee gewoonlijk verbonden was, noemt Paulus nog in het bijzonder: "Slaapkamers en ontuchtigheden; " met het eerste bedoelt hij de bijslaap zonder gehuwd te zijn, met het tweede de uitgelaten, schaamteloze stoutheid die zich vertoont in onkuise gebaren, woorden en werken. Dergelijke feestelijkheden, als de apostel in het eerste paar zonden noemt, eindigen gewoonlijk met twist en strijd, bij minder beschaafde mensen veelal met vechtpartijen. Uit het tweede paar komt veelvuldig voort ijverzucht, daarom wordt er als derde paar bijgevoegd: "twist en nijdigheid. " Nu heeft Paulus geenszins in deze drie groepen alle zonden willen opnoemen; de nacht heeft nog veel meer werken van de duisternis in haar schoot; haar familie heet legio (Mark 7:21 vv.). De apostel heeft er echter een afkeer van, dit adderengebroedsel een voor een te laten optreden, het komt hem voor dat het met deze drie paren genoeg is.

1) De Christen betaamt het geheel in tegenstelling met zo'n gedrag, dat met een wandelen in licht en in welvoeglijkheid geheel in strijd is, de Heere Jezus Christus aan te doen, waarin het middel ligt, om alle overdadigheid, geslachtslust en haat te bestrijden en te overwinnen. Hier spreekt de apostel niet meer van werken, maar hij voert het tot het hogere op, tot de gemeenschap met Christus, de kracht aller deugden.

Begrijp het woordje "maar" goed; niet in eten en drinken, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u eten en drinken als Christen en niet de begeerlijkheden van de buik volbrengen niet in slaapkamers en ontuchtigheden, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u de leden van uw lichaam in eer houden als leden van Christus en in plaats van schandelijke begeerten zult u zich verheugen in kuise liefde tot de bruidegom van de ziel; niet in twist en nijdigheid, maar doe aan de Heere Jezus Christus, dan zult u de liefde zelf hebben aangedaan, Zijn vriendelijkheid zal uw twistgierigheid en Zijn liefderijkheid uw nijd begraven.

"Doet aan de Heere Jezus Christus". Wat betekent dat? Het is in de eerste plaats een beeld vol van de rijkste en zaligste vertroosting; want daarin ligt toch voor alles, dat het hier niet te doen is om iets, dat eerst door ons zou moeten worden verdiend en verkregen; maar dat reeds voor ons gereed is en ons nu wordt aangeboden, wordt geschonken, evenals een kleed aangereikt wordt om het aan te trekken. En wat is dat voor een kleed? Ik zou kunnen antwoorden: het is hetzelfde, waarvan de profeet (Isaiah 61:10) heeft gezegd: Ik ben zeer vrolijk in de Heere, mijn ziel verheugt zich in mijn God: want Hij heeft mij bekleed met de kleren van het heil, de mantel van de gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan, zoals een bruidegom zich met een priesterlijk sieraad verheugt en als een bruid zich versiert met haar gereedschap; of, zoals men het uitdrukt, "bekleed zijn met de gerechtigheid van Christus", ik zou dan echter nog niet de hele diepte van het apostolische woord hebben uitgesproken; want hij noemt niet de gerechtigheid, die Christus ons heeft verworven, maar Hemzelf, Zijn heilige, Godmenselijke persoon. Wij lezen: "doe aan de Heere Jezus Christus", Hemzelf dus, tot wie de Vader heeft gezegd: u bent Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in wie Ik Mijn welbehagen heb. Hemzelf, de lichamelijke verzoening, de persoonlijke gerechtigheid en heiligheid, Hemzelf kunnen wij aandoen, zo aandoen, dat Hij in de eigenlijke zin de onze wordt en al wat het Zijne is, het onze is. Zo'n aandoen geschiedt door het geloof; want dat is de wonderbare macht van het geloof, dat het Christus aanneemt en zich Hem toeëigent, ja, Christus in zich sluit en in zich besloten houdt, evenals de bruidsring het edelgesteente. Hebben wij dan Christus aangedaan en houden wij Hem vast in het geloof, dan blijft bij ons Zijn heiligheid en gerechtigheid niet als een van buiten aangedaan kleed, maar de schoonheid van het beeld van God, dat daarin schittert, dringt ook onze inwendige mens binnen. Zijn Geest begint in onze geest te werken, Zijn reinigende, heiligende liefde dringt onze ziel binnen. In de stille omgang met Hem verkrijgen wij een nieuw, teer, edeler gemoed een heilige vrees voor de zonde, een verborgen kracht ten goede. Zo beginnen wij voorzichtig te wandelen als bij dag. Zijn voetstappen te drukken en dat zijn wij ook aan Zijn eer verschuldigd, vooral in deze ernstige tijd. Nu is het niet meer genoeg van Zijn naam te spreken, maar met het leven, met de hele wandel moet worden getuigd dat het Christendom nog een waarheid is een kracht tot gerechtigheid en leven.

2) Wekelingen, die u bent, verzorgers van uw vlees en van het vlees van uw kinderen, u die in de verzorging, die u uzelf en uw kinderen geeft, niet het lichaam als eeuwig bekleedsel uwer ziel, maar het vergankelijk, verderfelijk vlees eert en verzorgt, let op deze vermaning. Als de apostel van de verheven gedachte "Jezus aandoen" overgaat om uw lichamelijke zorgen af te keuren, dan is het evenals wanneer hij van een hoog en licht toppunt u in een woeste kuil of poel doet afdalen; maar de overgang is juist, zijn praktische wijsheid eist het. Het zal bij vele Romeinen geweest zijn als bij u, bij velen onder u, dat door het weelderige, vleselijke leven van het lichaam alle bekwaamheid en alle kracht van de tijd ten nutte te maken en uit te kopen, verloren gaat. Hoe zullen zij, die hun leden van de zonde niet doden, de leden van de nieuwe mens wapenen met de wapenrusting van Christus en ze versterken om de steile weg van de heiligmaking te bewandelen? Nee, Jezus Christus aandoen is iets geheel tegenovergesteld aan dat wekelijke, weelderige, vleselijke leven van het lichaam. Die Jezus aandoet, houdt niet het lichaam en het welvaren daarvan voor het doel van zijn leven, maar hij heeft hogere bedoelingen, waaraan ook het lichaam onderdanig moet worden gemaakt. Hij zorgt wel voor het lichaam, maar zo, dat hij aan het doel van de zielen niet hinderlijk is, de verheerlijking in het aangezicht van Christus niet terughoudt; hij richt het hele leven van het lichaam zo in, dat het aan de geest dienstbaar is, dat het bij waken en strijden en heilige en voorwaarts gaan tot alles goed niet hinderlijk is, maar zo mogelijk dat zelfs bevordert.

Het vlees moet worden gekastijd, opdat het dient en aan de geest niet hinderlijk is en de Heere niet uit het zadel werpt; dus ook, dat het kan gaan en de Heere dragen.

Zorg voor uw lichaam, maar niet anders, dan dat u het hier beneden ondersteunt tot zijn reis, maar niet zo, dat u daardoor uw vaderland zou vergeten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Romans 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/romans-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile