Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 11

Nadat de apostel de overeenstemming aangetoond heeft, die er bestaat tussen de verwerping der Joden en de belofte aan de vaderen gedaan, gaat hij in dit hoofdstuk voort om de hardheid daarvan te verzachten, en haar te verzoenen met de goddelijke goedertierenheid in het algemeen. Er kon gezegd worden: Heeft God dan Zijn volk verstoten? Daarom zet de apostel in dit hoofdstuk zich er toe om deze tegenwerping te beantwoorden en hij doet dat op tweeërlei wijze:

I. Toont hij breedvoerig aan welke deze barmhartigheid is, die met zoveel toorn vermengd is, Romans 11:1,

II. Wijst hij op de oneindige wijsheid en vrijmoedigheid Gods, met de aanbidding waarvan hij dit onderwerp besluit, Romans 11:33 Romans 11:36.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 11

Nadat de apostel de overeenstemming aangetoond heeft, die er bestaat tussen de verwerping der Joden en de belofte aan de vaderen gedaan, gaat hij in dit hoofdstuk voort om de hardheid daarvan te verzachten, en haar te verzoenen met de goddelijke goedertierenheid in het algemeen. Er kon gezegd worden: Heeft God dan Zijn volk verstoten? Daarom zet de apostel in dit hoofdstuk zich er toe om deze tegenwerping te beantwoorden en hij doet dat op tweeërlei wijze:

I. Toont hij breedvoerig aan welke deze barmhartigheid is, die met zoveel toorn vermengd is, Romans 11:1,

II. Wijst hij op de oneindige wijsheid en vrijmoedigheid Gods, met de aanbidding waarvan hij dit onderwerp besluit, Romans 11:33 Romans 11:36.

Verzen 1-32

Romeinen 11:1-32

De apostel stelt hier een zeer begrijpelijke tegenwerping voor, die in, t midden kan gebracht worden tegen de goddelijke handelwijze in de verwerping van het Joodse volk, Romans 11:1.

Heeft God Zijn volk verstoten? Is de verwerping volkomen en beslissend? Zijn zij allen overgegeven aan toorn en ondergang, en dat voor eeuwig? Strekt het vonnis zich uit zonder enige beperking en duurt het onherroepelijk voort? Zal Hij zich zelven geen bijzonder volk meer vergaderen? In tegenstelling daarmee toont hij aan dat er een groot deel goedertierenheid en barmhartigheid besloten lag in hetgeen strengheid scheen te zijn. Voornamelijk legt hij nadruk op drie dingen.

1. Dat ofschoon velen van de Joden uitgestoten zijn, dit toch niet met allen het geval is.

2. Dat hoewel de Joden als een geheel nu uitgestoten zijn, de heidenen aangenomen werden.

3. Dat, ofschoon de Joden voor het tegenwoordige uitgestoten zijn, zij op Gods tijd weer in de gemeente opgenomen zullen worden.

I. Het is waar: velen van de Joden zijn verstoten, maar niet allen. De onderstelling daarvan wijst hij af met de woorden: Dat zij verre! In geen geval wil hij zulk een onderstelling toelaten. God heeft onderscheid tussen hen gemaakt.

1. Er was een uitverkoren overblijfsel van gelovige Joden, dat gerechtigheid en leven verkreeg door het geloof in Christus Jezus, Romans 11:1. Van dezen wordt gezegd, dat Hij hen tevoren gekend heeft, Romans 11:2, dat is: Hij had gedachten van liefde over hen van voor de grondlegging der wereld, want die Hij tevoren gekend heeft, dezen heeft Hij ook verkoren. Hier ligt de grond van het onderscheid. Zij worden genoemd de uitverkorenen, Romans 11:7, dat is: de gekozenen, Gods uitgekozenen, die Hij de uitverkorenen (of de uitverkiezing) noemt, omdat hetgeen hen eerst onderscheidde van en verwaardigde boven de anderen, was Gods verkiezende liefde. De gelovigen zijn de uitverkiezing, al degenen, en zij alleen, die God uitverkoren heeft.

A. Hij toont aan dat hijzelf een hunner was: Want ik ben ook een Israëliet, alsof hij zeggen wilde: Zou ik beweren dat alle Joden verworpen zijn? Dan zou ik immers mijn eigen aanspraak vernietigen en mij zelven ook verworpen zien! Paulus was een uitverkoren vat, Acts 9:15, en toch was hij het zaad Abrahams, en wel bepaald uit den stam Benjamin, de minste en jongste van alle stammen Israël's.

B. Hij zegt dat, evenals ten tijde van Elia, zo ook nu, dat uitverkoren overblijfsel in werkelijkheid groter was dan iemand zou denken. Dit is opnieuw een bewijs voor de waarheid dat het niets ongewoons is, dat Gods genade en gunst jegens Israël dikwijls beperkt en afgesloten worden tot een overblijfsel van dat volk: -want zo was het ook in de dagen van Elia. De Schrift zegt dit van Elia, en Hliai in de geschiedenis van Elia, den groten hervormer onder het Oude Testament. Merk op:

a. Hoe Elia zich omtrent Israël vergiste, alsof de afval in de dagen van Achab zo algemeen was, dat hij de enig-overgebleven getrouwe dienaar Gods in de gehele wereld was. Paulus verwijst naar 1 Kings 19:14, waar hij, zoals het hier genoemd wordt, God aanspreekt tegen Israël. Een vreemde wijze van aanspreken , entun chanei tooi theooi ka ta toe Isral, Hij handelde met God tegen Israël, zo kan men ook lezen. In Acts 25:24 wordt hetzelfde woord entunchanoo ook in aangesproken vertaald. De Joden, enetuchon moi, hebben u over mij aangesproken. In het gebed handelen wij met God, spreken Hem aan, hebben met Hem gemeenschap, zijn met Hem in gesprek. Van Elia wordt door Jakobus, 5:17, gezegd: hij bad een gebed, of hij bad in het gebed. Wij zullen dan waarlijk bidden in het gebed, en werkelijk van dezen plicht naar behoren ons kwijten, wanneer wij bidden als dezulken, die in het gebed met God handelen. Welnu, Elia sprak in dit gebed alsof er in Israël geen enkele gelovige overgebleven was behalve hijzelf. Ziehier tot welk een laag peil de belijdenis van den godsdienst in sommige tijden dalen kan, en hoe het gezicht beneveld kan worden, zodat zelfs de wijste en nauwlettendste man meent dat het nu gedaan is. Zo was het in de dagen van Elia. De machten en de menigte maken het uiterlijk voorkomen van een volk. De machten in Israël waren toen een vervolgende regering. Zij hebben Uwe profeten gedood en Uwe altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel. De meerderheid van Israël was toen afgodisch. Ik ben alleen overgebleven. Dus, de weinigen, die nog aan God getrouw waren gebleven, gingen niet alleen verloren onder de menigte afgodendienaars, maar zij werden bovendien verjaagd en in den hoek gedreven door de woede der vervolgers.

Als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht, Proverbs 28:12. Zij hebben Uw altaren omgeworpen, ze niet alleen verwaarloosd, ze zonder herstel gelaten, maar ze omgeworpen. Wanneer er altaren voor Bal opgericht worden, is het geen wonder dat Gods altaren omgeworpen worden. Men kan dan dit blijvend getuigenis tegen de afgoderij niet verdragen. Dit was zijn optreden, zijn aanspreken, tegen Israël. Het is alsof hij zeggen wilde: Heere, is dit geen volk, rijp voor ondergang, waardig om uitgeworpen te worden? Wat anders kunt Gij voor Uw groten naam doen? Het is een zeer treurige zaak voor enig mens of volk wanneer de gebeden van Gods kinderen tegen hem zijn, voornamelijk van Gods profeten, van Gods vertrouwelingen, en vroeger of later zal God de zaak van Zijn biddend volk zichtbaar erkennen.

b. De misvatting in dit gebed wordt door God hersteld, Romans 11:4. Ik heb mij zelven overgelaten. Ten eerste. Het staat dikwijls met de gemeente Gods veel beter dan wijze en godvrezende mensen denken. Zij zijn dadelijk bereid om hard te oordelen, en geven de zaak als verloren op, ofschoon het niet zo is.

Ten tweede. In tijden van algemenen afval is er gewoonlijk een overblijfsel, dat zijn oprechtheid bewaart, sommigen al zijn het slechts weinigen, niet allen gaan dezelfden weg op.

Ten derde. Wanneer er een overblijfsel is, dat in tijden van algemenen afval zijn oprechtheid bewaart, dan is het God, die zich zelven dat overblijfsel overlaat, indien Hij hen aan hen zelven had overgelaten, dan zouden zij met den groten stroom afgezakt zijn. Het is alleen Zijn vrije en almachtige genade, die onderscheid maakt tussen hen en de anderen.

Zeven duizend, een voldoend aantal om getuigenis af te leggen tegen de afgoderij van Israël, en toch, vergeleken met de vele duizenden van Israël, een klein getal, zeer klein, een in een stad en twee in een stam, gelijk de nalezingen in den wijnoogst. De kudde van Christus is slechts een klein kuddeke, en toch, wanneer zij ten laatste allen samenkomen, zullen zij een grote en ontelbare menigte zijn, Revelation 7:9. De omschrijving van dit overblijfsel is, dat zij de knie voor het beeld van Bal niet gebogen hebben, dat was toen het beslissende kenmerk in Israël. Aan het hof, in de stad en op het land had Bal zijn aanhang, en het volk over het algemeen, iets meer of minder, bewees hulde aan Bal. Het beste bewijs van oprechtheid is dat men vrij blijft van de overheersende bedorvenheid der tijden en plaatsen waarin men leeft, tegen den stroom opzwemmen wanneer die krachtig is. Hen zal God erkennen als Zijn getrouwe getuigen, die moedig zijn in het afleggen van getuigenis voor de tegenwoordige waarheid, 2 Peter 1:12. Dat is dankwaardig, de knie niet voor Bal te buigen als alle anderen het wl doen. Eenvoudige afgezonderdheid is gewoonlijk het kenteken van ware oprechtheid.

c. De toepassing van dit bewijs op het tegenwoordige geval. Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd, Romans 11:5. Gods wijze van bedeling aan Zijn gemeente is nu zoals zij placht te zijn. In Elia's tijd was er een overblijfsel, en dat is er ook nu. Indien er dus een overblijfsel overgelaten was onder het Oude Testament, toen de ontplooiing der genade minder helder en de mededeling des Geestes minder overvloedig waren dan ze nu zijn, hoeveel te meer onder het Evangelie, nu de genade Gods, die verlossing aanbrengt, veel heerlijker aan den dag treedt. Een overblijfsel, weinigen uit velen, een overblijfsel van gelovige Joden, terwijl de overigen bleven volharden in hun ongeloof. Dit wordt genoemd een overblijfsel naar de verkiezing der genade, zij zijn dezulken, die van eeuwigheid in de raadsbesluiten der goddelijke liefde uitverkoren waren om vaten van genade en heerlijkheid te worden. Die Hij verkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen. Indien het onderscheid tussen hen en de overigen geheel en alleen door de genade Gods wordt gemaakt, gelijk zeer zeker het geval is (Ik heb Mij zelven hen overgelaten, zegt Hij) dan moet het ook noodzakelijk naar de verkiezing zijn, want wij zijn er zeker van dat al wat God doet, dat doet Hij naar den raad van Zijn eigen wil. Betreffende dit overblijfsel hebben wij nog op te merken: Ten eerste. Vanwaar het komt. Uit de vrije genade Gods, Romans 11:6, die genade welke de werken uitsluit. De eeuwige verkiezing, in welke het onderscheid tussen den een en den ander zijn oorsprong neemt, is louter uit genade, niet ter wille van vooruitgeziene goede werken, indien dt zo ware, dan zou het geen genade meer zijn. Gratia non est ullo modo gratia, si non sit omnia gratia. Het is geen genade, die waarlijk zo genoemd mag worden, indien het niet geheel en al genade is. De verkiezing is geheel en al overeenkomstig het welbehagen van Zijn wil, Ephesians 1:5. Paulus' hart was zo vervuld met de vrijheid van Gods genade, dat hij in het midden van zijn betoog als het ware even terzijde afwijkt, om de volgende opmerking te maken: Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken. En sommigen maken de opmerking, dat het geloof zelf, dat in de zaak van de rechtvaardigmaking tegenover de werken staat, er hierbij ingesloten wordt, want het geloof heeft de bijzondere eigenschap om de vrije genade voor onze rechtvaardigmaking aan te nemen, maar het kan en kon die genade voor onze uitverkiezing niet aannemen.

Ten tweede. Wat het verkrijgt. Hetgeen Israël, dat is het volk in zijn geheel, tevergeefs zocht, Romans 11:7. Hetgeen Israël zocht, dat heeft het niet verkregen, - dat is de rechtvaardigmaking en aanneming door God, zie Romans 9:31, maar de uitverkorenen hebben het verkregen. In hen is de belofte Gods vervuld, en Gods oude vriendelijkheid voor dat volk herinnerd. Hij noemt het overblijfsel van gelovigen niet de uitverkorenen, maar de uitverkiezing , om op den voorgrond te stellen dat de enige grond van al hun hoop en gelukzaligheid gelegen is in de uitverkiezing. Zij waren de personen op wie God het oog geslagen had in den raad Zijner liefde, zij waren de uitverkiezing, zij zijn Gods verkorenen. Dat was de gunst Gods voor het uitverkoren overblijfsel. Maar:

2. De anderen zijn verhard geworden. Sommigen zijn uitverkoren. en de roeping is werkdadig gemaakt. Maar de anderen werden overgelaten om verloren te gaan in hun ongeloof, ja zelfs zij zijn slechter geworden door hetgeen hen moest verbeterd hebben. Het Evangelie, dat voor hen die geloven een reuk des levens ten leven was, werd voor de ongelovigen een reuk des doods ten dode. Dezelfde zon smelt was en versteent klei. De godvrezende oude Simeon voorzag dat het kind Jezus was gezet tot een val, zowel als tot een opstanding voor velen in Israël, Luke 2:34. Zijn verblind geworden, epooroothsan, volgens sommigen: zijn verhard geworden. Zij werden geschroeid, en hard en ongevoelig gemaakt. Zij konden het licht van de genade des Evangelies niet zien, en er de warmte niet van gevoelen. Blindheid en hardheid zijn twee uitdrukkingen voor dezelfde ongevoeligheid en stompheid des geestes. Zij sloten hun ogen en wilden niet zien, dat was hun zonde, en daarop verblindde God hun ogen in den weg van een rechtvaardig oordeel, zodat zij niet konden zien, dat was hun straf. Dit schijnt een harde leer te zijn, en daarom ten einde haar te rechtvaardigen haalt hij twee plaatsen uit het Oude Testament aan, die van dergelijke gevallen spreken.

A. Jesaja, die sprak van zulk een oordeel in zijne dagen, Romans 29:10, Romans 6:9. Een geest des diepen slaaps, dat is: een ongeschiktheid van den geest zowel voor zijn belang als voor zijn plicht. Zij zijn onder den invloed van overheersende onverschilligheid, gelijk mensen die sluimeren en slapen, die niet letten op iets wat rondom hen gezegd of gedaan wordt. Zij hebben besloten te blijven die zij zijn en willen niet veranderen. De volgende woorden lichten toe wat onder den geest des diepen slaaps bedoeld wordt: Ogen om niet te zien en oren om niet te horen. Zij hebben wel de vermogens, maar in de dingen, die tot hun vrede dienen, hebben zij het gebruik van die vermogens niet, zij zijn als betoverd. Zij zagen Christus, maar zij geloofden niet in Hem, zij hoorden Zijn woord, maar zij namen het niet aan, en zo was beide hun zien en hun horen tevergeefs. Het stond geheel gelijk alsof zij niets gezien en gehoord hadden. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen het bedroevendst en het meest te vrezen, ofschoon zij het minste gerucht veroorzaken. -Tot op den huidigen dag. - Reeds ten tijde van Jesaja had dit werk der verharding een aanvang genomen, sommigen hunner waren toen verblind en verhard geworden. Of, liever, sedert de eerste verkondiging van het Evangelie reeds, ofschoon zij de meest-overtuigende bewijzen, die te geven waren, ontvangen hadden omtrent de waarheid van het Evangelie, de machtigste prediking, de onbaatzuchtigste aanbiedingen, de duidelijkste roepstemmen van Christus zelf en van Zijne apostelen: nog tot op dien dag waren hun ogen verblind. Dat is nog waar ten opzichte van menigten hunner, zelfs in onze dagen, zij zijn verhard en verblind, de weerspannigheid en het ongeloof volgen op van geslacht tot geslacht, overeenkomstig hun eigen vreeslijke verwensing, die den vloek met zich bracht: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!

B. David, Romans 11:9, Romans 11:10, aangehaald uit Psalm 69: Psalms 69:23, Psalms 69:24, waar David, na door den Geest het lijden voorzegd te hebben dat Christus van Zijn eigen volk, de Joden, moest ondergaan, voornamelijk dat zij Hem edik te drinken gaven, Romans 11:22, hetgeen letterlijk vervuld is volgens Matthew 27:48, een uiting van de grootst mogelijke verachting en kwaadaardigheid, in de daarop volgende woorden, in den vorm van een verwensing, de vreeslijke oordelen Gods over hen om die handelingen voorspelt. Hun tafel worde tot een strik. Die woorden past de apostel hier toe op de tegenwoordige blindheid der Joden, en den aanstoot dien zij aan het Evangelie namen, waardoor hun blindheid verergerd werd. Dit leert ons hoe wij andere gebeden van David tegen zijne vijanden opvatten moeten, zij moeten beschouwd worden als profetieën van de oordelen Gods over de openbare en hardnekkige vijanden van Christus en Zijn koninkrijk. Zijn gebed, dat het zo geschieden mocht, was een profetie, dat het zo gebeuren zou, en geen eigen uitdrukking van zijn bijzondere wrevelige gevoelens. Hij spreekt hier: a. Over den ondergang van hun welvaart.

Hun tafel worde tot een strik, dat is volgens de verklaring van den psalmist: Maak dat hetgeen tot hun welvaart dienen moest, hun nadelig worde. De vloek van God zal hun spijze veranderen in vergif. Het is een bedreiging gelijk die in Malachi 2:2 :Ik zal uwe zegeningen vervloeken. Hun tafel een strik, dat is: een aanleiding tot zondigen en een oorzaak van ellende. Zelfs het voedsel, dat hen voeden moest, zal hen verderven.

b. Over het verwoesten van hun vermogens en bekwaamheden, Romans 11:10. Dat hun ogen verduisterd worden om niet te zien, en verkrom hun rug te allen tijd, zodat zij den rechten weg niet kunnen vinden, en, indien ze dat ook konden, er toch niet op kunnen wandelen. De Joden werden, nadat zij als volk hun Messias en Zijn Evangelie verworpen hadden, zo verward in hun staatkunde, dat hun eigen raadslagen zich tegen hen keerden en hun ondergang door de Romeinen verhaastten. Zij geleken een volk, voorbestemd voor slavernij en verachting, hun ruggen waren gebogen, zij waren geschikt om van alle volken vertrapt en verguisd te worden. Of: het kan geestelijk verstaan worden, hun ruggen zijn gebogen door vleselijkheid en wereldsgezindheid. Curvae in terris animae, zij bedenken aardse dingen. Dit is een nauwkeurige beschrijving van den toestand en het karakter van het tegenwoordig overblijfsel van dat volk, er is, indien al de berichten die wij hun aangaande hebben betrouwbaar zijn, geen volk in de wereld meer werelds, eigenzinnig, blind, zelfzuchtig, verdorven van natuur, dan zij zijn. Blijkbaar verkeren zij nog tot op dezen dag onder dien vloek. Goddelijke vloeken werken lang na. Het is een teken dat wij onze ogen verblind hebben, indien onze geest neergebogen is door wereldsgezindheid.

II. Een ander ding, dat deze leer van de verwerping der Joden recht van bestaan gaf, was dat ofschoon zij buiten hun land en buiten de kerk geworpen zijn, toch de heidenen er in opgenomen werden, Romans 11:11, waaraan hij, Romans 11:17, een waarschuwing voor de heidenen ontleent.

1. De verwerping der Joden maakte plaats voor de aanneming van de heidenen. Hetgeen de Joden achterlieten werd tot een feest voor de arme heidenen, Romans 11:11 :Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Heeft God in hun verzaking en verwerping geen ander doel dan hun verwoesting? Hij schrikt voor die gedachte terug en verwerpt haar met afschuw, zoals hij gewoonlijk doet wanneer enig ding wordt ondersteld, dat aanmerking schijnt te maken op de wijsheid, of de rechtvaardigheid, of de goedertierenheid van God. Dat zij verre! Neen, maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Niet in dien zin dat de heidenen de zaligheid niet hadden kunnen verkrijgen indien zij staande gebleven waren, maar het was door de goddelijke beschikking zo geordend, dat het Evangelie aan de heidenen zou gepredikt worden nadat de Joden het geweigerd hadden. Gelijk wordt voorgesteld in de gelijkenis, Matthew 22:8, Matthew 22:9. Degenen, die eerst waren genodigd, waren het niet waardig. Gaat daarom uit op de wegen, Luke 14:21. En zo was het ook in de geschiedenis, Acts 13:46 :Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods gesproken zou worden, doch nademaal gij het verstoot en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet: wij keren ons tot de heidenen. Zie ook Acts 18:6. God zal een gemeente in deze wereld hebben, Hij zal maken dat de bruiloft vol aanzittende gasten wordt, en indien de ene niet wil komen, dan wil de ander wel, de aanbieding zal niet vergeefs geschieden. De Joden weigerden te komen, nu werd de aanbieding aan de heidenen gedaan. Ziehier hoe de Oneindige Wijsheid het licht voortbrengt uit de duisternis, het goede uit het kwade, spijze doet uitgaan van den eter en zoetigheid van den sterke. Met dezelfde bedoeling zegt hij, Romans 11:12 :Hun val is de rijkdom der wereld geworden, dat is, die val verhaastte de verkondiging van het Evangelie aan de heidenen. Het Evangelie is de grootste rijkdom van de plaats waar het gebracht wordt, beter dan duizenden van goud en van zilver. -Of: de rijkdom van de heidenen was de bekering van de menigten uit hun midden. De ware gelovigen zijn Gods juwelen. Dezelfde bedoeling heeft ook Romans 11:15 :Hun verwerping is de verzoening der wereld. Gods ongenoegen over hen heeft den weg gebaand voor Zijn gunstbetoon jegens de heidenen. God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, 2 Corinthians 5:19. En daarom nam Hij oorzaak uit het ongeloof van de Joden, om hen openlijk te ontkennen en te verwerpen, ofschoon zij Zijn bijzondere gunstelingen geweest waren, om te tonen dat Hij in de uitdeling van Zijn gunstbewijzen niet langer zou handelen in den weg van uitsluiting en afzondering, maar dat in allen volke die God vreesde en gerechtigheid werkte door Hem zou aangenomen worden, Acts 10:34, Acts 10:35.

2. Het gebruik, dat de apostel maakt van dit leerstuk betreffende de aanneming der heidenen in de plaats van de Joden.

A. Paulus was een stamgenoot van de Joden, en daarom volgt hier een woord van aansporing en waarschuwing aan de Joden om hen op te wekken tot het ontvangen en aannemen van de aanbieding des Evangelies. God bedoelde met Zijn gunstbetoon aan de heidenen, de Joden tot jaloersheid te verwekken, Romans 11:11, en in dat voetspoor beproeft Paulus hetzelfde te doen, Romans 11:14. Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken en enigen uit hen behouden mocht. "Zullen de verachte heidenen nu heengaan met al de vertroostingen en voorrechten van het Evangelie, en zullen wij geen berouw gevoelen over onze weigering en niet ten laatste ook opkomen voor ons aandeel? En zullen wij niet geloven en gehoorzamen, en ook vergeving ontvangen en gered worden, wij zowel als de heidenen?" Zie het voorbeeld van zulk een beweging bij Ezau, Genesis 28:6. Er kan een aanbevelenswaardige naijver in de zaken, die onze ziel betreffen, bestaan: waarom zullen wij niet zo heilig en zo gelukkig zijn als onze naburen? In dezen naijver behoeft geen verdenking, onderkruiping of tegenwerking te bestaan, want de gemeente heeft ruimte genoeg en het nieuwe verbond heeft genade en vertroosting genoeg voor ons allen. De zegeningen worden niet verminderd door de menigten van degenen, die er deel aan nemen. En enigen uit hen behouden mocht. Ziehier wat Paulus' voornaamste werk was: het behouden van zielen, en toch het beste wat hij zich zelven beloven kan, is het behouden van enigen. Ofschoon hij zulk een machtig prediker was, en met zoveel kracht en betoning des Heiligen Geestes sprak en schreef, toch kon hij van de menigte, waarmee hij in aanraking kwam, slechts enigen behouden. Dienaren moeten hun moeite wl besteed achten, indien zij de werktuigen kunnen zijn om, al was het maar enkelen, te behouden.

B. Als een apostel der heidenen. Hier is een woord van waarschuwing aan hen: Ik spreek tot u, heidenen. "Gij gelovige Romeinen, gij hoort welke rijkdommen van zaligheid uw deel geworden zijn door den val van de Joden, maar draagt zorg dat gij niets doet, waardoor gij ze zoudt verbeuren". Paulus neemt hier, gelijk bij andere gelegenheden, aanleiding om zijn betoog toe te passen op de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, aangesteld voor de bediening huns geloofs, om de gemeenten onder de heidense volken te planten en nat te maken. Dit was het zwaartepunt van zijn buitengewone zending, Acts 22:21.

Ik zal u ver weg tot de heidenen zenden, verg. Acts 9:15. Het was evenzo de bedoeling van zijn ordening, Galatians 2:9, verg. Acts 13:2. Het behoort onze grote en bijzondere zorg te zijn goed te doen aan allen, die onder onze leiding zijn, wij moeten in de eerste plaats hart hebben voor ons eigen werk. Het was een bewijs van Gods grote gunst voor de arme heidenen, dat Hij Paulus, die in gaven en genade boven al de andere apostelen uitmuntte, aanstelde om de apostel der heidenen te zijn. De heidenwereld was een groter arbeidsveld, en het werk, dat daar te doen viel, vereiste een zeer bekwaam, kundig, ijverig, moedig arbeider, zulk een man was Paulus. God roept tot bepaalden arbeid zulke, die Hij geschikt ziet of maakt voor dat werk. -Ik maak mijne bediening heerlijk. Er waren mensen, die hem juist om die reden verguisden. Omdat hij de apostel der heidenen was, gedroegen de Joden zich zo beledigend tegen hem, Acts 22:21, Acts 22:22, en ofschoon hij nooit het ergste van hen dacht, stelde dat hem ten doelwit van al de kwaadaardigheid en woede der Joden. Het was een bewijs van waarachtige liefde en eerbied voor Jezus Christus om al dien dienst en dat werk voor Hem waarlijk eervol te achten, waarop de wereld met wrevel neerziet als laag en verachtelijk. De bediening des Woords is een bediening, die heerlijk gemaakt moet worden. Dienaren zijn gezanten van Christus en uitdelers van de verborgenheden Gods, en ter wille van hun werk moeten ze hoog in ere gehouden en geliefd worden. Mijn bediening, tn diakonian moe, mijn dienaarschap, mijn dienst, niet mijn heerschappij en mijn heer-zijn. Het was niet de waardigheid en de macht, maar de plicht en het werk van het apostelschap, die Paulus zo liefhad. Tot twee dingen vermaant hij de heidenen met het oog op de verworpen Joden.

a. Zij moeten desniettegenstaande eerbied voor de Joden hebben en naar hun bekering verlangen. Dit ligt opgesloten in het vooruitzicht dat hij opent op het voordeel, dat de gemeente zou verkrijgen door hun bekering, Romans 11:12, Romans 11:15. Het zou zijn als het leven uit den dood, en daarom mogen zij deze arme Joden niet beledigen of over hen zegepralen maar veel meer hen met medelijden aanzien en naar hun welvaart verlangen en begerig uitzien naar hun aanstaande aanneming.

b. Zij moeten op hun hoede zijn, dat zij niet te eniger tijd zich stoten en vallen, gelijk de Joden gedaan hadden, Romans 11:17. Merk hier op: Ten eerste. Het voordeel, dat de heidenen verkregen door in de gemeente opgenomen te worden. Zij werden ingeënt, Romans 11:17, als takken van een wilden olijfboom in een goeden olijfboom, hetwelk tegen de handelwijze en gewoonte van de landlieden ingaat, die den goeden olijfboom enten op den wilden, maar degenen, die God in de gemeente inent, vindt Hij wild en dor, en tot niets deugende. De mensen enten om den boom te veredelen, maar God ent om de takken te verbeteren.

1. De gemeente Gods is een olijfboom, bloeiend en vruchtbaar als een olijfboom, Psalms 52:10, Hosea 14:6, de vrucht is nuttig ter ere beide van God en de mensen, Judges 9:9.

2. Zij, die buiten de gemeente staan, zijn gelijk aan wilde olijfbomen, niet alleen nutteloos, maar wat zij voortbrengen is zuur en voor voedsel ongeschikt. Van nature wild, Romans 11:24. Dat was de toestand van de arme heidenen, wie de voorrechten der gemeente ontbraken, en ten opzichte van werkelijke heiligmaking, en het is de natuurlijke toestand van een iegelijk onzer: wild van nature.

3. De bekering is het enten van wilde takken in den goeden olijfboom. Wij moeten afgesneden worden uit den ouden stam, en in vereniging gebracht met den nieuwen wortel.

4. Degenen, die in den goeden olijfboom zijn geënt, krijgen deel aan den wortel en de vettigheid van den olijf. Dat is toepasselijk op een zaligmakende vereniging met Christus, allen, die door een levend geloof in Christus zijn ingeënt, hebben deel aan Hem gelijk de takken deel hebben aan den wortel, en ontvangen uit Zijne volheid. Maar hier wordt gesproken van deelgenootschap aan de zichtbare kerk, waaruit de Joden als takken afgebroken waren, en zo werden de heidenen ingeënt, en autois, onder deze die er in bleven, of in plaats van hen, die uitgebroken waren. De heidenen, die in de gemeente ingeënt waren, deelden in dezelfde voorrechten welke de Joden hadden, de wortel en de vettigheid. De olijfboom is de zichtbare kerk (zo ook genoemd in Jeremiah 11:16), de wortel van dezen boom was Abraham, niet de wortel van deelgenootschap-in dien zin is Christus alleen de wortel- maar de wortel van het besturen, omdat hij de eerste was, met wie het verbond plechtig gesloten werd. Nu hebben de gelovige heidenen deel aan dezen wortel gekregen. Deze is ook een zoon van Abraham, Luke 19:9, de zegening van Abraham komt over de heidenen, Galatians 3:14. Dezelfde vettigheid van den olijfboom, dezelfde werkelijke, bijzondere bescherming, levende woorden, middelen van zaligmaking, een behoorlijke dienst des Woords, ingestelde verordeningen, en daarbij de zichtbare kerkgemeenschap van hun jeugdige kinderen, die het aandeel aan de vettigheid van den olijfboom waren, dat de Joden bezaten, kunnen bij geen mogelijkheid onthouden zijn aan de heidenen.

Ten tweede. Een waarschuwing om deze voorrechten niet te misbruiken.

1. Weest niet hoogmoedig. Roemt niet tegen de takken, Romans 11:18. Vertreedt daarom de Joden niet als een verworpen volk, beledigt hen niet die afgebroken zijn, en veel minder nog hen die in den olijfboom bleven. De genade wordt gegeven niet om ons hoogmoedig te maken, maar om ons dankbaar te doen zijn. De wet des geloofs sluit allen roem uit, zo over ons zelven als tegen anderen. Ge moogt dus niet zeggen: De takken zijn afgebroken opdat ik zou ingeënt worden, dat is: denkt niet dat gij iets meer uit de hand Gods verdient dan zij, en dat gij hoger in Zijn gunst staat. Maar herinnert u: gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Ofschoon gij ingeënt zijt, toch zijt gij slechts een tak, die door den wortel gedragen wordt, ja zelfs een ingeënte tak, in den goeden olijfboom geënt tegen nature, Romans 11:24, geen vrijgeborene, maar door een daad van genade vrijgemaakt en in het volk aangenomen. Abraham, de wortel van de Joodse Kerk, wordt niet behouden door u, maar gij zijt grotelijks aan hem verplicht, als de bewaarder van het verbond en de vader van vele volken. Daarom, indien gij roemt, zo weet (deze woorden moeten hier ingevoegd worden om den zin duidelijker te maken), gij draagt den wortel niet, maar de wortel u, Romans 11:18.

2. Weest niet valselijk gerust, Romans 11:20.

Weest niet hoog gevoelende, maar vreest. Weest niet al te vertrouwend op uw eigen kracht en stand. Een heilige vrees is een uitnemend voorbehoedmiddel tegen hoog gevoelendheid, welgelukzalig is de man die geduriglijk vreest. Wij behoeven niet te vrezen of God wel getrouw zal blijven aan Zijn woord, alle gevaar bestaat daarin dat wij aan het onze ontrouw zullen worden. Laat ons daarom vrezen, Heb. 4:1. De kerk van Rome roemt op een middel van voortdurende bewaring, maar de apostel hier, in zijn brief aan die gemeente toen zij nog in haar kindsheid en oprechtheid verkeerde, treedt in een opzettelijke bespreking tegen dien roem en al wat daarmee overeenkomt. Vrezen: waarvoor? Vrezen dat ook gij een zonde zult begaan gelijk aan de hun, dat gij de voorrechten zult verliezen, welke gij nu geniet, gelijk zij de hun verloren hebben. Het kwaad, dat anderen overkomt, moet ons tot waarschuwing strekken. God zei tot Jeruzalem: "Ga nu henen naar mijne plaats, die te Silo was, Jeremiah 7:12, en zie wat Ik daaraan gedaan heb. Welnu, laat alle gemeenten heengaan naar Jeruzalem, en zien wat Hij daaraan gedaan heeft, en wat er geschied is op den dag harer bezoeking, opdat wij mogen zien en vrezen en op onze hoede zijn tegen de zonde van Jeruzalem. De verzekering, die de gemeenten van hun voorrechten hebben, loopt niet voor vastgestelden tijd, gaat ook niet stilzwijgend over op hun erfgenamen, maar is van kracht zolang zij zich wl gedragen, en niet langer. Merk hier op:

A. Hoe zij afgebroken werden. Het was niet onverdiend door een daad van volstrekte vrijmacht en alleenheerschappij, maar door ongeloof. Het blijkt dus hieruit dat het voor gemeenten mogelijk is, nadat zij langen tijd door geloof gestaan hebben, te vervallen in zulk een toestand van ongeloof, dat haar ondergang er het gevolg van is. Haar ongeloof tartte niet alleen God om haar af te snijden, maar zij sneden daardoor zich zelven af, het was niet alleen de verdienende, maar ook de werkende oorzaak van haar afbreking. Welnu, gij staat bloot aan dezelfde zwakheid en hetzelfde bederf, waardoor zij vielen. Merk verder op: zij waren natuurlijke takken, Romans 11:21, niet alleen deelgenoten aan Abrahams verbond, maar afstammelingen uit Abrahams lenden, en zodoende onder de belofte geboren, zodat zij in zekeren zin er recht op hadden, en toch spaarde God hen niet toen zij in ongeloof verzonken. Voorschrift, lange gewoonte, het geloof van hun voorvaderen, niets kon hen beveiligen. Tevergeefs pleitten zij er op, ofschoon zij er zich veel op lieten voorstaan, dat zij Abrahams zaad waren, Matthew 3:9, John 8:33. Het is zo: zij waren de landlieden, aan welken de wijngaard eerst verpacht was, maar toen zij dien verbeurd hadden, werd hij hun rechtvaardig ontnomen, Matthew 21:41, Matthew 21:43. Dit wordt hier gestrengheid genoemd, Romans 11:22. God nam gerechtigheid tot maatstaf en het oordeel tot paslood, en handelde met hen naar hun zonden. Gestrengheid is een woord dat hard klinkt, en ik herinner mij niet dat die ergens elders in de Schrift aan God toegekend wordt. Maar hier wordt het gebruikt bij het vergaan van den kerkstaat der Joden. God is het gestrengst tegen hen, die in belijdenis het dichtst bij Hem stonden, wanneer zij tegen Hem opstaan. Amos 3:2. Misbruikte lankmoedigheid en voorrechten verkeren in den grootsten toorn. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen de verschrikkelijkste, over deze spreekt hij hier, Romans 11:8.

B. Hoe moet gij staan, gij die ingeënt zijt? Hij spreekt tot de gemeenten uit de heidenen in het algemeen, maar heeft wellicht in het bijzonder het oog op sommigen, die hoogmoed en zegepraal aan den dag legden over de verwerping der Joden. Merk dan op:

a. Door welk middel gij staat. Door het geloof, dat is een afhankelijke genade, die haar sterkte aan den hemel ontleent. Gij staat niet door enige kracht in uzelven, waarop gij kunt vertrouwen, gij zijt niets meer dan de vrije genade Gods u maakt, en die genade is Zijn eigendom, dat Hij geeft of terughoudt naar Zijn welbehagen. Zij werden verwoest door ongeloof, en gij staat door het geloof, daarom hebt gij geen anderen steun dan zij hadden, gij staat op geen hechter grondslag dan zij deden.

b. Op welke voorwaarden, Romans 11:22. De goedertierenheid Gods over u, indien gij in de goedertierenheid blijft, dat is: blijft in afhankelijkheid van en overeenstemming met de vrije genade Gods, het gebrek daaraan was de ondergang der Joden, -indien gij zorgvuldig zijt in het bewaren van uw aandeel in de goddelijke gunst, door voortdurend zorgvuldig te zijn om Gode te behagen en bevreesd van Hem te beledigen. De samenvatting van onzen plicht, de voorwaarde van onze gelukzaligheid, is ons zelven te bewaren in de liefde Gods. Vreest (komt tot) den Heere en Zijne goedheid, Hosea 3:5.

III. Een andere zaak, die deze leer van de verwerping der Joden verzacht, is dat ofschoon zij voor het tegenwoordige buiten geworpen zijn, hun verwerping niet onherroepelijk is, maar dat zij weer aangenomen zullen worden wanneer de volheid des tijds gekomen is. Zij zijn niet voor altijd verworpen, maar in het midden Zijns toorns is God Zijner barmhartigheid gedachtig geweest. Merk hier op:

1. Hoe deze bekering der Joden hier beschreven wordt.

A. Zij wordt hun volheid genoemd, Romans 11:12, dat is: hun toevoeging tot de gemeente, het opnieuw aanvullen van de plaats, die door hun verwerping open gekomen was. Dat zou zijn de rijkdom der wereld (dat is: van de gemeente in de wereld), met een groot deel van licht, kracht en schoonheid.

B. Zij wordt hun aanneming genoemd, Romans 11:15. De bekering van ene ziel is de aanneming van die ziel, en zo is de bekering van een volk de aanneming van dat volk. Zij zullen aangenomen worden in gunst, in de gemeente, in de liefde van Christus, wiens armen uitgestrekt zijn om allen te ontvangen, die tot Hem komen. En dit alles zal zijn als het leven uit de doden, zo vreemd, zo verrassend, en toch daarbij zo welkom en zo aangenaam. De bekering der Joden zal aan de gemeente grote blijdschap brengen. Zie Luke 15:32. Hij was dood en is weer levend geworden, en daarom behoort men vrolijk en blijde te zijn.

C. Zij wordt hun wederinenting genoemd, Romans 11:23, in de gemeente waar zij uit afgebroken waren. Hetgeen ingeënt is ontvangt sap en kracht uit den wortel, en zo ontvangt een ziel, die waarlijk in de gemeente is ingeënt, leven en kracht en genade uit Christus, den leven gevenden wortel. Zij zullen geënt worden in hun eigen olijfboom, Romans 11:24, dat is: in de gemeente waarvan zij vroeger de uitnemendste en vruchtbaarste leden geweest zijn, om opnieuw de weldaden van het lidmaatschap aan de zichtbare kerk te genieten, waarin zij zich zo lang verheugd hadden, maar die zij nu door hun ongeloof verzondigd en verbeurd hebben.

D. Zij wordt de zaligheid van geheel Israël genoemd, Romans 11:26. Waarachtige bekering draagt terecht den naam van zaligheid, zij is zaligheid in den aanvang, Acts 2:47. Hun toebrenging tot de gemeente is hun zaligmaking, toes soo zo menoes, (in den tegenwoordigen tijd) zijn zalig (zal zalig zijn). Zodra het werk der bekering begint, neemt het werk der zaligmaking een aanvang.

2. Wat daarvan de grondslag is en welke reden wij hebben om er naar uit te zien.

A. Omdat de eerstelingen en de wortel heilig zijn, Romans 11:16. Sommigen verstaan onder deze eerstelingen de Joden, die alreeds tot het geloof in Christus bekeerd waren, en in de gemeente opgenomen, die waren als de aan God toegewijde eerstelingen, het onderpand van een overvloedigen en geheiligden oogst. Een goed begin belooft een goed einde. Waarom zouden wij niet mogen onderstellen dat anderen zouden gezaligd worden zo goed als zij, die reeds binnengebracht werden? Maar anderen menen dat de eerstelingen hier hetzelfde zijn als de wortel, namelijk de aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob, van welke de Joden afstamden, en met welken als de eerste bondelingen, het verbond gesloten was. Zo waren zij de wortel van de Joden, niet alleen als volk, maar ook als kerk. Welnu indien zij heilig waren, waarmee hier niet een inwonende maar een toebedeelde heiligheid bedoeld wordt: - indien zij in de kerk en in het verbond stonden, - dan hebben wij reden om tot het besluit te komen dat God toegenegenheid heeft voor het gehele deeg, het geheel van dat volk, en voor de takken, zijn afzonderlijke leden. In dien zin zijn de Joden een heilig volk, Exodus 19:6, daar zij van heilige voorouders afstammen. Nu kan men zich niet voorstellen dat zulk een heilig volk geheel en onherroepelijk verworpen zou worden. Dat bewijst dat het zaad der gelovigen, als zodanig, binnen de palen van de zichtbare kerk en binnen de grenzen van het verbond is, zolang het zich niet, door eigen ongeloof, er buiten zet, want indien de wortel heilig is, dan zijn ook de takken heilig. Ofschoon de werkelijke eigenschappen en aanspraken geen erfgoed zijn, zo zijn zij toch betrekkelijke voorrechten. Hoewel niet altijd een wijs man een wijzen zoon verwekt, toch is de zoon van een vrij man ook geboren vrij man. Ofschoon de genade niet van de ouders aangeboren wordt, toch duren de uiterlijke voorrechten (tenzij zij moedwillig verbeurd worden) zelfs tot in duizend geslachten. Zie hoe zij het ten jongsten dage zullen te verantwoorden hebben, die deze erflating willen afsnijden, door het zaad van de gelovigen buiten de gemeente te plaatsen, en zo niet toe te laten dat de zegen van Abraham komt over de heidenen. De Joodse takken worden geacht heilig te zijn, omdat de wortel heilig is. Dit wordt nog duidelijker uitgesproken in Romans 11:28 :Zij zijn beminden om der vaderen wil. In deze liefde tot de vaderen werd de eerste grondslag gelegd voor hun kerkstaat, Deuteronomy 4:37. Omdat Hij uwe vaderen liefhad en hun zaad na hen verkoren had. En diezelfde liefde zou hun voorrechten doen herleven, want die oude liefhebbende toegenegenheid wordt herinnerd: Zij zijn beminden om der vaderen wil. Dat is Gods gewone wijze van genadigzijn. Weldadigheid aan de kinderen om der vaderen wil wordt daarom weldadigheid Gods genoemd, 2 Samuel 9:3, 2 Samuel 9:7. Ofschoon zij, ten opzichte van het Evangelie, namelijk in zijn tegenwoordige bedeling, vijanden zijn om uwentwil, dat is ter wille, in het voordeel van, de heidenen, van welken zij zo groten afkeer hebben, toch zal daar, wanneer Gods tijd zal gekomen zijn, een eind aan gemaakt worden, en God zal gedenken aan Zijne liefde voor hun vaderen. Zie de belofte daarvan in Leviticus 26:42. De ongerechtigheid der vaderen wordt bezocht tot in het derde en het vierde geslacht, maar de goedertierenheid des Heeren is over duizenden, dergenen die Hem vrezen. Menigeen gaat het beter ter wille van zijn godvrezende voorouders. En om die reden wordt de gemeente genoemd hun eigen olijfboom. Langen tijd was zij bij uitzondering hun eigen olijfboom geweest, en dat is voor ons een grond en aanmoediging om te hopen dat er opnieuw voor hen plaats zal zijn, ter wille van hun oude betrekking. Hetgeen geweest is zal er opnieuw zijn. Ofschoon bijzondere personen en geslachten uitvallen door hun ongeloof, nochtans, omdat er een nationale gemeenschap met de gemeente geweest is, die voor het tegenwoordige wel heeft opgehouden, mogen wij verwachten dat die hernieuwd zal worden.

B. Omdat God daartoe machtig is, Romans 11:23.

God is machtig om dezelve weer in te enten. De bekering der zielen is een werk van almachtige kracht, en wanneer zij schijnen het meest verhard, verblind en afkerig te zijn, is onze troost dat God machtig is een verandering te bewerken, machtig om ook hen in te enten, die langen tijd uitgeworpen en afgewezen waren. Ofschoon het huis door den sterken, gewapenden man met al zijn kracht verdedigd wordt, toch is God machtiger dan hij en instaat hem het te ontnemen. De voorwaarde van hun herstelling is geloof, indien zij in het ongeloofniet blijven. Zodat er niets te doen valt dan het ongeloof uit den weg te ruimen, dt is de grote belemmering, en God is machtig dat weg te nemen, ofschoon niets minder dan almachtige kracht zulks doen kan, dezelfde kracht, die Jezus Christus uit de doden opgewekt heeft, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20. Anders, hoe zullen deze dorre beenderen kunnen leven?

C. Omdat God Zijne genade betoond heeft aan de heidenen. Zij, die zelven de genade van God ondervonden hebben, Zijne voorkomende, onderscheidende genade, mogen daardoor zich aangemoedigd gevoelen om ook voor anderen het beste te verwachten. Dit is zijne bewijsvoering in Romans 11:24. Indien gij tegen nature ingeënt zijt in den goeden olijfboom, gij die van nature wild waart, hoeveel te meer zullen zij, die natuurlijke takken zijn en daarom ondersteld mogen worden dichter bij de goddelijke aanneming te staan, ingeënt worden. Deze bewering is zeer geschikt om de aanmatiging ter neer te slaan van die Christenen uit de heidenen, die met verachting en zegevierend neerzagen op den toestand van de onderworpen Joden en hen onder den voet traden. Het is als wil hij zeggen: Hun toestand, hoe slecht die ook zijn moge, is niet zo slecht als de uwe was voor uw bekering, en waarom zou die dan niet weer even goed gemaakt kunnen worden als de uwe thans is? Dit is zijn bewijsvoering in Romans 11:30, Romans 11:31: Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid, alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaamheid, alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. Het is goed voor hen, die van God barmhartigheid verkregen hebben, om dikwijls te denken aan hetgeen zij in vroeger tijd geweest zijn, en hoe zij die barmhartigheid verkregen. Dat zal bijdragen om onze oordeelvellingen over hen, die nog ongelovig bleven, te verzachten en ons verlevendigen tot gebed voor hen. Hij spreekt verder over de aanleiding tot de roeping der heidenen, namelijk het ongeloof der Joden. Die vond haar oorsprong daarin: Gij hebt barmhartigheid verkregen door hun ongeloof. Veel meer zullen zij barmhartigheid verkrijgen door uwe barmhartigheid. Indien het wegnemen van hun kandelaar aanleiding was dat uw kandelaar ontstoken werd, door de almachtige kracht Gods, welke het goede uit het kwade doet voortkomen, hoeveel te meer zal het voortdurend branden van uw kandelaar een middel zijn om den hunnen opnieuw aan te steken, wanneer Gods tijd daartoe zal gekomen zijn! Opdat zij door uwe barmhartigheid barmhartigheid mogen verkrijgen, dat is: opdat zij behouden mogen worden door u gelijk gij het zijt door hen. Hij houdt het voor toegestemd dat de gelovige heidenen hun beste krachten zullen inspannen om op de Joden te werken, dat, wanneer God Jafet heeft gewonnen, Jafet zijn best zal doen om Sem te winnen. De ware genade heeft afkeer van alleenbezit. Zij, die barmhartigheid gevonden hebben voor zich zelven, trachten er naar dat door hun barmhartigheid anderen barmhartigheid verkrijgen mogen.

D. Op grond van de beloften en profetieën van het Oude Testament, welke daarop wijzen. Hij haalt een zeer merkwaardige aan uit Jesaja .59:20, 21, in Romans 11:26. Daarbij kunnen wij opmerken:

a. Dat de komst van Christus beloofd werd: De Verlosser zal uit Zion komen. Jezus Christus is de grote verlosser, hetwelk onderstelt dat de gehele mensheid in een toestand van ellende en gevaar verkeert. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Zion komen. Daar wordt Hij de losser genoemd , en hier verlosser of bevrijder, Hij bevrijdt door het betalen van een losprijs. Daar wordt van Hem gezegd dat Hij tot Zion komen zal, omdat Hij, toen de profeet dat voorspelde, nog in de wereld komen moest, en Zion Zijn eerste hoofdkwartier was. Toen Hij kwam, nam Hij dat als Zijn verblijfplaats, maar toen de apostel dezen brief schreef, was Hij gekomen en in Zion geweest, en nu spreekt Hij van de gevolgen van Zijn verschijning, die komen zullen uit Zion. Vandaar uit, als uit de bron, springt de stroom van levend water voort, die in het Evangelie, dat eeuwig blijft, alle volkeren drenkt. Van Zion zal de wet uitgaan, Isaiah 2:3. Verg. Luke 24:47.

b. Het doel en voornemen van deze komst.

Hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. Het werk van Christus in deze wereld was het afwenden van de goddeloosheid, het afwenden van de schuld door het verwerven van vergevende barmhartigheid, en het aanwenden van kracht door de uitstorting van vernieuwende genade, ten einde Zijn volk zalig te maken van hun zonde, Matthew 1:21, ons af te scheiden van onze zonden, opdat de onreinheid niet onzen ondergang berokkenen zou en de zonde geen heerschappij over ons zou hebben. Voornamelijk om de goddeloosheden af te wenden van Jakob, daarom haalt hij dezen tekst aan als een bewijs van Gods grote weldadigheid voor het zaad van Jakob. Welk grotere weldadigheid kon Hij hun bewijzen dan het afwenden van de goddeloosheden van hen, het afwenden van datgene, dat stond tussen hen en alle gelukzaligheid, het wegnemen van de zonde en het baan breken voor alles goeds? Om dezen zegen aan de wereld te brengen was Christus gezonden, en de eerste aanbieding daarvan geschiedde aan de Joden, Acts 3:26, om Zijn volk af te keren van hun onreinheden. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Zion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob. Hierdoor wordt aangewezen, wie het in Zion waren, die deel zouden krijgen aan, en de vruchten zouden plukken van, de beloofde zegeningen en bevrijding: zij, en zij alleen, die afstand deden van hun zonden en zich tot God keerden. Tot hen komt Christus als Verlosser, maar tot hen, d ie volhardden in hun onboetvaardigheid, komt Hij als wreker. Zie Deuteronomy 30:2, Deuteronomy 30:3. Zij, die zich van hun zonden bekeren, zullen erkend worden als de ware burgers van Zion, Ephesians 2:19, als de werkelijke Jakob, Psalms 24:4, Psalms 24:6. Wanneer wij deze beide lezingen samennemen, leren wij daaruit, dat niemand deel aan Christus heeft dan zij, die zich van hun zonden bekeren, en dat niemand zich van zijn zonden bekeren kan dan door de kracht en genade van Christus.

En dit is hun een verbond van Mij, - dit: dat de Verlosser tot hen komen zal, -dit: dat Mijn Geest niet van hen zal wijken, gelijk volgt in Isaiah 59:21. Gods genadige bedoelingen ten opzichte van Israël waren gemaakt tot den inhoud van een verbond, waarin God niet liegen kan en waaraan Hij zeker getrouw blijven zal. Zij waren kinderen des verbonds, Acts 3:25. De apostel voegt er aan toe: als ik hun zonden zal wegnemen, Romans 11:27, hetgeen sommigen menen dat betrekking heeft op Isaiah 27:9, of alleen op de voorgaande woorden: om hun ongerechtigheden af te wenden. Vergeving van zonden is ten grondslag gelegd aan alle zegeningen van het nieuwe verbond, Hebrews 8:12 :Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn. Uit dit alles leidt hij nu af dat God zeker grote barmhartigheid voor dit volk bestemd heeft, geheel in overeenstemming met de uitgebreidheid van deze rijke beloften, en hij steunt zijne bewering op deze waarheid: Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk, Romans 11:29. Berouw wordt soms genomen als verandering van plan, en in dien zin heeft God nimmer berouw, want Hij is onveranderlijk en niemand kan Hem Zijn voornemen doen wijzigen. Soms staat het voor verandering van middel, en zo moet het hier opgevat worden. Het betekent hier de standvastigheid en onveranderlijkheid van die liefde Gods, welke gegrond is in de uitverkiezing. Deze giften en roepingen zijn onveranderlijk, die Hij op deze wijze liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde. Wij lezen dat het God berouwde dat Hij den mens gemaakt had, Genesis 6:6. Het berouwde den Heere dat Hij den mens gemaakt had. Evenzo berouwde het Hem dat Hij een zekeren mens eer en heerlijkheid gegeven had, 1 Samuel 15:11 :Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb. Maar nergens lezen wij dat het God berouwde dat Hij enigen mens genade gegeven had en dien mens werkdadig geroepen had, deze giften en roepingen zijn onberouwelijk.

3. De tijd en de uitgebreidheid van deze bekering: wanneer en waar die mag verwacht worden. Dat wordt ene verborgenheid genoemd, Romans 11:25, dat was niet duidelijk. Dat was iets, hetwelk niemand kon verwachten met het oog op den tegenwoordigen toestand van dat volk, dat over het algemeen zo in opstand tegen Christus en het Christendom verkeerde, dat het belachelijk scheen te spreken over hun algemene bekering. De bekering der heidenen wordt ene verborgenheid genoemd in Ephesians 3:3, Ephesians 3:6, Ephesians 3:9. De zaak van de verworpen Joden scheen thans even slecht te staan als die der heidenen geweest was. Het werk der bekering werd als een verborgenheid verricht. Hij verlangt nu dat zij van deze verborgenheid zoveel zullen leren kennen als nodig was om hen nederig te houden, opdat gij niet wijs zijt bij uzelven, dat is opdat gij u niet verhovaardigt op uw lidmaatschap aan de gemeente en de Joden vertreedt. Onwetendheid is de oorzaak van veel zelfverheffing. Want ik wil niet dat dit u onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij uzelven. de zaak kunnen spreken. De lofzang is in stilheid tot u, Psalms 65:2. Diepte des rijkdoms. De menselijke rijkdommen van allerlei aard zijn gering, men kan spoedig den bodem zien, maar Gods rijkdommen zijn diep, Psalms 36:7. Uwe oordelen zijn een grote afgrond. Er is niet alleen diepte in de goddelijke raadsbesluiten, maar ook rijkdom, hetgeen aanduidt een overvloed van hetgeen kostelijk en waardevol is, zo onmetelijk zijn de verhoudingen van de goddelijke raadsbesluiten. Zij hebben niet alleen diepte en hoogte, maar breedte en lengte, Ephesians 3:18, en gaan de kennis te boven, Romans 11:19.

Rijkdom der wijsheid en kennis van God. Zijn zien, ineens en geheel, van alle dingen met een helder, zeker en onfeilbaar oog, -alle dingen die zijn, of waren, of ooit zullen zijn, -dat alles naakt en geopend voor Hem ligt, dat is Zijne kennis. Zijn regeren en regelen van alle dingen, Zijn richten en bestemmen ervan tot Zijne heerlijkheid, Zijn volvoeren ervan naar Zijn eigen voornemen en raad, dat is Zijne wijsheid. En de grote uitgebreidheid van beide is zulk een diepte, dat zij al onze denkbeelden verre te boven gaat, en wij spoedig in de beschouwing en overdenking daarvan ons zelven verliezen. Zulk een kennis is mij te wonderbaar, Psalms 139:6, verg. Romans 11:17, Romans 11:18. Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, dat is: Zijn raadsbesluiten en voornemens. En onnaspeurlijk Zijne wegen, dat is de uitvoering van deze raadsbesluiten en voornemens. Wij weten niet wat Hij zich voorneemt. Wanneer de raderen in beweging gezet zijn en de Voorzienigheid heeft aangevangen te werken, ook dan zelfs weten wij niet wat haar bedoeling is, het is onnaspeurlijk. Dit legt niet alleen het zwijgen op aan al onze besliste gevolgtrekkingen omtrent de goddelijke raadsbesluiten, maar het snijdt ook al onze nieuwsgierige navragen af. De verborgen dingen zijn niet voor ons, Deuteronomy 29:29. Gods weg is in de zee, Psalms 77:20, verg. Job 23:8, Job 23:9, Psalms 97:2. Wat Hij doet weten wij nu niet, John 13:7. Wij kunnen geen reden geven van Gods daden, en wij kunnen door zoeken God niet uitvinden, zie Job 5:9 en 9:10. De oordelen van Zijn mond en de weg van onzen plicht zijn, Gode zij dank, duidelijk en gemakkelijk, die zijn een gebaande weg, maar de oordelen Zijner handen en de wegen Zijner voorzienigheid zijn duister en geheimzinnig, en daarom mogen wij niet trachten ze in te zien, maar moeten ze in stilte aanbidden en er in berusten. De apostel spreekt hier bepaaldelijk met het oog op dien vreemden ommekeer, de uitwerping der Joden en de aanneming der heidenen, met het doel om de Joden te zijner tijd weer aan te nemen, dat waren vreemde handelingen: de verkiezing van enigen, de uitsluiting van anderen, en geen van beide overeenkomstig de waarschijnlijkheden van menselijke overleggingen. Het is wel, Vader, omdat het goed is in uwe ogen. Dat zijn ondoorzoekelijke handelingen, ten aanzien van welke wij moeten uitroepen: O diepte! Onnaspeurlijk, anexichniastoi, zij kunnen niet gevolgd worden. God laat geen kentekenen of voetstappen achter, Hij maakt niet dat het pad, hetwelk Hij gegaan is, verlicht wordt, maar de paden Zijner voorzienigheid zijn elke morgen nieuw. Hij gaat dezelfden weg niet zo dikwijls dat Hij een spoor achterlaat. Wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Job 26:14. Daarom volgt er in Romans 11:34 :Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Heeft Hij enig schepsel tot Zijn geheimraad verkoren? Heeft enig schepsel, zoals Christus, aangelegen in den schoot des Vaders? Is er iemand aan wie Hij Zijn raadsbesluiten heeft kenbaar gemaakt? Is iemand bekwaam om Zijne voorzienigheid te doorzien, en den weg dien Hij gaat te kennen? Er is zulk een afstand, zulk een omgekeerde verhouding tussen God en den mens, tussen den Schepper en het schepsel, dat voor altijd elk denkbeeld, elke gedachte aan zulk een innigen omgang en aan zulk een gemeenzaamheid is uitgesloten. Dezelfde uitdaging deed de apostel in zijn brief aan de Corinthiërs, 1 Corinthians 2:16. Want wie heeft den geest des Heeren gekend? Maar hier voegde hij er aan toe: Maar wij hebben den geest van Christus, waardoor te kennen gegeven wordt dat de ware gelovigen, die Zijn Geest hebben, door Christus zoveel van den geest van God kennen, als nodig is voor hun gelukzaligheid. Hij die den geest des Heeren had, heeft Hem ons verklaard, John 1:18. En dus, alhoewel wij den zin des Heeren niet weten, Zijn geest niet kennen, toch hebben wij genoeg, indien wij den geest van Christus hebben. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, Psalms 25:14. Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe? Zie John 15:15. Of wie is Zijn raadsman geweest? Hij heeft geen raadsman nodig, want Hij is oneindig wijs, ook is geen schepsel bekwaam om Zijn raadsman te zijn, dat zou zijn alsof een kaars de zon licht wilde geven. De apostel schijnt hier aan te halen uit Isaiah 40:13, Isaiah 40:14. Wie heeft den Geest des Heeren bestierd, en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem zou bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands? Dit is de kern van Gods uitdaging aan Job betreffende het scheppingswerk, Job 38:1, en het is toepasselijk op alle wegen Zijner voorzienigheid. Het is ongerijmd voor enig mens om God voorschriften te geven of Hem te leren hoe Hij de wereld regeren moet.

II. De vrijmacht van de goddelijke raadsbesluiten. In al deze dingen handelt God geheel vrij, Hij doet wat Hij wil omdat Hij het wil, en geeft geen rekenschap van een Zijner daden, Job 23:13, Job 33:13, en toch is geen ongerechtigheid in Hem. Om dit toe te lichten dient het volgende.

1. De apostel daagt ieder uit om te bewijzen dat God zijn schuldenaar is, Romans 11:35. Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Wie is er van alle schepselen, die bewijzen kan dat God tegenover Hem enige verplichting heeft? Alles wat wij voor Hem doen of Hem toewijden, moet geschieden met die erkentelijkheid, welke voor altijd een slagboom is tegen zulke aanspraken, 1 Chronicles 29:14. Wij geven het U uit Uwe hand. Al de plichtsvervullingen onzerzijds zijn geen leningen, maar veeleer terugbetalingen. Indien iemand kan aantonen dat God hem iets schuldig is, dan staat de apostel hier borg voor de betaling en kondigt af, uit naam van God: Het zal hem wedervergolden worden. Het staat vast dat God zo iemand niet ledig zal wegzenden, maar nooit zal iemand een aanspraak van dien aard durven indienen of er zelfs een poging toe wagen. Dit wordt hier gesteld:

A. Om de beweringen van de Joden tot zwijgen te brengen. Toen God hun uitwendige kerkelijke voorrechten hun ontnam, nam Hij niets anders dan Zijn eigendom weg, en mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Mag Hij Zijn genade niet geven of onthouden naarmate Hem dat behaagt?

B. Om de aanspraken der heidenen te stillen. Wanneer God het Evangelie onder hen zond en aan zo menigeen hunner genade en wijsheid schonk om het aan te nemen, dan geschiedde dat niet omdat Hij hun Zijn gunstbewijzen schuldig was, of omdat zij dat als een schuld konden invorderen, maar naar Zijn eigen vrijmachtig welbehagen.

2. Hij brengt alles terug tot de vrijmacht Gods, Romans 11:36. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, dat is: God is alles in allen. Alle dingen in hemel en op aarde (voornamelijk de dingen, die betrekking hebben op onze verlossing, de dingen die tot onzen vrede dienen) zijn van Hem in den weg der schepping, door Hem in den weg van voorzienigen invloed, opdat zij tot Hem zouden zijn in strekking en uitslag. Van God als de fontein en springader van alles, door Christus, den Godmens, als de middelaar, tot God als einddoel. Deze drie sluiten in zich, in het algemeen, al Gods middellijke betrekkingen tot Zijn schepselen, van Hem als de eerste werkende oorzaak, tot Hem als de laatste eindoorzaak, want de Heere heeft alle dingen om zijns zelfs wille gemaakt, Revelation 4:11. Indien alles uit en door Hem is, dan bestaat er ook alle reden ter wereld dat alles tot en voor Hem zijn zal. Dat is een noodzakelijke wenteling, de rivieren ontvangen haar water uit de zee, en tot de zee keert dat water terug, Ecclesiastes 1:7. Alles ter verheerlijking van God doen, is van de noodzakelijkheid een deugd maken want alles zal ten slotte tot Hem zijn, of wij het willen, al dan niet. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen! Met deze korte lofverheffing besluit de apostel zijn betoog. Gods algemene regering als eerste oorzaak, de vrijmachtige heerser, en het einddoel, behoren het voorwerp van onze verering te zijn. Zo prijzen Hem al Zijn werken onbewust, maar de heiligen verheerlijken Hem zelfbewust, zij brengen Hem den lof en den prijs, waarvoor al het geschapene de stof geeft, Psalms 145:10.. Paulus had breedvoerig gesproken over de raadsbesluiten Gods ten aanzien van den mens, en dat onderwerp met grote nauwkeurigheid behandeld, maar ten slotte eindigt hij met de erkenning van de goddelijke vrijmacht, als datgene waarin eindelijk al deze dingen samenvloeien, en waarin de geest veilig en zacht kan berusten. Dat is wel niet de schoolgeleerde, maar de Christelijke wijze van redeneren. Welke ook de stellingen mogen zijn, de heerlijkheid Gods moet de gevolgtrekking wezen, voornamelijk wanneer wij de goddelijke raadsbesluiten en daden bespreken, het veiligst voor ons is al onze bewijsvoeringen te laten uitlopen in eerbiedige en ernstige aanbidding. De verheerlijkte heiligen, die het diepste inzien in deze verborgenheden, bespreken ze niet, maar prijzen ze tot in eeuwigheid!

Verzen 1-32

Romeinen 11:1-32

De apostel stelt hier een zeer begrijpelijke tegenwerping voor, die in, t midden kan gebracht worden tegen de goddelijke handelwijze in de verwerping van het Joodse volk, Romans 11:1.

Heeft God Zijn volk verstoten? Is de verwerping volkomen en beslissend? Zijn zij allen overgegeven aan toorn en ondergang, en dat voor eeuwig? Strekt het vonnis zich uit zonder enige beperking en duurt het onherroepelijk voort? Zal Hij zich zelven geen bijzonder volk meer vergaderen? In tegenstelling daarmee toont hij aan dat er een groot deel goedertierenheid en barmhartigheid besloten lag in hetgeen strengheid scheen te zijn. Voornamelijk legt hij nadruk op drie dingen.

1. Dat ofschoon velen van de Joden uitgestoten zijn, dit toch niet met allen het geval is.

2. Dat hoewel de Joden als een geheel nu uitgestoten zijn, de heidenen aangenomen werden.

3. Dat, ofschoon de Joden voor het tegenwoordige uitgestoten zijn, zij op Gods tijd weer in de gemeente opgenomen zullen worden.

I. Het is waar: velen van de Joden zijn verstoten, maar niet allen. De onderstelling daarvan wijst hij af met de woorden: Dat zij verre! In geen geval wil hij zulk een onderstelling toelaten. God heeft onderscheid tussen hen gemaakt.

1. Er was een uitverkoren overblijfsel van gelovige Joden, dat gerechtigheid en leven verkreeg door het geloof in Christus Jezus, Romans 11:1. Van dezen wordt gezegd, dat Hij hen tevoren gekend heeft, Romans 11:2, dat is: Hij had gedachten van liefde over hen van voor de grondlegging der wereld, want die Hij tevoren gekend heeft, dezen heeft Hij ook verkoren. Hier ligt de grond van het onderscheid. Zij worden genoemd de uitverkorenen, Romans 11:7, dat is: de gekozenen, Gods uitgekozenen, die Hij de uitverkorenen (of de uitverkiezing) noemt, omdat hetgeen hen eerst onderscheidde van en verwaardigde boven de anderen, was Gods verkiezende liefde. De gelovigen zijn de uitverkiezing, al degenen, en zij alleen, die God uitverkoren heeft.

A. Hij toont aan dat hijzelf een hunner was: Want ik ben ook een Israëliet, alsof hij zeggen wilde: Zou ik beweren dat alle Joden verworpen zijn? Dan zou ik immers mijn eigen aanspraak vernietigen en mij zelven ook verworpen zien! Paulus was een uitverkoren vat, Acts 9:15, en toch was hij het zaad Abrahams, en wel bepaald uit den stam Benjamin, de minste en jongste van alle stammen Israël's.

B. Hij zegt dat, evenals ten tijde van Elia, zo ook nu, dat uitverkoren overblijfsel in werkelijkheid groter was dan iemand zou denken. Dit is opnieuw een bewijs voor de waarheid dat het niets ongewoons is, dat Gods genade en gunst jegens Israël dikwijls beperkt en afgesloten worden tot een overblijfsel van dat volk: -want zo was het ook in de dagen van Elia. De Schrift zegt dit van Elia, en Hliai in de geschiedenis van Elia, den groten hervormer onder het Oude Testament. Merk op:

a. Hoe Elia zich omtrent Israël vergiste, alsof de afval in de dagen van Achab zo algemeen was, dat hij de enig-overgebleven getrouwe dienaar Gods in de gehele wereld was. Paulus verwijst naar 1 Kings 19:14, waar hij, zoals het hier genoemd wordt, God aanspreekt tegen Israël. Een vreemde wijze van aanspreken , entun chanei tooi theooi ka ta toe Isral, Hij handelde met God tegen Israël, zo kan men ook lezen. In Acts 25:24 wordt hetzelfde woord entunchanoo ook in aangesproken vertaald. De Joden, enetuchon moi, hebben u over mij aangesproken. In het gebed handelen wij met God, spreken Hem aan, hebben met Hem gemeenschap, zijn met Hem in gesprek. Van Elia wordt door Jakobus, 5:17, gezegd: hij bad een gebed, of hij bad in het gebed. Wij zullen dan waarlijk bidden in het gebed, en werkelijk van dezen plicht naar behoren ons kwijten, wanneer wij bidden als dezulken, die in het gebed met God handelen. Welnu, Elia sprak in dit gebed alsof er in Israël geen enkele gelovige overgebleven was behalve hijzelf. Ziehier tot welk een laag peil de belijdenis van den godsdienst in sommige tijden dalen kan, en hoe het gezicht beneveld kan worden, zodat zelfs de wijste en nauwlettendste man meent dat het nu gedaan is. Zo was het in de dagen van Elia. De machten en de menigte maken het uiterlijk voorkomen van een volk. De machten in Israël waren toen een vervolgende regering. Zij hebben Uwe profeten gedood en Uwe altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel. De meerderheid van Israël was toen afgodisch. Ik ben alleen overgebleven. Dus, de weinigen, die nog aan God getrouw waren gebleven, gingen niet alleen verloren onder de menigte afgodendienaars, maar zij werden bovendien verjaagd en in den hoek gedreven door de woede der vervolgers.

Als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht, Proverbs 28:12. Zij hebben Uw altaren omgeworpen, ze niet alleen verwaarloosd, ze zonder herstel gelaten, maar ze omgeworpen. Wanneer er altaren voor Bal opgericht worden, is het geen wonder dat Gods altaren omgeworpen worden. Men kan dan dit blijvend getuigenis tegen de afgoderij niet verdragen. Dit was zijn optreden, zijn aanspreken, tegen Israël. Het is alsof hij zeggen wilde: Heere, is dit geen volk, rijp voor ondergang, waardig om uitgeworpen te worden? Wat anders kunt Gij voor Uw groten naam doen? Het is een zeer treurige zaak voor enig mens of volk wanneer de gebeden van Gods kinderen tegen hem zijn, voornamelijk van Gods profeten, van Gods vertrouwelingen, en vroeger of later zal God de zaak van Zijn biddend volk zichtbaar erkennen.

b. De misvatting in dit gebed wordt door God hersteld, Romans 11:4. Ik heb mij zelven overgelaten. Ten eerste. Het staat dikwijls met de gemeente Gods veel beter dan wijze en godvrezende mensen denken. Zij zijn dadelijk bereid om hard te oordelen, en geven de zaak als verloren op, ofschoon het niet zo is.

Ten tweede. In tijden van algemenen afval is er gewoonlijk een overblijfsel, dat zijn oprechtheid bewaart, sommigen al zijn het slechts weinigen, niet allen gaan dezelfden weg op.

Ten derde. Wanneer er een overblijfsel is, dat in tijden van algemenen afval zijn oprechtheid bewaart, dan is het God, die zich zelven dat overblijfsel overlaat, indien Hij hen aan hen zelven had overgelaten, dan zouden zij met den groten stroom afgezakt zijn. Het is alleen Zijn vrije en almachtige genade, die onderscheid maakt tussen hen en de anderen.

Zeven duizend, een voldoend aantal om getuigenis af te leggen tegen de afgoderij van Israël, en toch, vergeleken met de vele duizenden van Israël, een klein getal, zeer klein, een in een stad en twee in een stam, gelijk de nalezingen in den wijnoogst. De kudde van Christus is slechts een klein kuddeke, en toch, wanneer zij ten laatste allen samenkomen, zullen zij een grote en ontelbare menigte zijn, Revelation 7:9. De omschrijving van dit overblijfsel is, dat zij de knie voor het beeld van Bal niet gebogen hebben, dat was toen het beslissende kenmerk in Israël. Aan het hof, in de stad en op het land had Bal zijn aanhang, en het volk over het algemeen, iets meer of minder, bewees hulde aan Bal. Het beste bewijs van oprechtheid is dat men vrij blijft van de overheersende bedorvenheid der tijden en plaatsen waarin men leeft, tegen den stroom opzwemmen wanneer die krachtig is. Hen zal God erkennen als Zijn getrouwe getuigen, die moedig zijn in het afleggen van getuigenis voor de tegenwoordige waarheid, 2 Peter 1:12. Dat is dankwaardig, de knie niet voor Bal te buigen als alle anderen het wl doen. Eenvoudige afgezonderdheid is gewoonlijk het kenteken van ware oprechtheid.

c. De toepassing van dit bewijs op het tegenwoordige geval. Alzo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd, Romans 11:5. Gods wijze van bedeling aan Zijn gemeente is nu zoals zij placht te zijn. In Elia's tijd was er een overblijfsel, en dat is er ook nu. Indien er dus een overblijfsel overgelaten was onder het Oude Testament, toen de ontplooiing der genade minder helder en de mededeling des Geestes minder overvloedig waren dan ze nu zijn, hoeveel te meer onder het Evangelie, nu de genade Gods, die verlossing aanbrengt, veel heerlijker aan den dag treedt. Een overblijfsel, weinigen uit velen, een overblijfsel van gelovige Joden, terwijl de overigen bleven volharden in hun ongeloof. Dit wordt genoemd een overblijfsel naar de verkiezing der genade, zij zijn dezulken, die van eeuwigheid in de raadsbesluiten der goddelijke liefde uitverkoren waren om vaten van genade en heerlijkheid te worden. Die Hij verkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen. Indien het onderscheid tussen hen en de overigen geheel en alleen door de genade Gods wordt gemaakt, gelijk zeer zeker het geval is (Ik heb Mij zelven hen overgelaten, zegt Hij) dan moet het ook noodzakelijk naar de verkiezing zijn, want wij zijn er zeker van dat al wat God doet, dat doet Hij naar den raad van Zijn eigen wil. Betreffende dit overblijfsel hebben wij nog op te merken: Ten eerste. Vanwaar het komt. Uit de vrije genade Gods, Romans 11:6, die genade welke de werken uitsluit. De eeuwige verkiezing, in welke het onderscheid tussen den een en den ander zijn oorsprong neemt, is louter uit genade, niet ter wille van vooruitgeziene goede werken, indien dt zo ware, dan zou het geen genade meer zijn. Gratia non est ullo modo gratia, si non sit omnia gratia. Het is geen genade, die waarlijk zo genoemd mag worden, indien het niet geheel en al genade is. De verkiezing is geheel en al overeenkomstig het welbehagen van Zijn wil, Ephesians 1:5. Paulus' hart was zo vervuld met de vrijheid van Gods genade, dat hij in het midden van zijn betoog als het ware even terzijde afwijkt, om de volgende opmerking te maken: Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken. En sommigen maken de opmerking, dat het geloof zelf, dat in de zaak van de rechtvaardigmaking tegenover de werken staat, er hierbij ingesloten wordt, want het geloof heeft de bijzondere eigenschap om de vrije genade voor onze rechtvaardigmaking aan te nemen, maar het kan en kon die genade voor onze uitverkiezing niet aannemen.

Ten tweede. Wat het verkrijgt. Hetgeen Israël, dat is het volk in zijn geheel, tevergeefs zocht, Romans 11:7. Hetgeen Israël zocht, dat heeft het niet verkregen, - dat is de rechtvaardigmaking en aanneming door God, zie Romans 9:31, maar de uitverkorenen hebben het verkregen. In hen is de belofte Gods vervuld, en Gods oude vriendelijkheid voor dat volk herinnerd. Hij noemt het overblijfsel van gelovigen niet de uitverkorenen, maar de uitverkiezing , om op den voorgrond te stellen dat de enige grond van al hun hoop en gelukzaligheid gelegen is in de uitverkiezing. Zij waren de personen op wie God het oog geslagen had in den raad Zijner liefde, zij waren de uitverkiezing, zij zijn Gods verkorenen. Dat was de gunst Gods voor het uitverkoren overblijfsel. Maar:

2. De anderen zijn verhard geworden. Sommigen zijn uitverkoren. en de roeping is werkdadig gemaakt. Maar de anderen werden overgelaten om verloren te gaan in hun ongeloof, ja zelfs zij zijn slechter geworden door hetgeen hen moest verbeterd hebben. Het Evangelie, dat voor hen die geloven een reuk des levens ten leven was, werd voor de ongelovigen een reuk des doods ten dode. Dezelfde zon smelt was en versteent klei. De godvrezende oude Simeon voorzag dat het kind Jezus was gezet tot een val, zowel als tot een opstanding voor velen in Israël, Luke 2:34. Zijn verblind geworden, epooroothsan, volgens sommigen: zijn verhard geworden. Zij werden geschroeid, en hard en ongevoelig gemaakt. Zij konden het licht van de genade des Evangelies niet zien, en er de warmte niet van gevoelen. Blindheid en hardheid zijn twee uitdrukkingen voor dezelfde ongevoeligheid en stompheid des geestes. Zij sloten hun ogen en wilden niet zien, dat was hun zonde, en daarop verblindde God hun ogen in den weg van een rechtvaardig oordeel, zodat zij niet konden zien, dat was hun straf. Dit schijnt een harde leer te zijn, en daarom ten einde haar te rechtvaardigen haalt hij twee plaatsen uit het Oude Testament aan, die van dergelijke gevallen spreken.

A. Jesaja, die sprak van zulk een oordeel in zijne dagen, Romans 29:10, Romans 6:9. Een geest des diepen slaaps, dat is: een ongeschiktheid van den geest zowel voor zijn belang als voor zijn plicht. Zij zijn onder den invloed van overheersende onverschilligheid, gelijk mensen die sluimeren en slapen, die niet letten op iets wat rondom hen gezegd of gedaan wordt. Zij hebben besloten te blijven die zij zijn en willen niet veranderen. De volgende woorden lichten toe wat onder den geest des diepen slaaps bedoeld wordt: Ogen om niet te zien en oren om niet te horen. Zij hebben wel de vermogens, maar in de dingen, die tot hun vrede dienen, hebben zij het gebruik van die vermogens niet, zij zijn als betoverd. Zij zagen Christus, maar zij geloofden niet in Hem, zij hoorden Zijn woord, maar zij namen het niet aan, en zo was beide hun zien en hun horen tevergeefs. Het stond geheel gelijk alsof zij niets gezien en gehoord hadden. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen het bedroevendst en het meest te vrezen, ofschoon zij het minste gerucht veroorzaken. -Tot op den huidigen dag. - Reeds ten tijde van Jesaja had dit werk der verharding een aanvang genomen, sommigen hunner waren toen verblind en verhard geworden. Of, liever, sedert de eerste verkondiging van het Evangelie reeds, ofschoon zij de meest-overtuigende bewijzen, die te geven waren, ontvangen hadden omtrent de waarheid van het Evangelie, de machtigste prediking, de onbaatzuchtigste aanbiedingen, de duidelijkste roepstemmen van Christus zelf en van Zijne apostelen: nog tot op dien dag waren hun ogen verblind. Dat is nog waar ten opzichte van menigten hunner, zelfs in onze dagen, zij zijn verhard en verblind, de weerspannigheid en het ongeloof volgen op van geslacht tot geslacht, overeenkomstig hun eigen vreeslijke verwensing, die den vloek met zich bracht: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!

B. David, Romans 11:9, Romans 11:10, aangehaald uit Psalm 69: Psalms 69:23, Psalms 69:24, waar David, na door den Geest het lijden voorzegd te hebben dat Christus van Zijn eigen volk, de Joden, moest ondergaan, voornamelijk dat zij Hem edik te drinken gaven, Romans 11:22, hetgeen letterlijk vervuld is volgens Matthew 27:48, een uiting van de grootst mogelijke verachting en kwaadaardigheid, in de daarop volgende woorden, in den vorm van een verwensing, de vreeslijke oordelen Gods over hen om die handelingen voorspelt. Hun tafel worde tot een strik. Die woorden past de apostel hier toe op de tegenwoordige blindheid der Joden, en den aanstoot dien zij aan het Evangelie namen, waardoor hun blindheid verergerd werd. Dit leert ons hoe wij andere gebeden van David tegen zijne vijanden opvatten moeten, zij moeten beschouwd worden als profetieën van de oordelen Gods over de openbare en hardnekkige vijanden van Christus en Zijn koninkrijk. Zijn gebed, dat het zo geschieden mocht, was een profetie, dat het zo gebeuren zou, en geen eigen uitdrukking van zijn bijzondere wrevelige gevoelens. Hij spreekt hier: a. Over den ondergang van hun welvaart.

Hun tafel worde tot een strik, dat is volgens de verklaring van den psalmist: Maak dat hetgeen tot hun welvaart dienen moest, hun nadelig worde. De vloek van God zal hun spijze veranderen in vergif. Het is een bedreiging gelijk die in Malachi 2:2 :Ik zal uwe zegeningen vervloeken. Hun tafel een strik, dat is: een aanleiding tot zondigen en een oorzaak van ellende. Zelfs het voedsel, dat hen voeden moest, zal hen verderven.

b. Over het verwoesten van hun vermogens en bekwaamheden, Romans 11:10. Dat hun ogen verduisterd worden om niet te zien, en verkrom hun rug te allen tijd, zodat zij den rechten weg niet kunnen vinden, en, indien ze dat ook konden, er toch niet op kunnen wandelen. De Joden werden, nadat zij als volk hun Messias en Zijn Evangelie verworpen hadden, zo verward in hun staatkunde, dat hun eigen raadslagen zich tegen hen keerden en hun ondergang door de Romeinen verhaastten. Zij geleken een volk, voorbestemd voor slavernij en verachting, hun ruggen waren gebogen, zij waren geschikt om van alle volken vertrapt en verguisd te worden. Of: het kan geestelijk verstaan worden, hun ruggen zijn gebogen door vleselijkheid en wereldsgezindheid. Curvae in terris animae, zij bedenken aardse dingen. Dit is een nauwkeurige beschrijving van den toestand en het karakter van het tegenwoordig overblijfsel van dat volk, er is, indien al de berichten die wij hun aangaande hebben betrouwbaar zijn, geen volk in de wereld meer werelds, eigenzinnig, blind, zelfzuchtig, verdorven van natuur, dan zij zijn. Blijkbaar verkeren zij nog tot op dezen dag onder dien vloek. Goddelijke vloeken werken lang na. Het is een teken dat wij onze ogen verblind hebben, indien onze geest neergebogen is door wereldsgezindheid.

II. Een ander ding, dat deze leer van de verwerping der Joden recht van bestaan gaf, was dat ofschoon zij buiten hun land en buiten de kerk geworpen zijn, toch de heidenen er in opgenomen werden, Romans 11:11, waaraan hij, Romans 11:17, een waarschuwing voor de heidenen ontleent.

1. De verwerping der Joden maakte plaats voor de aanneming van de heidenen. Hetgeen de Joden achterlieten werd tot een feest voor de arme heidenen, Romans 11:11 :Hebben zij gestruikeld, opdat zij vallen zouden? Heeft God in hun verzaking en verwerping geen ander doel dan hun verwoesting? Hij schrikt voor die gedachte terug en verwerpt haar met afschuw, zoals hij gewoonlijk doet wanneer enig ding wordt ondersteld, dat aanmerking schijnt te maken op de wijsheid, of de rechtvaardigheid, of de goedertierenheid van God. Dat zij verre! Neen, maar door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Niet in dien zin dat de heidenen de zaligheid niet hadden kunnen verkrijgen indien zij staande gebleven waren, maar het was door de goddelijke beschikking zo geordend, dat het Evangelie aan de heidenen zou gepredikt worden nadat de Joden het geweigerd hadden. Gelijk wordt voorgesteld in de gelijkenis, Matthew 22:8, Matthew 22:9. Degenen, die eerst waren genodigd, waren het niet waardig. Gaat daarom uit op de wegen, Luke 14:21. En zo was het ook in de geschiedenis, Acts 13:46 :Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods gesproken zou worden, doch nademaal gij het verstoot en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, ziet: wij keren ons tot de heidenen. Zie ook Acts 18:6. God zal een gemeente in deze wereld hebben, Hij zal maken dat de bruiloft vol aanzittende gasten wordt, en indien de ene niet wil komen, dan wil de ander wel, de aanbieding zal niet vergeefs geschieden. De Joden weigerden te komen, nu werd de aanbieding aan de heidenen gedaan. Ziehier hoe de Oneindige Wijsheid het licht voortbrengt uit de duisternis, het goede uit het kwade, spijze doet uitgaan van den eter en zoetigheid van den sterke. Met dezelfde bedoeling zegt hij, Romans 11:12 :Hun val is de rijkdom der wereld geworden, dat is, die val verhaastte de verkondiging van het Evangelie aan de heidenen. Het Evangelie is de grootste rijkdom van de plaats waar het gebracht wordt, beter dan duizenden van goud en van zilver. -Of: de rijkdom van de heidenen was de bekering van de menigten uit hun midden. De ware gelovigen zijn Gods juwelen. Dezelfde bedoeling heeft ook Romans 11:15 :Hun verwerping is de verzoening der wereld. Gods ongenoegen over hen heeft den weg gebaand voor Zijn gunstbetoon jegens de heidenen. God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende, 2 Corinthians 5:19. En daarom nam Hij oorzaak uit het ongeloof van de Joden, om hen openlijk te ontkennen en te verwerpen, ofschoon zij Zijn bijzondere gunstelingen geweest waren, om te tonen dat Hij in de uitdeling van Zijn gunstbewijzen niet langer zou handelen in den weg van uitsluiting en afzondering, maar dat in allen volke die God vreesde en gerechtigheid werkte door Hem zou aangenomen worden, Acts 10:34, Acts 10:35.

2. Het gebruik, dat de apostel maakt van dit leerstuk betreffende de aanneming der heidenen in de plaats van de Joden.

A. Paulus was een stamgenoot van de Joden, en daarom volgt hier een woord van aansporing en waarschuwing aan de Joden om hen op te wekken tot het ontvangen en aannemen van de aanbieding des Evangelies. God bedoelde met Zijn gunstbetoon aan de heidenen, de Joden tot jaloersheid te verwekken, Romans 11:11, en in dat voetspoor beproeft Paulus hetzelfde te doen, Romans 11:14. Of ik enigszins mijn vlees tot jaloersheid verwekken en enigen uit hen behouden mocht. "Zullen de verachte heidenen nu heengaan met al de vertroostingen en voorrechten van het Evangelie, en zullen wij geen berouw gevoelen over onze weigering en niet ten laatste ook opkomen voor ons aandeel? En zullen wij niet geloven en gehoorzamen, en ook vergeving ontvangen en gered worden, wij zowel als de heidenen?" Zie het voorbeeld van zulk een beweging bij Ezau, Genesis 28:6. Er kan een aanbevelenswaardige naijver in de zaken, die onze ziel betreffen, bestaan: waarom zullen wij niet zo heilig en zo gelukkig zijn als onze naburen? In dezen naijver behoeft geen verdenking, onderkruiping of tegenwerking te bestaan, want de gemeente heeft ruimte genoeg en het nieuwe verbond heeft genade en vertroosting genoeg voor ons allen. De zegeningen worden niet verminderd door de menigten van degenen, die er deel aan nemen. En enigen uit hen behouden mocht. Ziehier wat Paulus' voornaamste werk was: het behouden van zielen, en toch het beste wat hij zich zelven beloven kan, is het behouden van enigen. Ofschoon hij zulk een machtig prediker was, en met zoveel kracht en betoning des Heiligen Geestes sprak en schreef, toch kon hij van de menigte, waarmee hij in aanraking kwam, slechts enigen behouden. Dienaren moeten hun moeite wl besteed achten, indien zij de werktuigen kunnen zijn om, al was het maar enkelen, te behouden.

B. Als een apostel der heidenen. Hier is een woord van waarschuwing aan hen: Ik spreek tot u, heidenen. "Gij gelovige Romeinen, gij hoort welke rijkdommen van zaligheid uw deel geworden zijn door den val van de Joden, maar draagt zorg dat gij niets doet, waardoor gij ze zoudt verbeuren". Paulus neemt hier, gelijk bij andere gelegenheden, aanleiding om zijn betoog toe te passen op de heidenen, want hij was de apostel der heidenen, aangesteld voor de bediening huns geloofs, om de gemeenten onder de heidense volken te planten en nat te maken. Dit was het zwaartepunt van zijn buitengewone zending, Acts 22:21.

Ik zal u ver weg tot de heidenen zenden, verg. Acts 9:15. Het was evenzo de bedoeling van zijn ordening, Galatians 2:9, verg. Acts 13:2. Het behoort onze grote en bijzondere zorg te zijn goed te doen aan allen, die onder onze leiding zijn, wij moeten in de eerste plaats hart hebben voor ons eigen werk. Het was een bewijs van Gods grote gunst voor de arme heidenen, dat Hij Paulus, die in gaven en genade boven al de andere apostelen uitmuntte, aanstelde om de apostel der heidenen te zijn. De heidenwereld was een groter arbeidsveld, en het werk, dat daar te doen viel, vereiste een zeer bekwaam, kundig, ijverig, moedig arbeider, zulk een man was Paulus. God roept tot bepaalden arbeid zulke, die Hij geschikt ziet of maakt voor dat werk. -Ik maak mijne bediening heerlijk. Er waren mensen, die hem juist om die reden verguisden. Omdat hij de apostel der heidenen was, gedroegen de Joden zich zo beledigend tegen hem, Acts 22:21, Acts 22:22, en ofschoon hij nooit het ergste van hen dacht, stelde dat hem ten doelwit van al de kwaadaardigheid en woede der Joden. Het was een bewijs van waarachtige liefde en eerbied voor Jezus Christus om al dien dienst en dat werk voor Hem waarlijk eervol te achten, waarop de wereld met wrevel neerziet als laag en verachtelijk. De bediening des Woords is een bediening, die heerlijk gemaakt moet worden. Dienaren zijn gezanten van Christus en uitdelers van de verborgenheden Gods, en ter wille van hun werk moeten ze hoog in ere gehouden en geliefd worden. Mijn bediening, tn diakonian moe, mijn dienaarschap, mijn dienst, niet mijn heerschappij en mijn heer-zijn. Het was niet de waardigheid en de macht, maar de plicht en het werk van het apostelschap, die Paulus zo liefhad. Tot twee dingen vermaant hij de heidenen met het oog op de verworpen Joden.

a. Zij moeten desniettegenstaande eerbied voor de Joden hebben en naar hun bekering verlangen. Dit ligt opgesloten in het vooruitzicht dat hij opent op het voordeel, dat de gemeente zou verkrijgen door hun bekering, Romans 11:12, Romans 11:15. Het zou zijn als het leven uit den dood, en daarom mogen zij deze arme Joden niet beledigen of over hen zegepralen maar veel meer hen met medelijden aanzien en naar hun welvaart verlangen en begerig uitzien naar hun aanstaande aanneming.

b. Zij moeten op hun hoede zijn, dat zij niet te eniger tijd zich stoten en vallen, gelijk de Joden gedaan hadden, Romans 11:17. Merk hier op: Ten eerste. Het voordeel, dat de heidenen verkregen door in de gemeente opgenomen te worden. Zij werden ingeënt, Romans 11:17, als takken van een wilden olijfboom in een goeden olijfboom, hetwelk tegen de handelwijze en gewoonte van de landlieden ingaat, die den goeden olijfboom enten op den wilden, maar degenen, die God in de gemeente inent, vindt Hij wild en dor, en tot niets deugende. De mensen enten om den boom te veredelen, maar God ent om de takken te verbeteren.

1. De gemeente Gods is een olijfboom, bloeiend en vruchtbaar als een olijfboom, Psalms 52:10, Hosea 14:6, de vrucht is nuttig ter ere beide van God en de mensen, Judges 9:9.

2. Zij, die buiten de gemeente staan, zijn gelijk aan wilde olijfbomen, niet alleen nutteloos, maar wat zij voortbrengen is zuur en voor voedsel ongeschikt. Van nature wild, Romans 11:24. Dat was de toestand van de arme heidenen, wie de voorrechten der gemeente ontbraken, en ten opzichte van werkelijke heiligmaking, en het is de natuurlijke toestand van een iegelijk onzer: wild van nature.

3. De bekering is het enten van wilde takken in den goeden olijfboom. Wij moeten afgesneden worden uit den ouden stam, en in vereniging gebracht met den nieuwen wortel.

4. Degenen, die in den goeden olijfboom zijn geënt, krijgen deel aan den wortel en de vettigheid van den olijf. Dat is toepasselijk op een zaligmakende vereniging met Christus, allen, die door een levend geloof in Christus zijn ingeënt, hebben deel aan Hem gelijk de takken deel hebben aan den wortel, en ontvangen uit Zijne volheid. Maar hier wordt gesproken van deelgenootschap aan de zichtbare kerk, waaruit de Joden als takken afgebroken waren, en zo werden de heidenen ingeënt, en autois, onder deze die er in bleven, of in plaats van hen, die uitgebroken waren. De heidenen, die in de gemeente ingeënt waren, deelden in dezelfde voorrechten welke de Joden hadden, de wortel en de vettigheid. De olijfboom is de zichtbare kerk (zo ook genoemd in Jeremiah 11:16), de wortel van dezen boom was Abraham, niet de wortel van deelgenootschap-in dien zin is Christus alleen de wortel- maar de wortel van het besturen, omdat hij de eerste was, met wie het verbond plechtig gesloten werd. Nu hebben de gelovige heidenen deel aan dezen wortel gekregen. Deze is ook een zoon van Abraham, Luke 19:9, de zegening van Abraham komt over de heidenen, Galatians 3:14. Dezelfde vettigheid van den olijfboom, dezelfde werkelijke, bijzondere bescherming, levende woorden, middelen van zaligmaking, een behoorlijke dienst des Woords, ingestelde verordeningen, en daarbij de zichtbare kerkgemeenschap van hun jeugdige kinderen, die het aandeel aan de vettigheid van den olijfboom waren, dat de Joden bezaten, kunnen bij geen mogelijkheid onthouden zijn aan de heidenen.

Ten tweede. Een waarschuwing om deze voorrechten niet te misbruiken.

1. Weest niet hoogmoedig. Roemt niet tegen de takken, Romans 11:18. Vertreedt daarom de Joden niet als een verworpen volk, beledigt hen niet die afgebroken zijn, en veel minder nog hen die in den olijfboom bleven. De genade wordt gegeven niet om ons hoogmoedig te maken, maar om ons dankbaar te doen zijn. De wet des geloofs sluit allen roem uit, zo over ons zelven als tegen anderen. Ge moogt dus niet zeggen: De takken zijn afgebroken opdat ik zou ingeënt worden, dat is: denkt niet dat gij iets meer uit de hand Gods verdient dan zij, en dat gij hoger in Zijn gunst staat. Maar herinnert u: gij draagt den wortel niet, maar de wortel u. Ofschoon gij ingeënt zijt, toch zijt gij slechts een tak, die door den wortel gedragen wordt, ja zelfs een ingeënte tak, in den goeden olijfboom geënt tegen nature, Romans 11:24, geen vrijgeborene, maar door een daad van genade vrijgemaakt en in het volk aangenomen. Abraham, de wortel van de Joodse Kerk, wordt niet behouden door u, maar gij zijt grotelijks aan hem verplicht, als de bewaarder van het verbond en de vader van vele volken. Daarom, indien gij roemt, zo weet (deze woorden moeten hier ingevoegd worden om den zin duidelijker te maken), gij draagt den wortel niet, maar de wortel u, Romans 11:18.

2. Weest niet valselijk gerust, Romans 11:20.

Weest niet hoog gevoelende, maar vreest. Weest niet al te vertrouwend op uw eigen kracht en stand. Een heilige vrees is een uitnemend voorbehoedmiddel tegen hoog gevoelendheid, welgelukzalig is de man die geduriglijk vreest. Wij behoeven niet te vrezen of God wel getrouw zal blijven aan Zijn woord, alle gevaar bestaat daarin dat wij aan het onze ontrouw zullen worden. Laat ons daarom vrezen, Heb. 4:1. De kerk van Rome roemt op een middel van voortdurende bewaring, maar de apostel hier, in zijn brief aan die gemeente toen zij nog in haar kindsheid en oprechtheid verkeerde, treedt in een opzettelijke bespreking tegen dien roem en al wat daarmee overeenkomt. Vrezen: waarvoor? Vrezen dat ook gij een zonde zult begaan gelijk aan de hun, dat gij de voorrechten zult verliezen, welke gij nu geniet, gelijk zij de hun verloren hebben. Het kwaad, dat anderen overkomt, moet ons tot waarschuwing strekken. God zei tot Jeruzalem: "Ga nu henen naar mijne plaats, die te Silo was, Jeremiah 7:12, en zie wat Ik daaraan gedaan heb. Welnu, laat alle gemeenten heengaan naar Jeruzalem, en zien wat Hij daaraan gedaan heeft, en wat er geschied is op den dag harer bezoeking, opdat wij mogen zien en vrezen en op onze hoede zijn tegen de zonde van Jeruzalem. De verzekering, die de gemeenten van hun voorrechten hebben, loopt niet voor vastgestelden tijd, gaat ook niet stilzwijgend over op hun erfgenamen, maar is van kracht zolang zij zich wl gedragen, en niet langer. Merk hier op:

A. Hoe zij afgebroken werden. Het was niet onverdiend door een daad van volstrekte vrijmacht en alleenheerschappij, maar door ongeloof. Het blijkt dus hieruit dat het voor gemeenten mogelijk is, nadat zij langen tijd door geloof gestaan hebben, te vervallen in zulk een toestand van ongeloof, dat haar ondergang er het gevolg van is. Haar ongeloof tartte niet alleen God om haar af te snijden, maar zij sneden daardoor zich zelven af, het was niet alleen de verdienende, maar ook de werkende oorzaak van haar afbreking. Welnu, gij staat bloot aan dezelfde zwakheid en hetzelfde bederf, waardoor zij vielen. Merk verder op: zij waren natuurlijke takken, Romans 11:21, niet alleen deelgenoten aan Abrahams verbond, maar afstammelingen uit Abrahams lenden, en zodoende onder de belofte geboren, zodat zij in zekeren zin er recht op hadden, en toch spaarde God hen niet toen zij in ongeloof verzonken. Voorschrift, lange gewoonte, het geloof van hun voorvaderen, niets kon hen beveiligen. Tevergeefs pleitten zij er op, ofschoon zij er zich veel op lieten voorstaan, dat zij Abrahams zaad waren, Matthew 3:9, John 8:33. Het is zo: zij waren de landlieden, aan welken de wijngaard eerst verpacht was, maar toen zij dien verbeurd hadden, werd hij hun rechtvaardig ontnomen, Matthew 21:41, Matthew 21:43. Dit wordt hier gestrengheid genoemd, Romans 11:22. God nam gerechtigheid tot maatstaf en het oordeel tot paslood, en handelde met hen naar hun zonden. Gestrengheid is een woord dat hard klinkt, en ik herinner mij niet dat die ergens elders in de Schrift aan God toegekend wordt. Maar hier wordt het gebruikt bij het vergaan van den kerkstaat der Joden. God is het gestrengst tegen hen, die in belijdenis het dichtst bij Hem stonden, wanneer zij tegen Hem opstaan. Amos 3:2. Misbruikte lankmoedigheid en voorrechten verkeren in den grootsten toorn. Van alle oordelen zijn de geestelijke oordelen de verschrikkelijkste, over deze spreekt hij hier, Romans 11:8.

B. Hoe moet gij staan, gij die ingeënt zijt? Hij spreekt tot de gemeenten uit de heidenen in het algemeen, maar heeft wellicht in het bijzonder het oog op sommigen, die hoogmoed en zegepraal aan den dag legden over de verwerping der Joden. Merk dan op:

a. Door welk middel gij staat. Door het geloof, dat is een afhankelijke genade, die haar sterkte aan den hemel ontleent. Gij staat niet door enige kracht in uzelven, waarop gij kunt vertrouwen, gij zijt niets meer dan de vrije genade Gods u maakt, en die genade is Zijn eigendom, dat Hij geeft of terughoudt naar Zijn welbehagen. Zij werden verwoest door ongeloof, en gij staat door het geloof, daarom hebt gij geen anderen steun dan zij hadden, gij staat op geen hechter grondslag dan zij deden.

b. Op welke voorwaarden, Romans 11:22. De goedertierenheid Gods over u, indien gij in de goedertierenheid blijft, dat is: blijft in afhankelijkheid van en overeenstemming met de vrije genade Gods, het gebrek daaraan was de ondergang der Joden, -indien gij zorgvuldig zijt in het bewaren van uw aandeel in de goddelijke gunst, door voortdurend zorgvuldig te zijn om Gode te behagen en bevreesd van Hem te beledigen. De samenvatting van onzen plicht, de voorwaarde van onze gelukzaligheid, is ons zelven te bewaren in de liefde Gods. Vreest (komt tot) den Heere en Zijne goedheid, Hosea 3:5.

III. Een andere zaak, die deze leer van de verwerping der Joden verzacht, is dat ofschoon zij voor het tegenwoordige buiten geworpen zijn, hun verwerping niet onherroepelijk is, maar dat zij weer aangenomen zullen worden wanneer de volheid des tijds gekomen is. Zij zijn niet voor altijd verworpen, maar in het midden Zijns toorns is God Zijner barmhartigheid gedachtig geweest. Merk hier op:

1. Hoe deze bekering der Joden hier beschreven wordt.

A. Zij wordt hun volheid genoemd, Romans 11:12, dat is: hun toevoeging tot de gemeente, het opnieuw aanvullen van de plaats, die door hun verwerping open gekomen was. Dat zou zijn de rijkdom der wereld (dat is: van de gemeente in de wereld), met een groot deel van licht, kracht en schoonheid.

B. Zij wordt hun aanneming genoemd, Romans 11:15. De bekering van ene ziel is de aanneming van die ziel, en zo is de bekering van een volk de aanneming van dat volk. Zij zullen aangenomen worden in gunst, in de gemeente, in de liefde van Christus, wiens armen uitgestrekt zijn om allen te ontvangen, die tot Hem komen. En dit alles zal zijn als het leven uit de doden, zo vreemd, zo verrassend, en toch daarbij zo welkom en zo aangenaam. De bekering der Joden zal aan de gemeente grote blijdschap brengen. Zie Luke 15:32. Hij was dood en is weer levend geworden, en daarom behoort men vrolijk en blijde te zijn.

C. Zij wordt hun wederinenting genoemd, Romans 11:23, in de gemeente waar zij uit afgebroken waren. Hetgeen ingeënt is ontvangt sap en kracht uit den wortel, en zo ontvangt een ziel, die waarlijk in de gemeente is ingeënt, leven en kracht en genade uit Christus, den leven gevenden wortel. Zij zullen geënt worden in hun eigen olijfboom, Romans 11:24, dat is: in de gemeente waarvan zij vroeger de uitnemendste en vruchtbaarste leden geweest zijn, om opnieuw de weldaden van het lidmaatschap aan de zichtbare kerk te genieten, waarin zij zich zo lang verheugd hadden, maar die zij nu door hun ongeloof verzondigd en verbeurd hebben.

D. Zij wordt de zaligheid van geheel Israël genoemd, Romans 11:26. Waarachtige bekering draagt terecht den naam van zaligheid, zij is zaligheid in den aanvang, Acts 2:47. Hun toebrenging tot de gemeente is hun zaligmaking, toes soo zo menoes, (in den tegenwoordigen tijd) zijn zalig (zal zalig zijn). Zodra het werk der bekering begint, neemt het werk der zaligmaking een aanvang.

2. Wat daarvan de grondslag is en welke reden wij hebben om er naar uit te zien.

A. Omdat de eerstelingen en de wortel heilig zijn, Romans 11:16. Sommigen verstaan onder deze eerstelingen de Joden, die alreeds tot het geloof in Christus bekeerd waren, en in de gemeente opgenomen, die waren als de aan God toegewijde eerstelingen, het onderpand van een overvloedigen en geheiligden oogst. Een goed begin belooft een goed einde. Waarom zouden wij niet mogen onderstellen dat anderen zouden gezaligd worden zo goed als zij, die reeds binnengebracht werden? Maar anderen menen dat de eerstelingen hier hetzelfde zijn als de wortel, namelijk de aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob, van welke de Joden afstamden, en met welken als de eerste bondelingen, het verbond gesloten was. Zo waren zij de wortel van de Joden, niet alleen als volk, maar ook als kerk. Welnu indien zij heilig waren, waarmee hier niet een inwonende maar een toebedeelde heiligheid bedoeld wordt: - indien zij in de kerk en in het verbond stonden, - dan hebben wij reden om tot het besluit te komen dat God toegenegenheid heeft voor het gehele deeg, het geheel van dat volk, en voor de takken, zijn afzonderlijke leden. In dien zin zijn de Joden een heilig volk, Exodus 19:6, daar zij van heilige voorouders afstammen. Nu kan men zich niet voorstellen dat zulk een heilig volk geheel en onherroepelijk verworpen zou worden. Dat bewijst dat het zaad der gelovigen, als zodanig, binnen de palen van de zichtbare kerk en binnen de grenzen van het verbond is, zolang het zich niet, door eigen ongeloof, er buiten zet, want indien de wortel heilig is, dan zijn ook de takken heilig. Ofschoon de werkelijke eigenschappen en aanspraken geen erfgoed zijn, zo zijn zij toch betrekkelijke voorrechten. Hoewel niet altijd een wijs man een wijzen zoon verwekt, toch is de zoon van een vrij man ook geboren vrij man. Ofschoon de genade niet van de ouders aangeboren wordt, toch duren de uiterlijke voorrechten (tenzij zij moedwillig verbeurd worden) zelfs tot in duizend geslachten. Zie hoe zij het ten jongsten dage zullen te verantwoorden hebben, die deze erflating willen afsnijden, door het zaad van de gelovigen buiten de gemeente te plaatsen, en zo niet toe te laten dat de zegen van Abraham komt over de heidenen. De Joodse takken worden geacht heilig te zijn, omdat de wortel heilig is. Dit wordt nog duidelijker uitgesproken in Romans 11:28 :Zij zijn beminden om der vaderen wil. In deze liefde tot de vaderen werd de eerste grondslag gelegd voor hun kerkstaat, Deuteronomy 4:37. Omdat Hij uwe vaderen liefhad en hun zaad na hen verkoren had. En diezelfde liefde zou hun voorrechten doen herleven, want die oude liefhebbende toegenegenheid wordt herinnerd: Zij zijn beminden om der vaderen wil. Dat is Gods gewone wijze van genadigzijn. Weldadigheid aan de kinderen om der vaderen wil wordt daarom weldadigheid Gods genoemd, 2 Samuel 9:3, 2 Samuel 9:7. Ofschoon zij, ten opzichte van het Evangelie, namelijk in zijn tegenwoordige bedeling, vijanden zijn om uwentwil, dat is ter wille, in het voordeel van, de heidenen, van welken zij zo groten afkeer hebben, toch zal daar, wanneer Gods tijd zal gekomen zijn, een eind aan gemaakt worden, en God zal gedenken aan Zijne liefde voor hun vaderen. Zie de belofte daarvan in Leviticus 26:42. De ongerechtigheid der vaderen wordt bezocht tot in het derde en het vierde geslacht, maar de goedertierenheid des Heeren is over duizenden, dergenen die Hem vrezen. Menigeen gaat het beter ter wille van zijn godvrezende voorouders. En om die reden wordt de gemeente genoemd hun eigen olijfboom. Langen tijd was zij bij uitzondering hun eigen olijfboom geweest, en dat is voor ons een grond en aanmoediging om te hopen dat er opnieuw voor hen plaats zal zijn, ter wille van hun oude betrekking. Hetgeen geweest is zal er opnieuw zijn. Ofschoon bijzondere personen en geslachten uitvallen door hun ongeloof, nochtans, omdat er een nationale gemeenschap met de gemeente geweest is, die voor het tegenwoordige wel heeft opgehouden, mogen wij verwachten dat die hernieuwd zal worden.

B. Omdat God daartoe machtig is, Romans 11:23.

God is machtig om dezelve weer in te enten. De bekering der zielen is een werk van almachtige kracht, en wanneer zij schijnen het meest verhard, verblind en afkerig te zijn, is onze troost dat God machtig is een verandering te bewerken, machtig om ook hen in te enten, die langen tijd uitgeworpen en afgewezen waren. Ofschoon het huis door den sterken, gewapenden man met al zijn kracht verdedigd wordt, toch is God machtiger dan hij en instaat hem het te ontnemen. De voorwaarde van hun herstelling is geloof, indien zij in het ongeloofniet blijven. Zodat er niets te doen valt dan het ongeloof uit den weg te ruimen, dt is de grote belemmering, en God is machtig dat weg te nemen, ofschoon niets minder dan almachtige kracht zulks doen kan, dezelfde kracht, die Jezus Christus uit de doden opgewekt heeft, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20. Anders, hoe zullen deze dorre beenderen kunnen leven?

C. Omdat God Zijne genade betoond heeft aan de heidenen. Zij, die zelven de genade van God ondervonden hebben, Zijne voorkomende, onderscheidende genade, mogen daardoor zich aangemoedigd gevoelen om ook voor anderen het beste te verwachten. Dit is zijne bewijsvoering in Romans 11:24. Indien gij tegen nature ingeënt zijt in den goeden olijfboom, gij die van nature wild waart, hoeveel te meer zullen zij, die natuurlijke takken zijn en daarom ondersteld mogen worden dichter bij de goddelijke aanneming te staan, ingeënt worden. Deze bewering is zeer geschikt om de aanmatiging ter neer te slaan van die Christenen uit de heidenen, die met verachting en zegevierend neerzagen op den toestand van de onderworpen Joden en hen onder den voet traden. Het is als wil hij zeggen: Hun toestand, hoe slecht die ook zijn moge, is niet zo slecht als de uwe was voor uw bekering, en waarom zou die dan niet weer even goed gemaakt kunnen worden als de uwe thans is? Dit is zijn bewijsvoering in Romans 11:30, Romans 11:31: Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid, alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaamheid, alzo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geweest, opdat zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen. Het is goed voor hen, die van God barmhartigheid verkregen hebben, om dikwijls te denken aan hetgeen zij in vroeger tijd geweest zijn, en hoe zij die barmhartigheid verkregen. Dat zal bijdragen om onze oordeelvellingen over hen, die nog ongelovig bleven, te verzachten en ons verlevendigen tot gebed voor hen. Hij spreekt verder over de aanleiding tot de roeping der heidenen, namelijk het ongeloof der Joden. Die vond haar oorsprong daarin: Gij hebt barmhartigheid verkregen door hun ongeloof. Veel meer zullen zij barmhartigheid verkrijgen door uwe barmhartigheid. Indien het wegnemen van hun kandelaar aanleiding was dat uw kandelaar ontstoken werd, door de almachtige kracht Gods, welke het goede uit het kwade doet voortkomen, hoeveel te meer zal het voortdurend branden van uw kandelaar een middel zijn om den hunnen opnieuw aan te steken, wanneer Gods tijd daartoe zal gekomen zijn! Opdat zij door uwe barmhartigheid barmhartigheid mogen verkrijgen, dat is: opdat zij behouden mogen worden door u gelijk gij het zijt door hen. Hij houdt het voor toegestemd dat de gelovige heidenen hun beste krachten zullen inspannen om op de Joden te werken, dat, wanneer God Jafet heeft gewonnen, Jafet zijn best zal doen om Sem te winnen. De ware genade heeft afkeer van alleenbezit. Zij, die barmhartigheid gevonden hebben voor zich zelven, trachten er naar dat door hun barmhartigheid anderen barmhartigheid verkrijgen mogen.

D. Op grond van de beloften en profetieën van het Oude Testament, welke daarop wijzen. Hij haalt een zeer merkwaardige aan uit Jesaja .59:20, 21, in Romans 11:26. Daarbij kunnen wij opmerken:

a. Dat de komst van Christus beloofd werd: De Verlosser zal uit Zion komen. Jezus Christus is de grote verlosser, hetwelk onderstelt dat de gehele mensheid in een toestand van ellende en gevaar verkeert. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Zion komen. Daar wordt Hij de losser genoemd , en hier verlosser of bevrijder, Hij bevrijdt door het betalen van een losprijs. Daar wordt van Hem gezegd dat Hij tot Zion komen zal, omdat Hij, toen de profeet dat voorspelde, nog in de wereld komen moest, en Zion Zijn eerste hoofdkwartier was. Toen Hij kwam, nam Hij dat als Zijn verblijfplaats, maar toen de apostel dezen brief schreef, was Hij gekomen en in Zion geweest, en nu spreekt Hij van de gevolgen van Zijn verschijning, die komen zullen uit Zion. Vandaar uit, als uit de bron, springt de stroom van levend water voort, die in het Evangelie, dat eeuwig blijft, alle volkeren drenkt. Van Zion zal de wet uitgaan, Isaiah 2:3. Verg. Luke 24:47.

b. Het doel en voornemen van deze komst.

Hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. Het werk van Christus in deze wereld was het afwenden van de goddeloosheid, het afwenden van de schuld door het verwerven van vergevende barmhartigheid, en het aanwenden van kracht door de uitstorting van vernieuwende genade, ten einde Zijn volk zalig te maken van hun zonde, Matthew 1:21, ons af te scheiden van onze zonden, opdat de onreinheid niet onzen ondergang berokkenen zou en de zonde geen heerschappij over ons zou hebben. Voornamelijk om de goddeloosheden af te wenden van Jakob, daarom haalt hij dezen tekst aan als een bewijs van Gods grote weldadigheid voor het zaad van Jakob. Welk grotere weldadigheid kon Hij hun bewijzen dan het afwenden van de goddeloosheden van hen, het afwenden van datgene, dat stond tussen hen en alle gelukzaligheid, het wegnemen van de zonde en het baan breken voor alles goeds? Om dezen zegen aan de wereld te brengen was Christus gezonden, en de eerste aanbieding daarvan geschiedde aan de Joden, Acts 3:26, om Zijn volk af te keren van hun onreinheden. In Jesaja staat hiervoor: Er zal een Verlosser tot Zion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob. Hierdoor wordt aangewezen, wie het in Zion waren, die deel zouden krijgen aan, en de vruchten zouden plukken van, de beloofde zegeningen en bevrijding: zij, en zij alleen, die afstand deden van hun zonden en zich tot God keerden. Tot hen komt Christus als Verlosser, maar tot hen, d ie volhardden in hun onboetvaardigheid, komt Hij als wreker. Zie Deuteronomy 30:2, Deuteronomy 30:3. Zij, die zich van hun zonden bekeren, zullen erkend worden als de ware burgers van Zion, Ephesians 2:19, als de werkelijke Jakob, Psalms 24:4, Psalms 24:6. Wanneer wij deze beide lezingen samennemen, leren wij daaruit, dat niemand deel aan Christus heeft dan zij, die zich van hun zonden bekeren, en dat niemand zich van zijn zonden bekeren kan dan door de kracht en genade van Christus.

En dit is hun een verbond van Mij, - dit: dat de Verlosser tot hen komen zal, -dit: dat Mijn Geest niet van hen zal wijken, gelijk volgt in Isaiah 59:21. Gods genadige bedoelingen ten opzichte van Israël waren gemaakt tot den inhoud van een verbond, waarin God niet liegen kan en waaraan Hij zeker getrouw blijven zal. Zij waren kinderen des verbonds, Acts 3:25. De apostel voegt er aan toe: als ik hun zonden zal wegnemen, Romans 11:27, hetgeen sommigen menen dat betrekking heeft op Isaiah 27:9, of alleen op de voorgaande woorden: om hun ongerechtigheden af te wenden. Vergeving van zonden is ten grondslag gelegd aan alle zegeningen van het nieuwe verbond, Hebrews 8:12 :Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn. Uit dit alles leidt hij nu af dat God zeker grote barmhartigheid voor dit volk bestemd heeft, geheel in overeenstemming met de uitgebreidheid van deze rijke beloften, en hij steunt zijne bewering op deze waarheid: Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk, Romans 11:29. Berouw wordt soms genomen als verandering van plan, en in dien zin heeft God nimmer berouw, want Hij is onveranderlijk en niemand kan Hem Zijn voornemen doen wijzigen. Soms staat het voor verandering van middel, en zo moet het hier opgevat worden. Het betekent hier de standvastigheid en onveranderlijkheid van die liefde Gods, welke gegrond is in de uitverkiezing. Deze giften en roepingen zijn onveranderlijk, die Hij op deze wijze liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde. Wij lezen dat het God berouwde dat Hij den mens gemaakt had, Genesis 6:6. Het berouwde den Heere dat Hij den mens gemaakt had. Evenzo berouwde het Hem dat Hij een zekeren mens eer en heerlijkheid gegeven had, 1 Samuel 15:11 :Het berouwt Mij dat Ik Saul tot koning gemaakt heb. Maar nergens lezen wij dat het God berouwde dat Hij enigen mens genade gegeven had en dien mens werkdadig geroepen had, deze giften en roepingen zijn onberouwelijk.

3. De tijd en de uitgebreidheid van deze bekering: wanneer en waar die mag verwacht worden. Dat wordt ene verborgenheid genoemd, Romans 11:25, dat was niet duidelijk. Dat was iets, hetwelk niemand kon verwachten met het oog op den tegenwoordigen toestand van dat volk, dat over het algemeen zo in opstand tegen Christus en het Christendom verkeerde, dat het belachelijk scheen te spreken over hun algemene bekering. De bekering der heidenen wordt ene verborgenheid genoemd in Ephesians 3:3, Ephesians 3:6, Ephesians 3:9. De zaak van de verworpen Joden scheen thans even slecht te staan als die der heidenen geweest was. Het werk der bekering werd als een verborgenheid verricht. Hij verlangt nu dat zij van deze verborgenheid zoveel zullen leren kennen als nodig was om hen nederig te houden, opdat gij niet wijs zijt bij uzelven, dat is opdat gij u niet verhovaardigt op uw lidmaatschap aan de gemeente en de Joden vertreedt. Onwetendheid is de oorzaak van veel zelfverheffing. Want ik wil niet dat dit u onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij uzelven. de zaak kunnen spreken. De lofzang is in stilheid tot u, Psalms 65:2. Diepte des rijkdoms. De menselijke rijkdommen van allerlei aard zijn gering, men kan spoedig den bodem zien, maar Gods rijkdommen zijn diep, Psalms 36:7. Uwe oordelen zijn een grote afgrond. Er is niet alleen diepte in de goddelijke raadsbesluiten, maar ook rijkdom, hetgeen aanduidt een overvloed van hetgeen kostelijk en waardevol is, zo onmetelijk zijn de verhoudingen van de goddelijke raadsbesluiten. Zij hebben niet alleen diepte en hoogte, maar breedte en lengte, Ephesians 3:18, en gaan de kennis te boven, Romans 11:19.

Rijkdom der wijsheid en kennis van God. Zijn zien, ineens en geheel, van alle dingen met een helder, zeker en onfeilbaar oog, -alle dingen die zijn, of waren, of ooit zullen zijn, -dat alles naakt en geopend voor Hem ligt, dat is Zijne kennis. Zijn regeren en regelen van alle dingen, Zijn richten en bestemmen ervan tot Zijne heerlijkheid, Zijn volvoeren ervan naar Zijn eigen voornemen en raad, dat is Zijne wijsheid. En de grote uitgebreidheid van beide is zulk een diepte, dat zij al onze denkbeelden verre te boven gaat, en wij spoedig in de beschouwing en overdenking daarvan ons zelven verliezen. Zulk een kennis is mij te wonderbaar, Psalms 139:6, verg. Romans 11:17, Romans 11:18. Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordelen, dat is: Zijn raadsbesluiten en voornemens. En onnaspeurlijk Zijne wegen, dat is de uitvoering van deze raadsbesluiten en voornemens. Wij weten niet wat Hij zich voorneemt. Wanneer de raderen in beweging gezet zijn en de Voorzienigheid heeft aangevangen te werken, ook dan zelfs weten wij niet wat haar bedoeling is, het is onnaspeurlijk. Dit legt niet alleen het zwijgen op aan al onze besliste gevolgtrekkingen omtrent de goddelijke raadsbesluiten, maar het snijdt ook al onze nieuwsgierige navragen af. De verborgen dingen zijn niet voor ons, Deuteronomy 29:29. Gods weg is in de zee, Psalms 77:20, verg. Job 23:8, Job 23:9, Psalms 97:2. Wat Hij doet weten wij nu niet, John 13:7. Wij kunnen geen reden geven van Gods daden, en wij kunnen door zoeken God niet uitvinden, zie Job 5:9 en 9:10. De oordelen van Zijn mond en de weg van onzen plicht zijn, Gode zij dank, duidelijk en gemakkelijk, die zijn een gebaande weg, maar de oordelen Zijner handen en de wegen Zijner voorzienigheid zijn duister en geheimzinnig, en daarom mogen wij niet trachten ze in te zien, maar moeten ze in stilte aanbidden en er in berusten. De apostel spreekt hier bepaaldelijk met het oog op dien vreemden ommekeer, de uitwerping der Joden en de aanneming der heidenen, met het doel om de Joden te zijner tijd weer aan te nemen, dat waren vreemde handelingen: de verkiezing van enigen, de uitsluiting van anderen, en geen van beide overeenkomstig de waarschijnlijkheden van menselijke overleggingen. Het is wel, Vader, omdat het goed is in uwe ogen. Dat zijn ondoorzoekelijke handelingen, ten aanzien van welke wij moeten uitroepen: O diepte! Onnaspeurlijk, anexichniastoi, zij kunnen niet gevolgd worden. God laat geen kentekenen of voetstappen achter, Hij maakt niet dat het pad, hetwelk Hij gegaan is, verlicht wordt, maar de paden Zijner voorzienigheid zijn elke morgen nieuw. Hij gaat dezelfden weg niet zo dikwijls dat Hij een spoor achterlaat. Wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord! Job 26:14. Daarom volgt er in Romans 11:34 :Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Heeft Hij enig schepsel tot Zijn geheimraad verkoren? Heeft enig schepsel, zoals Christus, aangelegen in den schoot des Vaders? Is er iemand aan wie Hij Zijn raadsbesluiten heeft kenbaar gemaakt? Is iemand bekwaam om Zijne voorzienigheid te doorzien, en den weg dien Hij gaat te kennen? Er is zulk een afstand, zulk een omgekeerde verhouding tussen God en den mens, tussen den Schepper en het schepsel, dat voor altijd elk denkbeeld, elke gedachte aan zulk een innigen omgang en aan zulk een gemeenzaamheid is uitgesloten. Dezelfde uitdaging deed de apostel in zijn brief aan de Corinthiërs, 1 Corinthians 2:16. Want wie heeft den geest des Heeren gekend? Maar hier voegde hij er aan toe: Maar wij hebben den geest van Christus, waardoor te kennen gegeven wordt dat de ware gelovigen, die Zijn Geest hebben, door Christus zoveel van den geest van God kennen, als nodig is voor hun gelukzaligheid. Hij die den geest des Heeren had, heeft Hem ons verklaard, John 1:18. En dus, alhoewel wij den zin des Heeren niet weten, Zijn geest niet kennen, toch hebben wij genoeg, indien wij den geest van Christus hebben. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen, Psalms 25:14. Zal ik voor Abraham verbergen wat ik doe? Zie John 15:15. Of wie is Zijn raadsman geweest? Hij heeft geen raadsman nodig, want Hij is oneindig wijs, ook is geen schepsel bekwaam om Zijn raadsman te zijn, dat zou zijn alsof een kaars de zon licht wilde geven. De apostel schijnt hier aan te halen uit Isaiah 40:13, Isaiah 40:14. Wie heeft den Geest des Heeren bestierd, en wie heeft Hem als zijn raadsman onderwezen? Met wie heeft Hij raad gehouden, die Hem verstand zou geven, en Hem zou leren van het pad des rechts, en Hem zou bekendmaken den weg des veelvoudigen verstands? Dit is de kern van Gods uitdaging aan Job betreffende het scheppingswerk, Job 38:1, en het is toepasselijk op alle wegen Zijner voorzienigheid. Het is ongerijmd voor enig mens om God voorschriften te geven of Hem te leren hoe Hij de wereld regeren moet.

II. De vrijmacht van de goddelijke raadsbesluiten. In al deze dingen handelt God geheel vrij, Hij doet wat Hij wil omdat Hij het wil, en geeft geen rekenschap van een Zijner daden, Job 23:13, Job 33:13, en toch is geen ongerechtigheid in Hem. Om dit toe te lichten dient het volgende.

1. De apostel daagt ieder uit om te bewijzen dat God zijn schuldenaar is, Romans 11:35. Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Wie is er van alle schepselen, die bewijzen kan dat God tegenover Hem enige verplichting heeft? Alles wat wij voor Hem doen of Hem toewijden, moet geschieden met die erkentelijkheid, welke voor altijd een slagboom is tegen zulke aanspraken, 1 Chronicles 29:14. Wij geven het U uit Uwe hand. Al de plichtsvervullingen onzerzijds zijn geen leningen, maar veeleer terugbetalingen. Indien iemand kan aantonen dat God hem iets schuldig is, dan staat de apostel hier borg voor de betaling en kondigt af, uit naam van God: Het zal hem wedervergolden worden. Het staat vast dat God zo iemand niet ledig zal wegzenden, maar nooit zal iemand een aanspraak van dien aard durven indienen of er zelfs een poging toe wagen. Dit wordt hier gesteld:

A. Om de beweringen van de Joden tot zwijgen te brengen. Toen God hun uitwendige kerkelijke voorrechten hun ontnam, nam Hij niets anders dan Zijn eigendom weg, en mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Mag Hij Zijn genade niet geven of onthouden naarmate Hem dat behaagt?

B. Om de aanspraken der heidenen te stillen. Wanneer God het Evangelie onder hen zond en aan zo menigeen hunner genade en wijsheid schonk om het aan te nemen, dan geschiedde dat niet omdat Hij hun Zijn gunstbewijzen schuldig was, of omdat zij dat als een schuld konden invorderen, maar naar Zijn eigen vrijmachtig welbehagen.

2. Hij brengt alles terug tot de vrijmacht Gods, Romans 11:36. Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, dat is: God is alles in allen. Alle dingen in hemel en op aarde (voornamelijk de dingen, die betrekking hebben op onze verlossing, de dingen die tot onzen vrede dienen) zijn van Hem in den weg der schepping, door Hem in den weg van voorzienigen invloed, opdat zij tot Hem zouden zijn in strekking en uitslag. Van God als de fontein en springader van alles, door Christus, den Godmens, als de middelaar, tot God als einddoel. Deze drie sluiten in zich, in het algemeen, al Gods middellijke betrekkingen tot Zijn schepselen, van Hem als de eerste werkende oorzaak, tot Hem als de laatste eindoorzaak, want de Heere heeft alle dingen om zijns zelfs wille gemaakt, Revelation 4:11. Indien alles uit en door Hem is, dan bestaat er ook alle reden ter wereld dat alles tot en voor Hem zijn zal. Dat is een noodzakelijke wenteling, de rivieren ontvangen haar water uit de zee, en tot de zee keert dat water terug, Ecclesiastes 1:7. Alles ter verheerlijking van God doen, is van de noodzakelijkheid een deugd maken want alles zal ten slotte tot Hem zijn, of wij het willen, al dan niet. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen! Met deze korte lofverheffing besluit de apostel zijn betoog. Gods algemene regering als eerste oorzaak, de vrijmachtige heerser, en het einddoel, behoren het voorwerp van onze verering te zijn. Zo prijzen Hem al Zijn werken onbewust, maar de heiligen verheerlijken Hem zelfbewust, zij brengen Hem den lof en den prijs, waarvoor al het geschapene de stof geeft, Psalms 145:10.. Paulus had breedvoerig gesproken over de raadsbesluiten Gods ten aanzien van den mens, en dat onderwerp met grote nauwkeurigheid behandeld, maar ten slotte eindigt hij met de erkenning van de goddelijke vrijmacht, als datgene waarin eindelijk al deze dingen samenvloeien, en waarin de geest veilig en zacht kan berusten. Dat is wel niet de schoolgeleerde, maar de Christelijke wijze van redeneren. Welke ook de stellingen mogen zijn, de heerlijkheid Gods moet de gevolgtrekking wezen, voornamelijk wanneer wij de goddelijke raadsbesluiten en daden bespreken, het veiligst voor ons is al onze bewijsvoeringen te laten uitlopen in eerbiedige en ernstige aanbidding. De verheerlijkte heiligen, die het diepste inzien in deze verborgenheden, bespreken ze niet, maar prijzen ze tot in eeuwigheid!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-11.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile