Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Romeinen 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 10

Romans 10:1

DE RECHTVAARDIGHEID NIET UIT DE WET, MAAR UIT HET GELOOF

III. Romans 10:1-Romans 10:21. De apostel bespreekt in dit hoofdstuk nog nader de vraag hoe het gekomen is, dat Israël van de zaligheid in Christus voorlopig blijft uitgesloten en handelt nader over de oorzaak, die hij in Romans 10:30-Romans 10:33 van het vorige hoofdstuk heeft genoemd, namelijk over Israël's werkheiligheid en ongeloof. Ook hier begint de apostel met de verzekering van zijn smart over het ongeloof en de daaruit voortgekomen verwerping van Zijn volk (Romans 10:1, Romans 10:2). Vervolgens handelt hij nader over de schuld van de Joden, in Romans 9:32 uitgesproken. Hij zegt: het volk heeft wel een ijver voor God en voor de gerechtigheid voor God, maar nooit kunnen zij op de weg van vervulling van de wet door zichzelf komen tot het doel van de gerechtigheid voor God, alleen is dit mogelijk door het geloof in Christus. Die dubbele weg, die van gerechtigheid uit de wet en die van gerechtigheid uit het geloof heeft reeds Mozes zelf aangeduid, maar in het Nieuwe Testament is de weg van de rechtvaardiging door het geloof als de alleen veilige weg tot zaligheid voor Joden en heidenen nog duidelijker geopenbaard (Romans 10:3-Romans 10:13). De Joden kunnen zich echter niet daarmee verontschuldigen, dat hun de juiste weg tot rechtvaardiging niet voldoende zou zijn verkondigd. Er zijn toch in de gehele wereld verkondigen van het Evangelie uitgegaan, maar niet allen zijn het Evangelie gehoorzaam geworden. Ook dit ongeloof is reeds door de profeten voorspeld; daarom kan van een niet vervullen van het Woord van God over Israël (Romans 9:6) te minder sprake zijn (Romans 10:14-Romans 10:21).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 10

Romans 10:1

DE RECHTVAARDIGHEID NIET UIT DE WET, MAAR UIT HET GELOOF

III. Romans 10:1-Romans 10:21. De apostel bespreekt in dit hoofdstuk nog nader de vraag hoe het gekomen is, dat Israël van de zaligheid in Christus voorlopig blijft uitgesloten en handelt nader over de oorzaak, die hij in Romans 10:30-Romans 10:33 van het vorige hoofdstuk heeft genoemd, namelijk over Israël's werkheiligheid en ongeloof. Ook hier begint de apostel met de verzekering van zijn smart over het ongeloof en de daaruit voortgekomen verwerping van Zijn volk (Romans 10:1, Romans 10:2). Vervolgens handelt hij nader over de schuld van de Joden, in Romans 9:32 uitgesproken. Hij zegt: het volk heeft wel een ijver voor God en voor de gerechtigheid voor God, maar nooit kunnen zij op de weg van vervulling van de wet door zichzelf komen tot het doel van de gerechtigheid voor God, alleen is dit mogelijk door het geloof in Christus. Die dubbele weg, die van gerechtigheid uit de wet en die van gerechtigheid uit het geloof heeft reeds Mozes zelf aangeduid, maar in het Nieuwe Testament is de weg van de rechtvaardiging door het geloof als de alleen veilige weg tot zaligheid voor Joden en heidenen nog duidelijker geopenbaard (Romans 10:3-Romans 10:13). De Joden kunnen zich echter niet daarmee verontschuldigen, dat hun de juiste weg tot rechtvaardiging niet voldoende zou zijn verkondigd. Er zijn toch in de gehele wereld verkondigen van het Evangelie uitgegaan, maar niet allen zijn het Evangelie gehoorzaam geworden. Ook dit ongeloof is reeds door de profeten voorspeld; daarom kan van een niet vervullen van het Woord van God over Israël (Romans 9:6) te minder sprake zijn (Romans 10:14-Romans 10:21).

Vers 1

1. Broeders, met wie ik - God zij dank - door gemeenschappelijk geloof in die kostelijke hoeksteen van Zion (Romans 9:33) van mijn zaligheid verzekerd ben. Mijn dienst is wel aan de heidenen gewijd, maar de genegenheid van mijn hart en het gebed dat ik, door die liefde gedrongen, tot God voor mijn, bij al ons inwendig verschil door mij zeer geliefde, broeders in Israël doe, is tot hun zaligheid. Ik bid voor hen, dat zij door de Heere Jezus nog Gods genade zullen verkrijgen en dus door datzelfde geloof mijn broeders zullen worden en hetzelfde heil deelachtig (Romans 9:1).

Vers 1

1. Broeders, met wie ik - God zij dank - door gemeenschappelijk geloof in die kostelijke hoeksteen van Zion (Romans 9:33) van mijn zaligheid verzekerd ben. Mijn dienst is wel aan de heidenen gewijd, maar de genegenheid van mijn hart en het gebed dat ik, door die liefde gedrongen, tot God voor mijn, bij al ons inwendig verschil door mij zeer geliefde, broeders in Israël doe, is tot hun zaligheid. Ik bid voor hen, dat zij door de Heere Jezus nog Gods genade zullen verkrijgen en dus door datzelfde geloof mijn broeders zullen worden en hetzelfde heil deelachtig (Romans 9:1).

Vers 2

2. Want 1)ik geef hun getuigenis, dat zij a) een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Hun verstand of hun erkentenis is niet verenigd met overgave van het hart aan God en hun gedachten en wensen zijn niet alleen gericht op Gods wil en mening 2).

a) Acts 22:3. Romans 9:31. Galatians 4:17.

1) Let op dit "want". Het getuigenis van goede trouw en welmenende godsdienstijver, dat de apostel de bestrijder van het Evangelie, dat hij predikte, schuldig is en betaalt, beweegt zijn hart voor hen tot een te diepere deernis en maakt hem vuriger in het gebed. Ook wij zouden vuriger voor de dwalenden bidden, als wij ons niet toegaven in hen te verdenken, als wij ons beijverden hun recht te laten overkomen en ook zelfs dan wanneer de schijn tegen hen was en het ons moeilijk viel, onszelf nog konden overreden, liever het beste dan het slechte van hen te geloven.

2) Deze dwaling is niet slechts een dwaling van het verstand, het is vooral een dwaling van het gemoed. Zij komt uit de zonde, zij komt uit de hoogmoed van het hart voort. Deze dwaling is hardnekkig. Zij houdt stand tegenover de duidelijke verkondiging van een betere gerechtigheid. Zij blijft ongevoelig voor de prediking van dat Evangelie, dat de zondige mens zijn rechtvaardiging voor God aanbiedt door het geloof in Christus. Nee, hiervan wilden de eigengerechtigde Joden niets weten, hiervan niets inzien. Aan deze prediking, al wordt zij ook met wonderen en tekenen van de hemel ondersteund, onderwerpen zij zich niet. Integendeel, zij verzetten zich met kracht. Het dwalend Israël van Paulus' dagen is niet verdraagzaam, het is vervolgziek. Het ijvert voor zijn dwaling tegen de waarheid, die Paulus predikt; het ijvert niet slechts met woorden, maar met geweld. De apostel voorwaar heeft het ondervonden. Wat heeft hij, omdat hij uit Corinthiërs aan de Romeinen schrijft, al niet te verdragen gehad van het dwalend, het door zijn dwaling verblind, het in zijn dwaling zich verhardend Jodendom. Wat al tegenstand, smaad, mishandeling en geselslagen in hun synagogen, steniging door de hand van een heidense bevolking, maar die door hen met stenen is gevuld.

De apostel kon zeker van hun ijver getuigen, want hij was vroeger hun medehelper geweest (Acts 22:3). De geest van ijver is een goede geest, als de "vertoornde liefde" naar de ware God en tegen het verachten van Hem gericht is (Psalms 119:139). Nu was de ijver van de Joden volgens hun mening voor God, voor Zijn wet en Zijn belofte, voor Zijn volk en verbond en hoewel Paulus moet ontkennen, dat hun ijver was voor de ware God en Zijn waarachtige goederen, (want in hun onverstand ijverden zij niet volgens die kennis, die alleen God vindt, namelijk in Christus), gaat toch hun onverstandige ijver hem zeer ter harte, omdat deze een hoewel misvormd overblijfsel is van Israël's ingeschapen rotsaard en kracht, die al het aardse en tijdelijke voor de eer van God opoffert.

Er is een ijver ten leven en een ijver ten dode. De ijver ten dode is het lopen op eigen wegen, het geestelijke naar eigen keus (Colossians 2:20). Nu is zeker soms de kennis, waar de ijver wordt gemist, maar dan is het ook niet de juiste kennis.

De kennis, hier door de apostel bedoeld, is altijd verbonden met liefdevolle overgave en energie van de wil voor de persoon, die men kent.

Vers 2

2. Want 1)ik geef hun getuigenis, dat zij a) een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. Hun verstand of hun erkentenis is niet verenigd met overgave van het hart aan God en hun gedachten en wensen zijn niet alleen gericht op Gods wil en mening 2).

a) Acts 22:3. Romans 9:31. Galatians 4:17.

1) Let op dit "want". Het getuigenis van goede trouw en welmenende godsdienstijver, dat de apostel de bestrijder van het Evangelie, dat hij predikte, schuldig is en betaalt, beweegt zijn hart voor hen tot een te diepere deernis en maakt hem vuriger in het gebed. Ook wij zouden vuriger voor de dwalenden bidden, als wij ons niet toegaven in hen te verdenken, als wij ons beijverden hun recht te laten overkomen en ook zelfs dan wanneer de schijn tegen hen was en het ons moeilijk viel, onszelf nog konden overreden, liever het beste dan het slechte van hen te geloven.

2) Deze dwaling is niet slechts een dwaling van het verstand, het is vooral een dwaling van het gemoed. Zij komt uit de zonde, zij komt uit de hoogmoed van het hart voort. Deze dwaling is hardnekkig. Zij houdt stand tegenover de duidelijke verkondiging van een betere gerechtigheid. Zij blijft ongevoelig voor de prediking van dat Evangelie, dat de zondige mens zijn rechtvaardiging voor God aanbiedt door het geloof in Christus. Nee, hiervan wilden de eigengerechtigde Joden niets weten, hiervan niets inzien. Aan deze prediking, al wordt zij ook met wonderen en tekenen van de hemel ondersteund, onderwerpen zij zich niet. Integendeel, zij verzetten zich met kracht. Het dwalend Israël van Paulus' dagen is niet verdraagzaam, het is vervolgziek. Het ijvert voor zijn dwaling tegen de waarheid, die Paulus predikt; het ijvert niet slechts met woorden, maar met geweld. De apostel voorwaar heeft het ondervonden. Wat heeft hij, omdat hij uit Corinthiërs aan de Romeinen schrijft, al niet te verdragen gehad van het dwalend, het door zijn dwaling verblind, het in zijn dwaling zich verhardend Jodendom. Wat al tegenstand, smaad, mishandeling en geselslagen in hun synagogen, steniging door de hand van een heidense bevolking, maar die door hen met stenen is gevuld.

De apostel kon zeker van hun ijver getuigen, want hij was vroeger hun medehelper geweest (Acts 22:3). De geest van ijver is een goede geest, als de "vertoornde liefde" naar de ware God en tegen het verachten van Hem gericht is (Psalms 119:139). Nu was de ijver van de Joden volgens hun mening voor God, voor Zijn wet en Zijn belofte, voor Zijn volk en verbond en hoewel Paulus moet ontkennen, dat hun ijver was voor de ware God en Zijn waarachtige goederen, (want in hun onverstand ijverden zij niet volgens die kennis, die alleen God vindt, namelijk in Christus), gaat toch hun onverstandige ijver hem zeer ter harte, omdat deze een hoewel misvormd overblijfsel is van Israël's ingeschapen rotsaard en kracht, die al het aardse en tijdelijke voor de eer van God opoffert.

Er is een ijver ten leven en een ijver ten dode. De ijver ten dode is het lopen op eigen wegen, het geestelijke naar eigen keus (Colossians 2:20). Nu is zeker soms de kennis, waar de ijver wordt gemist, maar dan is het ook niet de juiste kennis.

De kennis, hier door de apostel bedoeld, is altijd verbonden met liefdevolle overgave en energie van de wil voor de persoon, die men kent.

Vers 3

3. Want als zij de rechtvaardigheid van God niet kennen, niet willen weten van de gerechtigheid, die God zelf de mensen uit genade verleent en die daarom ook alleen voor God geldend is en zij hun eigen gerechtigheid een door vermeende vervulling van de wet uit eigen krachten verworvene proberen op te richten en voor God als oorzaak van hun zaligheid te doen gelden, dan zijn zij aan de rechtvaardigheid van God niet onderworpen, zij buigen zich niet voor de wil van God, die ons de weg van de genade als de enige weg tot behoud heeft aangewezen.

De eigen gerechtigheid is die, waardoor een mens bij God aangenaam en deelgenoot van Zijn genade denkt te zijn, hoewel God die niet heeft verordend, noch voorgeschreven, noch goedkeurt en die op een verkeerd onderwezen en niet onderworpen wil gebouwd is, met een valse mening van rechtvaardigheid en zaligheid. Van deze aard is na de val de werkheiligheid, die in het bijzonder in tegenstelling van de gerechtigheid door het geloof, die toegerekend is een eigen wordt genoemd. Zij bestond bij de Joden in het bijzonder daarin, dat zij op het uitwendige verbond van God, als Zijn volk en eigendom, op hun vleselijke afkomst van de vaderen, op hun vermeend houden van de wet, dat zij alleen in uitwendige werken stelden, op hun tempel, godsdienst, offers, vasten, aalmoezen, op hun nauwkeurig volbrengen van de voorvaderlijke instellingen vertrouwden en daarbij, ondanks hun zonden en hun ongeloof, zich diets maakten bij God in genade, rechtvaardig en van de zaligheid zeker te zijn. Zij meenden dat ook dus het geloven in Jezus van Nazareth en het aannemen van Zijn Evangelie onnodig, ja, omdat het met opheffing van hun wet en van het oude verbond moest geschieden, onrechtvaardig en godslasterlijk was. De mens is met zijn eigen gerechtigheid een ware duizendkunstenaar, zoals de duivel zelf. Duizenden wegen, die goed schijnen, kunnen de slangenaard en list in de mens uitdenken, waardoor men God denkt te winnen. Zoals het naar de omstandigheden van tijd, personen, zaken enz. de oude Adam behaagt, gaat men naar eigen keus te werk. Ieder gaat naar eigen mening. Nu wil men deze deugd naar eigen keuze volbrengen en verkrijgen en dan een andere. Men wil zelf bidden en tegen de zonde strijden zonder de Geest van Christus. Men vormt zichzelf een valse ootmoed in het gemoed met uitwendige gebeden, woorden en inzettingen. Men maakt zichzelf een bekering naar eigen gevoel en bouwt daarop een valse tevredenheid met huichelachtige troostgronden, stelt zijn vroomheid in zekere ontberingen en andere uitwendige zaken en wil met alle macht voor zichzelf vroom worden. Heeft men dan daarbij nog enige tedere ervaringen van de genade van God, dan stelt men zichzelf gerust, vertrouwt op zijn opgevatte meningen en volgt geen ernstige, strenge tucht van de wijsheid, ja wordt zelfs niet gebonden door duidelijke getuigenissen. Dit alles komt daarvan, dat de mensen zo graag hun eigen gerechtigheid willen oprichten en de ware evangelische niet gehoorzaam willen zijn. Zij willen niet geloven dat God alleen rechtvaardig en heilig maken kan, daarentegen alle mensen leugenachtig en vals zijn, ook bij hun bevindingen en godsdienstige verrichtingen, die de beste schijnen. Daarom geven zij hun Schepper niet de eer, dat zij zich door Hem alleen laten leren en leiden, maar zij verlaten de bron van alle waarachtig leven en graven zichzelf bakken, die geen water houden. De vleselijke gezindheid blaast zichzelf op en stelt zich niet alleen de mensen voor als recht, maar ziet er ook geen zonde voor God in om zijn eigen wil te doen en als onomstotelijk voor te stellen, in plaats van voor God neer te vallen en zich aan Zijn oordeel te onderwerpen.

Vers 3

3. Want als zij de rechtvaardigheid van God niet kennen, niet willen weten van de gerechtigheid, die God zelf de mensen uit genade verleent en die daarom ook alleen voor God geldend is en zij hun eigen gerechtigheid een door vermeende vervulling van de wet uit eigen krachten verworvene proberen op te richten en voor God als oorzaak van hun zaligheid te doen gelden, dan zijn zij aan de rechtvaardigheid van God niet onderworpen, zij buigen zich niet voor de wil van God, die ons de weg van de genade als de enige weg tot behoud heeft aangewezen.

De eigen gerechtigheid is die, waardoor een mens bij God aangenaam en deelgenoot van Zijn genade denkt te zijn, hoewel God die niet heeft verordend, noch voorgeschreven, noch goedkeurt en die op een verkeerd onderwezen en niet onderworpen wil gebouwd is, met een valse mening van rechtvaardigheid en zaligheid. Van deze aard is na de val de werkheiligheid, die in het bijzonder in tegenstelling van de gerechtigheid door het geloof, die toegerekend is een eigen wordt genoemd. Zij bestond bij de Joden in het bijzonder daarin, dat zij op het uitwendige verbond van God, als Zijn volk en eigendom, op hun vleselijke afkomst van de vaderen, op hun vermeend houden van de wet, dat zij alleen in uitwendige werken stelden, op hun tempel, godsdienst, offers, vasten, aalmoezen, op hun nauwkeurig volbrengen van de voorvaderlijke instellingen vertrouwden en daarbij, ondanks hun zonden en hun ongeloof, zich diets maakten bij God in genade, rechtvaardig en van de zaligheid zeker te zijn. Zij meenden dat ook dus het geloven in Jezus van Nazareth en het aannemen van Zijn Evangelie onnodig, ja, omdat het met opheffing van hun wet en van het oude verbond moest geschieden, onrechtvaardig en godslasterlijk was. De mens is met zijn eigen gerechtigheid een ware duizendkunstenaar, zoals de duivel zelf. Duizenden wegen, die goed schijnen, kunnen de slangenaard en list in de mens uitdenken, waardoor men God denkt te winnen. Zoals het naar de omstandigheden van tijd, personen, zaken enz. de oude Adam behaagt, gaat men naar eigen keus te werk. Ieder gaat naar eigen mening. Nu wil men deze deugd naar eigen keuze volbrengen en verkrijgen en dan een andere. Men wil zelf bidden en tegen de zonde strijden zonder de Geest van Christus. Men vormt zichzelf een valse ootmoed in het gemoed met uitwendige gebeden, woorden en inzettingen. Men maakt zichzelf een bekering naar eigen gevoel en bouwt daarop een valse tevredenheid met huichelachtige troostgronden, stelt zijn vroomheid in zekere ontberingen en andere uitwendige zaken en wil met alle macht voor zichzelf vroom worden. Heeft men dan daarbij nog enige tedere ervaringen van de genade van God, dan stelt men zichzelf gerust, vertrouwt op zijn opgevatte meningen en volgt geen ernstige, strenge tucht van de wijsheid, ja wordt zelfs niet gebonden door duidelijke getuigenissen. Dit alles komt daarvan, dat de mensen zo graag hun eigen gerechtigheid willen oprichten en de ware evangelische niet gehoorzaam willen zijn. Zij willen niet geloven dat God alleen rechtvaardig en heilig maken kan, daarentegen alle mensen leugenachtig en vals zijn, ook bij hun bevindingen en godsdienstige verrichtingen, die de beste schijnen. Daarom geven zij hun Schepper niet de eer, dat zij zich door Hem alleen laten leren en leiden, maar zij verlaten de bron van alle waarachtig leven en graven zichzelf bakken, die geen water houden. De vleselijke gezindheid blaast zichzelf op en stelt zich niet alleen de mensen voor als recht, maar ziet er ook geen zonde voor God in om zijn eigen wil te doen en als onomstotelijk voor te stellen, in plaats van voor God neer te vallen en zich aan Zijn oordeel te onderwerpen.

Vers 4

4. Gerechtigheid door de werken en gerechtigheid door het geloof zijn volstrekt onverenigbaar. a) Want het einde 1) van de wet is Christus. Waar Hij, het doel, de volkomen Vervuller van de wet Zich openbaart, daar houdt de mens op zijn eigen gerechtigheid te willen werken, daar houdt de wet ook op aan te klagen en te verdoemen. Christus alleen is voldoende tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft. Die Zijn volkomen gehoorzaamheid, Zijn plaatsbekledend lijden en sterven gelooft, die ontvangt vergeving van de zonden, vertroosting tegen Gods toorn, behoud van de eeuwige dood en is door de mededeling van Zijn gerechtigheid rechtvaardig voor God.

a) Acts 13:38. 2 Corinthians 3:13.

Het Griekse woord telov is hier terecht door "einde" vertaald. Ja, het is het hoogste goed van de gerechtvaardigde, dat hij in de vrijheid van de genade van God van haar en door haar leeft, zodat de wet niet meer als een uitwendige, eisende letter, niet meer als een koud aanklager en veroordeler staat met zijn "mens! u moet sterven" en hij daarop blij kan antwoorden: "Ik ben gestorven, ja, heb de eeuwige dood geleden, want alles wat Christus gedaan heeft is het mijne. " En de wet klaagt zo iemand ook niet meer aan, omdat de gerechtigheid van Christus en de liefde van God hem omgeeft, die juist de zin en de bedoeling van de wet is, in zijn hart woont en dus de wet is, die in de vlezen tafels van zijn hart is geschreven.

Hoewel nu telov ook de betekenis van "doel" kan hebben, is dit hier niet gemeend, maar bij het woord "einde" verondersteld. Want voor wie de wet nog geen tuchtmeester tot Christus is geweest, voor die bestaat zij in haar volle kracht als letter ten dode. Het spreekt ook vanzelf dat de apostel niet bedoelt dat de gerechtvaardigde de wet, dat is de boete, in het geheel niet meer nodig heeft, of ook, dat hij van het door de wet geëiste heilige leven door het geloof is losgemaakt. Niemand, die zich in waarheid in de Heere Jezus verheugt, kan dat menen, hij weet dat door het geloof in Christus de wet pas echt wordt vervuld, lief en dierbaar wordt en aan het hart in haar hele goddelijke diepte openbaar wordt. (Romans 3:31. Matthew 5:17).

Vers 4

4. Gerechtigheid door de werken en gerechtigheid door het geloof zijn volstrekt onverenigbaar. a) Want het einde 1) van de wet is Christus. Waar Hij, het doel, de volkomen Vervuller van de wet Zich openbaart, daar houdt de mens op zijn eigen gerechtigheid te willen werken, daar houdt de wet ook op aan te klagen en te verdoemen. Christus alleen is voldoende tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft. Die Zijn volkomen gehoorzaamheid, Zijn plaatsbekledend lijden en sterven gelooft, die ontvangt vergeving van de zonden, vertroosting tegen Gods toorn, behoud van de eeuwige dood en is door de mededeling van Zijn gerechtigheid rechtvaardig voor God.

a) Acts 13:38. 2 Corinthians 3:13.

Het Griekse woord telov is hier terecht door "einde" vertaald. Ja, het is het hoogste goed van de gerechtvaardigde, dat hij in de vrijheid van de genade van God van haar en door haar leeft, zodat de wet niet meer als een uitwendige, eisende letter, niet meer als een koud aanklager en veroordeler staat met zijn "mens! u moet sterven" en hij daarop blij kan antwoorden: "Ik ben gestorven, ja, heb de eeuwige dood geleden, want alles wat Christus gedaan heeft is het mijne. " En de wet klaagt zo iemand ook niet meer aan, omdat de gerechtigheid van Christus en de liefde van God hem omgeeft, die juist de zin en de bedoeling van de wet is, in zijn hart woont en dus de wet is, die in de vlezen tafels van zijn hart is geschreven.

Hoewel nu telov ook de betekenis van "doel" kan hebben, is dit hier niet gemeend, maar bij het woord "einde" verondersteld. Want voor wie de wet nog geen tuchtmeester tot Christus is geweest, voor die bestaat zij in haar volle kracht als letter ten dode. Het spreekt ook vanzelf dat de apostel niet bedoelt dat de gerechtvaardigde de wet, dat is de boete, in het geheel niet meer nodig heeft, of ook, dat hij van het door de wet geëiste heilige leven door het geloof is losgemaakt. Niemand, die zich in waarheid in de Heere Jezus verheugt, kan dat menen, hij weet dat door het geloof in Christus de wet pas echt wordt vervuld, lief en dierbaar wordt en aan het hart in haar hele goddelijke diepte openbaar wordt. (Romans 3:31. Matthew 5:17).

Vers 5

5. Dit groot verschil en het onverenigbare van eigengerechtigheid en gerechtigheid van het geloof is echter geen nieuwe uitvinding, maar wordt ook door het Oude Testament, ja ook door die, die de gever van de wet is, steeds duidelijk betuigd. Want Mozes beschrijft in Leviticus 18:5, als hij op de gehele wet van God het oog vestigt, de rechtvaardigheid, die uit de wet is en zegt: a) "De mens, die deze dingen doet, al wat de Heere in Zijn wet heeft bevolen, zonder enig gebrek, zal daardoor leven; door het volbrengen van de wet zal hij het eeuwige ware leven verkrijgen (Ezekiel 20:21. Nehemiah 9:29. Luke 10:28. Matthew 19:16)

a) Galatians 3:12.

Vers 5

5. Dit groot verschil en het onverenigbare van eigengerechtigheid en gerechtigheid van het geloof is echter geen nieuwe uitvinding, maar wordt ook door het Oude Testament, ja ook door die, die de gever van de wet is, steeds duidelijk betuigd. Want Mozes beschrijft in Leviticus 18:5, als hij op de gehele wet van God het oog vestigt, de rechtvaardigheid, die uit de wet is en zegt: a) "De mens, die deze dingen doet, al wat de Heere in Zijn wet heeft bevolen, zonder enig gebrek, zal daardoor leven; door het volbrengen van de wet zal hij het eeuwige ware leven verkrijgen (Ezekiel 20:21. Nehemiah 9:29. Luke 10:28. Matthew 19:16)

a) Galatians 3:12.

Vers 6

6. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt uit de mond van diezelfde Mozes in Deuteronomy 30:12, daar waar hij het volk voor de laatste maal vermaant tot gelovig aannemen en opvolgen van de openbaring, die het in de wet van God heeft ontvangen. Hij spreekt daar aldus: "Zeg niet in twijfelmoedigheid en ongeloof in uw hart: "Wie in de hele wereld zal in de hemel opklimmen? Dat is in het Oude Testament de openbaring van de heilige wil van God in Zijn wet en hier in het Nieuwe Testament Christus, de openbaring van de Heilige wil van God en Zijn Evangelie, van boven afbrengen. U hoeft er niet voor bezorgd te zijn, hoe u zelf de openbaring van God, Zijn zaligheid en zijn verlossing zou tot stand zou kunnen brengen, zij is reeds gegeven door Gods vrije genade, zij is in Christus verschenen en heeft uw vlees en bloed aangenomen.

Vers 6

6. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt uit de mond van diezelfde Mozes in Deuteronomy 30:12, daar waar hij het volk voor de laatste maal vermaant tot gelovig aannemen en opvolgen van de openbaring, die het in de wet van God heeft ontvangen. Hij spreekt daar aldus: "Zeg niet in twijfelmoedigheid en ongeloof in uw hart: "Wie in de hele wereld zal in de hemel opklimmen? Dat is in het Oude Testament de openbaring van de heilige wil van God in Zijn wet en hier in het Nieuwe Testament Christus, de openbaring van de Heilige wil van God en Zijn Evangelie, van boven afbrengen. U hoeft er niet voor bezorgd te zijn, hoe u zelf de openbaring van God, Zijn zaligheid en zijn verlossing zou tot stand zou kunnen brengen, zij is reeds gegeven door Gods vrije genade, zij is in Christus verschenen en heeft uw vlees en bloed aangenomen.

Vers 7

7. Of wie zal van de hele wereld in de afgrond, het rijk van de doden, neerdalen? Dat is in de voorafbeelding van het Oude Testament de openbaring van de wet en hier in de vervulling van het Nieuwe Testament de openbaring van Zijn genadige verlossing te voltooien en Christus uit de doden opbrengen. U hoeft er niet voor bezorgd te zijn, hoe u zelf de openbaring van God of Zijn verlossing tot voleindiging zou kunnen brengen, zij is door Gods groteliefde en macht volbracht, want Christus is reeds van de dood opgestaan en leeft in eeuwige heerlijkheid. Uw gerechtigheid en zaligheid is dus aanwezig, grijp die aan en neem ze.

Liever moet men in de beide laatste verzen in plaats van "dat is enz. " vertalen, "namelijk om Christus af te brengen", "namelijk om Christus uit de dood op te brengen".

Vers 7

7. Of wie zal van de hele wereld in de afgrond, het rijk van de doden, neerdalen? Dat is in de voorafbeelding van het Oude Testament de openbaring van de wet en hier in de vervulling van het Nieuwe Testament de openbaring van Zijn genadige verlossing te voltooien en Christus uit de doden opbrengen. U hoeft er niet voor bezorgd te zijn, hoe u zelf de openbaring van God of Zijn verlossing tot voleindiging zou kunnen brengen, zij is door Gods groteliefde en macht volbracht, want Christus is reeds van de dood opgestaan en leeft in eeuwige heerlijkheid. Uw gerechtigheid en zaligheid is dus aanwezig, grijp die aan en neem ze.

Liever moet men in de beide laatste verzen in plaats van "dat is enz. " vertalen, "namelijk om Christus af te brengen", "namelijk om Christus uit de dood op te brengen".

Vers 8

8. Maar wat zegt zij nu over zichzelf door de mond van Mozes? Nabij u en iedere mens is het woord, waarin God de openbaring van Zijn heilige wil, eerst van Zijn wet, later van Zijn verlossing, heeft gegeven, het is namelijk in uw mond en in uw hart. De Heere zelf legt het door Zijn Heilige Geest daarin. Strek slechts uw hand uit en neem het aan.

EPISTEL OP de DAG VAN ST. ANDREAS - Romans 10:18. Uit 4:18.

Dit woord, waarop de profeet Mozes in de geest gewezen heeft, is geen ander dan het woord van het geloof in Jezus Christus, waarop de gehele wet wijst, waarin God Zijn wil in volkomen mate heeft geopenbaard en dat wij, apostelen, nu in de hele wereld prediken, zodat het in ieders mond en hart komt.

Het is de apostel in deze verzen 5-8 er duidelijk om te doen dat hij aanwijst, hoe het Oude Testament, in het bijzonder zijn hoofd-vertegenwoordiger Mozes zelf heeft bevestigd dat Christus het einde van de wet is en dat gerechtigheid door de wet en gerechtigheid van het geloof sterk tegen elkaar over staan. Op een hoogst merkwaardige manier plaatst nu de apostel tot dat einde twee gezegden naast elkaar, beide van Mozes, waarvan het eerste als gevolg van het houden van de goddelijke geboden de zaligheid belooft, terwijl in het tweede de gerechtigheid door het geloof wordt voorgesteld. Door deze bijeenvoeging leert de apostel tevens wat hij ook elders zo herhaald en duidelijk verklaart, dat niet in het Oude Testament de gerechtigheid uit de wet en in het Nieuwe Testament die uit het geloof, dus een andere weg tot zaligheid in het ene en in het andere wordt gewezen. Wanneer nu God over Zijn hele wet (niet alleen van de zedenwet, maar evenzeer van de godsdienstige of offerwet) zegt: "De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven", dan beschrijft Hij daarmee zeker een gerechtigheid, die door de mens door eigen handelen wordt verworven, maar toch niet in de mening dat enig mens, die vlees uit vlees geboren is, op deze weg het leven zou kunnen verwerven. Integendeel weet God wel dat ieder, die deze weg betreedt, of in Farizese zelfmisleiding en huichelarij of in wanhoop over al zijn eigen werk vervalt, zodat hij zich daardoor gedrongen voelt om zich aan God op genade of ongenade over te geven en van Zijn ontferming in Christus vergeving te verwachten. Wij kunnen toch geen spotten van God in deze woorden zien, met de dwaze, opgeblazen mens, die zich inbeeldt de wet te kunnen houden. Integendeel wijst God op de enige, die eens zal komen en de hele wet van God in Zijn leven van de kribbe tot het kruis met volkomen gehoorzaamheid zal vervullen en voor Zich, de waarachtige mens, als ook voor allen, die in Hem geloven en daarvoor Zijn plaats bekledende gehoorzaamheid tot hun eigendom verkrijgen, het eeuwige leven zou verwerven. Sinds Hij is verschenen, is het woord: "De mens, die deze dingen doet, zal leven", voor iedere gelovige van kracht. Deze vervult de wet door het geloof in Hem, die het voor hem vervuld heeft en zo ontvangt hij het leven. - Bij het tweede woord, dat de apostel uit Deuteronomy 30:1 aanhaalt, is veel door de uitleggers gestreden, of de apostel deze woorden van Mozes, in strenge zin aanhaalt om daarmee de aard van de gerechtigheid van het geloof aan te wijzen, zodat hij zelf ook gemeend heeft, dat Mozes op die plaats van diezelfde gerechtigheid van het geloof sprak, of dat de apostel de woorden van Mozes slechts tot de zijne maakte om er zijn bedoeling in te leggen, terwijl hij zich bewust is geweest dat Mozes daarin niet in de eerste plaats van het geloof, maar van de wet sprak. Wij voor ons kunnen niet voor de laatste opvatting beslissen, omdat zij ons voorkomt moeilijk met de waarachtigheid van de apostolische leerwijze verenigd te kunnen worden. Wij menen dat de apostel krachtens zijn bekende diepe opvatting van het Oude Testament in die plaats van Deuteronomium een uitspraak heeft gezien, die zeker in de eerste plaats doelt op de openbaring van de wet, maar vervolgens in het algemeen over de openbaring van God handelt en over de verhouding, die de mens tot deze moet innemen; dus in elk geval spreekt van de hoogste trap van de goddelijke openbaring ook in de volkomenste mate. Zeker haalt de apostel de woorden van Mozes met bewonderenswaardige vrijheid aan, want hij verandert de woorden van de Alexandrijnse vertaling: "Wie zal in de diepte van de zee neerdalen? " in: "Wie zal in de afgrond (de hel) neerdalen", omdat hij een tegenstelling wil maken tegen de opstanding van de Heere uit de dode. Verder voegt hij zijn eigen verklarende woorden tussen de woorden van Mozes. Maar door dit alles wordt de bedoeling van Mozes' woorden niet veranderd. Die zin drukt P. Gerhard in zijn lied: "Hoe zal ik u ontvangen? " met de volgende woorden uit: "Wees niet bekommerd, zondaar, Vol angsten dag en nacht. Hoe u Hem aan moogt grijpen Met menselijke kracht. Hij komt, Hij komt gewillig. Vertrouw het toch gerust; Uw krankhen te genezen Is `s Heren vreugde en lust. " Het kinderlijk aannemen van de genade van God, zoals die zich aanbiedt, zonder eigen gedachten daarin te mengen, zonder door eigen willen en lopen iets te willen uitwerken, met gehele erkenning van haar uitgestrektheid en volkomenheid, dat is juist het wezen van het geloof, dat de gerechtigheid verkrijgt. 9. En dit woord geeft aan ieder, die het aanneemt, gerechtigheid, leven en zaligheid. Namelijk, als u met uw mond zult belijden de Heere Jezus, dat Hij, de arme, vernederde mensenzoon, de waarachtige God is, die van de hemel is neergedaald, die verloren en veroordeelde mensen verlost heeft en gered van alle zonden en als u met uw hart zult geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft (Romans 10:7) en door Hem leven en onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, dan zult u door zo'n levend en belijdend geloof rechtvaardig en zalig worden (Romans 10:5).

De woorden "mond" en "hart" in de aangehaalde plaats worden door Paulus opgevat in hun diepe betekenis, in de zin van het Nieuwe Testament. Reeds in het Oude Testament was door Gods genade Zijn woord de mens zozeer nabij gebracht, dat hij het in hart en mond met zich kon omdragen; maar het woord hem toen geopenbaard, was vooral heilvoorspellend, doordat het op de toekomst wees. Des te meer evenwel geldt nu, wat daarvan gezegd is, van het woord van God in het Evangelie. De woorden zijn, zoals uit Romans 10:10 blijkt, zo op te vatten: "Wanneer u met uw mond Jezus als uw Heer belijdt en deze belijdenis het uitvloeisel is van het geloof van uw harten, dat God daarin heeft verwekt. " De belijdenis van de mond staat op de voorgrond, omdat de apostel spreekt in verband met Romans 10:8 Jezus als Heer belijden sluit de hele gehoorzaamheid van het geloof in zich. Van de opstanding spreekt Paulus kort, als de voleinding van geheel het verlossingswerk, omdat door haar de verzoening overgegeven, de dood overwonnen en het nieuwe leven van Christus de gelovigen is meegedeeld geworden.

Als de heilige apostelen het Evangelie in dergelijke korte belijdenissen uitspreken, dan is altijd de gehele Christus daarin vervat, die in alle artikelen van de leer van de zaligheid beleden en in elke verkeerde leer wordt verloochend. Dit wordt de dwalenden voor ogen gehouden, of zij ook zouden verschrikken; dat is werkelijke liefde, terwijl de roem van "zachtheid en gematigdheid" onverschilligheid en lauwheid genoemd moet worden, die noch voor God kan bestaan, noch voor de naaste nuttig is. Die in onze tekst wordt aangesproken is dus niet onder die velerlei geesten, die de klank van de woorden: "Jezus is de Heer", in de mond hebben, maar in de gemeente van de Heilige Geest, die in alle waarheid leidt, omdat Hij in dat ne inleidt, dat Jezus de Heere is. Weer baat echter de belijdenis van de mond, die de ware Jezus werkelijk Heere noemt, toch hun niet ter zaligheid, die er een werk van maken en een soort van gerechtigheid van de leer in plaats van gerechtigheid van het geloof oprichten.

"Zo zult u zalig worden", zegt de apostel tot de gelovige belijder met grote zekerheid. Kracht en vertroosting van deze Evangelische belofte begrijpen wij juist, als wij die in het licht van de tegenstelling tot de belofte van de wet opvatten, die luidt: "De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven" (Romans 10:5). Wij moeten toch de wil van de Vader van onze Heere Jezus Christus doen, om in het koninkrijk der hemelen te komen (Matthew 7:21); die wil van Gods genade heet: belijd in het geloof en geloof met belijdenis. De wet van het geloof, het dierbaar Evangelie, brengt leven en zaligheid aan, omdat het gerechtigheid en vergeving van zonden toedeelt in de naam van de Heere Jezus, de Gekruisigde en Opgestane.

Vers 8

8. Maar wat zegt zij nu over zichzelf door de mond van Mozes? Nabij u en iedere mens is het woord, waarin God de openbaring van Zijn heilige wil, eerst van Zijn wet, later van Zijn verlossing, heeft gegeven, het is namelijk in uw mond en in uw hart. De Heere zelf legt het door Zijn Heilige Geest daarin. Strek slechts uw hand uit en neem het aan.

EPISTEL OP de DAG VAN ST. ANDREAS - Romans 10:18. Uit 4:18.

Dit woord, waarop de profeet Mozes in de geest gewezen heeft, is geen ander dan het woord van het geloof in Jezus Christus, waarop de gehele wet wijst, waarin God Zijn wil in volkomen mate heeft geopenbaard en dat wij, apostelen, nu in de hele wereld prediken, zodat het in ieders mond en hart komt.

Het is de apostel in deze verzen 5-8 er duidelijk om te doen dat hij aanwijst, hoe het Oude Testament, in het bijzonder zijn hoofd-vertegenwoordiger Mozes zelf heeft bevestigd dat Christus het einde van de wet is en dat gerechtigheid door de wet en gerechtigheid van het geloof sterk tegen elkaar over staan. Op een hoogst merkwaardige manier plaatst nu de apostel tot dat einde twee gezegden naast elkaar, beide van Mozes, waarvan het eerste als gevolg van het houden van de goddelijke geboden de zaligheid belooft, terwijl in het tweede de gerechtigheid door het geloof wordt voorgesteld. Door deze bijeenvoeging leert de apostel tevens wat hij ook elders zo herhaald en duidelijk verklaart, dat niet in het Oude Testament de gerechtigheid uit de wet en in het Nieuwe Testament die uit het geloof, dus een andere weg tot zaligheid in het ene en in het andere wordt gewezen. Wanneer nu God over Zijn hele wet (niet alleen van de zedenwet, maar evenzeer van de godsdienstige of offerwet) zegt: "De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven", dan beschrijft Hij daarmee zeker een gerechtigheid, die door de mens door eigen handelen wordt verworven, maar toch niet in de mening dat enig mens, die vlees uit vlees geboren is, op deze weg het leven zou kunnen verwerven. Integendeel weet God wel dat ieder, die deze weg betreedt, of in Farizese zelfmisleiding en huichelarij of in wanhoop over al zijn eigen werk vervalt, zodat hij zich daardoor gedrongen voelt om zich aan God op genade of ongenade over te geven en van Zijn ontferming in Christus vergeving te verwachten. Wij kunnen toch geen spotten van God in deze woorden zien, met de dwaze, opgeblazen mens, die zich inbeeldt de wet te kunnen houden. Integendeel wijst God op de enige, die eens zal komen en de hele wet van God in Zijn leven van de kribbe tot het kruis met volkomen gehoorzaamheid zal vervullen en voor Zich, de waarachtige mens, als ook voor allen, die in Hem geloven en daarvoor Zijn plaats bekledende gehoorzaamheid tot hun eigendom verkrijgen, het eeuwige leven zou verwerven. Sinds Hij is verschenen, is het woord: "De mens, die deze dingen doet, zal leven", voor iedere gelovige van kracht. Deze vervult de wet door het geloof in Hem, die het voor hem vervuld heeft en zo ontvangt hij het leven. - Bij het tweede woord, dat de apostel uit Deuteronomy 30:1 aanhaalt, is veel door de uitleggers gestreden, of de apostel deze woorden van Mozes, in strenge zin aanhaalt om daarmee de aard van de gerechtigheid van het geloof aan te wijzen, zodat hij zelf ook gemeend heeft, dat Mozes op die plaats van diezelfde gerechtigheid van het geloof sprak, of dat de apostel de woorden van Mozes slechts tot de zijne maakte om er zijn bedoeling in te leggen, terwijl hij zich bewust is geweest dat Mozes daarin niet in de eerste plaats van het geloof, maar van de wet sprak. Wij voor ons kunnen niet voor de laatste opvatting beslissen, omdat zij ons voorkomt moeilijk met de waarachtigheid van de apostolische leerwijze verenigd te kunnen worden. Wij menen dat de apostel krachtens zijn bekende diepe opvatting van het Oude Testament in die plaats van Deuteronomium een uitspraak heeft gezien, die zeker in de eerste plaats doelt op de openbaring van de wet, maar vervolgens in het algemeen over de openbaring van God handelt en over de verhouding, die de mens tot deze moet innemen; dus in elk geval spreekt van de hoogste trap van de goddelijke openbaring ook in de volkomenste mate. Zeker haalt de apostel de woorden van Mozes met bewonderenswaardige vrijheid aan, want hij verandert de woorden van de Alexandrijnse vertaling: "Wie zal in de diepte van de zee neerdalen? " in: "Wie zal in de afgrond (de hel) neerdalen", omdat hij een tegenstelling wil maken tegen de opstanding van de Heere uit de dode. Verder voegt hij zijn eigen verklarende woorden tussen de woorden van Mozes. Maar door dit alles wordt de bedoeling van Mozes' woorden niet veranderd. Die zin drukt P. Gerhard in zijn lied: "Hoe zal ik u ontvangen? " met de volgende woorden uit: "Wees niet bekommerd, zondaar, Vol angsten dag en nacht. Hoe u Hem aan moogt grijpen Met menselijke kracht. Hij komt, Hij komt gewillig. Vertrouw het toch gerust; Uw krankhen te genezen Is `s Heren vreugde en lust. " Het kinderlijk aannemen van de genade van God, zoals die zich aanbiedt, zonder eigen gedachten daarin te mengen, zonder door eigen willen en lopen iets te willen uitwerken, met gehele erkenning van haar uitgestrektheid en volkomenheid, dat is juist het wezen van het geloof, dat de gerechtigheid verkrijgt. 9. En dit woord geeft aan ieder, die het aanneemt, gerechtigheid, leven en zaligheid. Namelijk, als u met uw mond zult belijden de Heere Jezus, dat Hij, de arme, vernederde mensenzoon, de waarachtige God is, die van de hemel is neergedaald, die verloren en veroordeelde mensen verlost heeft en gered van alle zonden en als u met uw hart zult geloven, dat God Hem uit de doden opgewekt heeft (Romans 10:7) en door Hem leven en onverderfelijkheid aan het licht heeft gebracht, dan zult u door zo'n levend en belijdend geloof rechtvaardig en zalig worden (Romans 10:5).

De woorden "mond" en "hart" in de aangehaalde plaats worden door Paulus opgevat in hun diepe betekenis, in de zin van het Nieuwe Testament. Reeds in het Oude Testament was door Gods genade Zijn woord de mens zozeer nabij gebracht, dat hij het in hart en mond met zich kon omdragen; maar het woord hem toen geopenbaard, was vooral heilvoorspellend, doordat het op de toekomst wees. Des te meer evenwel geldt nu, wat daarvan gezegd is, van het woord van God in het Evangelie. De woorden zijn, zoals uit Romans 10:10 blijkt, zo op te vatten: "Wanneer u met uw mond Jezus als uw Heer belijdt en deze belijdenis het uitvloeisel is van het geloof van uw harten, dat God daarin heeft verwekt. " De belijdenis van de mond staat op de voorgrond, omdat de apostel spreekt in verband met Romans 10:8 Jezus als Heer belijden sluit de hele gehoorzaamheid van het geloof in zich. Van de opstanding spreekt Paulus kort, als de voleinding van geheel het verlossingswerk, omdat door haar de verzoening overgegeven, de dood overwonnen en het nieuwe leven van Christus de gelovigen is meegedeeld geworden.

Als de heilige apostelen het Evangelie in dergelijke korte belijdenissen uitspreken, dan is altijd de gehele Christus daarin vervat, die in alle artikelen van de leer van de zaligheid beleden en in elke verkeerde leer wordt verloochend. Dit wordt de dwalenden voor ogen gehouden, of zij ook zouden verschrikken; dat is werkelijke liefde, terwijl de roem van "zachtheid en gematigdheid" onverschilligheid en lauwheid genoemd moet worden, die noch voor God kan bestaan, noch voor de naaste nuttig is. Die in onze tekst wordt aangesproken is dus niet onder die velerlei geesten, die de klank van de woorden: "Jezus is de Heer", in de mond hebben, maar in de gemeente van de Heilige Geest, die in alle waarheid leidt, omdat Hij in dat ne inleidt, dat Jezus de Heere is. Weer baat echter de belijdenis van de mond, die de ware Jezus werkelijk Heere noemt, toch hun niet ter zaligheid, die er een werk van maken en een soort van gerechtigheid van de leer in plaats van gerechtigheid van het geloof oprichten.

"Zo zult u zalig worden", zegt de apostel tot de gelovige belijder met grote zekerheid. Kracht en vertroosting van deze Evangelische belofte begrijpen wij juist, als wij die in het licht van de tegenstelling tot de belofte van de wet opvatten, die luidt: "De mens, die deze dingen doet, zal daardoor leven" (Romans 10:5). Wij moeten toch de wil van de Vader van onze Heere Jezus Christus doen, om in het koninkrijk der hemelen te komen (Matthew 7:21); die wil van Gods genade heet: belijd in het geloof en geloof met belijdenis. De wet van het geloof, het dierbaar Evangelie, brengt leven en zaligheid aan, omdat het gerechtigheid en vergeving van zonden toedeelt in de naam van de Heere Jezus, de Gekruisigde en Opgestane.

Vers 10

10. Beiden, geloven en belijden, zijn onafscheidelijk verbonden; want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid voor God, omdat het geloof de gerechtigheidvan Christus aangrijpt en met de mond belijdt men ter zaligheid.

De apostel vervolgt hier, waar niet meer, zoals in Romans 10:9, de uitwendige afhankelijkheid van het Mozaïsche woord (Romans 10:8) bestaat, de gedachtegang, die voor de inhoud van ons vers ook onvoorwaardelijk nodig is, omdat hij het "met het hart geloven" v r het "met de mond belijden" plaatst. Men zou kunnen zeggen, dat noch het geloven zonder belijden tot gerechtigheid leidt, noch het belijden zonder te geloven. Evenals dus geloof en zaligheid, zo zijn ook gerechtigheid en zaligheid steeds onafscheidelijk met elkaar verbonden en de scheiding, die hier plaats vindt, moet weer niet zozeer als een zakelijke, maar alleen uitwendige beschouwd worden, die om het parallellisme wordt aangebracht. Intussen is de gedachte, die hier op de voorgrond moet worden gesteld, deze, dat wel het geloof van het hart rechtvaardigt, dat dit zich echter daardoor als rechtvaardigend geloof van het hart moet betonen, dat werkelijk tot zaligheid leidt, dat hij belijdt, omdat het geloof dat stom, dat zonder belijdenis is, het ware niet is. Omdat dus alleen de belijdenis de verzekering aanbiedt voor het aanwezig zijn van het rechtvaardigend geloof, dat tot zaligheid leidt en omdat alleen het geloof, niet de belijdenis, zelfs niet wanneer zij als gelovige belijdenis wordt gedacht, de gerechtigheid teweeg brengt, komt het plaatsen van de gerechtigheid bij het geloof van het hart en van zaligheid bij belijdenis van de mond, ook zakelijk voor als voldoende gerechtvaardigd. In de belijdenis, die niet alleen in de juiste vorm, maar ook van de juiste aard is, betoonde zich overigens, niet alleen in de eerste tijden van de Christenvervolging, maar ten allen tijde op de duidelijkste en meest besliste manier zowel het aanwezig zijn van het geloof in het algemeen, als ook de maat en graad daarvan, terwijl een vrijmoedige belijdenis, zonder aanzien van de gevolgen een belijdenis van Jezus Christus als de Heere, het meest besliste bewijs daarvoor levert, dat het zo belijdende subject deze Heere reeds inwendig zijn leven geheel ten offer heeft gebracht (Matthew 10:32. 2 Corinthians 4:13

Gods levend woord komt eerst tot het hart van de mens en overtuigt hem van al het valse van rechten en aanspraken, die hij op het rijk van God maakt, waarbij men de Heere Zijn hemel graag door Zijn eigen zaken zou willen afkopen. Dit wijst het woord "met het hart" af; verwerpt alle schijnheilige voorraad van eigen werken voor God, het stelt de mens naakt en bloot voor als de ellendigste zondaar, huichelaar en bedrieger. Daarnaast wijst het met de vinger van de Heilige Geest op een geheel andere manier om voor God rechtvaardig te zijn en neemt het schijnheilige verstand onder een andere gehoorzaamheid gevangen, zodat men niet meer begeert, maar het gevaarlijk acht om voor zichzelf alleen te lopen en te werken, zonder Christus en Zijn Geest - maar men leert God omwille van Zijn lieve Zoon bidden, dat Hij Zijn eeuwig woord en leven in Christus zalig en krachtig toont tot een andere en nieuwere grond van een goddelijke gerechtigheid in Christus Jezus. Dan gaat de zorg teniet die men had, alsof men daarom niet in het uitwendige getrouw en rechtvaardig zou hoeven te worden, omdat de ware gerechtigheid voornamelijk uitwendig en geestelijk is. Want uit zo'n goddelijke gerechtigheid kunnen vervolgens niets anders voortkomen dan rechtvaardige en goede werken, evenals uit een zuivere bron zuiver water komt. En zo wordt de wet niet door het geloof opgeheven, maar vervuld.

Hier splitst de apostel de werkzaamheid van het hart en haar vrucht en die van de mond. Door het hart, onze innerlijke, eigen persoonlijkheid, geloven wij en in dat geloof worden wij de rechtvaardigheid van God in Christus deelachtig. Door de mond voegen wij het uiterlijk zegel aan ons innerlijk geloof en openbaren wij aan de mensen Gods genade aan ons geschied, tot eer en heerlijkheid van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Daarom is het belijden even nodig als het geloven, omdat zonder belijdenis bijzonder de naam van de Zoon niet geëerd wordt, terwijl de Vader die geëerd wil hebben als Zijn eigen naam en de Heilige Geest wil, dat ieder door Hem bekeerde mens, met Hem de getuige worde van de Zoon, tot heerlijkheid van de Vader. De belijdenis is dan ook de blijdschap, de aanvankelijke zaligheid van de gelovige; zonder belijdenis mist hij de vreugde van het geloof.

Vers 10

10. Beiden, geloven en belijden, zijn onafscheidelijk verbonden; want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid voor God, omdat het geloof de gerechtigheidvan Christus aangrijpt en met de mond belijdt men ter zaligheid.

De apostel vervolgt hier, waar niet meer, zoals in Romans 10:9, de uitwendige afhankelijkheid van het Mozaïsche woord (Romans 10:8) bestaat, de gedachtegang, die voor de inhoud van ons vers ook onvoorwaardelijk nodig is, omdat hij het "met het hart geloven" v r het "met de mond belijden" plaatst. Men zou kunnen zeggen, dat noch het geloven zonder belijden tot gerechtigheid leidt, noch het belijden zonder te geloven. Evenals dus geloof en zaligheid, zo zijn ook gerechtigheid en zaligheid steeds onafscheidelijk met elkaar verbonden en de scheiding, die hier plaats vindt, moet weer niet zozeer als een zakelijke, maar alleen uitwendige beschouwd worden, die om het parallellisme wordt aangebracht. Intussen is de gedachte, die hier op de voorgrond moet worden gesteld, deze, dat wel het geloof van het hart rechtvaardigt, dat dit zich echter daardoor als rechtvaardigend geloof van het hart moet betonen, dat werkelijk tot zaligheid leidt, dat hij belijdt, omdat het geloof dat stom, dat zonder belijdenis is, het ware niet is. Omdat dus alleen de belijdenis de verzekering aanbiedt voor het aanwezig zijn van het rechtvaardigend geloof, dat tot zaligheid leidt en omdat alleen het geloof, niet de belijdenis, zelfs niet wanneer zij als gelovige belijdenis wordt gedacht, de gerechtigheid teweeg brengt, komt het plaatsen van de gerechtigheid bij het geloof van het hart en van zaligheid bij belijdenis van de mond, ook zakelijk voor als voldoende gerechtvaardigd. In de belijdenis, die niet alleen in de juiste vorm, maar ook van de juiste aard is, betoonde zich overigens, niet alleen in de eerste tijden van de Christenvervolging, maar ten allen tijde op de duidelijkste en meest besliste manier zowel het aanwezig zijn van het geloof in het algemeen, als ook de maat en graad daarvan, terwijl een vrijmoedige belijdenis, zonder aanzien van de gevolgen een belijdenis van Jezus Christus als de Heere, het meest besliste bewijs daarvoor levert, dat het zo belijdende subject deze Heere reeds inwendig zijn leven geheel ten offer heeft gebracht (Matthew 10:32. 2 Corinthians 4:13

Gods levend woord komt eerst tot het hart van de mens en overtuigt hem van al het valse van rechten en aanspraken, die hij op het rijk van God maakt, waarbij men de Heere Zijn hemel graag door Zijn eigen zaken zou willen afkopen. Dit wijst het woord "met het hart" af; verwerpt alle schijnheilige voorraad van eigen werken voor God, het stelt de mens naakt en bloot voor als de ellendigste zondaar, huichelaar en bedrieger. Daarnaast wijst het met de vinger van de Heilige Geest op een geheel andere manier om voor God rechtvaardig te zijn en neemt het schijnheilige verstand onder een andere gehoorzaamheid gevangen, zodat men niet meer begeert, maar het gevaarlijk acht om voor zichzelf alleen te lopen en te werken, zonder Christus en Zijn Geest - maar men leert God omwille van Zijn lieve Zoon bidden, dat Hij Zijn eeuwig woord en leven in Christus zalig en krachtig toont tot een andere en nieuwere grond van een goddelijke gerechtigheid in Christus Jezus. Dan gaat de zorg teniet die men had, alsof men daarom niet in het uitwendige getrouw en rechtvaardig zou hoeven te worden, omdat de ware gerechtigheid voornamelijk uitwendig en geestelijk is. Want uit zo'n goddelijke gerechtigheid kunnen vervolgens niets anders voortkomen dan rechtvaardige en goede werken, evenals uit een zuivere bron zuiver water komt. En zo wordt de wet niet door het geloof opgeheven, maar vervuld.

Hier splitst de apostel de werkzaamheid van het hart en haar vrucht en die van de mond. Door het hart, onze innerlijke, eigen persoonlijkheid, geloven wij en in dat geloof worden wij de rechtvaardigheid van God in Christus deelachtig. Door de mond voegen wij het uiterlijk zegel aan ons innerlijk geloof en openbaren wij aan de mensen Gods genade aan ons geschied, tot eer en heerlijkheid van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Daarom is het belijden even nodig als het geloven, omdat zonder belijdenis bijzonder de naam van de Zoon niet geëerd wordt, terwijl de Vader die geëerd wil hebben als Zijn eigen naam en de Heilige Geest wil, dat ieder door Hem bekeerde mens, met Hem de getuige worde van de Zoon, tot heerlijkheid van de Vader. De belijdenis is dan ook de blijdschap, de aanvankelijke zaligheid van de gelovige; zonder belijdenis mist hij de vreugde van het geloof.

Vers 11

11. Niets, volstrekt niets anders dan geloof van het hart is nodig om de gerechtigheid en zaligheid deelachtig te worden. Want de Schrift zegt: (Isaiah 28:16, ; Romans 9:33) "Een ieder, die in Hem, de kostelijke hoeksteen, gelooft, die zal in zijn hoop op Godsgerechtigheid en de toekomstige zaligheid niet beschaamd worden.

Het bezitten van het goddelijk woord in zichzelf, in onuitsprekelijke nabijheid, zodat het ons nader is dan wij onszelf zijn, is het wezen van het geloof, die het belijden in zich sluit. Hij, die dit bezit, verkrijgt door de kracht van het goddelijke, dat in Hem is gelegd, de zaligheid, waartoe hij zonder dit niet zou gekomen zijn. Deze kracht van het geloof, die tot de zaligheid leidt, erkent Jesaja in Romans 28:1 Geen waar geloof blijft zonder belijdenis, evenmin als het vuur zonder de glans; iedere belijdenis veronderstelt het geloof.

Door het geloof in Christus komen wij tot vergeving van de zonden. Daarop moet ook het belijden volgen, dat wij niet stom zijn maar spreken, zoals wij het in ons hart geloven. Dit maakt dan iemand tot een Christen, alle andere werken maken het hem niet. Deze twee stukken vullen elkaar aan. Het is het ware geloof niet, wanneer u heimelijk in het hart in Christus wilt geloven en Hem in een boek wilt prijzen; u moet Hem vrij voor ieder met de mond belijden, zoals u in uw hart gelooft. Daaraan hangt dan uw leven. Want zo'n belijder wil noch duivel noch mens horen; het kruis is aan zo'n belijder verbonden, zodat de profeet terecht zegt: "Ik zal de beker van de verlossingen opnemen en de naam van de Heere aanroepen. " Wanneer ik God wil loven en belijden, dan zullen ze mij daarom wel de drinkbeker van de marteling doen drinken. Welaan, ik wil die aannemen in de naam van God en daarom van Gods lof niet zwijgen; het zal mij ook geen schade doen, maar tot genezing en tot zaligheid strekken.

Vers 11

11. Niets, volstrekt niets anders dan geloof van het hart is nodig om de gerechtigheid en zaligheid deelachtig te worden. Want de Schrift zegt: (Isaiah 28:16, ; Romans 9:33) "Een ieder, die in Hem, de kostelijke hoeksteen, gelooft, die zal in zijn hoop op Godsgerechtigheid en de toekomstige zaligheid niet beschaamd worden.

Het bezitten van het goddelijk woord in zichzelf, in onuitsprekelijke nabijheid, zodat het ons nader is dan wij onszelf zijn, is het wezen van het geloof, die het belijden in zich sluit. Hij, die dit bezit, verkrijgt door de kracht van het goddelijke, dat in Hem is gelegd, de zaligheid, waartoe hij zonder dit niet zou gekomen zijn. Deze kracht van het geloof, die tot de zaligheid leidt, erkent Jesaja in Romans 28:1 Geen waar geloof blijft zonder belijdenis, evenmin als het vuur zonder de glans; iedere belijdenis veronderstelt het geloof.

Door het geloof in Christus komen wij tot vergeving van de zonden. Daarop moet ook het belijden volgen, dat wij niet stom zijn maar spreken, zoals wij het in ons hart geloven. Dit maakt dan iemand tot een Christen, alle andere werken maken het hem niet. Deze twee stukken vullen elkaar aan. Het is het ware geloof niet, wanneer u heimelijk in het hart in Christus wilt geloven en Hem in een boek wilt prijzen; u moet Hem vrij voor ieder met de mond belijden, zoals u in uw hart gelooft. Daaraan hangt dan uw leven. Want zo'n belijder wil noch duivel noch mens horen; het kruis is aan zo'n belijder verbonden, zodat de profeet terecht zegt: "Ik zal de beker van de verlossingen opnemen en de naam van de Heere aanroepen. " Wanneer ik God wil loven en belijden, dan zullen ze mij daarom wel de drinkbeker van de marteling doen drinken. Welaan, ik wil die aannemen in de naam van God en daarom van Gods lof niet zwijgen; het zal mij ook geen schade doen, maar tot genezing en tot zaligheid strekken.

Vers 12

12. a) Want er is wat de weg ter zaligheid aangaat, geen onderscheid, noch van Jood, de bezitter van de wet, noch van Griek of heiden (Romans 1:16), die zonder de wet van God in de wereld leven; want eenzelfde Middelaar is Heere van allen, namelijk Jezus Christus, evenals zij allen dezelfde schuld dragen, rijk zijnde in genade en ontferming over allen, die Hem in geloof aanroepen.

a) Acts 15:9. Romans 8:22.

Paulus' mond vloeit over van lof over de rijkdom van de Heere Jezus. Hier roemt hij niet alleen de volheid van de genade, waaruit ieder, de gehele menigte van alle volken mag drinken, zonder dat de overvloed wordt uitgeput, maar ook dat allen, die drinken, uit de rijkdom van vrije genade putten, zodat niemand onder allen, die zalig worden, de Heere verrijkt door enige voorafgaande gave, of door eigen bereiden van het vat, om mee te putten, of zelf optrekken van de emmer uit die bron. - Kortom, dat het niet ligt aan iemands willen of lopen, maar aan Gods ontferming (Romans 9:16); deze is de boven allen even heerlijk uitgestorte rijkdom, die Paulus predikt. Luther zegt: "Let op deze woorden: "over allen", of ook u niet daaronder behoort en een van die bent, die onder de veldtekenen van de zondaars liggen en strijden. Zoals dan uw hart zelf u zal overtuigen en u in uw geweten voelt, wilt u te hoog stijgen en vliegen en aan verkeerde gedachten plaats geven en Gods woord in de wind slaan. Daarom heeft u meer reden om te bidden en te smeken en zo biddend te vertrouwen. Als God uitstelt en niet dadelijk komt, blijft Hij toch niet geheel weg, want Hij verlaat niet degenen die Hem aanroepen. U moet het vrezen en sidderen door dat bidden terzijde stellen, ja, geheel en al uitdrijven en aan de wanhoop en haar hoofd, dat is de duivel, afscheid geven. "

Vers 12

12. a) Want er is wat de weg ter zaligheid aangaat, geen onderscheid, noch van Jood, de bezitter van de wet, noch van Griek of heiden (Romans 1:16), die zonder de wet van God in de wereld leven; want eenzelfde Middelaar is Heere van allen, namelijk Jezus Christus, evenals zij allen dezelfde schuld dragen, rijk zijnde in genade en ontferming over allen, die Hem in geloof aanroepen.

a) Acts 15:9. Romans 8:22.

Paulus' mond vloeit over van lof over de rijkdom van de Heere Jezus. Hier roemt hij niet alleen de volheid van de genade, waaruit ieder, de gehele menigte van alle volken mag drinken, zonder dat de overvloed wordt uitgeput, maar ook dat allen, die drinken, uit de rijkdom van vrije genade putten, zodat niemand onder allen, die zalig worden, de Heere verrijkt door enige voorafgaande gave, of door eigen bereiden van het vat, om mee te putten, of zelf optrekken van de emmer uit die bron. - Kortom, dat het niet ligt aan iemands willen of lopen, maar aan Gods ontferming (Romans 9:16); deze is de boven allen even heerlijk uitgestorte rijkdom, die Paulus predikt. Luther zegt: "Let op deze woorden: "over allen", of ook u niet daaronder behoort en een van die bent, die onder de veldtekenen van de zondaars liggen en strijden. Zoals dan uw hart zelf u zal overtuigen en u in uw geweten voelt, wilt u te hoog stijgen en vliegen en aan verkeerde gedachten plaats geven en Gods woord in de wind slaan. Daarom heeft u meer reden om te bidden en te smeken en zo biddend te vertrouwen. Als God uitstelt en niet dadelijk komt, blijft Hij toch niet geheel weg, want Hij verlaat niet degenen die Hem aanroepen. U moet het vrezen en sidderen door dat bidden terzijde stellen, ja, geheel en al uitdrijven en aan de wanhoop en haar hoofd, dat is de duivel, afscheid geven. "

Vers 13

13. a) Want het is in Joel 3:5 voorspeld en nu vervuld dat een ieder, wie hij ook zij, die de naam van de Heere zal aanroepen, zalig zal worden. a) Joel 2:32. Acts 2:21.

De profeet spreekt van de heerlijkheid van de laatste tijd, die zich in het bijzonder zou openbaren in de algemene uitstorting van de Heilige Geest. De Heere treedt in deze tijd op bijzondere manier op als de Zoon van God, als de Messias, daarom vat de apostel het daar vermelde aanroepen terecht op als door Christus gezegd en geeft daarmee tevens aan de Zoon de naam van de Allerhoogste. (V.).

Omdat Christus Heer van allen is, heeft Hij het vermogen of de macht hen allen, heidenen en Joden, als zij Hem in geloof aanroepen; de zaligheid deelachtig te maken.

Aanroepen en belijden zijn twee manieren waarop het geloof zich in woorden uitdrukt, de ene gericht ten hemel, de andere tot de wereld. Daarom verbindt de apostel boven het geloof en het belijden, hier het geloven en aanroepen. Hier past de uitdrukking "aanroepen" beter, omdat de zaligheid als beantwoording van het aanroepen, als beloning van het gebed van de gelovigen wordt gedacht.

In het bijzonder moeten wij letten op het onbeperkte woord: "een ieder", dat Paulus vooral gedrongen heeft dit woord aan te halen; want God sluit niemand van de zaligheid uit, die Hij degenen, die Hem aanroepen, om niet en vrijwillig belooft. Het heeft zijn nut dit te weten, om verkeerde en daardoor gevaarlijke gedachten tegen te gaan over de verkiezing van de genade, zoals die de harten buiten het woord van God, ja zelfs tegen dat woord koesteren. Want ten eerste wordt in deze en dergelijke uitspraken in het algemeen aan allen het woord en de barmhartigheid van God aangeboden. Daarom hebben ook de dienaars van het goddelijke woord het bevel om aan een ieder zondevergeving te prediken. Met deze goddelijke bepaling moeten wij tevreden zijn en geloven dat, omdat God ons Zijn woord zendt, wij degenen zijn die verkoren zijn. Daarom moesten wij ook naar deze belofte aanroepen en op de zaligheid vertrouwen, die Hij zo duidelijk belooft. Dat is in weinige woorden samengevat: daarin alleen bestaat onze zaligheid, dat wij de goddelijke barmhartigheid inroepen en deze verlangen, zoals van dergelijke plaatsen de Psalmen vol zijn.

Ons hoofdstuk wordt beheerst door twee hoofdgedachten, die de apostel in vs 3 heeft uitgesproken. De eerste gedachte, dat de zaligheid van het Nieuwe Testament werkelijk bestaat in de gerechtigheid, die voor God geldt en die uit genade door het geloof wordt aangenomen. Dat Christus, in Wie alleen deze gerechtigheid is, het einde is van de wet, is door de apostel in het vorige uiteengezet. Hij gaat er nu toe over om de tweede gedachte, dat de Joden aan deze gerechtigheid niet gehoorzaam zijn geworden, uit elkaar te leggen en te bewijzen.

Vers 13

13. a) Want het is in Joel 3:5 voorspeld en nu vervuld dat een ieder, wie hij ook zij, die de naam van de Heere zal aanroepen, zalig zal worden. a) Joel 2:32. Acts 2:21.

De profeet spreekt van de heerlijkheid van de laatste tijd, die zich in het bijzonder zou openbaren in de algemene uitstorting van de Heilige Geest. De Heere treedt in deze tijd op bijzondere manier op als de Zoon van God, als de Messias, daarom vat de apostel het daar vermelde aanroepen terecht op als door Christus gezegd en geeft daarmee tevens aan de Zoon de naam van de Allerhoogste. (V.).

Omdat Christus Heer van allen is, heeft Hij het vermogen of de macht hen allen, heidenen en Joden, als zij Hem in geloof aanroepen; de zaligheid deelachtig te maken.

Aanroepen en belijden zijn twee manieren waarop het geloof zich in woorden uitdrukt, de ene gericht ten hemel, de andere tot de wereld. Daarom verbindt de apostel boven het geloof en het belijden, hier het geloven en aanroepen. Hier past de uitdrukking "aanroepen" beter, omdat de zaligheid als beantwoording van het aanroepen, als beloning van het gebed van de gelovigen wordt gedacht.

In het bijzonder moeten wij letten op het onbeperkte woord: "een ieder", dat Paulus vooral gedrongen heeft dit woord aan te halen; want God sluit niemand van de zaligheid uit, die Hij degenen, die Hem aanroepen, om niet en vrijwillig belooft. Het heeft zijn nut dit te weten, om verkeerde en daardoor gevaarlijke gedachten tegen te gaan over de verkiezing van de genade, zoals die de harten buiten het woord van God, ja zelfs tegen dat woord koesteren. Want ten eerste wordt in deze en dergelijke uitspraken in het algemeen aan allen het woord en de barmhartigheid van God aangeboden. Daarom hebben ook de dienaars van het goddelijke woord het bevel om aan een ieder zondevergeving te prediken. Met deze goddelijke bepaling moeten wij tevreden zijn en geloven dat, omdat God ons Zijn woord zendt, wij degenen zijn die verkoren zijn. Daarom moesten wij ook naar deze belofte aanroepen en op de zaligheid vertrouwen, die Hij zo duidelijk belooft. Dat is in weinige woorden samengevat: daarin alleen bestaat onze zaligheid, dat wij de goddelijke barmhartigheid inroepen en deze verlangen, zoals van dergelijke plaatsen de Psalmen vol zijn.

Ons hoofdstuk wordt beheerst door twee hoofdgedachten, die de apostel in vs 3 heeft uitgesproken. De eerste gedachte, dat de zaligheid van het Nieuwe Testament werkelijk bestaat in de gerechtigheid, die voor God geldt en die uit genade door het geloof wordt aangenomen. Dat Christus, in Wie alleen deze gerechtigheid is, het einde is van de wet, is door de apostel in het vorige uiteengezet. Hij gaat er nu toe over om de tweede gedachte, dat de Joden aan deze gerechtigheid niet gehoorzaam zijn geworden, uit elkaar te leggen en te bewijzen.

Vers 14

14. Hoe zullen of kunnen zij, de mensen in het algemeen, dan Hem als Heere en Redder aanroepen, waarin zij niet geloofd hebben, omdat toch, zoals vanzelf spreekt, aan hem, die in geloof aanroept, alleen de belofte van de zaligheid is gegeven? En hoe zullen of kunnen zij in Hem, in de Heere geloven, waarvan zij niet gehoord hebben? En hoe zullen of kunnen zij horen zonder die hun predikt?

Vers 14

14. Hoe zullen of kunnen zij, de mensen in het algemeen, dan Hem als Heere en Redder aanroepen, waarin zij niet geloofd hebben, omdat toch, zoals vanzelf spreekt, aan hem, die in geloof aanroept, alleen de belofte van de zaligheid is gegeven? En hoe zullen of kunnen zij in Hem, in de Heere geloven, waarvan zij niet gehoord hebben? En hoe zullen of kunnen zij horen zonder die hun predikt?

Vers 15

15. En hoe zullen of kunnen zij Hem prediken, als zij daartoe niet door God gezonden worden? Een goddelijke opdracht toch is voor alle dingen nodig tot een prediking zo belangrijk, die de enige weg tot zaligheid in dit en het volgend leven aanwijst. Ja zeker, God zelf moest met de uitzending van apostelen en predikers het begin maken, wanneer het zou komen tot een gezegende verkondiging van de zaligheid in Christus, of van de gerechtigheid, die voor God kan bestaan, tot een gezegend horen, tot geloof, tot aanroeping in geloof en eindelijk daardoor tot zaligheid van de hoorders. Ook Jesaja heeft dat geprofeteerd, toen hij in de geest de snelle voeten zag van de door God gezonden apostelen en predikers van de toekomstige zaligheid; zoals geschreven is in Isaiah 52:7 : a) "Hoe liefelijk, hoe troostvol en verblijdend voor alle vermoeideen bedrukte harten, zijn de voeten van degenen, die de vrede verkondigen, die God zelf, tegen wie zij hebben gezondigd, tot stand heeft gebracht en voor ieder heeft opengesteld, de voeten van degenen die het goede verkondigen, dat God in deze vrede aan de zielen schenkt (God moet de eerste steen leggen en in u beginnen, zodat u Hem zoekt en bidt).

a) Nahum 1:15.

Hij is reeds aanwezig als u begint en zoekt. Is Hij er niet, dan vangt u niets aan dan enkel zonde en des te grotere naarmate u groter en heiliger werken u voorneemt; u wordt een verstokte huichelaar.

Deze plaats is van zeer groot belang voor de leer van het predikambt. De apostel verzekert hier helder en duidelijk de noodzakelijkheid van het ambt tot stichting en onderhouding van de kerk, zijn goddelijke instelling en daarom ook zijn voortduren tot aan de volmaking van het rijk van God in heerlijkheid. Tegenover deze woorden verdwijnen alle zelf uitgedachte dromerijen van een voortkomen van het ambt van het Nieuwe Testament uit de gemeente om de uitwendige orde.

O hoeveel is er voor een mens nodig om zalig te worden; horen, leren, roepen. Schone keten! Maar waaraan ontbreekt het? Aan het horen, aan juist en grondig prediken, velen duizenden aan zending en roeping. Een ontzaglijke schade! U ongeroepenen, of u die door uw vlees, vrouw, geld of zelfs door de duivel geroepen bent, vlucht; ongeroepen predikers te horen is zielenmoorden, zegt Paulus.

Alles is gelegen aan de roeping en het gezonden zijn. Daarom moet het goed zijn. De menselijke roeping blijft voor hetgeen het maatschappelijke aangaat. Maar er is nog een ander fundament nodig bij degenen die dienaars van het Evangelie willen zijn. Zij zijn door God gezonden, die geen slechten, maar herders naar Zijn hart zendt en zelf ze daartoe maakt, dan kunnen zij ook met kracht leren en prediken. Zijn er ware predikers, dan horen de toehoorders niet tevergeefs het woord van de predikers aan, maar het valt diep in het hart en groeit bij hen op tot vrucht, zodat het ten minste niet leeg terugkeert.

Vers 15

15. En hoe zullen of kunnen zij Hem prediken, als zij daartoe niet door God gezonden worden? Een goddelijke opdracht toch is voor alle dingen nodig tot een prediking zo belangrijk, die de enige weg tot zaligheid in dit en het volgend leven aanwijst. Ja zeker, God zelf moest met de uitzending van apostelen en predikers het begin maken, wanneer het zou komen tot een gezegende verkondiging van de zaligheid in Christus, of van de gerechtigheid, die voor God kan bestaan, tot een gezegend horen, tot geloof, tot aanroeping in geloof en eindelijk daardoor tot zaligheid van de hoorders. Ook Jesaja heeft dat geprofeteerd, toen hij in de geest de snelle voeten zag van de door God gezonden apostelen en predikers van de toekomstige zaligheid; zoals geschreven is in Isaiah 52:7 : a) "Hoe liefelijk, hoe troostvol en verblijdend voor alle vermoeideen bedrukte harten, zijn de voeten van degenen, die de vrede verkondigen, die God zelf, tegen wie zij hebben gezondigd, tot stand heeft gebracht en voor ieder heeft opengesteld, de voeten van degenen die het goede verkondigen, dat God in deze vrede aan de zielen schenkt (God moet de eerste steen leggen en in u beginnen, zodat u Hem zoekt en bidt).

a) Nahum 1:15.

Hij is reeds aanwezig als u begint en zoekt. Is Hij er niet, dan vangt u niets aan dan enkel zonde en des te grotere naarmate u groter en heiliger werken u voorneemt; u wordt een verstokte huichelaar.

Deze plaats is van zeer groot belang voor de leer van het predikambt. De apostel verzekert hier helder en duidelijk de noodzakelijkheid van het ambt tot stichting en onderhouding van de kerk, zijn goddelijke instelling en daarom ook zijn voortduren tot aan de volmaking van het rijk van God in heerlijkheid. Tegenover deze woorden verdwijnen alle zelf uitgedachte dromerijen van een voortkomen van het ambt van het Nieuwe Testament uit de gemeente om de uitwendige orde.

O hoeveel is er voor een mens nodig om zalig te worden; horen, leren, roepen. Schone keten! Maar waaraan ontbreekt het? Aan het horen, aan juist en grondig prediken, velen duizenden aan zending en roeping. Een ontzaglijke schade! U ongeroepenen, of u die door uw vlees, vrouw, geld of zelfs door de duivel geroepen bent, vlucht; ongeroepen predikers te horen is zielenmoorden, zegt Paulus.

Alles is gelegen aan de roeping en het gezonden zijn. Daarom moet het goed zijn. De menselijke roeping blijft voor hetgeen het maatschappelijke aangaat. Maar er is nog een ander fundament nodig bij degenen die dienaars van het Evangelie willen zijn. Zij zijn door God gezonden, die geen slechten, maar herders naar Zijn hart zendt en zelf ze daartoe maakt, dan kunnen zij ook met kracht leren en prediken. Zijn er ware predikers, dan horen de toehoorders niet tevergeefs het woord van de predikers aan, maar het valt diep in het hart en groeit bij hen op tot vrucht, zodat het ten minste niet leeg terugkeert.

Vers 16

16. Zijn er nu in de eerste plaats boden van Gods genade nodig, het heeft waarlijk aan deze niet ontbroken. Heerlijk is vervuld wat Jesaja heeft geprofeteerd. Maar zij, zowel die uit Israël als die uit de heidenen zijn, zijn niet allen het Evangelie, de goede boodschap van de vrede, gehoorzaam geweest. Zij zijn dus niet gekomen tot de zaligheid, die het deel wordt van allen, die Hem aanroepen, maar zij zijn onder de toorn en het gericht van God gebleven. Zo dragen zij zelf alleen de schuld daarvan door hun ongeloof, of ongehoorzaamheid aan de goddelijke prediking. Maar ook dit ongeloof van zo velen in Israël was reeds lang tevoren verkondigd en bevestigt slechts de waarheid van het woord van God. Want dezelfde Jesaja, die de uittrekkende boden van het Evangelie in de geest gezien heeft, voorspelt, waar hij van de vernedering van de knecht van God spreekt, ook dat Israël zich daaraan zal ergeren en aan het Evangelie, dat deze vernedering van de knecht van God tot de dood van de kruis verkondigt, de rug zal toekeren, als hij in Isaiah 53:1 zegt: a) "Heere, wie heeft onze prediking, de prediking van Uw boden, de profeten en de apostelen geloofd? a) John 12:38.

Vers 16

16. Zijn er nu in de eerste plaats boden van Gods genade nodig, het heeft waarlijk aan deze niet ontbroken. Heerlijk is vervuld wat Jesaja heeft geprofeteerd. Maar zij, zowel die uit Israël als die uit de heidenen zijn, zijn niet allen het Evangelie, de goede boodschap van de vrede, gehoorzaam geweest. Zij zijn dus niet gekomen tot de zaligheid, die het deel wordt van allen, die Hem aanroepen, maar zij zijn onder de toorn en het gericht van God gebleven. Zo dragen zij zelf alleen de schuld daarvan door hun ongeloof, of ongehoorzaamheid aan de goddelijke prediking. Maar ook dit ongeloof van zo velen in Israël was reeds lang tevoren verkondigd en bevestigt slechts de waarheid van het woord van God. Want dezelfde Jesaja, die de uittrekkende boden van het Evangelie in de geest gezien heeft, voorspelt, waar hij van de vernedering van de knecht van God spreekt, ook dat Israël zich daaraan zal ergeren en aan het Evangelie, dat deze vernedering van de knecht van God tot de dood van de kruis verkondigt, de rug zal toekeren, als hij in Isaiah 53:1 zegt: a) "Heere, wie heeft onze prediking, de prediking van Uw boden, de profeten en de apostelen geloofd? a) John 12:38.

Vers 17

17. Zo bevestigt dan Jesaja in deze woorden, wat ik boven (Romans 10:14) gezegd heb en zo is dan het geloof uit het gehoor van de prediking van het Evangelie en het gehoor van die prediking door het woord van God. Het bevel, de roeping van de Heere om te prediken, maakt alleen dat dit woord kracht heeft om geloof te wekken en tot zaligheid te leiden.

Even ontwijfelbaar als het is, dat de kracht van de prediking van Christus rust op het bevel en de opdracht van God en een prediker alleen dan zich kan troosten met de belofte: "Die u hoort, die hoort Mij" en zo waarschijnlijk als het is, dat hier onder het "woord van God" in de eerste plaats moet worden verstaan de uitzending van de kant van God, omdat Romans 10:17 een gevolg uit Romans 10:16 en een bevestiging van Romans 10:14 inhoudt, zo zeker is de gewone uitlegging van ons vers, volgens welke "woord van God" de inhoud van de prediking te kennen geeft en met het "woord van de waarheid, van de goddelijke openbaring gelijke betekenis heeft, volkomen juist. Wie zou willen bestrijden dat het eeuwige woord van God, waarin alle leven, alle wijsheid en alle genade besloten is, de bron is van de kracht van elke evangelische prediking?

Wij zijn ook wel gewoon de tekst z te verstaan: het woord van God, dat geschreven staat, is de bron en het woord van God, dat gepredikt wordt, is de beek. Dat is ook juist. Paulus bedoelt echter niet uitsluitend het geschreven woord, als hij aan het woord van God tot opwekking van prediking en aan de prediking het werken van geloof toeschrijft. De heilige Schrift is weliswaar regel en richtsnoer van alle prediking; wat God de Heilige Geest heeft gesproken door de profeten en apostelen, licht steeds op de kandelaar van de Schrift als een helder licht. Het woord, dat de kerk leert, belijdt en predikt, wordt door dit licht ontstoken en door dat schijnsel helder gemaakt als Gods woord en verlicht haar, zodat zij licht uit licht wordt. Het verwekt zichzelf predikers en geeft de tongen tot uitspreken, evenals op de Pinksterdag het woord van de Geest, dat zij spraken, die de Heilige Geest ontvingen, gever en bewerker voor hen zelf was (Acts 2:4). Omdat het woord van de prediking van de Geest doortrokken is, d. i. omdat de persoonlijke Geest van God in, bij en onder de mensenstem, die gehoord wordt, met kracht aanwezig is, daarom komt het prediken uit het woord van God voort, evenals de zonnestraal uit de stralende zon.

Dit heiligdom is het ware heiligdom, de ware zalf, die ten eeuwigen leven zalft. Wij spreken echter van het uitwendige woord, door mensen als u en ik, mondeling gepredikt. Want dat heeft Christus achtergelaten als een uiterlijk teken, waaraan men Zijn kerk of Zijn heilig Christen-volk in de wereld zou kennen. Ook spreken wij van zo'n mondelinge prediking, als welke ernstig geloofd en openlijk beleden wordt voor de wereld. Waar u nu hoort of ziet dat zo'n woord geloofd, beleden en daarnaar gehandeld wordt, dan is er geen twijfel aan, of daar moet een ware ecclesia sancta Catholica, een heilig Christenvolk, zijn, hoewel zeer weinig daarvan te zien is. Gods woord toch keert niet leeg terug (Isaiah 55:11), maar moet minstens een vierde deel van de akker hebben. Gods woord kan niet zonder Gods volk zijn. En weer Gods volk kan niet zonder Gods woord zijn. Wie zou het anders prediken of horen prediken, als er geen volk van God was? En wat zou Gods volk kunnen of willen geloven, als Gods woord er niet was? Dit is het wat alleen wonderen doet, alles terecht brengt, allen onderhoudt, alles volvoert, alles teweeg brengt, alle duivelen uitdrijft, alle bedevaartduivels, aflaatduivels, bulleduivels, broederschapduivels, heiligeduivels, misduivels, papenduivels, oproerduivels, ketterduivels, alle pausduivels en antinomianenduivels; maar niet zonder geschreeuw en geroep. Maar het baat hun niet, de duivel moet er uit en kan de kracht van het woord niet verdragen. Zij zelf belijden dat het wel Gods woord en de Heilige Schrift is, maar uit de vaderen en conciliën kan men het beter weten, hoe het hoofd-deel en heiligdom de kerk reinigt, onderhoudt, voedt, sterkt en beschermt, zoals Augustinus zegt. Die zulke vervolgen en verdoemen, die zich daaraan houden, deze openbaren zichzelf door hun vruchten. Waar het uitwendige hoorbare woord niet wordt gepredikt, daar vermoedt men niet dat de Heilige Geest daar werkt. Het is evenals met de zon, die twee zaken aan zich heeft, het licht en de warmte. Waar nu het licht en de glans heengaan, daar komt ook de warmte, maar waar het licht niet heengaat, daar blijft ook de warmte weg. Zo gaat het ook met het uitwendig woord en de Heilige Geest. De Heilige Geest werkt nergens, waar Hij niet te voren door het woord, als door een buis, in het hart komt.

Vers 17

17. Zo bevestigt dan Jesaja in deze woorden, wat ik boven (Romans 10:14) gezegd heb en zo is dan het geloof uit het gehoor van de prediking van het Evangelie en het gehoor van die prediking door het woord van God. Het bevel, de roeping van de Heere om te prediken, maakt alleen dat dit woord kracht heeft om geloof te wekken en tot zaligheid te leiden.

Even ontwijfelbaar als het is, dat de kracht van de prediking van Christus rust op het bevel en de opdracht van God en een prediker alleen dan zich kan troosten met de belofte: "Die u hoort, die hoort Mij" en zo waarschijnlijk als het is, dat hier onder het "woord van God" in de eerste plaats moet worden verstaan de uitzending van de kant van God, omdat Romans 10:17 een gevolg uit Romans 10:16 en een bevestiging van Romans 10:14 inhoudt, zo zeker is de gewone uitlegging van ons vers, volgens welke "woord van God" de inhoud van de prediking te kennen geeft en met het "woord van de waarheid, van de goddelijke openbaring gelijke betekenis heeft, volkomen juist. Wie zou willen bestrijden dat het eeuwige woord van God, waarin alle leven, alle wijsheid en alle genade besloten is, de bron is van de kracht van elke evangelische prediking?

Wij zijn ook wel gewoon de tekst z te verstaan: het woord van God, dat geschreven staat, is de bron en het woord van God, dat gepredikt wordt, is de beek. Dat is ook juist. Paulus bedoelt echter niet uitsluitend het geschreven woord, als hij aan het woord van God tot opwekking van prediking en aan de prediking het werken van geloof toeschrijft. De heilige Schrift is weliswaar regel en richtsnoer van alle prediking; wat God de Heilige Geest heeft gesproken door de profeten en apostelen, licht steeds op de kandelaar van de Schrift als een helder licht. Het woord, dat de kerk leert, belijdt en predikt, wordt door dit licht ontstoken en door dat schijnsel helder gemaakt als Gods woord en verlicht haar, zodat zij licht uit licht wordt. Het verwekt zichzelf predikers en geeft de tongen tot uitspreken, evenals op de Pinksterdag het woord van de Geest, dat zij spraken, die de Heilige Geest ontvingen, gever en bewerker voor hen zelf was (Acts 2:4). Omdat het woord van de prediking van de Geest doortrokken is, d. i. omdat de persoonlijke Geest van God in, bij en onder de mensenstem, die gehoord wordt, met kracht aanwezig is, daarom komt het prediken uit het woord van God voort, evenals de zonnestraal uit de stralende zon.

Dit heiligdom is het ware heiligdom, de ware zalf, die ten eeuwigen leven zalft. Wij spreken echter van het uitwendige woord, door mensen als u en ik, mondeling gepredikt. Want dat heeft Christus achtergelaten als een uiterlijk teken, waaraan men Zijn kerk of Zijn heilig Christen-volk in de wereld zou kennen. Ook spreken wij van zo'n mondelinge prediking, als welke ernstig geloofd en openlijk beleden wordt voor de wereld. Waar u nu hoort of ziet dat zo'n woord geloofd, beleden en daarnaar gehandeld wordt, dan is er geen twijfel aan, of daar moet een ware ecclesia sancta Catholica, een heilig Christenvolk, zijn, hoewel zeer weinig daarvan te zien is. Gods woord toch keert niet leeg terug (Isaiah 55:11), maar moet minstens een vierde deel van de akker hebben. Gods woord kan niet zonder Gods volk zijn. En weer Gods volk kan niet zonder Gods woord zijn. Wie zou het anders prediken of horen prediken, als er geen volk van God was? En wat zou Gods volk kunnen of willen geloven, als Gods woord er niet was? Dit is het wat alleen wonderen doet, alles terecht brengt, allen onderhoudt, alles volvoert, alles teweeg brengt, alle duivelen uitdrijft, alle bedevaartduivels, aflaatduivels, bulleduivels, broederschapduivels, heiligeduivels, misduivels, papenduivels, oproerduivels, ketterduivels, alle pausduivels en antinomianenduivels; maar niet zonder geschreeuw en geroep. Maar het baat hun niet, de duivel moet er uit en kan de kracht van het woord niet verdragen. Zij zelf belijden dat het wel Gods woord en de Heilige Schrift is, maar uit de vaderen en conciliën kan men het beter weten, hoe het hoofd-deel en heiligdom de kerk reinigt, onderhoudt, voedt, sterkt en beschermt, zoals Augustinus zegt. Die zulke vervolgen en verdoemen, die zich daaraan houden, deze openbaren zichzelf door hun vruchten. Waar het uitwendige hoorbare woord niet wordt gepredikt, daar vermoedt men niet dat de Heilige Geest daar werkt. Het is evenals met de zon, die twee zaken aan zich heeft, het licht en de warmte. Waar nu het licht en de glans heengaan, daar komt ook de warmte, maar waar het licht niet heengaat, daar blijft ook de warmte weg. Zo gaat het ook met het uitwendig woord en de Heilige Geest. De Heilige Geest werkt nergens, waar Hij niet te voren door het woord, als door een buis, in het hart komt.

Vers 19

19. Maar ik zeg of vraag verder: "Heeft Israël het misschien niet begrepen, dat het woord van de door God gezonden predikers in alle landen d. i. ook tot de heidenen zou uitgaan en dienvolgens ook uitgegaan is? Heeft het dus misschien enig recht gehad om zich daaraan te ergeren? " Ja waarlijk, zij moesten het weten, dat het Evangelie voor de hele wereld bestemd was en dat de heidenen tot God zouden terugkeren. Mozes toch zegt eerst (treedt reeds als de eerste in de heilige Schrift op tegen die enghartige zelfzucht in Deuteronomy 32:21, waar de Heere het afgodische Israël dreigt dat Hij de Kananieten zou zegenen en het daardoor tot jaloersheid verwekken omdat het Hem door zijn afgoderij tot toorn heeft verwekt, zodat Hij met dat woord de latere algemene bekering en zegen van alle heidenen door het Evangelie voorspelt): "Ik zal jullie, die Gods heilig woord verwerpt en dat ongehoorzaam bent, tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn, die deze naam vanwege hun goddeloosheid en verdorvenheid onwaardig zijn en die Ik toch door de prediking van Mijn Evangelie wil begenadigen en tot een waar volk, ja tot Mijn volk wil maken. Door een onverstandig volk, een volk dat aan de dwaasheid en het onverstand van de afgoderij is overgegeven, zal Ik u tot toorn verwekken, zodat ook u uit jaloersheid u weer tot Mij zult keren en Mijn zaligheid in geloof zoeken zult.

Vers 19

19. Maar ik zeg of vraag verder: "Heeft Israël het misschien niet begrepen, dat het woord van de door God gezonden predikers in alle landen d. i. ook tot de heidenen zou uitgaan en dienvolgens ook uitgegaan is? Heeft het dus misschien enig recht gehad om zich daaraan te ergeren? " Ja waarlijk, zij moesten het weten, dat het Evangelie voor de hele wereld bestemd was en dat de heidenen tot God zouden terugkeren. Mozes toch zegt eerst (treedt reeds als de eerste in de heilige Schrift op tegen die enghartige zelfzucht in Deuteronomy 32:21, waar de Heere het afgodische Israël dreigt dat Hij de Kananieten zou zegenen en het daardoor tot jaloersheid verwekken omdat het Hem door zijn afgoderij tot toorn heeft verwekt, zodat Hij met dat woord de latere algemene bekering en zegen van alle heidenen door het Evangelie voorspelt): "Ik zal jullie, die Gods heilig woord verwerpt en dat ongehoorzaam bent, tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn, die deze naam vanwege hun goddeloosheid en verdorvenheid onwaardig zijn en die Ik toch door de prediking van Mijn Evangelie wil begenadigen en tot een waar volk, ja tot Mijn volk wil maken. Door een onverstandig volk, een volk dat aan de dwaasheid en het onverstand van de afgoderij is overgegeven, zal Ik u tot toorn verwekken, zodat ook u uit jaloersheid u weer tot Mij zult keren en Mijn zaligheid in geloof zoeken zult.

Vers 20

20. En Jesaja bevestigt deze voorspelling van Mozes. Hij drukt zich zelfs nog sterker uit, als hij de aanneming van de heidenen, die nog in de toekomst is, als reeds aanwezig ziet; hij verstout zich en zegt in Romans 15:1 : "Ik de Heere, ben gevonden, heb Mij laten vinden (Acts 17:27) door degenen die Mij niet zochten. Ik ben openbaar geworden, heb Mij in liefde en genade geopenbaard aan degenen die daar Mij niet vroegen.

Vers 20

20. En Jesaja bevestigt deze voorspelling van Mozes. Hij drukt zich zelfs nog sterker uit, als hij de aanneming van de heidenen, die nog in de toekomst is, als reeds aanwezig ziet; hij verstout zich en zegt in Romans 15:1 : "Ik de Heere, ben gevonden, heb Mij laten vinden (Acts 17:27) door degenen die Mij niet zochten. Ik ben openbaar geworden, heb Mij in liefde en genade geopenbaard aan degenen die daar Mij niet vroegen.

Vers 21

21. Maar tegen Israël zegt hij, dezelfde Jesaja in Isaiah 65:2, de ongehoorzaamheid jegens God en Zijn heilige wil bestraffend en het ongeloof aan het Evangelie eveneens voorspellende: "De hele dag heb Ik, de Heere, Mijn handen, liefderijk en vriendelijk lokkend en uitnodigend, uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk, dat altijd Mijn woorden ongehoorzaam is. Dit is nu vervuld, want ook nu daaraan de uitnodiging om tot Christus te komen en Zijn genade aan te nemen is verbonden, heeft Israël weerbarstig gezegd: "Wij willen niet! " (Matthew 23:37. John 19:12).

Vers 21

21. Maar tegen Israël zegt hij, dezelfde Jesaja in Isaiah 65:2, de ongehoorzaamheid jegens God en Zijn heilige wil bestraffend en het ongeloof aan het Evangelie eveneens voorspellende: "De hele dag heb Ik, de Heere, Mijn handen, liefderijk en vriendelijk lokkend en uitnodigend, uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk, dat altijd Mijn woorden ongehoorzaam is. Dit is nu vervuld, want ook nu daaraan de uitnodiging om tot Christus te komen en Zijn genade aan te nemen is verbonden, heeft Israël weerbarstig gezegd: "Wij willen niet! " (Matthew 23:37. John 19:12).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Romans 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/romans-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile