Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 12

Nadat de apostel breedvoerig het voornaamste fundamentele leerstuk van het Christendom heeft opgehelderd en bevestigd, gaat hij er nu in de eerste plaats toe over om aan te dringen op het betrachten van de voornaamste plichten. Wij miskennen onzen godsdienst indien wij hem alleen aanzien als een samen stel van leringen en een leidraad voor beschouwingen. Neen, hij is een praktische godsdienst, die ten doel heeft de rechte leiding van onzen wandel. Hij is bestemd niet alleen om ons oordeel helder te maken, maar om ons hart en leven te hervormen. Uit de wijze, waarop de apostel over deze dingen handelt in dezen brief zowel als in vele andere-die wij kunnen beschouwen als een handleiding van een der voornaamste dienaren in het koninkrijk van Christus- kunnen de uitdelers van de verborgenheden Gods leren hoe zij het woord der waarheid recht moeten snijden, zij mogen niet op plichten aandringen afgescheiden van voorrechten, zij mogen geen voorrechten voorhouden afgescheiden van plichten, maar zij hebben beide tezamen, tot verenigd doel, als met elkaar innig bevriend, voor te stellen en te bevorderen. De plichten worden aan de voorrechten ontleend, bij wijze van gevolgtrekking. De grondslag van de Christelijke praktijk moet gelegd worden in Christelijke kennis en geloof. Wij moeten eerst verstaan hoe wij onzen Heere Jezus Christus ontvangen, en daarna zullen wij des te beter weten hoe wij in Hem moeten wandelen. Er worden veel plichten in dit hoofdstuk beschreven. De vermaningen zijn kort en kernachtig, beknopt saamvattend hetgeen goed is en wat de Heere onze God in Christus van ons eist. Het is de schets van een Christelijke handleiding, een uitnemende verzameling van regels voor de rechte besturing van onzen wandel overeenkomstig het Evangelie. Dit betoog wordt aan het vorige vastgeknoopt door het woord dan, (Ik bid u dan) want het is de praktikale toepassing van de leerstellige waarheden, het leven van de prediking. Hij heeft breedvoerig gesproken over de rechtvaardigmaking des geloofs en over den rijkdom der vrije genade, en over de vastigheid en verzekering welke wij hebben van de heerlijkheid die aan ons is geopenbaard. Daarop zouden vleselijk-gezinde, wetteloze mensen kunnen aanmerken: "Dus mogen wij leven naar ons goeddunken, en wandelen in den weg onzer harten en de begeerte onzer ogen". Maar dit volgt er niet uit, het rechtvaardig makend geloof is een geloof, dat door de liefde werkt. En er is geen andere weg ten hemel dan die van heiligheid en gehoorzaamheid. Derhalve, hetgeen God samengevoegd heeft, mag geen mens scheiden. De bijzondere vermaningen in dit hoofdstuk kunnen verdeeld worden in drie groepen van Christelijke plichten, die jegens God, die jegens ons zelven, en die jegens onze broederen. De genade van God leert ons in het algemeen, godzalig, matig en rechtvaardig te leven in deze wereld, en alles te ver. zaken wat zich daartegenover stelt. Dit hoofdstuk zal ons doen zien wat godzaligheid, matigheid en rechtvaardigheid is, ofschoon niet geheel in die volgorde

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 12

Nadat de apostel breedvoerig het voornaamste fundamentele leerstuk van het Christendom heeft opgehelderd en bevestigd, gaat hij er nu in de eerste plaats toe over om aan te dringen op het betrachten van de voornaamste plichten. Wij miskennen onzen godsdienst indien wij hem alleen aanzien als een samen stel van leringen en een leidraad voor beschouwingen. Neen, hij is een praktische godsdienst, die ten doel heeft de rechte leiding van onzen wandel. Hij is bestemd niet alleen om ons oordeel helder te maken, maar om ons hart en leven te hervormen. Uit de wijze, waarop de apostel over deze dingen handelt in dezen brief zowel als in vele andere-die wij kunnen beschouwen als een handleiding van een der voornaamste dienaren in het koninkrijk van Christus- kunnen de uitdelers van de verborgenheden Gods leren hoe zij het woord der waarheid recht moeten snijden, zij mogen niet op plichten aandringen afgescheiden van voorrechten, zij mogen geen voorrechten voorhouden afgescheiden van plichten, maar zij hebben beide tezamen, tot verenigd doel, als met elkaar innig bevriend, voor te stellen en te bevorderen. De plichten worden aan de voorrechten ontleend, bij wijze van gevolgtrekking. De grondslag van de Christelijke praktijk moet gelegd worden in Christelijke kennis en geloof. Wij moeten eerst verstaan hoe wij onzen Heere Jezus Christus ontvangen, en daarna zullen wij des te beter weten hoe wij in Hem moeten wandelen. Er worden veel plichten in dit hoofdstuk beschreven. De vermaningen zijn kort en kernachtig, beknopt saamvattend hetgeen goed is en wat de Heere onze God in Christus van ons eist. Het is de schets van een Christelijke handleiding, een uitnemende verzameling van regels voor de rechte besturing van onzen wandel overeenkomstig het Evangelie. Dit betoog wordt aan het vorige vastgeknoopt door het woord dan, (Ik bid u dan) want het is de praktikale toepassing van de leerstellige waarheden, het leven van de prediking. Hij heeft breedvoerig gesproken over de rechtvaardigmaking des geloofs en over den rijkdom der vrije genade, en over de vastigheid en verzekering welke wij hebben van de heerlijkheid die aan ons is geopenbaard. Daarop zouden vleselijk-gezinde, wetteloze mensen kunnen aanmerken: "Dus mogen wij leven naar ons goeddunken, en wandelen in den weg onzer harten en de begeerte onzer ogen". Maar dit volgt er niet uit, het rechtvaardig makend geloof is een geloof, dat door de liefde werkt. En er is geen andere weg ten hemel dan die van heiligheid en gehoorzaamheid. Derhalve, hetgeen God samengevoegd heeft, mag geen mens scheiden. De bijzondere vermaningen in dit hoofdstuk kunnen verdeeld worden in drie groepen van Christelijke plichten, die jegens God, die jegens ons zelven, en die jegens onze broederen. De genade van God leert ons in het algemeen, godzalig, matig en rechtvaardig te leven in deze wereld, en alles te ver. zaken wat zich daartegenover stelt. Dit hoofdstuk zal ons doen zien wat godzaligheid, matigheid en rechtvaardigheid is, ofschoon niet geheel in die volgorde

Verzen 1-21

Romeinen 12:1-21

Wij hebben hier, overeenkomstig de schets in de inhoudsopgave gegeven, te letten op de vermaningen van den apostel:

I. Betreffende onze plichten jegens God. Wij zullen zien wat godzaligheid is.

1. Die is, ons onderwerpen aan God, daardoor wordt een goede grondslag gelegd. Wij moeten eerst ons zelven aan den Heere geven, 2 Corinthians 8:5. Hier wordt daarop den nadruk gelegd als op de bron van alle plichtmatige gehoorzaamheid, Romans 12:1, Romans 12:2. De mens bestaat uit lichaam en ziel, Genesis 2:7, Ecclesiastes 12:7.

A. Het lichaam moet aan Hem gegeven worden, Romans 12:1. Het lichaam is voor den Heere, en de Heere voor het lichaam, 1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14. De vermaningen worden hier zeer teder ingeleid: Ik bid u dan, broeders. Ofschoon hij een voornaam apostel was, noemt hij toch de geringste Christenen broeders, een uitdrukking van toegenegenheid en hoogachting. Hij wendt overreding aan, dat is de gewone wijze van het Evangelie. Wij bidden u dan alsof God door ons bade, 2 Corinthians 5:20. Ofschoon hij met gezag had kunnen bevelen, bidt hij liever ter wille van de liefde, Philemon 1:8, Philemon 1:9. De arme gebruikt smekingen, Proverbs 18:23. Dat dient om de vermaning aangenaam te maken, opdat zij met des te meer weldadige kracht werke. Velen worden lichter tot iets gebracht indien het op vriendelijke wijze gaat, zij worden gemakkelijker geleid dan gedreven. Merk nu op:

a. De plicht die ons hier wordt aanbevolen.

Dat gij uwe lichamen stelt tot een levende offerande. Een heen wijzing naar de offeranden onder de wet, welke aangeboden of voor Gods aangezicht gelegd werden op het altaar, gereed om Hem geofferd te worden. Uwe lichamen, uw gehele persoonlijkheid, zo wordt het hier uitgedrukt omdat in de offeranden de lichamen der dieren werden aangeboden, 1 Corinthians 6:20. Onze lichamen en zielen worden bedoeld. Het offerdier werd geofferd door den priester, maar aangeboden door den offeraar, die aan God afstond al zijn rechten, aanspraken en belangen, door de hand op het hoofd van het offerdier te leggen. Offerande wordt hier genomen in den zin van alles wat volgens Gods eigen beschikking Hem toegewijd wordt, zie 1 Peter 2:5. Wij zijn tempel en priester en offerande, gelijk Christus dat was in Zijn bijzondere opoffering. Er waren zoenoffers en dankoffers. Christus, die eenmaal geofferd werd om de zonden van velen weg te nemen, is het enige zoenoffer, maar onze personen en daden, Gode aangeboden door Christus als onzen hogepriester, zijn dankoffers ter verheerlijking Gods. Die stellen (aanbieden, overgeven) toont een vrijwillige handeling aan, verricht uit kracht van die onbeperkte, uitsluitende heerschappij, welke de wil over het lichaam en al zijn leden heeft. Het moet een vrijwillige offerande zijn. Uwe lichamen, niet uwe dieren. De wettelijke offeranden hadden hun betekenis van Christus' en daarom hadden zij ook hun einde in Christus' Het aanbieden of stellen van het lichaam aan God omvat niet alleen het vermijden van de zonden, die door middel van of tegen het lichaam gepleegd worden, maar ook het gebruiken van het lichaam als een dienstknecht der ziel in den dienst van God. Het is God verheerlijken in onze lichamen, 1 Corinthians 6:20, onze lichamen doen deelnemen aan den plicht van onmiddellijke aanbidding en aan een ijverige vervulling van onze bijzondere roepingen, en gewillig zijn om in onze lichamen te lijden, indien wij daartoe geroepen worden. Het is de leden onzes lichaams dienstbaar stellen als wapenen der gerechtigheid, Romans 6:13. Ofschoon lichamelijke oefening op zich zelve weinig baat, toch is zij in zekeren zin het bewijs en het gevolg van de toewijding onzer zielen aan God.

Ten eerste. Wij moeten ze stellen tot een levende offerande, geen gedode, zoals de offeranden onder de wet. Een Christen geeft zijn lichaam als een offerande aan God, al geeft hij het niet over om verbrand te worden. Een in oprechtheid aan God gewijd lichaam is een levende offerande. Een levende offerande: bij wijze van vergelijking, - hetgeen in zichzelf dood was, mocht niet gegeten, veel min geofferd worden, Deuteronomy 14:21, en bij wijze van tegenstelling: de offerande moest geslacht worden, -gij wordt geofferd en blijf toch in leven, dus een onbloedige offerande. De barbaarse heidenen offerden hun kinderen aan hun afgoden, geen levende, maar geslachte offeranden, maar God wil barmhartigheid, en niet zulke offers, ofschoon het leven tegenover Hem verbeurd is. Een levende offerande, dat is: begaafd met het geestelijk leven der ziel. Het is Christus, die het leven der ziel is door het geloof, welke het lichaam tot een levende offerande maakt, Galatians 2:20. Heilige liefde ontsteekt het offer, brengt leven in onze plichtoefening, zie Romans 6:13, Levend, dat is: levend voor God, Romans 12:11.

Ten tweede. Zij moet heilig zijn. Er is een betrekkelijke heiligheid in elke offerande, omdat zij aan God gebracht wordt. Maar buitendien moet er die werkelijke heiligheid zijn, welke bestaat in een algehele oprechtheid van hart en leven, waardoor wij gelijkvormig gemaakt worden aan de natuur en den wil van God, ook onze lichamen mogen niet gesteld worden tot werktuigen van zonde en onreinheid, maar afzonderlijk gehouden voor God, gebruikt voor heilige doeleinden, gelijk de vaten van den tabernakel heilig waren. De ziel is het eigenlijke onderwerp van de heiligheid, maar een geheiligde ziel deelt heiligheid mede aan het lichaam, dat zij bewoont en waardoor zij handelt. Heilig is hetgeen in overeenstemming is met den wil van God, wanneer de handelingen van het lichaam heilig zijn, dan is het lichaam heilig. Zij zijn de tempelen des Heiligen Geestes, 1 Corinthians 6:19. Bezit uwe lichamen in heiligmaking, 1 Thessalonians 4:4, 1 Thessalonians 4:5.

b. De bewijsvoeringen, waarmee daarop aangedrongen wordt, zij zijn drie in getal.

Ten eerste. Neemt in aanmerking de barmhartigheid Gods. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods. Een zeer aandoenlijke betuiging, wel geschikt om tot instemming te brengen, dia toon oiktirmoon toe theoe. Dit is een van de zachtste en liefelijkste drangredenen. Hier is de ontferming die in God is, en de ontferming die van Hem uitgaat, ontferming in de springader en ontferming in den stroom, beide worden hier bedoeld, maar voornamelijk de ontfermingen van het Evangelie (vermeld in Romans 11:1, hetgeen verkregen werd door ons heidenen, hetgeen de Joden verbeurden en verloren door hun ongeloof, Ephesians 3:4, de gewisse weldadigheden David's, Isaiah 55:3. God is een God van ontferming, laat ons daarom onze lichamen Hem aanbieden, Hij zal ze zeker vriendelijk gebruiken en acht slaan op hun zwakheden om die te ontzien, want Zijne barmhartigheden zijn van eeuwigheid. Wij ontvangen van Hem dagelijks de vruchten van Zijne ontferming, bijzondere ontferming voor onze lichamen, Hij heeft ze geschapen, Hij onderhoudt ze, Hij heeft ze gekocht, Hij heeft ze met grote waardigheid bekleed. Het zijn de barmhartigheden des Heeren dat wij niet vergaan zijn, dat onze zielen in het leven behouden werden, en de grootste ontferming is zeker wel deze, dat Christus niet alleen Zijn lichaam, maar ook Zijne ziel gegeven heeft tot een offer voor onze zonde, dat Hij Zich zelven voor ons en aan ons gegeven heeft. Nu, waarlijk, wij behoren voortdurend te bedenken wat wij den Heere voor dit alles zullen vergelden. En wat zullen wij Hem vergelden? Wij moeten ons zelven Hem overgeven als erkentelijkheid voor al deze gunstbewijzen, alles wat wij zijn, wat wij hebben en wat wij doen kunnen, en na dit alles, blijft dat toch nog een zeer armoedige vergelding voor zoveel rijkdom als wij ontvangen hebben. Maar toch omdat het alles is wat wij doen kunnen.

Ten tweede. Daarom is het Gode welbehaaglijk. Het grote doel, dat wij allen najagen moeten, is Gode welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthians 5:9, te maken dat Hij een welbehagen heeft in onze personen en onze daden. Deze levende offeranden nu zijn Gode welbehaaglijk, terwijl de offeranden van de godlozen, ofschoon net en kostbaar, den Heere een afschuw zijn. Het is Gods grote neerbuiging, dat Hij er in wil toestemmen om enig ding van ons te ontvangen, en wij kunnen niets meer begeren om gelukkig te zijn. Wanneer de offerande van ons zelven Hem welbehaaglijk is, dan kunnen wij daaruit gemakkelijk tot de gevolgtrekking komen dat wij ons zelven niet beter kunnen besteden.

Ten derde. Dat is onze redelijke godsdienst. Daarin ligt een handeling van redelijkheid, want het is de ziel die het lichaam aanbiedt. Blinde toewijding, die de onwetendheid tot moeder en leidsvrouw heeft, is alleen goed om gebracht te worden aan de drekgoden, die ogen hebben maar niet zien. Onze God moet gediend worden in geest en in waarheid. Daartoe bestaat alle reden ter wereld, en met geen mogelijkheid kan daartegen iets in `t midden gebracht worden. Komt nu, laat ons samen rechten, Isaiah 1:18. God legt ons niets hards en onredelijks op, maar alleen dat hetwelk geheel en al overeenkomt met de beginselen der redelijkheid, Tn logikn latreian humoon, uw dienst overeenkomstig het woord: zo kan men dit ook. lezen. Het Woord Gods laat het lichaam niet buiten de heilige aanbidding. Alleen die godsdienst is Gode welbehaaglijk, welke in overeenstemming is met het geschreven Woord. Het moet een evangelische, een geestelijke aanbidding zijn. Dat is de redelijke godsdienst waartoe wij instaat zijn en waarvan wij bereid zijn rekenschap te geven, in welken wij ons zelven verstaan. God handelt met ons als met redelijke schepselen, en wil dat wij met Hem als zodanig handelen. Op die wijze moet het lichaam Gode ter offerande gesteld worden.

B. De geest moet voor Hem vernieuwd worden. Dat wordt aangewezen in Romans 12:2 :Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Ziet toe dat er in u een zaligmakende verandering gewrocht en dat die verder uitgewerkt worde. Bekering en heiliging zijn de vernieuwing des gemoeds, ene verandering niet van de hoedanigheid, maar van de eigenschappen der ziel. Het is hetzelfde als het scheppen van een nieuw hart en een nieuwen geest, nieuwe neigingen en bekwaamheden, nieuwe ingenomenheid en tegeningenomenheid, het verstand wordt verlicht, het geweten vertederd, de gedachten worden rechtgemaakt, de wil wordt overgebogen tot Gods wil, de genegenheden worden geestelijk en hemels gemaakt, zodat de mens niet meer is hetgeen hij was, de oude dingen zijn voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden, hij handelt uit nieuwe beginselen, volgens nieuwe wetten, met andere bedoelingen. De geest is het regerende en handelende deel in ons, zodat de vernieuwing van den geest des gemoeds is de vernieuwing van den gehelen mens, want vandaar uit zijn de uitgangen des levens, Proverbs 4:23. De voortgang van de heiligmaking, waardoor de zonde meer en meer gedood en het leven der gerechtigheid voortdurend meer gesterkt wordt, is het voortzetten van dit werk der vernieuwing, tot het in de heerlijkheid tot volmaaktheid gebracht wordt. Dit wordt onze vernieuwing genoemd, het is gelijk het verkrijgen van een andere gestalte, metamorphoeste, word veranderd van gedaante. De verheerlijking van Christus op den berg wordt met dit woord benoemd, Matthew 17:2, toen Hij hemelse heerlijkheid verkreeg, welke Zijn gelaat deed glansen gelijk de zon. Hetzelfde woord wordt ook gebruikt in 2 Corinthians 3:18, waar gezegd wordt dat wij veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid naar hetzelfde beeld. Deze gedaanteverandering wordt ons hier opgelegd als een verplichting, maar niet in dien zin alsof wij zelven zulk een verandering konden bewerken. Wij kunnen door onze eigen kracht geen van allen een nieuw hart maken, zomin als een nieuwe wereld, het is Gods werk, Ezechiël 11:9, 36:26, 27. Maar: wordt veranderd, wil zeggen: gebruikt de middelen, die God daarvoor aangewezen en bestemd heeft. Het is God, die ons verandert en dan zijn wij veranderd, maar wij moeten onze handelingen stellen om ons tot onzen God te bekeren, Hosea 5:4. Brengt uwe zielen onder de vernieuwende gedaantewisseling, die door den invloed van den Heiligen Geest gewrocht wordt, zoekt bij God genade door het gebruiken van alle genademiddelen. Ofschoon de nieuwe mens door God geschapen wordt, moeten wij hem zelf aandoen, Ephesians 4:24 en voorwaarts dringen, jagen, naar de volmaaktheid. In dit vers kunnen wij verder opmerken:

a. Wat de grote vijand van deze vernieuwing is, en wat wij derhalve vermijden moeten. Dat is de wereldgelijkvormigheid. Wordt deze wereld niet gelijkvormig. Alle discipelen en volgers van den Heere Jezus moeten ongelijkvormigen (non-conformisten) zijn tegenover de wereld, M sunschmatizesthe, Fatsoeneert u niet naar de wereld. Wij moeten gelijkvormig zijn aan de dingen dezer wereld, zij zijn beweeglijk en hun gedaante gaat voorbij. Weest niet gelijkvormig aan de begeerlijkheid des vlezes of aan de begeerlijkheid der ogen. Wij mogen niet gelijkvormig zijn aan de wereldse mensen, of aan de wereld zelf, die in het boze ligt, of wandelen naar de eeuw dezer wereld, Ephesians 2:2, dat is: wij mogen niet de menigte volgen om kwaad te doen, Ex 23:2. Indien zondaren ons lokken mogen wij niet bewilligen, maar naar ons vermogen tegen hen getuigen. Ja zelfs in onverschillige dingen, die in zich zelven niet zondig zijn, moeten wij in zoverre niet gelijkvormig zijn aan de gewoonten en manieren van de wereld, dat wij zouden handelen naar de voorschriften der wereld als ons richtsnoer, of de gunsten der wereld najagen als ons hoogste doel. De ware christelijkheid bestaat voor een groot deel in eenvoudige afgezonderdheid. Toch moeten wij ons wachten voor het uiterste van opzienbarende ruwheid en zonderlingheid, waarin sommigen vervallen. In burgerlijke zaken zijn het gezond verstand en de volksgebruiken ons als leidraad gegeven, en de regel van het Evangelie is in die gevallen een regel van meegaandheid en niet van tegenstreven.

b. Welke de grote uitwerking is van deze vernieuwing, die wij moeten najagen. Opdat gij moogt beproeven welke de goede, en welbehaaglijke, en volmaakte wil van God zij. Onder den wil van God hebben wij hier te verstaan Gods geopenbaarden wil ten aanzien van onze verplichtingen, wat de Heere onze God van ons eist. In het algemeen is dit de wil Gods over ons: onze heiligmaking, die wil van welken wij bidden dat hij door ons volbracht worde gelijk door de engelen in den hemel, voornamelijk Zijn wil gelijk die geopenbaard is in het Nieuwe Testament, waarin Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon.

Ten eerste. De wil van God is goed, welbehaaglijk en volmaakt, drie uitnemende eigenschappen van een wet. Hij is goed, Micah 6:8, nauwkeurig in overeenstemming met de goddelijke bepaling van goed en kwaad. Hij is goed in zich zelven en Hij is goed voor ons. Sommigen menen dat de wet des Evangelies hier goed genoemd wordt in tegenstelling met de ceremoniële wet, die bestond uit besluitingen welke niet goed waren, Ezechiël 20:25. Hij is welbehaaglijk. Gode welbehaaglijk, en dat is alles maar ook alleen alles wat Hij voorgeschreven heeft. De enige weg om als doel Zijn gunst te verkrijgen is met Zijn wil overeen te stemmen als middel. Hij is volmaakt, er kan niets bijgevoegd worden. De geopenbaarde wil van God is een volmaakte regel voor geloof en praktijk, hij bevat alles wat dienen kan om den mens Gods volmaakt te maken, en ons voldoende te bekwamen tot alle goed werk, 2 Timothy 3:16, 2 Timothy 3:17. Ten tweede. Het betaamt den Christenen te beproeven welke die wil van God is, die goed, welbehaaglijk en volmaakt is, dat is, het te weten met kennis en goedkeuring, het proefondervindelijk te weten, de voortreffelijkheid van Gods wil te kennen door de ondervinding van gelijkvormigheid aan dien wil. Dat is beproeven de dingen, die daarvan verschillen, Philippians 1:10, dat is dokimazein (hetzelfde woord wordt daar gebruikt) te onderzoeken, op de proef te stellen, de dingen die verschillen, in twijfelachtige gevallen bereid te zijn om te leren wat Gods wil is en zich daaraan dicht te houden. Het bestaat daarin, dat ons rieken is in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3.

Ten derde. Dat zij, die veranderd zijn door de vernieuwing huns gemoeds, het best instaat zijn om te beproeven welke de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil Gods is. Een levend beginsel van genade is in hun ziel, in zover het den boventoon heeft is dat een onbelemmerd, onbevoordeeld getuige betreffende de dingen Gods. Het bereidt de ziel om de openbaringen van den goddelijken wil aan te nemen en te onderhouden. De belofte is: Indien iemand wil Gods wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is, John 7:17. Een goed verstand kan den wil van God onderscheiden en er over redeneren, terwijl een eerlijk nederig hart, dat zijn geestelijke zinnen geoefend heeft en gereinigd is van de besmetting der wereld, dien liefheeft, in beoefening brengt, en er het genot en den smaak van heeft. Dus godvrezend zijn is zich onderwerpen aan Gods wil.

2. Wanneer dat geschied is zullen wij Hem dienen in alle opzichten van evangelische gehoorzaamheid. Sommige wenken dienaangaande laten wij hier volgen. Dient den Heere! Romans 12:11. Waarvoor zullen wij ons aan Hem aanbieden indien het niet is om Hem te dienen? Paulus zegt in Acts 27:23 :Wiens ik ben en dan volgt er: Wie ik ook dien. Godsdienstig zijn is God dienen. Hoe?

A. Wij moeten er ons werk van maken en in het beoefenen daarvan niet nalatig zijn. Zijt niet traag in het benaarstigen. Er is een werk in de wereld, dat onze bijzondere roeping uitmaakt, en daarin moeten wij niet traag zijn, 1 Thessalonians 4:11. Maar hier schijnt bedoeld te worden het werk van het dienen des Heeren, de dingen onzes Vaders, Luke 2:49. Zij, die willen tonen dat zij waarlijk Christenen zijn, moeten van den godsdienst hun werk maken, zij moeten dien verkiezen, dien leren, zich zelven er voor geven, en er in bezig zijn als in hun grootste en voornaamste werk. En zodra wij dat tot ons werk verkozen hebben, moeten wij er niet traag in zijn, en niet naar ons eigen gemak verlangen, en dat raadplegen wanneer het in botsing komt met onzen plicht. Wij moeten niet langzaam voortmaken in de zaken van godsdienst. Trage dienstknechten zullen op een lijn gesteld worden met boze dienstknechten.

B. Wij moeten vurig van geest zijn in het dienen van den Heere. God moet gediend worden met geest, Romans 1:9, John 4:24, onder den invloed van den Heiligen Geest. Wat wij ook doen in den godsdienst, is Gode niet verder welbehaaglijk dan voorzover het gedaan is door onzen geest, aangevuurd door den Geest van God. En dan moet er zijn vurigheid van geest, een heilige ijver, en warmte en gloed van genegenheid in alles wat wij doen, als degenen die God liefhebben niet alleen met hart en ziel, maar met geheel ons hart en geheel onze ziel. Dat is het heilige vuur, hetwelk de offerande aansteekt en haar ten hemel doet rijzen als een offer van een welriekenden reuk. Dient den Heere. Tooi kairooi doeleuontes, zo leest men, in sommige handschriften: dient den tijd, dat is: alle gelegenheden waarnemende en die zo goed mogelijk gebruikende, in aansluiting aan het heden der genade. C. Verblijdt u in de hoop. God wordt aangebeden en verheerlijkt door onze hoop en ons vertrouwen op Hem, voornamelijk wanneer wij ons in die hoop verblijden, een welgevallen hebben in dat vertrouwen, welke een teken is van grote verzekerdheid van de werkelijkheid en grote waardering van de uitnemendheid van hetgeen waarop gehoopt wordt.

D. Zijt geduldig in de verdrukking. Derhalve wordt God ook daardoor verheerlijkt en gediend, niet alleen door het werken voor Hem wanneer Hij ons tot werken roept, maar ook door het stil neerzitten wanneer Hij ons roept tot lijden. Geduld om Gods wil en met het oog op Zijn wil en heerlijkheid, is ware godsvrucht. Merk op: Zij die zich verblijden in de hoop zullen ook allicht geduldig zijn in de verdrukking. Het is het gelovig vooruitzien van de vreugde, die ons voorgesteld is, welke den geest opbeurt onder allen uitwendigen druk.

E. Volhardt in het gebed. Het gebed is de vriend van de hoop en van het geduld, en wij dienen daardoor den Heere. Proskarteroentes. Het woord betekent zowel vurigheid als volharding in het gebed. Wij mogen niet koel zijn in dezen plicht, ook niet spoedig neergeslagen, Luke 18:1, 1 Thessalonians 5:17, Ephesians 6:18, Colossians 4:1. Dit zijn onze plichten, welke onmiddellijk op God betrekking hebben.

II. Betreffende onze plichten jegens ons zelven. Die is matigheid.

1. Een geringe gedachte omtrent ons zelven, Romans 12:8. Dit wordt ingeleid met een plechtige voorafspraak, Door de genade, die mij gegeven is, zeg ik, de genade van wijsheid, waardoor hij verstond de noodzakelijkheid en de voortreffelijkheid van dezen plicht, de genade van het apostelschap, waaraan hij het gezag ontleende om er op aan te dringen en er toe te vermanen. "Ik zeg dit in Gods naam, die mij heeft afgevaardigd om het te zeggen. Ik zeg het en het staat niet aan u om het tegen te spreken." Dat wordt gezegd tot een iegelijk onzer, zowel als tot de anderen. Hoogmoed is een zonde, die ons allen in het bloed zit, en daarom heeft een iegelijk onzer er behoefte aan om daartegen gewaarschuwd en gewapend te worden. Dat hij niet wijs zij, boven hetgeen men behoort wijs te zijn. Wij moeten er tegen waken te hoge gedachte van ons zelven te hebben, of te veel waarde te hechten aan onze eigen inzichten, bekwaamheden, personen en daden. Wij moeten niet zelfbehaaglijk zijn, of onze eigene wijsheid en bekwaamheden te hoog achten, of van ons zelven menen dat wij wat groots zijn, Galatians 6:3. Er is een hoge gedachte, die wij omtrent ons zelven mogen en moeten koesteren: wij moeten ons te goed achten om slaven van de zonde en speelpoppen van de wereld te zijn. Maar in alle andere dingen moeten wij matig over ons zelven denken, dat is: wij moeten een lage en bescheiden gedachte hebben over onze bekwaamheden, onze gaven en genaden, overeenkomend met hetgeen wij van God ontvangen hebben, en meer niet. Wij moeten niet wel verzekerd en vurig zijn in zaken van twijfelachtige betekenis, ons niet verheffen boven ons vermogen, niet oordelen en vonnis uitspreken over degenen, die van ons verschillen, niet trachten een schoon gelaat naar het vlees te tonen. Deze en dergelijke zijn de gevolgen van een bescheiden gedachte over ons zelven. De woorden kunnen evenwel ook een andere zeer aannemelijke betekenis hebben. Van zich zelven staat niet in het oorspronkelijke. En daarom kan men ook lezen: Dat niemand wijs zij boven hetgeen hij behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid. Wij moeten ons niet begeven in dingen, die ons te hoog en te wonderlijk zijn, Psalms 131:1, Psalms 131:2, niet indringen in dingen, die wij niet gezien hebben, Colossians 2:18, die verborgen dingen zijn niet voor ons, Deuteronomy 29:29, niet begerig zijn om wijs te zijn boven hetgeen geschreven is. Er is een wijsheid, die opgeblazen maakt en de hand uitstrekt naar de verboden vrucht. Wij moeten daartegen op onze hoede zijn en trachten naar die kennis, welke tot matigheid leidt, en naar verbetering van hart en hervorming van wandel. Sommigen verklaren dit van de matigheid, waardoor wij ons met de ons toebedeelde plaats en stand tevreden houden en die ons terughoudt van het indringen in de gaven en bedieningen van anderen. Een voorbeeld van deze matige, bescheiden zorg zien wij in de uitoefening van de grootste geestelijke gaven, 2 Corinthians 10:13. Hierop slaat de vermaning in Romans 12:16 :Zijt niet wijs bij uzelven. Het is goed wijs te zijn, maar het is verkeerd het van ons zelven te denken, want er is meer verwachting van een zot dan van iemand, die wijs is in eigen ogen. Het was een uitnemende zaak voor Mozes, dat zijn aangezicht glinsterde zonder dat hij zelf het wist. De redenen nu, die wij hebben om zulke matige gedachten over ons zelven te hebben, en over onze bekwaamheden en vermogens, zijn deze.

A. Omdat alles wat wij hebben dat goed is, ons door God is toebedeeld. Alle goede gave en volmaakte gift is van boven van den Vader der lichten afkomend, James 1:17. Wat hebben wij, dat wij niet hebben ontvangen? En indien wij het ontvangen hebben, waarom roemen wij er dan op? 1 Corinthians 4:7. De beste en nuttigste mens in de wereld is niet meer en beter dan de vrije genade Gods hem elke dag maakt. Wanneer wij aan ons zelven denken, moeten wij ons herinneren er aan te denken, dat wij niet door het vermogen onzer handen deze gaven hebben verkregen, maar dat God vriendelijk jegens ons geweest is, want Hij heeft ons het vermogen gegeven om enig goed te doen en van Hem is al onze bekwaamheid.

B. Omdat God ons Zijne gaven schenkt in zekere mate. Naar de mate des geloofs. Merk op: De mate der geestelijke gaven noemt hij de mate des geloofs, want het geloof is de oorspronkelijke genadegave. Het goede, dat wij hebben en doen, is in zoverre recht en aannemelijk als het gegrond is in het geloof en voortvloeit uit het geloof, en verder niet. Welnu, het geloof, evenals alle andere geestelijke gaven, is toebedeeld in zekere mate, zoals de oneindige wijsheid dat voor ons nuttig oordeelde. Aan Christus is de Geest gegeven zonder mate, John 3:34. Maar de heiligen hebben Hem in zekere mate ontvangen, Ephesians 4:17. Christus, die gaven zonder mate ontvangen had, was zachtmoedig en nederig van hart, en zullen wij, die beperkt zijn, ons hoogmoedig en zelfvoldaan betonen?

C. Omdat God gaven heeft uitgedeeld aan anderen even goed als aan ons. Hij heeft gedeeld aan een iegelijk. Hadden wij het alleenbezit van den Geest, of een waarborg dat wij alleen-eigenaren van de geestelijke gaven waren, dan zou er enig voorwendsel voor deze zelfvoldaanheid zijn, maar anderen hebben hun deel zo goed als wij. God is de algemene Vader en Christus is de gemeenschappelijke wortel, voor al de heiligen, zij ontvangen allen kracht van Hem, en daarom betaamt het ons in genen dele ons zelven te verheffen en anderen te verachten. alsof wij de enige gunstelingen des hemels zouden zijn en de wijsheid met ons zou sterven. Deze redenering licht hij toe door een vergelijking met de leden van het natuurlijk lichaam, evenals in 1 Corinthians 12:12 en Ephesians 4:16. Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben en de leden niet alle dezelfde werking hebben, alzo zijn wij velen een lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden, Romans 12:4, Romans 12:5. Merk op:

a. Alle heiligen samen vormen een lichaam in Christus, die het hoofd is van het lichaam en het middelpunt van hun eenheid. De gelovigen liggen niet in de wereld door elkaar als een ordeloze hoop, zij zijn integendeel georganiseerd en samengevoegd, zij zijn verenigd onder een algemeen hoofd en handelen en worden bezield door eenzelfde Geest. b. De bijzondere gelovigen zijn leden van dit lichaam, vormende bestanddelen, waardoor gezegd wordt dat ieder hunner minder is dan het geheel en dat zij in betrekking staan tot het geheel, leven en levenskracht ontvangen van het hoofd. Sommige leden in het lichaam zijn groter en nuttiger dan andere, en elk hunner ontvangt uit het hoofd leven naar zijn eigen behoefte. Indien de pink zoveel voedsel zou ontvangen als het been, dan zou dat niet alleen onbehoorlijk zijn maar de ergste gevolgen hebben. Wij moeten ons steeds herinneren dat wij niet het geheel zijn, indien wij dat menen zijn wij wijs boven hetgeen wij behoren wijs te zijn, want wij zijn slechts delen en leden.

c. Al de leden hebben niet dezelfde werking, Romans 12:4, maar elk hunner ziet zich zijn eigen plaats en werk aangewezen. De bediening, de werking, van het oog is zien, de werking van de hand is arbeiden, en zo verder. Evenzo is het in het mystieke lichaam, sommigen zijn bekwaam gemaakt voor en geroepen tot enig soort van werk, anderen op gelijke wijze werden geschikt gemaakt tot en geroepen tot ander werk. Dienaren en gemeenteleden in een Christelijke gemeente hebben hun verschillende bedieningen, en mogen zich niet in elkanders werk indringen of verflauwen in de uitoefening van hun eigen arbeid.

d. Elk lid heeft zijn eigen plaats en bediening, voor het goede en het welzijn van de andere en van het geheel. Wij zijn niet alleen leden van Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden, Romans 12:5. Wij staan de een tot den ander in betrekking, wij zijn verplicht om elkaar zoveel goed te doen als wij kunnen, en te handelen in verband met het welzijn van het algemeen. Breedvoerig is dit toegelicht in 1 Corinthians 12:1.. Daarom mogen wij niet opgeblazen worden door de beschouwing van onze eigen bekwaamheden, omdat wij al wat wij hebben ontvangen hebben en dat wel niet voor ons zelven maar ten zegen van anderen.

2. Een matig gebruik van de gaven, welke God ons geschonken heeft. Evenmin als wij aan de ene zijde hoogmoedig mogen zijn op onze talenten, mogen wij aan den anderen kant ze begraven. Wij moeten vooral op onze hoede zijn, dat wij onder voorwendsel van nederigheid en zelfverloochening, traag zijn in ons zelven ten goede van anderen aan het werk te stellen. Wij mogen niet zeggen: "Ik ben niets, en daarom wil ik maar stilzitten en niets doen", maar: "In mij zelven ben ik niets en daarom zal ik mij zelven tot het uiterste aan het werk zetten in de kracht der genade van Christus". Hij noemt de geestelijke bedieningen op, die in de afzonderlijke gemeenten ingesteld zijn en in de vervulling waarvan ieder trachten moet zijn plicht te vervullen ter bewaring van de orde en ter stichting van de gemeente. Ieder moet zijn eigen plaats weten en vervullen. Hebbende nu verscheidene gaven. De hier volgende opgave van bijzondere gaven geldt voor allen in het algemeen. Hebbende gaven, laat ons die besteden. Gezag en bekwaamheid voor de bediening des woords zijn een gave Gods. Verscheidene gaven. De onmiddellijke bedoeling is verschillend, maar de eindstrekking van alle is dezelfde. Naar de genade, charismata kata tn charin. De vrije genade Gods is de bron en oorsprong van alle gaven, die den mensen gegeven zijn. Het is genade, die tot de bediening aanwijst, den persoon bekwaam en gewillig maakt, beiden het willen en het werken werkt. Er waren in de eerste gemeente buitengewone gaven van tongen, van onderscheiding der geesten, van genezing, maar wij spreken hier alleen van de gewone gaven. Verg. 1 Corinthians 12:4, 1 Corinthians 12:1 Timotheus 4:14 :1 Peter 4:16. Hij noemt zeven bijzondere gaven op, Romans 12:6, waarmee naar het schijnt zoveel onderscheidene bedieningen bedoeld worden, die gebruikt werden bij de voorzichtige stichting van deze oorspronkelijke gemeenten, vooral van de grotere. Er zijn gewoonlijk twee in het algemeen aangeduid, die genoemd worden: profetie en bediening, de eerste het werk van de ouderlingen, en de tweede het werk van de diakenen, die de enige bedienaars met vaste standplaats waren, Philippians 1:1. Maar het bijzondere werk van deze mannen kon, naar het schijnt door hen onderling verdeeld worden bij algemeen goedvinden en instemmen, opdat het met meer vrucht geschieden zou. Op dezelfde wijze verdeelde David de Levieten, 1 Chronicles 23:4, 1 Chronicles 23:5, en daartoe is wijsheid nodig om het goed te doen. De vijf volgende gaven kunnen daarom samengevoegd worden bij de eerste en gaan daarin op.

1. Profetie. Hetzij profetie, laat ons profeteren, naar de mate des geloofs. Hiermede wordt niet bedoeld de buitengewone gave van het voorspellen van toekomstige dingen, maar de gewone bediening van de prediking des Woords. In dien zin komt het woord profetie ook voor in 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 11:4, 1 Thessalonians 5:20. Het werk van de Oud-Testamentische profeten was niet alleen het voorspellen van toekomstige dingen, maar ook het volk te waarschuwen tegen de zonde en den weg van zijn plicht te wijzen en hen te herinneren aan hetgeen zij ook vroeger reeds wisten. Op die wijze zijn de verkondigers van het Evangelie profeten, zij verhalen inderdaad zo ver de openbaring des Woords gaat, toekomstige dingen. De verkondigers van het Evangelie wijzen op den eeuwigen staat van de kinderen der mensen, wijzen rechtstreeks op een toekomst. Degenen, die het Woord verkondigen, moeten dat doen naar de mate des geloofs, kata tn analogian ts pisteoos, dat is:

a. Voor zoveel betreft de wijze van ons profeteren, het moet zijn overeenkomstig de mate van de gave des geloofs. In Romans 12:3 had hij gesproken van de mate des geloofs, welke God aan een iegelijk gedeeld heeft. Hij die predikt moet daarbij al het geloof, dat hij bezit, in gebruik nemen, om de waarheden die hij verkondigt in de eerste plaats op zijn eigen hart te doen werken. Evenals de gemeente niet goed horen kan zonder geloof, zo kan de dienaar niet goed prediken zonder geloof. Eerst geloven en dan spreken, Psalms 116:10, 2 Corinthians 4:13. En wij moeten gedachtig zijn aan de mate des geloofs, dat ofschoon niet alle mensen het geloof hebben toch zeer velen behalve wijzelf het bezitten en daarom behoren wij toe te staan en te erkennen, dat ook anderen een deel kennis en bekwaamheid hebben om te onderrichten, evengoed als wij, ook zelfs zij, die in dingen van ondergeschikt belang van ons verschillen. Hebt gij geloof? Hebt dat voor God bij uzelven, en maakt dat niet tot een dwingenden regel voor anderen, blijft gedachtig dat gij niet meer dan uwe mate hebt.

b. Wat den inhoud van ons profeteren aangaat, dat moet zijn overeenkomstig die mate des geloofs, welke ons geopenbaard is in de heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. Aan dezen maatstaf des geloofs beproefden de Bereërs de prediking van Paulus, Acts 17:11, Verg. Acts 26:22, Galatians 1:9. Er zijn sommige grondwaarheden, zoals ze terecht genoemd kunnen worden, sommige prima axiomata, eerste of voornaamste grondstellingen, die duidelijk en eenstemmig in de Schriften geleerd worden, die den toetssteen uitmaken voor elke prediking, waaraan wij (ofschoon wij de profetie niet mogen verachten) alle dingen moeten beproeven en zo het goede behouden, 1 Thessalonians 5:20, 1 Thessalonians 5:21. De waarheden, die duisterder zijn, moeten onderzocht worden bij het licht van die, welke duidelijker zijn, en zij worden behouden, wat haar uitlegging aangaat, wanneer blijkt dat zij overeenkomen en zich aansluiten aan het geloof, want dit is zeker: de ene waarheid kan de andere niet tegenspreken. Zie hier wat de grote zorg van de predikers moet zijn: het verkondigen van gezonde leer, overeenstemmende met den inhoud van de gezonde woorden, Titus 2:8, 2 Timothy 1:13. Het is niet zozeer nodig dat de profetie beantwoordt aan de regelen der kunst, aan de voorschriften van redeneerkunst en welsprekendheid, maar het is noodzakelijk dat zij overeenkome met de mate des geloofs, want het is het woord des geloofs, `t welk wij verkondigen. Nu zijn er in hoofdzaak twee bijzondere werken, waarop hij die profeteert heeft te letten: leren en vermanen, hetgeen zeer gevoeglijk terzelfder tijd door dezelfden persoon geschieden kan. En wanneer iemand het ene doet dan moet het zo goed mogelijk geschieden, en doet hij het andere, dan moet hij ook daaraan zijn beste krachten besteden. Indien met algemeen goedvinden van de dienaren ener gemeente dat werk onder hen verdeeld is, hetzij blijvend of voor slechts enigen tijd, zodat de ene leert en de andere vermaant, hetgeen naar onze tegenwoordige wijze van spreken betekent dat de ene uitlegt en de andere predikt, dan moet ieder hunner zijn eigen deel van het werk doen naar de mate des geloofs.

Ten eerste. Hij die leert moet zich tot dat leren bepalen. Leren is de enkele uitlegging en bewijzing van de evangelische waarheden, zonder praktikale toepassing, dus de uitlegging van de Schriften. Herders en leraars zijn twee namen voor dezelfde bediening, Ephesians 4:11, maar ieder van die werkzaamheden in het bijzonder heeft zijn eigenaardigheid. Hij die aanleg heeft om te leren en die dat op zich genomen heeft, behoort zich daar geheel aan te geven. Die leert in het leren (moet hij zijn gaven besteden). Sommigen vullen ho didaskoon en ti didaskaliai op deze wijze aan. Laat hem daarin gewoonlijk, gedurig en ijverig bezig zijn, laat hem in dit zijn eigenaardig werk, volgens zijn eigen aanleg, steeds werken. Zie 1 Timothy 4:15, 1 Timothy 4:16, waar er twee woorden voor gebruikt worden, en toetois isthi en epimene autois. Bedenk deze dingen en wees er in bezig. Ten tweede. Hij die vermaant moet zich geheel wijden aan het vermanen. Hij moet daar al zijn krachten aan geven. Dat is het werk van den herder, gelijk het vorige dat van den leraar. Hij moet de evangelische waarheden en voorschriften meer bepaald toepassen op de omstandigheden en lotgevallen der gemeente, en den nadruk leggen op hetgeen meer praktisch is. Velen, die zeer nauwkeurig zijn in het leren, kunnen toch zeer koud en onhandig zijn in het vermanen, en het tegendeel. Het ene vereist een helderder hoofd, het andere een warmer hart. Nu, waar deze gaven duidelijk onderscheiden zijn (zodat de ene uitmunt in het ene en de andere in het andere deel van het werk) draagt het tot de stichting bij om het werk dienovereenkomstig te verdelen, en wat ook het ons opgedragen deel van het werk zij, laat ons het van harte verrichten. Ons aan ons werk geven, dat is er onze beste gedachten en onzen besten tijd aan besteden, alle gelegenheden aangrijpen en er op bedacht zijn niet alleen om het te doen, maar ook om het goed te doen.

B. Bediening. Indien iemand heeft diakonian, de bediening van diaken, of helper van den herder en leraar, dan moet hij dat werk goed verrichten, bijvoorbeeld een kerkvoogd, een ouderling of een verzorger van de armen. En wellicht werden er meerderen in die bediening gesteld, en was er meer betekenis aan verbonden, en werd op hen groter verplichting van zorg en arbeid gelegd in de eerste gemeenten, dan wij gewoon zijn te doen. Het omvat al die bedieningen, welke betrekking hebben op ta exo van de gemeente, de uitwendige verzorging van het huis Gods. Zie Nehemiah 11:16. Het dienen der tafelen, Acts 6:2. Hij, aan wie de verzorging van deze bediening is opgedragen, moet dat met getrouwheid en ijver doen, voornamelijk:

a. Die uitdeelt, in eenvoudigheid. Deze dienaren der gemeente waren de uitdelers der liefdegaven van de gemeente, verzamelden het geld en verdeelden het naar de behoeften van de arme leden. Laat hen dat doen en haplotti, mild en getrouw, niet hetgeen hun toevertrouwd werd voor eigen gebruik bestedende, niet uitdelende met enig verkeerd oogmerk, of met aanzien des persoons, niet met verwijtingen en bestraffingen aan de armen, of zoekende over hen overmacht te verkrijgen, maar met alle oprechtheid en eenvoudigheid, en met geen ander doel dan de verheerlijking van God en het welzijn hunner medeleden. Sommigen verstaan dit van alle uitkering van liefdegiften. Hij, die iets heeft, moet geven, en wel overvloedig en mild geven, zoals het woord vertaald wordt in 2 Corinthians 8:2 en 9:13. God heeft den blijmoedigen gever lief.

b. Die een voorstander is, in naarstigheid. Naar het schijnt bedoelt hij, dat er helpers van de dienaren aangesteld waren voor de uitoefening van de kerkelijke tucht, als hun ogen, en mond, en handen in de regering van de gemeente, of hij heeft het oog op die dienaren, die in de gemeente waren aangewezen om voor- namelijk dit werk te doen en zich te wijden aan de regering, want wij lezen dat deze regeerders arbeidden in het woord en in de leer, 1 Timothy 5:17. Dezen moesten dat doen met naarstigheid. Het woord betekent zowel zorg als vlijt om te ontdekken wat verkeerd is, terecht te brengen degenen die afdwalen, te bestraffen en te vermanen degenen, die gevallen zijn, de gemeente zuiver te houden. Zij, die zich getrouw kwijten willen van de opdracht dezer betrekking, moeten daartoe veel moeite aanwenden en geen enkele gelegenheid laten verloren gaan, die hun werk kan vergemakkelijken en bevorderen.

c. Die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. Sommigen menen dat hier sprake is in het algemeen van allen, die in enig opzicht barmhartigheid bewijzen. Laat hen gewillig zijn om dat te doen en er behagen in scheppen, want God heeft den blijmoedigen gever lief. Maar hij schijnt hier meer het oog te hebben op sommige bijzondere dienaren der gemeente, wier roeping het was zorg te dragen voor zieken en vreemdelingen, en deze waren gewoonlijk weduwen, die in deze zaak dienaressen der gemeente waren, diaconessen, 1 Timothy 5:9, 1 Timothy 5:10, ofschoon waarschijnlijk ook wel anderen daarvoor gebruikt werden. Dat werk moest verricht worden met blijmoedigheid. Een vriendelijke houding bij de handelingen van barmhartigheid is een grote opbeuring en vertroosting voor de ellendigen, wanneer zij zien dat hij niet grommende en met tegenzin verricht wordt, maar met vriendelijke blikken en beleefde woorden, en alle mogelijke blijken van bereidwilligheid en medegevoel. Zij, die te doen hebben met zieken en ellendigen, welke gewoonlijk dwars en kijfachtig zijn, hebben behoefte niet alleen aan geduld, maar ook aan blijmoedigheid, om hun het werk meer gemakkelijk en aangenaam te maken, en daarbij meer aangenaam voor God.

III. Betreffende dat deel van onzen plicht, dat betrekking heeft op onze broederen. Daarvan hebben wij hier vele voorbeelden in beknopte vermaningen. Al onze plichten jegens elkaar worden samengevat in een enkel woord-en dat is een zeer zoet woord: liefde. Daarin is de grondslag van al onze wederzijdse verplichtingen gelegen, en daarom noemt de apostel haar in de eerste plaats, want zij is het kenteken van de discipelen van Christus en de grote wet van onzen godsdienst. De liefde zij ongeveinsd, niet in betuigingen van beleefdheid en geen voorwendsel, maar in werkelijkheid, niet alleen met het woord en de tong, 1 John 3:18. De ware liefde is ongeveinsde liefde, niet als de kussen van een vijand, die verraderlijk zijn. Wij moeten ons verblijden in elke gelegenheid om te betonen de oprechtheid van onze liefde, 2 Corinthians 8:8. En meer in het bijzonder: er is een liefde voor onze vrienden en een liefde voor onze vijanden. Hij behandelt elk dezer afzonderlijk.

1. Voor onze vrienden. Die vrienden heeft, moet zich vriendelijk gedragen. Er is een wederzijdse liefde, die Christenen toekomt en bewezen moet worden.

A. Een hartelijke liefde, Romans 12:10. Hebt elkaar hartelijk lief met broederlijke liefde, philostorgoi. Dat betekent niet alleen liefde, maar bereidvaardigheid en geneigdheid tot liefde, de meest ongekunstelde en vrijwillige toegenegenheid, hartelijkheid die vanzelf als een fontein opwelt. Eigenlijk betekent het liefde van ouders tot hun kinderen, welke, terwijl zij de tederste is, ook de meest natuurlijke, ongedwongen en onweerhouden liefde is. Zo moet onze liefde jegens elkaar zijn, en zo zal zij zijn, indien er een nieuwe natuur gegeven en een nieuwe wet geschreven is in onze harten. Deze vriendelijke hartelijkheid spoort ons aan om zich te kennen te geven, beide in woord en daad, met de grootst-mogelijke hoffelijkheid en verplichting. Elkaar. Dit kan tot aanbeveling van de deugd der liefde strekken, dat gelijk het ons tot plicht gesteld is om anderen lief te hebben, zo ook zij geroepen zijn om ons lief te hebben. En wat kan er op aarde zoeter zijn dan liefhebben en bemind te worden. Die op deze wijze bevochtigt, zal zelf nat gemaakt worden.

B. Een eerbiedige liefde. Met ere den een den ander voorgaande. In plaats van moeite te doen om den voorrang te verkrijgen, moeten wij ons beijveren om anderen de voorkeur te geven. Dat wordt in Philippians 2:3 aldus uitgelegd: De een den ander uitnemender achtende dan zich zelven. En daarvoor bestaan goede redenen, want indien wij ons eigen hart kennen, vinden wij in ons zelven meer kwaad dan in iemand anders ter wereld. Wij moeten er op uit zijn om kennis te nemen van de gaven en genaden en werkzaamheden van onze broederen, en hen in evenredigheid daarmee waarderen, meer genegen zijn om anderen te prijzen, en meer behagen er in scheppen dat anderen geprezen worden, dan ons zelven, ti timei allloes prohgoemenoi, voorgaande of leidende elkaar in ere, zo lezen sommigen het: geen eer nemen maar eer geven. Strijdt met elkaar wie van u de eerste zal zijn om achting te bewijzen aan hen, die zulks toekomt, en om alle Christelijke liefdediensten aan uw broederen te bewijzen, waar en wanneer daartoe gelegenheid bestaat (want ook dat ligt opgesloten in de woorden met ere). Al uw streven moet daarheen gericht zijn wie de nederigste, nuttigste en diepst-afdalende zal zijn. Dezelfde bedoeling ligt ook in Titus 3:14 :Laat hen leren, prohistasthai, voor te gaan in goede werken. Want ofschoon wij anderen de voorkeur moeten geven (zoals onze vertaling leest) als bekwamer en verdienstelijker dan wij zelven zijn, toch mogen wij dat niet als een verontschuldiging gebruiken om zelf stil te zitten en niets te doen, of om onder het voorwendsel van anderen te eren ter wille van hun nuttigheid en vele werkzaamheden, zelf in gemakkelijkheid en ledigheid onzen tijd door te brengen. Daarom laat hij er dadelijk op volgen in Romans 12:11 :Zijt niet traag in het benaarstigen.

C. Een vrijgevige liefde, Romans 12:13. Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Dat is slechts een spotbeeld van de liefde, die het laat bij mondelinge uitdrukkingen van hartelijkheid en eerbied, terwijl de behoeften van onze broederen roepen om werkelijke voorziening en het in onze macht staat hen te helpen.

a. Het is niets ongewoons voor de heiligen in deze wereld, dat zij de nodige middelen voor het onderhoud van het natuurlijke leven ontberen. In die eerste tijden waren de voortdurende vervolgingen dikwijls oorzaak dat de behoeften der lijdende heiligen tot de uiterste grenzen gedreven werden, en de armen, ook de arme heiligen, hebben wij altijd bij ons. Zeker, de dingen dezer wereld zijn niet de hoogste dingen, indien zij dat waren zouden de heiligen, die de gunstelingen des hemels zijn, er niet zo slecht van voorzien zijn.

b. Het is de plicht van hen, die iets hebben om mede te delen, om anderen mede deel te doen hebben, in deze behoeften te helpen voorzien. Het is niet genoeg onze deelneming te betuigen: wij moeten de beurs trekken en uitkeren aan de hongerigen, zie James 2:15, James 2:16, 1 John 3:17. Mededelen, koinoonoentes. Het betekent dat onze arme broederen een soort van recht hebben op een deel van hetgeen God ons gegeven heeft, en dat onze mededeelzaamheid voor hen voortkomen moet uit zeker medegevoel van hun behoeften, alsof wij met hen leden. De liefdevolle weldadigheid van de Philippensen jegens Paulus wordt genoemd hun gemeenschap hebben aan zijne verdrukking, Philippians 4:14. Wij moeten bereid zijn, indien wij het vermogen en de gelegenheid er toe hebben, om hen die in nood zijn bij te staan, maar wij zijn op bijzondere wijze verplicht om mede te delen in de behoeften der heiligen. Wij zijn een algemene liefde aan onze medeschepselen verschuldigd, maar een bijzondere liefde jegens onze medechristenen is ons ten plicht gesteld, Galatians 6:10. Doet wel aan alle mensen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs. Mededelen aan, tais mneiais, in plaats van tais chreiais, aan de nagedachtenis der heiligen, zo lezen sommigen der ouden. Wij hebben een schuld aan de nagedachtenis van hen, die door geloof en lijdzaamheid de belofte beërfd hebben, wij moeten die nagedachtenis waarderen, bewaren navolgen. Laat de nagedachtenis der rechtvaardigen gezegend zijn (zo lezen sommigen Proverbs 10:7). Hij noemt een andere uiting van deze weldadige liefde. Tracht naar herbergzaamheid. Zij, die zelf huizen hebben, moeten bereid zijn hen te herbergen die rondgaan goeddoende, of die uit vrees voor vervolging gedwongen worden een schuilplaats te zoeken. Er was toen niet zoveel gelegenheid als nu om herberg te vinden, ook durfden de rondzwervende Christenen die gelegenheden niet gebruiken, of zij bezaten de middelen niet om de onkosten te betalen, en daarom was het een bijzondergenoemde hartelijkheid, dat men hen vrijwillig en kosteloos onder dak nam. Maar het is ook thans nog geen verouderde en afgeschafte plicht, indien er gelegenheid toe bestaat moeten wij vreemdelingen gaarne herbergen, want wij kennen het hart van den vreemdeling niet. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, dat wordt genoemd als een bewijs van de barmhartigheid dergenen, die barmhartigheid verkrijgen zullen, tn philoxenian diookontes. Tracht naar of maakt uw werk van, barmhartigheid en herbergzaamheid. Het duidt aan dat wij niet alleen de gelegenheid daartoe gebruiken moeten, maar dat wij de gelegenheden om daardoor barmhartigheid te bewijzen, opzoeken moeten. Gelijk Abraham, die zat aan den ingang van zijn tent, Genesis 18:1, gelijk Lot, die zat in de poort van Sodom, Genesis 19:1, wachtende op vreemdelingen, welken zij konden ontmoeten en voorkomen met een vriendelijke uitnodiging, en waardoor zij onwetend engelen geherbergd hebben, Heb. 13:2.

D. Een deelnemende liefde, Romans 12:15. Verblijdt u met de blijden en weent met de wenenden. Indien er wederkerige liefde is tussen de leden van het mystieke lichaam, dan zal er ook zulk medegevoel zijn, zie 1 Corinthians 12:26. Ware liefde zal ons belang doen stellen in de smarten en vreugden van anderen, en ons leren die tot onze eigene te maken. Merk op hoe alles in deze wereld gemengd is, sommigen verblijden zich en anderen wenen (gelijk het volk in Ezra 3:12, Ezra 3:13). Dat is de proef, gelijk op andere deugden, zo ook op de broederlijke liefde en het Christelijk medegevoel. Wij mogen evenwel niet delen in de zondige blijdschap of droefenis van anderen, maar alleen in hun rechtmatige en redelijke vreugden en smarten. Niet de voorspoedigen benijden, maar ons met hen verheugen, waarlijk blijde zijn dat anderen het welslagen en de gemakken hebben, die wij missen moeten. Niet verachten degenen die in droefheid zijn, maar met hen medegevoelen en bereid zijn om hen te helpen als leden van hetzelfde lichaam. Dit is ook hetgeen God doet, want Hij heeft niet alleen lust tot den vrede Zijner knechten, Psalms 35:27, maar Hij is evenzeer in al hun benauwdheden mede benauwd, Isaiah 63:9.

E. Een eenparige liefde. Weest eensgezind onder elkaar, Romans 12:16, dat is, tracht er naar zoveel in u is, om met elkaar in overeenstemming te zijn, en wanneer dat niet doenlijk is om elkaar lief te hebben, jaagt er naar om alleen een te zijn, niet genegen tot kwalijk nemen, en tegenspreken, en tegenwerken van elkaar, maar bewaart de enigheid des geestes door den band des vredes, Philippians 2:6, Philippians 3:15, Philippians 3:16, Philippians 3:1 Corinthiërs 1:10, to auto eis allloes phronoentes, wensende hetzelfde goeds aan elkaar en aan anderen, dat gij uzelven toewenst (zo lezen sommigen het). Dat is onze broederen liefhebben, hun welzijn gelijk het onze wensen.

F. Een neerbuigende liefde. Tracht niet naar hoge dingen, maar voegt u tot de nederigen, Romans 12:16. 1) De ware liefde kan niet bestaan zonder nederigheid, Ephesians 4:1, Ephesians 4:2, Philippians 2:3. Toen onze Heere Jezus de voeten Zijner discipelen wies, om ons de broederlijke liefde te leren, John 13:5, John 14:34, was dat meer bepaald met het doel om ons in te prenten dat de ware liefde tot elkaar is: gewillig zijn om ook den geringsten dienst van hartelijkheid voor het welzijn van anderen te verrichten. Liefde is een inschikkelijke en toegevende deugd: Non bene conveniunt majestas et amor. Hoogheid en liefde voegen slecht bij elkaar. Merk op hoe daarop hier aangedrongen wordt.

a. Tracht niet naar de hoge dingen. Wij moeten niet ijverig zijn naar eer en voorrang, niet op wereldse pracht en waardigheid staren met onmatige waardering of begeerte, maar veeleer met heilige minachting. Toen David zeer verhoogd was, bleven zijn begeerten nederig: Ik heb niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk, Psalm 131:

1. De Romeinen, levende in de keizerlijke stad, die heerste over de koningen der aarde, Revelation 17:18, en in hun tijd was op het toppunt harer grootheid, waren wellicht geneigd zich daarom voor iets groots te houden. Ook zelfs het heilige zaad kan door deze verzoeking overvallen worden. De Romeinse Christenen gevoelden zich wellicht geneigd om met minachting op andere Christenen neer te zien, gelijk soms stedelingen op plattelandsbewoners doen. En daarom waarschuwt de apostel hen zo dikwijls tegen hoog gevoelendheid, verg. Romans 11:20. Zij leefden in de schaduw van het hof, en waren dagelijks gewoon aan de vrolijkheid en aan de grootsheid daarvan. "Welnu", zegt hij, "neem die niet ter harte' heb die niet lief".

b. Voegt u tot de nederigen (of nederen, dat is laaggeplaatsten). Tois tapei nois sunapogomenoi. Ten eerste. Hier kunnen bedoeld worden geringe dingen, waartoe wij moeten afdalen. Indien onze stand in de wereld laag en arm is, zullen onze vermaken weinig en armoedig zijn, toch moeten wij er met genoegen in delen en er in berusten. Dan betekent dit: Weest vergenoegd met nederige dingen. Weest tevreden met de plaats, die Gods voorzienigheid voor u beschikt heeft, welke die ook zijn moge. Wij moeten niets beneden ons achten behalve de zonde, ons vergenoegen met geringe gewoonten, klein inkomen, grove kleding, geringe gemakken, indien deze ons deel zijn, en daartegen niet murmureren. Ja, wij moeten ons in zekeren zin aangetrokken gevoelen tot nedere dingen door de kracht van onze nieuwe natuur (want dat betekent het woord sunapagomai eigenlijk, en dit is zeer kenschetsend), indien God die voor ons bestemt, gelijk de oude verdorven natuur zich altijd aangetrokken gevoelt door hoge dingen. Wij moeten ons zelven gewennen aan nedere dingen. Wij moeten een lagen stand en geringe omstandigheden meer het middelpunt van onze begeerten maken dan een hoge plaats.

Ten tweede. Er kunnen laaggeplaatste personen mede bedoeld zijn, zoals onze vertaling luidt: Voegt u tot de mensen van lagen staat. Mijns inziens heeft dit woord beide betekenissen. Wij moeten ons vergezelschappen en ons op ons gemak gevoelen met hen, die arm en gering zijn naar de wereld, indien zij God vrezen. David, ofschoon hij een koning op den troon was, noemt zich een gezel van allen, die God vrezen, Psalms 119:63.. Wij behoeven ons niet te schamen over onzen omgang met de geringen nu de grote God, die boven hemel en aarde is, op dezulken neerziet. De ware liefde waardeert de genade evenzeer in lompen als in purper. Een juweel blijft een juweel, al ligt het in het stof. Het tegenovergestelde van de nederigheid wordt scherp bestraft, James 2:1. Inschikkelijkheid (zich voegen tot of naar de nederen) dat is: weest als een hunner, komt tot hun welzijn tot hen, gelijk Paulus 1 Corinthians 9:19. Sommigen houden het voor een vergelijking met reizigers, wanneer dezen sterker en vlugger zijn dan hun reisgenoten, die zwak zijn en langzaam lopen, houden zij stil en wachten hen in. Zo moeten Christenen teder zijn voor hun medereizigers. Als een middel om dat te bevorderen, voegt hij er aan toe: Zijt niet wijs bij uzelven, met dezelfde bedoeling als in Romans 12:3. Wij moeten nooit onze harten geneigd voelen om tot anderen neer te buigen omdat wij daar zoveel waardering van ons zelven ontmoeten, en daarom moeten al zulke gevoelens gedood worden. M ginesthe phronimoipar heautois. Weest niet wijs in uw eigen schatting, vertrouwt niet op de genoegzaamheid van uw eigen wijsheid, zodat gij die van anderen veracht en meent die niet nodig te hebben, Proverbs 3:7, en weest niet afkerig om wat gij hebt aan anderen mede te delen. Wij zijn elkanders leden, hangen van elkaar af, hebben verplichting aan elkaar. En daarom: weest niet wijs bij uzelven, bedenkt dat er een handel is in de wijsheid die wij belijden, en dat handel bestaat in het overdoen van iets uit de ene hand in de andere, geven en teruggeven.

G. Een liefde, die ons de verplichting oplegt om, indien het mogelijk is, zoveel in ons is, vrede te houden met alle mensen, Romans 12:18. Zelfs met hen, met wie wij niet vertrouwelijk en gemeenzaam kunnen omgaan, door verschil in stand of belijdenis, moeten wij toch in vrede leven, dat is wij moeten onschadelijk en niet beledigend zijn, anderen geen oorzaak geven om met ons in twist te geraken, wij moeten zonder bitterheid en niet wraakgierig zijn, en geen aanleiding zoeken om met hen te twisten. Zo moeten wij alle krachten inspannen om den vrede te bewaren opdat die niet verbroken worde, en hem te herstellen wanneer hij verbroken is. De wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, maar dan vreedzaam. Merk op hoe de vermaning beperkt wordt. Ons wordt niet gezegd dat wij het onmogelijke moeten doen. Indien het mogelijk is, zoveel in u is. Evenzo in Heb. 12:14 :Volg den vrede na, Ephesians 4:3 :Tracht naar den vrede. Maak uw werk van vredestichten. Indien het mogelijk is. Het is niet mogelijk den vrede te bewaren, wanneer wij dat niet doen kunnen zonder God en ons geweten te beledigen. Id possumus quod jure possumus. Alleen dit is mogelijk wat mogelijk is zonder onrecht. De wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver en daarna vreedzaam, James 3:17. Vrede zonder zuiverheid is een vrede des duivels. Zoveel in u is. De vrede moet van beide zijden komen. Wij kunnen alleen voor ons zelven spreken. Het kan voorkomen dat strijd onvermijdelijk is, zoals met Jeremia het geval was, die zich noemen moest: een man van twist, Jeremiah 15:10, en daarvoor zijn wij niet aansprakelijk, onze zorg moet zijn dat er onzerzijds niets ontbreekt om den vrede te bewaren, Psalms 120:7.. Ik ben vreedzaam, maar als ik spreek zijn zij aan den oorlog.

2. Jegens onze vijanden. Sedert de mensen vijanden van God geworden zijn, hebben zij ook alle neiging om steeds elkanders vijanden te worden. Indien maar eerst het middelpunt der liefde verlaten is, zullen de lijnen en scheidingen al scherper getrokken worden en eindelijk staan de mensen op onmetelijken afstand van elkaar. En van alle mensen hebben de ware godvrezenden het meest kans om veel vijanden te ontmoeten in een wereld, wier belangen en wensen zeer zelden overeenkomen met die van Christus. Maar het Christendom leert ons hoe wij ons te gedragen hebben tegenover onze vijanden, en in deze onderrichting verschilt het geheel en al van andere wetten en regelen. Die allen leggen gewoonlijk toe op overwinning en heerschappij, maar het Christendom op inwendigen vrede en voldoening. Welke ook onze vijanden zijn, die ons kwaad toewensen en zoeken aan te doen, onze wet is dat wij hun geen onheil mogen berokkenen, maar hun zoveel mogelijk goeddoen moeten. A. Hun geen leed doen, Romans 12:17. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad, want dat is een beestachtige vergelding, die alleen te pas komt bij de dieren, die geen hoger wezen boven zich kennen en geen toekomst hebben. Of, indien de mensheid geschapen ware (zoals sommigen dromen) in een toestand van oorlog zouden zulke vergeldingen volkomen gewettigd zijn. Maar wij hebben zulks van God niet geleerd, die Zijn vijanden zoveel goeds doet, Matthew 5:45. Nog veel minder hebben wij dat van Christus geleerd, die voor ons gestorven is toen wij nog vijanden waren, Romans 5:8, Romans 5:10, en die de wereld zo liefhad, welke Hem zonder reden haatte. Niemand, zomin de Joden als de Grieken, niemand die uw vriend geweest is, want door hem kwaad met kwaad te vergelden, zoudt gij hem zeker verliezen, niemand die uw vijand is, want door hem geen kwaad met kwaad te vergelden, zult gij hem mogelijk winnen. Dezelfde bedoeling heeft Romans 12:19 : Wreekt uzelven niet, beminden. En waarom moest bij dezen raad zulk een tedere ontboezeming gevoegd worden, meer dan bij een van de andere vermaningen in dit hoofdstuk? Zeker omdat daarmee bedoeld wordt de opgewonden gemoederen te bedaren, die vurig waren door het gevoel van een aangedane belediging. Hij richt zich tot hen met zulk een waarderend woord, met het doel om hen te verzachten en beter te stemmen. Alles wat liefde ademt, kalmeert het bloed, stilt den storm en verkoelt den ziedenden hartstocht. Wilt gij een beledigden broeder bevredigen? Noem hem dan: uw beminde. Zulk een zacht woord, op zijn pas gesproken, kan er veel toe bijdragen om den toorn af te wenden. Wreekt uzelven niet, dat is: wanneer iemand u iets kwaads gedaan heeft, begeer dan niet en tracht niet hem hetzelfde onheil of ongemak te berokkenen. Het is de overheid niet verboden om gerechtigheid te doen aan degenen, wie onrecht geschied is, ook niet om rechtvaardige en behoorlijke wetten te maken en uit te voeren tegen de kwaaddoeners. Maar wel is verboden alle eigenmachtige wraak, welke voortkomt uit nijd en tegenzin, en deze is terecht verboden, want het is duidelijk dat wij onbevoegd zijn om rechters te zijn in onze eigen zaken. Ja zelfs, indien de beledigde personen de verdediging der wet zoeken, en de overheid die verleent uit enige persoonlijke ongenegenheid en afkeer, en niet met het doel om de algemene veiligheid en orde te handhaven en recht te doen, dan vallen ook zulke handelingen, hoewel schijnbaar geheel gewettigd, onder het oordeel van deze verboden zelfvergelding. Zie hoe gestreng de door Christus gegeven wet in dit opzicht is, Matthew 5:38. Het is verboden niet alleen ons zelven te wreken, maar ook in onze eigen zaak te verlangen en te dorsten naar de vergelding welke de wet aanbiedt, indien dat geschiedt ter bevrediging van onze wraaklust. Dat is een zware les voor onze bedorven natuur en daarom voegt hij er aan toe:

a. Een geneesmiddel daartegen: Maar geeft den toorn plaats. Niet aan onzen eigen toorn, het plaats geven aan onzen eigen toorn is plaats geven aan den duivel. Ephesians 4:26, Ephesians 4:27. Dien moeten wij weerstaan, versmoren en onderdrukken, maar: Ten eerste. Aan den toorn van onzen vijand. Geef daaraan plaats: dat is: weest van een onderworpen gezindheid, beantwoord geen toorn met toorn, maar veeleer met liefde. Onderwerping stilt grote zonden, Ecclesiastes 10:4. Onderga beledigingen en onrecht, zoals een steen valt in een baal wol, die hem plaats geeft, hem niet terugwerpt maar hem ook verhindert verder door te dringen. Zo verklaart onze Zaligmaker het: Matthew 5:39. Die u op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe. In plaats van te overleggen hoe gij een geleden onrecht zult wreken, bereid u voor om een ander te ondergaan. Indien de hartstochten van den mens ontbranden en de stroom sterk zwelt, laat hem zijn loop hebben, opdat hij door ondoordachten tegenstand niet nog meer wasse en verwoesting aanrichtte. Wanneer anderen grimmig zijn, laat ons kalm blijven, dat is een middel tegen wraak. Zo schijnt de eenvoudige bedoeling te zijn. Maar: Ten tweede. Velen passen het toe op de wraak Gods. Geef die plaats, laat Hem gelegenheid om den troon des oordeels te bestijgen en laat Hem alleen met uw tegenstander handelen. b. Een reden er tegen: Want er is geschreven: Mijne is de wraak. Wij vinden dat geschreven in Deuteronomy 32:35. God is de vrijmachtige Koning, de rechtvaardige rechter, het komt Hem toe recht te oefenen, want Hij is een God van onbegrensde kennis, door Hem worden de daden gewogen in nooit-feilende weegschalen. En Hij is een God van onbeperkte reinheid, Hij haat de zonde en kan het kwaad niet gedogen. Een deel van deze macht heeft Hij gelegd in handen van de burgerlijke overheid, Genesis 9:6, Romans 13:4. Haar nuttige straffen moeten daarom beschouwd worden als een deel van Gods wraak. Dat is een goede reden waarom wij ons zelven niet mogen wreken, indien de wraak Godes is, dan: Ten eerste, mogen wij haar niet uitoefenen. Indien wij het doen, gaan wij op Gods troon zitten en nemen Hem het werk uit de handen.

Ten tweede: behoeven wij het niet te doen: Want God zal het doen indien wij zachtmoedig de zaak aan Hem overlaten, Hij zal ons wreken zover daar reden of recht voor bestaat, en verder mogen wij het niet begeren. Ik ben als een man die niet hoort.... maar gij zult verhoren, Psalms 38:15, Psalms 38:16. Indien God voor mij hoort, behoef ik niet te horen.

B. Wij mogen niet alleen onzen vijanden geen kwaad doen, maar onze godsdienst gaat hoger en leert ons hem zoveel in ons vermogen is goed te doen. Dat is een gebod bepaaldelijk voor de Christenheid, en dat ons met nadruk wordt opgelegd: Hebt uwe vijanden lief! Matthew 5:44. Ons wordt geleerd dat wij hen liefhebben moeten met woord en daad.

a. Met het woord. Zegent hen die u vervolgen, Romans 12:14. Het is het gewone lot voor Gods volk vervolgd te worden hetzij met een gewapende hand of met een venijnige tong. Hier wordt ons geleerd hen te zegenen, die ons vervolgen. Zegent hen, dat is: Ten eerste:" Spreek goed van hen." Is er iets prijzenswaardigs en aanbevelenswaardigs in hen, neem daar kennis van en vermeld het tot hun eer.

Ten tweede:" Spreek met achting over hen, al naar hun stand en plaats, en vermeld geen schelden met schelden, geen bitterheid met bitterheid.

Ten derde. Wij moeten het goede hun toewensen en hun welzijn zoeken, en dus verre zijn van het haken naar wraak.

Ten vierde. Wij moeten zelfs deze begeerte in het gebed tot God brengen. indien het niet in onze macht staat zelf iets hun ten goede te doen, dan kunnen wij onze welwillendheid jegens hen betonen door voor hen te bidden, en daarvoor heeft onze Meester ons niet alleen een regel gegeven, maar ook een voorbeeld om dien regel aan te dringen, Luke 23:34.

Zegent en vervloekt niet. Dat betekent voortdurende welwillendheid in alle omstandigheden en op allerlei wijzen. Niet: Zegent hen wanneer gij voor hen bidt, maar vervloekt hen op andere tijden, " maar "Zegent hen altijd en vervloekt hen in het geheel niet". Vervloekingen passen niet in den mond, die tot taak heeft God te zegenen, en welks gelukzaligheid bestaat in door Hem gezegend te worden.

b. Met daden, Romans 12:20. Indien dan uw vijand hongert. Wanneer gij enigszins instaat zijt en de gelegenheid zich voordoet, wees dan bereid en voortvarend om hem enige vriendelijkheid te bewijzen, doe hem enigen liefdedienst tot zijn welzijn. Weest daarin niet nalatig omdat hij uw vijand is, maar des te ijveriger, opdat gij daardoor uw vergevensgezindheid jegens hem bewijzen moogt. Van den aartsbisschop Cranmer wordt verhaald, dat de wijze om hem tot vriend te maken was hem enig kwaad te doen. Dit voorschrift is ontleend aan Proverbs 25:21, Proverbs 25:22, zodat, hoe hoog het ook moge schijnen, reeds het Oude Testament het gaf. Merk hier nog op: Ten eerste. Wat wij moeten doen. Wij moeten onzen vijanden goed doen. Indien hem hongert, vel dan geen oordeel over hem. en zeg niet: Nu wreekt God mij op hem, nu richt Hij mijn zaak, maak die gevolgtrekking niet uit zijn ongeluk. Maar spijzig hem. Ten tweede. Wanneer hij uw hulp behoeft, en gij een gelegenheid hebt om hem gebrek te doen lijden en hem met den voet te vertreden, zo spijzig hem (een veelbetekenend woord: psoomize auton), spijzig hem overvloedig, ja spijzig hem zorgvuldig en geduldig. Frustulatim pasce, spijzig hem met kleine beetjes, zoals wij kinderen en zieken doen, met grote tederheid. Doe het zo dat uw liefde er uit blijkt. Indien hem dorst, zo geef hem te drinken (potize auton) drink met hem, ten teken van verzoening en vriendschap. Bevestig zo uwe liefde jegens hem.

Ten derde. Waarom moeten wij dat doen? Omdat dat doende zult gij kolen vuur op zijn hoofd hopen, dat is: gij zult van tweeën een:

1. Hem smelten om berouw te hebben en vriendschap te tonen, en zijn geest jegens u te verzachten (de uitdrukking ziet op hen die metalen smelten), zij leggen er niet alleen vuur onder, maar hopen er vuur op. Zo werd Saul gesmolten en overwonnen door de vriendelijkheid van David, 1 Samuel 24:1, 16, 26:21: gij zult er een vriend door winnen. Maar indien uw vriendelijkheid dat gevolg niet heeft, dan:

2. Zij zal zijn veroordeling verzwaren, en zijn kwaadaardigheid tegen u des te minder te verontschuldigen doen zijn. Gij zult daardoor de tekenen van Gods toorn en wraak over hem verhaasten. Dat moet wel onze bedoeling niet zijn, wanneer wij hem vriendelijkheid bewijzen, maar tot onze bemoediging zal dat de uitslag wezen. Met dat doel wordt de vermaning in het laatste vers gegeven, welke een paradox bevat, die niet gemakkelijk te verstaan is voor een wereld, die in alle gevallen van strijd en twist oordeelt dat zij die wreken, de overwinnaars zijn en zij die vergeven, de overwonnenen.

A. Wordt van het kwade niet overwonnen. Laat niet toe dat het kwaad van enige u aangedane belediging zulk een macht over u verkrijgt en zulk een indruk op u maakt, dat gij daardoor uw zelfbeheersing verliest, uw vrede verstoort, uw aandoeningen verwart en ontwricht, u tot buitensporigheden laat vervoeren, of er u toe brengt om te zinnen op wraakneming. Hij, die niet kalm en rustig een belediging kan verdragen, is er geheel door overwonnen.

B. Maar overwin het kwade door het goede, door het goede van geduld en voorkomendheid, ja zelfs van vriendelijkheid en zegening voor hen die u kwaad deden. Leer hun kwade voornemens jegens u te verslaan, en of die te veranderen, of ten minste uw eigen vrede te be- waren. Hij die heerschappij heeft over zijn geest, is sterker dan die een stad inneemt.

3. Ten besluite blijven er twee vermaningen over, die wij totnogtoe niet hebben aangeroerd, en die al de overige aanbevelen als goed in zich zelve en als goed in hare gevolgen. A. Als goed in zich zelve, Romans 12:9. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan. God heeft ons getoond wat goed is: deze gezamenlijke Christelijke deugden, en het kwade is al het tegenovergestelde. Merk op:

a. Wij moeten niet alleen geen kwaad doen, maar wij moeten een afkeer van het boze hebben. Wij moeten de zonde haten met een uitersten en onherroepelijken haat, een afkeer van haar hebben als van het slechtste van alle kwaden, als van iets dat onze natuur vijandig is en ons ware belang nadelig, haten alle verschijnselen van de zonde en al wat naar haar zweemt, zelfs afkeer hebben van den rok, die van het vlees besmet is.

b. Wij moeten het goede niet alleen doen, maar wij moeten het aanhangen. Hier wordt gedoeld op een vastberaden keuze van, een oprechte genegenheid tot en een onafgebroken volharding in het goede. Aanhangen zo dat wij er niet van afgelokt of afgeschrikt kunnen worden, aanhangen Hem die goed is, met een voornemen des harten bij den Heere blijven, Acts 11:23, met afhankelijkheid en overgegevenheid. Dat wordt toegevoegd aan het voorschrift der broederlijke liefde, als een leidraad daarvoor, wij moeten onze broederen liefhebben, maar hen niet zo liefhebben, dat wij om hunnentwil enige zonde zouden begaan, of enigen plicht verzuimen. Ook niet welwillender over enige zonde oordelen omdat ze door dien of dien bepaalden persoon bedreven werd, maar alle vriendschap der wereld verzaken, om God en godsvrucht aan te hangen.

B. Als van goede gevolgen, Romans 12:17. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen, dat is, verricht het niet alleen, maar beijver u, voorzie er in en draag zorg om te doen wat beminnelijk en aanbevelenswaardig is en de godsvrucht aanbeveelt aan allen, die met u in aanraking komen. Zie Philippians 4:8. Deze werken van liefde en weldadigheid zijn bij uitstek geschikt om onder de mensen een goeden dunk te geven en een goed gerucht te verspreiden, en daarom moeten alle daden ijverig worden ingericht zodat zij strekken tot verheerlijking van God en aanbeveling van onze belijdenis.

Verzen 1-21

Romeinen 12:1-21

Wij hebben hier, overeenkomstig de schets in de inhoudsopgave gegeven, te letten op de vermaningen van den apostel:

I. Betreffende onze plichten jegens God. Wij zullen zien wat godzaligheid is.

1. Die is, ons onderwerpen aan God, daardoor wordt een goede grondslag gelegd. Wij moeten eerst ons zelven aan den Heere geven, 2 Corinthians 8:5. Hier wordt daarop den nadruk gelegd als op de bron van alle plichtmatige gehoorzaamheid, Romans 12:1, Romans 12:2. De mens bestaat uit lichaam en ziel, Genesis 2:7, Ecclesiastes 12:7.

A. Het lichaam moet aan Hem gegeven worden, Romans 12:1. Het lichaam is voor den Heere, en de Heere voor het lichaam, 1 Corinthians 6:13, 1 Corinthians 6:14. De vermaningen worden hier zeer teder ingeleid: Ik bid u dan, broeders. Ofschoon hij een voornaam apostel was, noemt hij toch de geringste Christenen broeders, een uitdrukking van toegenegenheid en hoogachting. Hij wendt overreding aan, dat is de gewone wijze van het Evangelie. Wij bidden u dan alsof God door ons bade, 2 Corinthians 5:20. Ofschoon hij met gezag had kunnen bevelen, bidt hij liever ter wille van de liefde, Philemon 1:8, Philemon 1:9. De arme gebruikt smekingen, Proverbs 18:23. Dat dient om de vermaning aangenaam te maken, opdat zij met des te meer weldadige kracht werke. Velen worden lichter tot iets gebracht indien het op vriendelijke wijze gaat, zij worden gemakkelijker geleid dan gedreven. Merk nu op:

a. De plicht die ons hier wordt aanbevolen.

Dat gij uwe lichamen stelt tot een levende offerande. Een heen wijzing naar de offeranden onder de wet, welke aangeboden of voor Gods aangezicht gelegd werden op het altaar, gereed om Hem geofferd te worden. Uwe lichamen, uw gehele persoonlijkheid, zo wordt het hier uitgedrukt omdat in de offeranden de lichamen der dieren werden aangeboden, 1 Corinthians 6:20. Onze lichamen en zielen worden bedoeld. Het offerdier werd geofferd door den priester, maar aangeboden door den offeraar, die aan God afstond al zijn rechten, aanspraken en belangen, door de hand op het hoofd van het offerdier te leggen. Offerande wordt hier genomen in den zin van alles wat volgens Gods eigen beschikking Hem toegewijd wordt, zie 1 Peter 2:5. Wij zijn tempel en priester en offerande, gelijk Christus dat was in Zijn bijzondere opoffering. Er waren zoenoffers en dankoffers. Christus, die eenmaal geofferd werd om de zonden van velen weg te nemen, is het enige zoenoffer, maar onze personen en daden, Gode aangeboden door Christus als onzen hogepriester, zijn dankoffers ter verheerlijking Gods. Die stellen (aanbieden, overgeven) toont een vrijwillige handeling aan, verricht uit kracht van die onbeperkte, uitsluitende heerschappij, welke de wil over het lichaam en al zijn leden heeft. Het moet een vrijwillige offerande zijn. Uwe lichamen, niet uwe dieren. De wettelijke offeranden hadden hun betekenis van Christus' en daarom hadden zij ook hun einde in Christus' Het aanbieden of stellen van het lichaam aan God omvat niet alleen het vermijden van de zonden, die door middel van of tegen het lichaam gepleegd worden, maar ook het gebruiken van het lichaam als een dienstknecht der ziel in den dienst van God. Het is God verheerlijken in onze lichamen, 1 Corinthians 6:20, onze lichamen doen deelnemen aan den plicht van onmiddellijke aanbidding en aan een ijverige vervulling van onze bijzondere roepingen, en gewillig zijn om in onze lichamen te lijden, indien wij daartoe geroepen worden. Het is de leden onzes lichaams dienstbaar stellen als wapenen der gerechtigheid, Romans 6:13. Ofschoon lichamelijke oefening op zich zelve weinig baat, toch is zij in zekeren zin het bewijs en het gevolg van de toewijding onzer zielen aan God.

Ten eerste. Wij moeten ze stellen tot een levende offerande, geen gedode, zoals de offeranden onder de wet. Een Christen geeft zijn lichaam als een offerande aan God, al geeft hij het niet over om verbrand te worden. Een in oprechtheid aan God gewijd lichaam is een levende offerande. Een levende offerande: bij wijze van vergelijking, - hetgeen in zichzelf dood was, mocht niet gegeten, veel min geofferd worden, Deuteronomy 14:21, en bij wijze van tegenstelling: de offerande moest geslacht worden, -gij wordt geofferd en blijf toch in leven, dus een onbloedige offerande. De barbaarse heidenen offerden hun kinderen aan hun afgoden, geen levende, maar geslachte offeranden, maar God wil barmhartigheid, en niet zulke offers, ofschoon het leven tegenover Hem verbeurd is. Een levende offerande, dat is: begaafd met het geestelijk leven der ziel. Het is Christus, die het leven der ziel is door het geloof, welke het lichaam tot een levende offerande maakt, Galatians 2:20. Heilige liefde ontsteekt het offer, brengt leven in onze plichtoefening, zie Romans 6:13, Levend, dat is: levend voor God, Romans 12:11.

Ten tweede. Zij moet heilig zijn. Er is een betrekkelijke heiligheid in elke offerande, omdat zij aan God gebracht wordt. Maar buitendien moet er die werkelijke heiligheid zijn, welke bestaat in een algehele oprechtheid van hart en leven, waardoor wij gelijkvormig gemaakt worden aan de natuur en den wil van God, ook onze lichamen mogen niet gesteld worden tot werktuigen van zonde en onreinheid, maar afzonderlijk gehouden voor God, gebruikt voor heilige doeleinden, gelijk de vaten van den tabernakel heilig waren. De ziel is het eigenlijke onderwerp van de heiligheid, maar een geheiligde ziel deelt heiligheid mede aan het lichaam, dat zij bewoont en waardoor zij handelt. Heilig is hetgeen in overeenstemming is met den wil van God, wanneer de handelingen van het lichaam heilig zijn, dan is het lichaam heilig. Zij zijn de tempelen des Heiligen Geestes, 1 Corinthians 6:19. Bezit uwe lichamen in heiligmaking, 1 Thessalonians 4:4, 1 Thessalonians 4:5.

b. De bewijsvoeringen, waarmee daarop aangedrongen wordt, zij zijn drie in getal.

Ten eerste. Neemt in aanmerking de barmhartigheid Gods. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods. Een zeer aandoenlijke betuiging, wel geschikt om tot instemming te brengen, dia toon oiktirmoon toe theoe. Dit is een van de zachtste en liefelijkste drangredenen. Hier is de ontferming die in God is, en de ontferming die van Hem uitgaat, ontferming in de springader en ontferming in den stroom, beide worden hier bedoeld, maar voornamelijk de ontfermingen van het Evangelie (vermeld in Romans 11:1, hetgeen verkregen werd door ons heidenen, hetgeen de Joden verbeurden en verloren door hun ongeloof, Ephesians 3:4, de gewisse weldadigheden David's, Isaiah 55:3. God is een God van ontferming, laat ons daarom onze lichamen Hem aanbieden, Hij zal ze zeker vriendelijk gebruiken en acht slaan op hun zwakheden om die te ontzien, want Zijne barmhartigheden zijn van eeuwigheid. Wij ontvangen van Hem dagelijks de vruchten van Zijne ontferming, bijzondere ontferming voor onze lichamen, Hij heeft ze geschapen, Hij onderhoudt ze, Hij heeft ze gekocht, Hij heeft ze met grote waardigheid bekleed. Het zijn de barmhartigheden des Heeren dat wij niet vergaan zijn, dat onze zielen in het leven behouden werden, en de grootste ontferming is zeker wel deze, dat Christus niet alleen Zijn lichaam, maar ook Zijne ziel gegeven heeft tot een offer voor onze zonde, dat Hij Zich zelven voor ons en aan ons gegeven heeft. Nu, waarlijk, wij behoren voortdurend te bedenken wat wij den Heere voor dit alles zullen vergelden. En wat zullen wij Hem vergelden? Wij moeten ons zelven Hem overgeven als erkentelijkheid voor al deze gunstbewijzen, alles wat wij zijn, wat wij hebben en wat wij doen kunnen, en na dit alles, blijft dat toch nog een zeer armoedige vergelding voor zoveel rijkdom als wij ontvangen hebben. Maar toch omdat het alles is wat wij doen kunnen.

Ten tweede. Daarom is het Gode welbehaaglijk. Het grote doel, dat wij allen najagen moeten, is Gode welbehaaglijk te zijn, 2 Corinthians 5:9, te maken dat Hij een welbehagen heeft in onze personen en onze daden. Deze levende offeranden nu zijn Gode welbehaaglijk, terwijl de offeranden van de godlozen, ofschoon net en kostbaar, den Heere een afschuw zijn. Het is Gods grote neerbuiging, dat Hij er in wil toestemmen om enig ding van ons te ontvangen, en wij kunnen niets meer begeren om gelukkig te zijn. Wanneer de offerande van ons zelven Hem welbehaaglijk is, dan kunnen wij daaruit gemakkelijk tot de gevolgtrekking komen dat wij ons zelven niet beter kunnen besteden.

Ten derde. Dat is onze redelijke godsdienst. Daarin ligt een handeling van redelijkheid, want het is de ziel die het lichaam aanbiedt. Blinde toewijding, die de onwetendheid tot moeder en leidsvrouw heeft, is alleen goed om gebracht te worden aan de drekgoden, die ogen hebben maar niet zien. Onze God moet gediend worden in geest en in waarheid. Daartoe bestaat alle reden ter wereld, en met geen mogelijkheid kan daartegen iets in `t midden gebracht worden. Komt nu, laat ons samen rechten, Isaiah 1:18. God legt ons niets hards en onredelijks op, maar alleen dat hetwelk geheel en al overeenkomt met de beginselen der redelijkheid, Tn logikn latreian humoon, uw dienst overeenkomstig het woord: zo kan men dit ook. lezen. Het Woord Gods laat het lichaam niet buiten de heilige aanbidding. Alleen die godsdienst is Gode welbehaaglijk, welke in overeenstemming is met het geschreven Woord. Het moet een evangelische, een geestelijke aanbidding zijn. Dat is de redelijke godsdienst waartoe wij instaat zijn en waarvan wij bereid zijn rekenschap te geven, in welken wij ons zelven verstaan. God handelt met ons als met redelijke schepselen, en wil dat wij met Hem als zodanig handelen. Op die wijze moet het lichaam Gode ter offerande gesteld worden.

B. De geest moet voor Hem vernieuwd worden. Dat wordt aangewezen in Romans 12:2 :Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Ziet toe dat er in u een zaligmakende verandering gewrocht en dat die verder uitgewerkt worde. Bekering en heiliging zijn de vernieuwing des gemoeds, ene verandering niet van de hoedanigheid, maar van de eigenschappen der ziel. Het is hetzelfde als het scheppen van een nieuw hart en een nieuwen geest, nieuwe neigingen en bekwaamheden, nieuwe ingenomenheid en tegeningenomenheid, het verstand wordt verlicht, het geweten vertederd, de gedachten worden rechtgemaakt, de wil wordt overgebogen tot Gods wil, de genegenheden worden geestelijk en hemels gemaakt, zodat de mens niet meer is hetgeen hij was, de oude dingen zijn voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden, hij handelt uit nieuwe beginselen, volgens nieuwe wetten, met andere bedoelingen. De geest is het regerende en handelende deel in ons, zodat de vernieuwing van den geest des gemoeds is de vernieuwing van den gehelen mens, want vandaar uit zijn de uitgangen des levens, Proverbs 4:23. De voortgang van de heiligmaking, waardoor de zonde meer en meer gedood en het leven der gerechtigheid voortdurend meer gesterkt wordt, is het voortzetten van dit werk der vernieuwing, tot het in de heerlijkheid tot volmaaktheid gebracht wordt. Dit wordt onze vernieuwing genoemd, het is gelijk het verkrijgen van een andere gestalte, metamorphoeste, word veranderd van gedaante. De verheerlijking van Christus op den berg wordt met dit woord benoemd, Matthew 17:2, toen Hij hemelse heerlijkheid verkreeg, welke Zijn gelaat deed glansen gelijk de zon. Hetzelfde woord wordt ook gebruikt in 2 Corinthians 3:18, waar gezegd wordt dat wij veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid naar hetzelfde beeld. Deze gedaanteverandering wordt ons hier opgelegd als een verplichting, maar niet in dien zin alsof wij zelven zulk een verandering konden bewerken. Wij kunnen door onze eigen kracht geen van allen een nieuw hart maken, zomin als een nieuwe wereld, het is Gods werk, Ezechiël 11:9, 36:26, 27. Maar: wordt veranderd, wil zeggen: gebruikt de middelen, die God daarvoor aangewezen en bestemd heeft. Het is God, die ons verandert en dan zijn wij veranderd, maar wij moeten onze handelingen stellen om ons tot onzen God te bekeren, Hosea 5:4. Brengt uwe zielen onder de vernieuwende gedaantewisseling, die door den invloed van den Heiligen Geest gewrocht wordt, zoekt bij God genade door het gebruiken van alle genademiddelen. Ofschoon de nieuwe mens door God geschapen wordt, moeten wij hem zelf aandoen, Ephesians 4:24 en voorwaarts dringen, jagen, naar de volmaaktheid. In dit vers kunnen wij verder opmerken:

a. Wat de grote vijand van deze vernieuwing is, en wat wij derhalve vermijden moeten. Dat is de wereldgelijkvormigheid. Wordt deze wereld niet gelijkvormig. Alle discipelen en volgers van den Heere Jezus moeten ongelijkvormigen (non-conformisten) zijn tegenover de wereld, M sunschmatizesthe, Fatsoeneert u niet naar de wereld. Wij moeten gelijkvormig zijn aan de dingen dezer wereld, zij zijn beweeglijk en hun gedaante gaat voorbij. Weest niet gelijkvormig aan de begeerlijkheid des vlezes of aan de begeerlijkheid der ogen. Wij mogen niet gelijkvormig zijn aan de wereldse mensen, of aan de wereld zelf, die in het boze ligt, of wandelen naar de eeuw dezer wereld, Ephesians 2:2, dat is: wij mogen niet de menigte volgen om kwaad te doen, Ex 23:2. Indien zondaren ons lokken mogen wij niet bewilligen, maar naar ons vermogen tegen hen getuigen. Ja zelfs in onverschillige dingen, die in zich zelven niet zondig zijn, moeten wij in zoverre niet gelijkvormig zijn aan de gewoonten en manieren van de wereld, dat wij zouden handelen naar de voorschriften der wereld als ons richtsnoer, of de gunsten der wereld najagen als ons hoogste doel. De ware christelijkheid bestaat voor een groot deel in eenvoudige afgezonderdheid. Toch moeten wij ons wachten voor het uiterste van opzienbarende ruwheid en zonderlingheid, waarin sommigen vervallen. In burgerlijke zaken zijn het gezond verstand en de volksgebruiken ons als leidraad gegeven, en de regel van het Evangelie is in die gevallen een regel van meegaandheid en niet van tegenstreven.

b. Welke de grote uitwerking is van deze vernieuwing, die wij moeten najagen. Opdat gij moogt beproeven welke de goede, en welbehaaglijke, en volmaakte wil van God zij. Onder den wil van God hebben wij hier te verstaan Gods geopenbaarden wil ten aanzien van onze verplichtingen, wat de Heere onze God van ons eist. In het algemeen is dit de wil Gods over ons: onze heiligmaking, die wil van welken wij bidden dat hij door ons volbracht worde gelijk door de engelen in den hemel, voornamelijk Zijn wil gelijk die geopenbaard is in het Nieuwe Testament, waarin Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon.

Ten eerste. De wil van God is goed, welbehaaglijk en volmaakt, drie uitnemende eigenschappen van een wet. Hij is goed, Micah 6:8, nauwkeurig in overeenstemming met de goddelijke bepaling van goed en kwaad. Hij is goed in zich zelven en Hij is goed voor ons. Sommigen menen dat de wet des Evangelies hier goed genoemd wordt in tegenstelling met de ceremoniële wet, die bestond uit besluitingen welke niet goed waren, Ezechiël 20:25. Hij is welbehaaglijk. Gode welbehaaglijk, en dat is alles maar ook alleen alles wat Hij voorgeschreven heeft. De enige weg om als doel Zijn gunst te verkrijgen is met Zijn wil overeen te stemmen als middel. Hij is volmaakt, er kan niets bijgevoegd worden. De geopenbaarde wil van God is een volmaakte regel voor geloof en praktijk, hij bevat alles wat dienen kan om den mens Gods volmaakt te maken, en ons voldoende te bekwamen tot alle goed werk, 2 Timothy 3:16, 2 Timothy 3:17. Ten tweede. Het betaamt den Christenen te beproeven welke die wil van God is, die goed, welbehaaglijk en volmaakt is, dat is, het te weten met kennis en goedkeuring, het proefondervindelijk te weten, de voortreffelijkheid van Gods wil te kennen door de ondervinding van gelijkvormigheid aan dien wil. Dat is beproeven de dingen, die daarvan verschillen, Philippians 1:10, dat is dokimazein (hetzelfde woord wordt daar gebruikt) te onderzoeken, op de proef te stellen, de dingen die verschillen, in twijfelachtige gevallen bereid te zijn om te leren wat Gods wil is en zich daaraan dicht te houden. Het bestaat daarin, dat ons rieken is in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3.

Ten derde. Dat zij, die veranderd zijn door de vernieuwing huns gemoeds, het best instaat zijn om te beproeven welke de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil Gods is. Een levend beginsel van genade is in hun ziel, in zover het den boventoon heeft is dat een onbelemmerd, onbevoordeeld getuige betreffende de dingen Gods. Het bereidt de ziel om de openbaringen van den goddelijken wil aan te nemen en te onderhouden. De belofte is: Indien iemand wil Gods wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is, John 7:17. Een goed verstand kan den wil van God onderscheiden en er over redeneren, terwijl een eerlijk nederig hart, dat zijn geestelijke zinnen geoefend heeft en gereinigd is van de besmetting der wereld, dien liefheeft, in beoefening brengt, en er het genot en den smaak van heeft. Dus godvrezend zijn is zich onderwerpen aan Gods wil.

2. Wanneer dat geschied is zullen wij Hem dienen in alle opzichten van evangelische gehoorzaamheid. Sommige wenken dienaangaande laten wij hier volgen. Dient den Heere! Romans 12:11. Waarvoor zullen wij ons aan Hem aanbieden indien het niet is om Hem te dienen? Paulus zegt in Acts 27:23 :Wiens ik ben en dan volgt er: Wie ik ook dien. Godsdienstig zijn is God dienen. Hoe?

A. Wij moeten er ons werk van maken en in het beoefenen daarvan niet nalatig zijn. Zijt niet traag in het benaarstigen. Er is een werk in de wereld, dat onze bijzondere roeping uitmaakt, en daarin moeten wij niet traag zijn, 1 Thessalonians 4:11. Maar hier schijnt bedoeld te worden het werk van het dienen des Heeren, de dingen onzes Vaders, Luke 2:49. Zij, die willen tonen dat zij waarlijk Christenen zijn, moeten van den godsdienst hun werk maken, zij moeten dien verkiezen, dien leren, zich zelven er voor geven, en er in bezig zijn als in hun grootste en voornaamste werk. En zodra wij dat tot ons werk verkozen hebben, moeten wij er niet traag in zijn, en niet naar ons eigen gemak verlangen, en dat raadplegen wanneer het in botsing komt met onzen plicht. Wij moeten niet langzaam voortmaken in de zaken van godsdienst. Trage dienstknechten zullen op een lijn gesteld worden met boze dienstknechten.

B. Wij moeten vurig van geest zijn in het dienen van den Heere. God moet gediend worden met geest, Romans 1:9, John 4:24, onder den invloed van den Heiligen Geest. Wat wij ook doen in den godsdienst, is Gode niet verder welbehaaglijk dan voorzover het gedaan is door onzen geest, aangevuurd door den Geest van God. En dan moet er zijn vurigheid van geest, een heilige ijver, en warmte en gloed van genegenheid in alles wat wij doen, als degenen die God liefhebben niet alleen met hart en ziel, maar met geheel ons hart en geheel onze ziel. Dat is het heilige vuur, hetwelk de offerande aansteekt en haar ten hemel doet rijzen als een offer van een welriekenden reuk. Dient den Heere. Tooi kairooi doeleuontes, zo leest men, in sommige handschriften: dient den tijd, dat is: alle gelegenheden waarnemende en die zo goed mogelijk gebruikende, in aansluiting aan het heden der genade. C. Verblijdt u in de hoop. God wordt aangebeden en verheerlijkt door onze hoop en ons vertrouwen op Hem, voornamelijk wanneer wij ons in die hoop verblijden, een welgevallen hebben in dat vertrouwen, welke een teken is van grote verzekerdheid van de werkelijkheid en grote waardering van de uitnemendheid van hetgeen waarop gehoopt wordt.

D. Zijt geduldig in de verdrukking. Derhalve wordt God ook daardoor verheerlijkt en gediend, niet alleen door het werken voor Hem wanneer Hij ons tot werken roept, maar ook door het stil neerzitten wanneer Hij ons roept tot lijden. Geduld om Gods wil en met het oog op Zijn wil en heerlijkheid, is ware godsvrucht. Merk op: Zij die zich verblijden in de hoop zullen ook allicht geduldig zijn in de verdrukking. Het is het gelovig vooruitzien van de vreugde, die ons voorgesteld is, welke den geest opbeurt onder allen uitwendigen druk.

E. Volhardt in het gebed. Het gebed is de vriend van de hoop en van het geduld, en wij dienen daardoor den Heere. Proskarteroentes. Het woord betekent zowel vurigheid als volharding in het gebed. Wij mogen niet koel zijn in dezen plicht, ook niet spoedig neergeslagen, Luke 18:1, 1 Thessalonians 5:17, Ephesians 6:18, Colossians 4:1. Dit zijn onze plichten, welke onmiddellijk op God betrekking hebben.

II. Betreffende onze plichten jegens ons zelven. Die is matigheid.

1. Een geringe gedachte omtrent ons zelven, Romans 12:8. Dit wordt ingeleid met een plechtige voorafspraak, Door de genade, die mij gegeven is, zeg ik, de genade van wijsheid, waardoor hij verstond de noodzakelijkheid en de voortreffelijkheid van dezen plicht, de genade van het apostelschap, waaraan hij het gezag ontleende om er op aan te dringen en er toe te vermanen. "Ik zeg dit in Gods naam, die mij heeft afgevaardigd om het te zeggen. Ik zeg het en het staat niet aan u om het tegen te spreken." Dat wordt gezegd tot een iegelijk onzer, zowel als tot de anderen. Hoogmoed is een zonde, die ons allen in het bloed zit, en daarom heeft een iegelijk onzer er behoefte aan om daartegen gewaarschuwd en gewapend te worden. Dat hij niet wijs zij, boven hetgeen men behoort wijs te zijn. Wij moeten er tegen waken te hoge gedachte van ons zelven te hebben, of te veel waarde te hechten aan onze eigen inzichten, bekwaamheden, personen en daden. Wij moeten niet zelfbehaaglijk zijn, of onze eigene wijsheid en bekwaamheden te hoog achten, of van ons zelven menen dat wij wat groots zijn, Galatians 6:3. Er is een hoge gedachte, die wij omtrent ons zelven mogen en moeten koesteren: wij moeten ons te goed achten om slaven van de zonde en speelpoppen van de wereld te zijn. Maar in alle andere dingen moeten wij matig over ons zelven denken, dat is: wij moeten een lage en bescheiden gedachte hebben over onze bekwaamheden, onze gaven en genaden, overeenkomend met hetgeen wij van God ontvangen hebben, en meer niet. Wij moeten niet wel verzekerd en vurig zijn in zaken van twijfelachtige betekenis, ons niet verheffen boven ons vermogen, niet oordelen en vonnis uitspreken over degenen, die van ons verschillen, niet trachten een schoon gelaat naar het vlees te tonen. Deze en dergelijke zijn de gevolgen van een bescheiden gedachte over ons zelven. De woorden kunnen evenwel ook een andere zeer aannemelijke betekenis hebben. Van zich zelven staat niet in het oorspronkelijke. En daarom kan men ook lezen: Dat niemand wijs zij boven hetgeen hij behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid. Wij moeten ons niet begeven in dingen, die ons te hoog en te wonderlijk zijn, Psalms 131:1, Psalms 131:2, niet indringen in dingen, die wij niet gezien hebben, Colossians 2:18, die verborgen dingen zijn niet voor ons, Deuteronomy 29:29, niet begerig zijn om wijs te zijn boven hetgeen geschreven is. Er is een wijsheid, die opgeblazen maakt en de hand uitstrekt naar de verboden vrucht. Wij moeten daartegen op onze hoede zijn en trachten naar die kennis, welke tot matigheid leidt, en naar verbetering van hart en hervorming van wandel. Sommigen verklaren dit van de matigheid, waardoor wij ons met de ons toebedeelde plaats en stand tevreden houden en die ons terughoudt van het indringen in de gaven en bedieningen van anderen. Een voorbeeld van deze matige, bescheiden zorg zien wij in de uitoefening van de grootste geestelijke gaven, 2 Corinthians 10:13. Hierop slaat de vermaning in Romans 12:16 :Zijt niet wijs bij uzelven. Het is goed wijs te zijn, maar het is verkeerd het van ons zelven te denken, want er is meer verwachting van een zot dan van iemand, die wijs is in eigen ogen. Het was een uitnemende zaak voor Mozes, dat zijn aangezicht glinsterde zonder dat hij zelf het wist. De redenen nu, die wij hebben om zulke matige gedachten over ons zelven te hebben, en over onze bekwaamheden en vermogens, zijn deze.

A. Omdat alles wat wij hebben dat goed is, ons door God is toebedeeld. Alle goede gave en volmaakte gift is van boven van den Vader der lichten afkomend, James 1:17. Wat hebben wij, dat wij niet hebben ontvangen? En indien wij het ontvangen hebben, waarom roemen wij er dan op? 1 Corinthians 4:7. De beste en nuttigste mens in de wereld is niet meer en beter dan de vrije genade Gods hem elke dag maakt. Wanneer wij aan ons zelven denken, moeten wij ons herinneren er aan te denken, dat wij niet door het vermogen onzer handen deze gaven hebben verkregen, maar dat God vriendelijk jegens ons geweest is, want Hij heeft ons het vermogen gegeven om enig goed te doen en van Hem is al onze bekwaamheid.

B. Omdat God ons Zijne gaven schenkt in zekere mate. Naar de mate des geloofs. Merk op: De mate der geestelijke gaven noemt hij de mate des geloofs, want het geloof is de oorspronkelijke genadegave. Het goede, dat wij hebben en doen, is in zoverre recht en aannemelijk als het gegrond is in het geloof en voortvloeit uit het geloof, en verder niet. Welnu, het geloof, evenals alle andere geestelijke gaven, is toebedeeld in zekere mate, zoals de oneindige wijsheid dat voor ons nuttig oordeelde. Aan Christus is de Geest gegeven zonder mate, John 3:34. Maar de heiligen hebben Hem in zekere mate ontvangen, Ephesians 4:17. Christus, die gaven zonder mate ontvangen had, was zachtmoedig en nederig van hart, en zullen wij, die beperkt zijn, ons hoogmoedig en zelfvoldaan betonen?

C. Omdat God gaven heeft uitgedeeld aan anderen even goed als aan ons. Hij heeft gedeeld aan een iegelijk. Hadden wij het alleenbezit van den Geest, of een waarborg dat wij alleen-eigenaren van de geestelijke gaven waren, dan zou er enig voorwendsel voor deze zelfvoldaanheid zijn, maar anderen hebben hun deel zo goed als wij. God is de algemene Vader en Christus is de gemeenschappelijke wortel, voor al de heiligen, zij ontvangen allen kracht van Hem, en daarom betaamt het ons in genen dele ons zelven te verheffen en anderen te verachten. alsof wij de enige gunstelingen des hemels zouden zijn en de wijsheid met ons zou sterven. Deze redenering licht hij toe door een vergelijking met de leden van het natuurlijk lichaam, evenals in 1 Corinthians 12:12 en Ephesians 4:16. Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben en de leden niet alle dezelfde werking hebben, alzo zijn wij velen een lichaam in Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden, Romans 12:4, Romans 12:5. Merk op:

a. Alle heiligen samen vormen een lichaam in Christus, die het hoofd is van het lichaam en het middelpunt van hun eenheid. De gelovigen liggen niet in de wereld door elkaar als een ordeloze hoop, zij zijn integendeel georganiseerd en samengevoegd, zij zijn verenigd onder een algemeen hoofd en handelen en worden bezield door eenzelfde Geest. b. De bijzondere gelovigen zijn leden van dit lichaam, vormende bestanddelen, waardoor gezegd wordt dat ieder hunner minder is dan het geheel en dat zij in betrekking staan tot het geheel, leven en levenskracht ontvangen van het hoofd. Sommige leden in het lichaam zijn groter en nuttiger dan andere, en elk hunner ontvangt uit het hoofd leven naar zijn eigen behoefte. Indien de pink zoveel voedsel zou ontvangen als het been, dan zou dat niet alleen onbehoorlijk zijn maar de ergste gevolgen hebben. Wij moeten ons steeds herinneren dat wij niet het geheel zijn, indien wij dat menen zijn wij wijs boven hetgeen wij behoren wijs te zijn, want wij zijn slechts delen en leden.

c. Al de leden hebben niet dezelfde werking, Romans 12:4, maar elk hunner ziet zich zijn eigen plaats en werk aangewezen. De bediening, de werking, van het oog is zien, de werking van de hand is arbeiden, en zo verder. Evenzo is het in het mystieke lichaam, sommigen zijn bekwaam gemaakt voor en geroepen tot enig soort van werk, anderen op gelijke wijze werden geschikt gemaakt tot en geroepen tot ander werk. Dienaren en gemeenteleden in een Christelijke gemeente hebben hun verschillende bedieningen, en mogen zich niet in elkanders werk indringen of verflauwen in de uitoefening van hun eigen arbeid.

d. Elk lid heeft zijn eigen plaats en bediening, voor het goede en het welzijn van de andere en van het geheel. Wij zijn niet alleen leden van Christus, maar elkeen zijn wij elkanders leden, Romans 12:5. Wij staan de een tot den ander in betrekking, wij zijn verplicht om elkaar zoveel goed te doen als wij kunnen, en te handelen in verband met het welzijn van het algemeen. Breedvoerig is dit toegelicht in 1 Corinthians 12:1.. Daarom mogen wij niet opgeblazen worden door de beschouwing van onze eigen bekwaamheden, omdat wij al wat wij hebben ontvangen hebben en dat wel niet voor ons zelven maar ten zegen van anderen.

2. Een matig gebruik van de gaven, welke God ons geschonken heeft. Evenmin als wij aan de ene zijde hoogmoedig mogen zijn op onze talenten, mogen wij aan den anderen kant ze begraven. Wij moeten vooral op onze hoede zijn, dat wij onder voorwendsel van nederigheid en zelfverloochening, traag zijn in ons zelven ten goede van anderen aan het werk te stellen. Wij mogen niet zeggen: "Ik ben niets, en daarom wil ik maar stilzitten en niets doen", maar: "In mij zelven ben ik niets en daarom zal ik mij zelven tot het uiterste aan het werk zetten in de kracht der genade van Christus". Hij noemt de geestelijke bedieningen op, die in de afzonderlijke gemeenten ingesteld zijn en in de vervulling waarvan ieder trachten moet zijn plicht te vervullen ter bewaring van de orde en ter stichting van de gemeente. Ieder moet zijn eigen plaats weten en vervullen. Hebbende nu verscheidene gaven. De hier volgende opgave van bijzondere gaven geldt voor allen in het algemeen. Hebbende gaven, laat ons die besteden. Gezag en bekwaamheid voor de bediening des woords zijn een gave Gods. Verscheidene gaven. De onmiddellijke bedoeling is verschillend, maar de eindstrekking van alle is dezelfde. Naar de genade, charismata kata tn charin. De vrije genade Gods is de bron en oorsprong van alle gaven, die den mensen gegeven zijn. Het is genade, die tot de bediening aanwijst, den persoon bekwaam en gewillig maakt, beiden het willen en het werken werkt. Er waren in de eerste gemeente buitengewone gaven van tongen, van onderscheiding der geesten, van genezing, maar wij spreken hier alleen van de gewone gaven. Verg. 1 Corinthians 12:4, 1 Corinthians 12:1 Timotheus 4:14 :1 Peter 4:16. Hij noemt zeven bijzondere gaven op, Romans 12:6, waarmee naar het schijnt zoveel onderscheidene bedieningen bedoeld worden, die gebruikt werden bij de voorzichtige stichting van deze oorspronkelijke gemeenten, vooral van de grotere. Er zijn gewoonlijk twee in het algemeen aangeduid, die genoemd worden: profetie en bediening, de eerste het werk van de ouderlingen, en de tweede het werk van de diakenen, die de enige bedienaars met vaste standplaats waren, Philippians 1:1. Maar het bijzondere werk van deze mannen kon, naar het schijnt door hen onderling verdeeld worden bij algemeen goedvinden en instemmen, opdat het met meer vrucht geschieden zou. Op dezelfde wijze verdeelde David de Levieten, 1 Chronicles 23:4, 1 Chronicles 23:5, en daartoe is wijsheid nodig om het goed te doen. De vijf volgende gaven kunnen daarom samengevoegd worden bij de eerste en gaan daarin op.

1. Profetie. Hetzij profetie, laat ons profeteren, naar de mate des geloofs. Hiermede wordt niet bedoeld de buitengewone gave van het voorspellen van toekomstige dingen, maar de gewone bediening van de prediking des Woords. In dien zin komt het woord profetie ook voor in 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 11:4, 1 Thessalonians 5:20. Het werk van de Oud-Testamentische profeten was niet alleen het voorspellen van toekomstige dingen, maar ook het volk te waarschuwen tegen de zonde en den weg van zijn plicht te wijzen en hen te herinneren aan hetgeen zij ook vroeger reeds wisten. Op die wijze zijn de verkondigers van het Evangelie profeten, zij verhalen inderdaad zo ver de openbaring des Woords gaat, toekomstige dingen. De verkondigers van het Evangelie wijzen op den eeuwigen staat van de kinderen der mensen, wijzen rechtstreeks op een toekomst. Degenen, die het Woord verkondigen, moeten dat doen naar de mate des geloofs, kata tn analogian ts pisteoos, dat is:

a. Voor zoveel betreft de wijze van ons profeteren, het moet zijn overeenkomstig de mate van de gave des geloofs. In Romans 12:3 had hij gesproken van de mate des geloofs, welke God aan een iegelijk gedeeld heeft. Hij die predikt moet daarbij al het geloof, dat hij bezit, in gebruik nemen, om de waarheden die hij verkondigt in de eerste plaats op zijn eigen hart te doen werken. Evenals de gemeente niet goed horen kan zonder geloof, zo kan de dienaar niet goed prediken zonder geloof. Eerst geloven en dan spreken, Psalms 116:10, 2 Corinthians 4:13. En wij moeten gedachtig zijn aan de mate des geloofs, dat ofschoon niet alle mensen het geloof hebben toch zeer velen behalve wijzelf het bezitten en daarom behoren wij toe te staan en te erkennen, dat ook anderen een deel kennis en bekwaamheid hebben om te onderrichten, evengoed als wij, ook zelfs zij, die in dingen van ondergeschikt belang van ons verschillen. Hebt gij geloof? Hebt dat voor God bij uzelven, en maakt dat niet tot een dwingenden regel voor anderen, blijft gedachtig dat gij niet meer dan uwe mate hebt.

b. Wat den inhoud van ons profeteren aangaat, dat moet zijn overeenkomstig die mate des geloofs, welke ons geopenbaard is in de heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments. Aan dezen maatstaf des geloofs beproefden de Bereërs de prediking van Paulus, Acts 17:11, Verg. Acts 26:22, Galatians 1:9. Er zijn sommige grondwaarheden, zoals ze terecht genoemd kunnen worden, sommige prima axiomata, eerste of voornaamste grondstellingen, die duidelijk en eenstemmig in de Schriften geleerd worden, die den toetssteen uitmaken voor elke prediking, waaraan wij (ofschoon wij de profetie niet mogen verachten) alle dingen moeten beproeven en zo het goede behouden, 1 Thessalonians 5:20, 1 Thessalonians 5:21. De waarheden, die duisterder zijn, moeten onderzocht worden bij het licht van die, welke duidelijker zijn, en zij worden behouden, wat haar uitlegging aangaat, wanneer blijkt dat zij overeenkomen en zich aansluiten aan het geloof, want dit is zeker: de ene waarheid kan de andere niet tegenspreken. Zie hier wat de grote zorg van de predikers moet zijn: het verkondigen van gezonde leer, overeenstemmende met den inhoud van de gezonde woorden, Titus 2:8, 2 Timothy 1:13. Het is niet zozeer nodig dat de profetie beantwoordt aan de regelen der kunst, aan de voorschriften van redeneerkunst en welsprekendheid, maar het is noodzakelijk dat zij overeenkome met de mate des geloofs, want het is het woord des geloofs, `t welk wij verkondigen. Nu zijn er in hoofdzaak twee bijzondere werken, waarop hij die profeteert heeft te letten: leren en vermanen, hetgeen zeer gevoeglijk terzelfder tijd door dezelfden persoon geschieden kan. En wanneer iemand het ene doet dan moet het zo goed mogelijk geschieden, en doet hij het andere, dan moet hij ook daaraan zijn beste krachten besteden. Indien met algemeen goedvinden van de dienaren ener gemeente dat werk onder hen verdeeld is, hetzij blijvend of voor slechts enigen tijd, zodat de ene leert en de andere vermaant, hetgeen naar onze tegenwoordige wijze van spreken betekent dat de ene uitlegt en de andere predikt, dan moet ieder hunner zijn eigen deel van het werk doen naar de mate des geloofs.

Ten eerste. Hij die leert moet zich tot dat leren bepalen. Leren is de enkele uitlegging en bewijzing van de evangelische waarheden, zonder praktikale toepassing, dus de uitlegging van de Schriften. Herders en leraars zijn twee namen voor dezelfde bediening, Ephesians 4:11, maar ieder van die werkzaamheden in het bijzonder heeft zijn eigenaardigheid. Hij die aanleg heeft om te leren en die dat op zich genomen heeft, behoort zich daar geheel aan te geven. Die leert in het leren (moet hij zijn gaven besteden). Sommigen vullen ho didaskoon en ti didaskaliai op deze wijze aan. Laat hem daarin gewoonlijk, gedurig en ijverig bezig zijn, laat hem in dit zijn eigenaardig werk, volgens zijn eigen aanleg, steeds werken. Zie 1 Timothy 4:15, 1 Timothy 4:16, waar er twee woorden voor gebruikt worden, en toetois isthi en epimene autois. Bedenk deze dingen en wees er in bezig. Ten tweede. Hij die vermaant moet zich geheel wijden aan het vermanen. Hij moet daar al zijn krachten aan geven. Dat is het werk van den herder, gelijk het vorige dat van den leraar. Hij moet de evangelische waarheden en voorschriften meer bepaald toepassen op de omstandigheden en lotgevallen der gemeente, en den nadruk leggen op hetgeen meer praktisch is. Velen, die zeer nauwkeurig zijn in het leren, kunnen toch zeer koud en onhandig zijn in het vermanen, en het tegendeel. Het ene vereist een helderder hoofd, het andere een warmer hart. Nu, waar deze gaven duidelijk onderscheiden zijn (zodat de ene uitmunt in het ene en de andere in het andere deel van het werk) draagt het tot de stichting bij om het werk dienovereenkomstig te verdelen, en wat ook het ons opgedragen deel van het werk zij, laat ons het van harte verrichten. Ons aan ons werk geven, dat is er onze beste gedachten en onzen besten tijd aan besteden, alle gelegenheden aangrijpen en er op bedacht zijn niet alleen om het te doen, maar ook om het goed te doen.

B. Bediening. Indien iemand heeft diakonian, de bediening van diaken, of helper van den herder en leraar, dan moet hij dat werk goed verrichten, bijvoorbeeld een kerkvoogd, een ouderling of een verzorger van de armen. En wellicht werden er meerderen in die bediening gesteld, en was er meer betekenis aan verbonden, en werd op hen groter verplichting van zorg en arbeid gelegd in de eerste gemeenten, dan wij gewoon zijn te doen. Het omvat al die bedieningen, welke betrekking hebben op ta exo van de gemeente, de uitwendige verzorging van het huis Gods. Zie Nehemiah 11:16. Het dienen der tafelen, Acts 6:2. Hij, aan wie de verzorging van deze bediening is opgedragen, moet dat met getrouwheid en ijver doen, voornamelijk:

a. Die uitdeelt, in eenvoudigheid. Deze dienaren der gemeente waren de uitdelers der liefdegaven van de gemeente, verzamelden het geld en verdeelden het naar de behoeften van de arme leden. Laat hen dat doen en haplotti, mild en getrouw, niet hetgeen hun toevertrouwd werd voor eigen gebruik bestedende, niet uitdelende met enig verkeerd oogmerk, of met aanzien des persoons, niet met verwijtingen en bestraffingen aan de armen, of zoekende over hen overmacht te verkrijgen, maar met alle oprechtheid en eenvoudigheid, en met geen ander doel dan de verheerlijking van God en het welzijn hunner medeleden. Sommigen verstaan dit van alle uitkering van liefdegiften. Hij, die iets heeft, moet geven, en wel overvloedig en mild geven, zoals het woord vertaald wordt in 2 Corinthians 8:2 en 9:13. God heeft den blijmoedigen gever lief.

b. Die een voorstander is, in naarstigheid. Naar het schijnt bedoelt hij, dat er helpers van de dienaren aangesteld waren voor de uitoefening van de kerkelijke tucht, als hun ogen, en mond, en handen in de regering van de gemeente, of hij heeft het oog op die dienaren, die in de gemeente waren aangewezen om voor- namelijk dit werk te doen en zich te wijden aan de regering, want wij lezen dat deze regeerders arbeidden in het woord en in de leer, 1 Timothy 5:17. Dezen moesten dat doen met naarstigheid. Het woord betekent zowel zorg als vlijt om te ontdekken wat verkeerd is, terecht te brengen degenen die afdwalen, te bestraffen en te vermanen degenen, die gevallen zijn, de gemeente zuiver te houden. Zij, die zich getrouw kwijten willen van de opdracht dezer betrekking, moeten daartoe veel moeite aanwenden en geen enkele gelegenheid laten verloren gaan, die hun werk kan vergemakkelijken en bevorderen.

c. Die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. Sommigen menen dat hier sprake is in het algemeen van allen, die in enig opzicht barmhartigheid bewijzen. Laat hen gewillig zijn om dat te doen en er behagen in scheppen, want God heeft den blijmoedigen gever lief. Maar hij schijnt hier meer het oog te hebben op sommige bijzondere dienaren der gemeente, wier roeping het was zorg te dragen voor zieken en vreemdelingen, en deze waren gewoonlijk weduwen, die in deze zaak dienaressen der gemeente waren, diaconessen, 1 Timothy 5:9, 1 Timothy 5:10, ofschoon waarschijnlijk ook wel anderen daarvoor gebruikt werden. Dat werk moest verricht worden met blijmoedigheid. Een vriendelijke houding bij de handelingen van barmhartigheid is een grote opbeuring en vertroosting voor de ellendigen, wanneer zij zien dat hij niet grommende en met tegenzin verricht wordt, maar met vriendelijke blikken en beleefde woorden, en alle mogelijke blijken van bereidwilligheid en medegevoel. Zij, die te doen hebben met zieken en ellendigen, welke gewoonlijk dwars en kijfachtig zijn, hebben behoefte niet alleen aan geduld, maar ook aan blijmoedigheid, om hun het werk meer gemakkelijk en aangenaam te maken, en daarbij meer aangenaam voor God.

III. Betreffende dat deel van onzen plicht, dat betrekking heeft op onze broederen. Daarvan hebben wij hier vele voorbeelden in beknopte vermaningen. Al onze plichten jegens elkaar worden samengevat in een enkel woord-en dat is een zeer zoet woord: liefde. Daarin is de grondslag van al onze wederzijdse verplichtingen gelegen, en daarom noemt de apostel haar in de eerste plaats, want zij is het kenteken van de discipelen van Christus en de grote wet van onzen godsdienst. De liefde zij ongeveinsd, niet in betuigingen van beleefdheid en geen voorwendsel, maar in werkelijkheid, niet alleen met het woord en de tong, 1 John 3:18. De ware liefde is ongeveinsde liefde, niet als de kussen van een vijand, die verraderlijk zijn. Wij moeten ons verblijden in elke gelegenheid om te betonen de oprechtheid van onze liefde, 2 Corinthians 8:8. En meer in het bijzonder: er is een liefde voor onze vrienden en een liefde voor onze vijanden. Hij behandelt elk dezer afzonderlijk.

1. Voor onze vrienden. Die vrienden heeft, moet zich vriendelijk gedragen. Er is een wederzijdse liefde, die Christenen toekomt en bewezen moet worden.

A. Een hartelijke liefde, Romans 12:10. Hebt elkaar hartelijk lief met broederlijke liefde, philostorgoi. Dat betekent niet alleen liefde, maar bereidvaardigheid en geneigdheid tot liefde, de meest ongekunstelde en vrijwillige toegenegenheid, hartelijkheid die vanzelf als een fontein opwelt. Eigenlijk betekent het liefde van ouders tot hun kinderen, welke, terwijl zij de tederste is, ook de meest natuurlijke, ongedwongen en onweerhouden liefde is. Zo moet onze liefde jegens elkaar zijn, en zo zal zij zijn, indien er een nieuwe natuur gegeven en een nieuwe wet geschreven is in onze harten. Deze vriendelijke hartelijkheid spoort ons aan om zich te kennen te geven, beide in woord en daad, met de grootst-mogelijke hoffelijkheid en verplichting. Elkaar. Dit kan tot aanbeveling van de deugd der liefde strekken, dat gelijk het ons tot plicht gesteld is om anderen lief te hebben, zo ook zij geroepen zijn om ons lief te hebben. En wat kan er op aarde zoeter zijn dan liefhebben en bemind te worden. Die op deze wijze bevochtigt, zal zelf nat gemaakt worden.

B. Een eerbiedige liefde. Met ere den een den ander voorgaande. In plaats van moeite te doen om den voorrang te verkrijgen, moeten wij ons beijveren om anderen de voorkeur te geven. Dat wordt in Philippians 2:3 aldus uitgelegd: De een den ander uitnemender achtende dan zich zelven. En daarvoor bestaan goede redenen, want indien wij ons eigen hart kennen, vinden wij in ons zelven meer kwaad dan in iemand anders ter wereld. Wij moeten er op uit zijn om kennis te nemen van de gaven en genaden en werkzaamheden van onze broederen, en hen in evenredigheid daarmee waarderen, meer genegen zijn om anderen te prijzen, en meer behagen er in scheppen dat anderen geprezen worden, dan ons zelven, ti timei allloes prohgoemenoi, voorgaande of leidende elkaar in ere, zo lezen sommigen het: geen eer nemen maar eer geven. Strijdt met elkaar wie van u de eerste zal zijn om achting te bewijzen aan hen, die zulks toekomt, en om alle Christelijke liefdediensten aan uw broederen te bewijzen, waar en wanneer daartoe gelegenheid bestaat (want ook dat ligt opgesloten in de woorden met ere). Al uw streven moet daarheen gericht zijn wie de nederigste, nuttigste en diepst-afdalende zal zijn. Dezelfde bedoeling ligt ook in Titus 3:14 :Laat hen leren, prohistasthai, voor te gaan in goede werken. Want ofschoon wij anderen de voorkeur moeten geven (zoals onze vertaling leest) als bekwamer en verdienstelijker dan wij zelven zijn, toch mogen wij dat niet als een verontschuldiging gebruiken om zelf stil te zitten en niets te doen, of om onder het voorwendsel van anderen te eren ter wille van hun nuttigheid en vele werkzaamheden, zelf in gemakkelijkheid en ledigheid onzen tijd door te brengen. Daarom laat hij er dadelijk op volgen in Romans 12:11 :Zijt niet traag in het benaarstigen.

C. Een vrijgevige liefde, Romans 12:13. Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Dat is slechts een spotbeeld van de liefde, die het laat bij mondelinge uitdrukkingen van hartelijkheid en eerbied, terwijl de behoeften van onze broederen roepen om werkelijke voorziening en het in onze macht staat hen te helpen.

a. Het is niets ongewoons voor de heiligen in deze wereld, dat zij de nodige middelen voor het onderhoud van het natuurlijke leven ontberen. In die eerste tijden waren de voortdurende vervolgingen dikwijls oorzaak dat de behoeften der lijdende heiligen tot de uiterste grenzen gedreven werden, en de armen, ook de arme heiligen, hebben wij altijd bij ons. Zeker, de dingen dezer wereld zijn niet de hoogste dingen, indien zij dat waren zouden de heiligen, die de gunstelingen des hemels zijn, er niet zo slecht van voorzien zijn.

b. Het is de plicht van hen, die iets hebben om mede te delen, om anderen mede deel te doen hebben, in deze behoeften te helpen voorzien. Het is niet genoeg onze deelneming te betuigen: wij moeten de beurs trekken en uitkeren aan de hongerigen, zie James 2:15, James 2:16, 1 John 3:17. Mededelen, koinoonoentes. Het betekent dat onze arme broederen een soort van recht hebben op een deel van hetgeen God ons gegeven heeft, en dat onze mededeelzaamheid voor hen voortkomen moet uit zeker medegevoel van hun behoeften, alsof wij met hen leden. De liefdevolle weldadigheid van de Philippensen jegens Paulus wordt genoemd hun gemeenschap hebben aan zijne verdrukking, Philippians 4:14. Wij moeten bereid zijn, indien wij het vermogen en de gelegenheid er toe hebben, om hen die in nood zijn bij te staan, maar wij zijn op bijzondere wijze verplicht om mede te delen in de behoeften der heiligen. Wij zijn een algemene liefde aan onze medeschepselen verschuldigd, maar een bijzondere liefde jegens onze medechristenen is ons ten plicht gesteld, Galatians 6:10. Doet wel aan alle mensen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs. Mededelen aan, tais mneiais, in plaats van tais chreiais, aan de nagedachtenis der heiligen, zo lezen sommigen der ouden. Wij hebben een schuld aan de nagedachtenis van hen, die door geloof en lijdzaamheid de belofte beërfd hebben, wij moeten die nagedachtenis waarderen, bewaren navolgen. Laat de nagedachtenis der rechtvaardigen gezegend zijn (zo lezen sommigen Proverbs 10:7). Hij noemt een andere uiting van deze weldadige liefde. Tracht naar herbergzaamheid. Zij, die zelf huizen hebben, moeten bereid zijn hen te herbergen die rondgaan goeddoende, of die uit vrees voor vervolging gedwongen worden een schuilplaats te zoeken. Er was toen niet zoveel gelegenheid als nu om herberg te vinden, ook durfden de rondzwervende Christenen die gelegenheden niet gebruiken, of zij bezaten de middelen niet om de onkosten te betalen, en daarom was het een bijzondergenoemde hartelijkheid, dat men hen vrijwillig en kosteloos onder dak nam. Maar het is ook thans nog geen verouderde en afgeschafte plicht, indien er gelegenheid toe bestaat moeten wij vreemdelingen gaarne herbergen, want wij kennen het hart van den vreemdeling niet. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, dat wordt genoemd als een bewijs van de barmhartigheid dergenen, die barmhartigheid verkrijgen zullen, tn philoxenian diookontes. Tracht naar of maakt uw werk van, barmhartigheid en herbergzaamheid. Het duidt aan dat wij niet alleen de gelegenheid daartoe gebruiken moeten, maar dat wij de gelegenheden om daardoor barmhartigheid te bewijzen, opzoeken moeten. Gelijk Abraham, die zat aan den ingang van zijn tent, Genesis 18:1, gelijk Lot, die zat in de poort van Sodom, Genesis 19:1, wachtende op vreemdelingen, welken zij konden ontmoeten en voorkomen met een vriendelijke uitnodiging, en waardoor zij onwetend engelen geherbergd hebben, Heb. 13:2.

D. Een deelnemende liefde, Romans 12:15. Verblijdt u met de blijden en weent met de wenenden. Indien er wederkerige liefde is tussen de leden van het mystieke lichaam, dan zal er ook zulk medegevoel zijn, zie 1 Corinthians 12:26. Ware liefde zal ons belang doen stellen in de smarten en vreugden van anderen, en ons leren die tot onze eigene te maken. Merk op hoe alles in deze wereld gemengd is, sommigen verblijden zich en anderen wenen (gelijk het volk in Ezra 3:12, Ezra 3:13). Dat is de proef, gelijk op andere deugden, zo ook op de broederlijke liefde en het Christelijk medegevoel. Wij mogen evenwel niet delen in de zondige blijdschap of droefenis van anderen, maar alleen in hun rechtmatige en redelijke vreugden en smarten. Niet de voorspoedigen benijden, maar ons met hen verheugen, waarlijk blijde zijn dat anderen het welslagen en de gemakken hebben, die wij missen moeten. Niet verachten degenen die in droefheid zijn, maar met hen medegevoelen en bereid zijn om hen te helpen als leden van hetzelfde lichaam. Dit is ook hetgeen God doet, want Hij heeft niet alleen lust tot den vrede Zijner knechten, Psalms 35:27, maar Hij is evenzeer in al hun benauwdheden mede benauwd, Isaiah 63:9.

E. Een eenparige liefde. Weest eensgezind onder elkaar, Romans 12:16, dat is, tracht er naar zoveel in u is, om met elkaar in overeenstemming te zijn, en wanneer dat niet doenlijk is om elkaar lief te hebben, jaagt er naar om alleen een te zijn, niet genegen tot kwalijk nemen, en tegenspreken, en tegenwerken van elkaar, maar bewaart de enigheid des geestes door den band des vredes, Philippians 2:6, Philippians 3:15, Philippians 3:16, Philippians 3:1 Corinthiërs 1:10, to auto eis allloes phronoentes, wensende hetzelfde goeds aan elkaar en aan anderen, dat gij uzelven toewenst (zo lezen sommigen het). Dat is onze broederen liefhebben, hun welzijn gelijk het onze wensen.

F. Een neerbuigende liefde. Tracht niet naar hoge dingen, maar voegt u tot de nederigen, Romans 12:16. 1) De ware liefde kan niet bestaan zonder nederigheid, Ephesians 4:1, Ephesians 4:2, Philippians 2:3. Toen onze Heere Jezus de voeten Zijner discipelen wies, om ons de broederlijke liefde te leren, John 13:5, John 14:34, was dat meer bepaald met het doel om ons in te prenten dat de ware liefde tot elkaar is: gewillig zijn om ook den geringsten dienst van hartelijkheid voor het welzijn van anderen te verrichten. Liefde is een inschikkelijke en toegevende deugd: Non bene conveniunt majestas et amor. Hoogheid en liefde voegen slecht bij elkaar. Merk op hoe daarop hier aangedrongen wordt.

a. Tracht niet naar de hoge dingen. Wij moeten niet ijverig zijn naar eer en voorrang, niet op wereldse pracht en waardigheid staren met onmatige waardering of begeerte, maar veeleer met heilige minachting. Toen David zeer verhoogd was, bleven zijn begeerten nederig: Ik heb niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk, Psalm 131:

1. De Romeinen, levende in de keizerlijke stad, die heerste over de koningen der aarde, Revelation 17:18, en in hun tijd was op het toppunt harer grootheid, waren wellicht geneigd zich daarom voor iets groots te houden. Ook zelfs het heilige zaad kan door deze verzoeking overvallen worden. De Romeinse Christenen gevoelden zich wellicht geneigd om met minachting op andere Christenen neer te zien, gelijk soms stedelingen op plattelandsbewoners doen. En daarom waarschuwt de apostel hen zo dikwijls tegen hoog gevoelendheid, verg. Romans 11:20. Zij leefden in de schaduw van het hof, en waren dagelijks gewoon aan de vrolijkheid en aan de grootsheid daarvan. "Welnu", zegt hij, "neem die niet ter harte' heb die niet lief".

b. Voegt u tot de nederigen (of nederen, dat is laaggeplaatsten). Tois tapei nois sunapogomenoi. Ten eerste. Hier kunnen bedoeld worden geringe dingen, waartoe wij moeten afdalen. Indien onze stand in de wereld laag en arm is, zullen onze vermaken weinig en armoedig zijn, toch moeten wij er met genoegen in delen en er in berusten. Dan betekent dit: Weest vergenoegd met nederige dingen. Weest tevreden met de plaats, die Gods voorzienigheid voor u beschikt heeft, welke die ook zijn moge. Wij moeten niets beneden ons achten behalve de zonde, ons vergenoegen met geringe gewoonten, klein inkomen, grove kleding, geringe gemakken, indien deze ons deel zijn, en daartegen niet murmureren. Ja, wij moeten ons in zekeren zin aangetrokken gevoelen tot nedere dingen door de kracht van onze nieuwe natuur (want dat betekent het woord sunapagomai eigenlijk, en dit is zeer kenschetsend), indien God die voor ons bestemt, gelijk de oude verdorven natuur zich altijd aangetrokken gevoelt door hoge dingen. Wij moeten ons zelven gewennen aan nedere dingen. Wij moeten een lagen stand en geringe omstandigheden meer het middelpunt van onze begeerten maken dan een hoge plaats.

Ten tweede. Er kunnen laaggeplaatste personen mede bedoeld zijn, zoals onze vertaling luidt: Voegt u tot de mensen van lagen staat. Mijns inziens heeft dit woord beide betekenissen. Wij moeten ons vergezelschappen en ons op ons gemak gevoelen met hen, die arm en gering zijn naar de wereld, indien zij God vrezen. David, ofschoon hij een koning op den troon was, noemt zich een gezel van allen, die God vrezen, Psalms 119:63.. Wij behoeven ons niet te schamen over onzen omgang met de geringen nu de grote God, die boven hemel en aarde is, op dezulken neerziet. De ware liefde waardeert de genade evenzeer in lompen als in purper. Een juweel blijft een juweel, al ligt het in het stof. Het tegenovergestelde van de nederigheid wordt scherp bestraft, James 2:1. Inschikkelijkheid (zich voegen tot of naar de nederen) dat is: weest als een hunner, komt tot hun welzijn tot hen, gelijk Paulus 1 Corinthians 9:19. Sommigen houden het voor een vergelijking met reizigers, wanneer dezen sterker en vlugger zijn dan hun reisgenoten, die zwak zijn en langzaam lopen, houden zij stil en wachten hen in. Zo moeten Christenen teder zijn voor hun medereizigers. Als een middel om dat te bevorderen, voegt hij er aan toe: Zijt niet wijs bij uzelven, met dezelfde bedoeling als in Romans 12:3. Wij moeten nooit onze harten geneigd voelen om tot anderen neer te buigen omdat wij daar zoveel waardering van ons zelven ontmoeten, en daarom moeten al zulke gevoelens gedood worden. M ginesthe phronimoipar heautois. Weest niet wijs in uw eigen schatting, vertrouwt niet op de genoegzaamheid van uw eigen wijsheid, zodat gij die van anderen veracht en meent die niet nodig te hebben, Proverbs 3:7, en weest niet afkerig om wat gij hebt aan anderen mede te delen. Wij zijn elkanders leden, hangen van elkaar af, hebben verplichting aan elkaar. En daarom: weest niet wijs bij uzelven, bedenkt dat er een handel is in de wijsheid die wij belijden, en dat handel bestaat in het overdoen van iets uit de ene hand in de andere, geven en teruggeven.

G. Een liefde, die ons de verplichting oplegt om, indien het mogelijk is, zoveel in ons is, vrede te houden met alle mensen, Romans 12:18. Zelfs met hen, met wie wij niet vertrouwelijk en gemeenzaam kunnen omgaan, door verschil in stand of belijdenis, moeten wij toch in vrede leven, dat is wij moeten onschadelijk en niet beledigend zijn, anderen geen oorzaak geven om met ons in twist te geraken, wij moeten zonder bitterheid en niet wraakgierig zijn, en geen aanleiding zoeken om met hen te twisten. Zo moeten wij alle krachten inspannen om den vrede te bewaren opdat die niet verbroken worde, en hem te herstellen wanneer hij verbroken is. De wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver, maar dan vreedzaam. Merk op hoe de vermaning beperkt wordt. Ons wordt niet gezegd dat wij het onmogelijke moeten doen. Indien het mogelijk is, zoveel in u is. Evenzo in Heb. 12:14 :Volg den vrede na, Ephesians 4:3 :Tracht naar den vrede. Maak uw werk van vredestichten. Indien het mogelijk is. Het is niet mogelijk den vrede te bewaren, wanneer wij dat niet doen kunnen zonder God en ons geweten te beledigen. Id possumus quod jure possumus. Alleen dit is mogelijk wat mogelijk is zonder onrecht. De wijsheid, die van boven is, die is ten eerste zuiver en daarna vreedzaam, James 3:17. Vrede zonder zuiverheid is een vrede des duivels. Zoveel in u is. De vrede moet van beide zijden komen. Wij kunnen alleen voor ons zelven spreken. Het kan voorkomen dat strijd onvermijdelijk is, zoals met Jeremia het geval was, die zich noemen moest: een man van twist, Jeremiah 15:10, en daarvoor zijn wij niet aansprakelijk, onze zorg moet zijn dat er onzerzijds niets ontbreekt om den vrede te bewaren, Psalms 120:7.. Ik ben vreedzaam, maar als ik spreek zijn zij aan den oorlog.

2. Jegens onze vijanden. Sedert de mensen vijanden van God geworden zijn, hebben zij ook alle neiging om steeds elkanders vijanden te worden. Indien maar eerst het middelpunt der liefde verlaten is, zullen de lijnen en scheidingen al scherper getrokken worden en eindelijk staan de mensen op onmetelijken afstand van elkaar. En van alle mensen hebben de ware godvrezenden het meest kans om veel vijanden te ontmoeten in een wereld, wier belangen en wensen zeer zelden overeenkomen met die van Christus. Maar het Christendom leert ons hoe wij ons te gedragen hebben tegenover onze vijanden, en in deze onderrichting verschilt het geheel en al van andere wetten en regelen. Die allen leggen gewoonlijk toe op overwinning en heerschappij, maar het Christendom op inwendigen vrede en voldoening. Welke ook onze vijanden zijn, die ons kwaad toewensen en zoeken aan te doen, onze wet is dat wij hun geen onheil mogen berokkenen, maar hun zoveel mogelijk goeddoen moeten. A. Hun geen leed doen, Romans 12:17. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad, want dat is een beestachtige vergelding, die alleen te pas komt bij de dieren, die geen hoger wezen boven zich kennen en geen toekomst hebben. Of, indien de mensheid geschapen ware (zoals sommigen dromen) in een toestand van oorlog zouden zulke vergeldingen volkomen gewettigd zijn. Maar wij hebben zulks van God niet geleerd, die Zijn vijanden zoveel goeds doet, Matthew 5:45. Nog veel minder hebben wij dat van Christus geleerd, die voor ons gestorven is toen wij nog vijanden waren, Romans 5:8, Romans 5:10, en die de wereld zo liefhad, welke Hem zonder reden haatte. Niemand, zomin de Joden als de Grieken, niemand die uw vriend geweest is, want door hem kwaad met kwaad te vergelden, zoudt gij hem zeker verliezen, niemand die uw vijand is, want door hem geen kwaad met kwaad te vergelden, zult gij hem mogelijk winnen. Dezelfde bedoeling heeft Romans 12:19 : Wreekt uzelven niet, beminden. En waarom moest bij dezen raad zulk een tedere ontboezeming gevoegd worden, meer dan bij een van de andere vermaningen in dit hoofdstuk? Zeker omdat daarmee bedoeld wordt de opgewonden gemoederen te bedaren, die vurig waren door het gevoel van een aangedane belediging. Hij richt zich tot hen met zulk een waarderend woord, met het doel om hen te verzachten en beter te stemmen. Alles wat liefde ademt, kalmeert het bloed, stilt den storm en verkoelt den ziedenden hartstocht. Wilt gij een beledigden broeder bevredigen? Noem hem dan: uw beminde. Zulk een zacht woord, op zijn pas gesproken, kan er veel toe bijdragen om den toorn af te wenden. Wreekt uzelven niet, dat is: wanneer iemand u iets kwaads gedaan heeft, begeer dan niet en tracht niet hem hetzelfde onheil of ongemak te berokkenen. Het is de overheid niet verboden om gerechtigheid te doen aan degenen, wie onrecht geschied is, ook niet om rechtvaardige en behoorlijke wetten te maken en uit te voeren tegen de kwaaddoeners. Maar wel is verboden alle eigenmachtige wraak, welke voortkomt uit nijd en tegenzin, en deze is terecht verboden, want het is duidelijk dat wij onbevoegd zijn om rechters te zijn in onze eigen zaken. Ja zelfs, indien de beledigde personen de verdediging der wet zoeken, en de overheid die verleent uit enige persoonlijke ongenegenheid en afkeer, en niet met het doel om de algemene veiligheid en orde te handhaven en recht te doen, dan vallen ook zulke handelingen, hoewel schijnbaar geheel gewettigd, onder het oordeel van deze verboden zelfvergelding. Zie hoe gestreng de door Christus gegeven wet in dit opzicht is, Matthew 5:38. Het is verboden niet alleen ons zelven te wreken, maar ook in onze eigen zaak te verlangen en te dorsten naar de vergelding welke de wet aanbiedt, indien dat geschiedt ter bevrediging van onze wraaklust. Dat is een zware les voor onze bedorven natuur en daarom voegt hij er aan toe:

a. Een geneesmiddel daartegen: Maar geeft den toorn plaats. Niet aan onzen eigen toorn, het plaats geven aan onzen eigen toorn is plaats geven aan den duivel. Ephesians 4:26, Ephesians 4:27. Dien moeten wij weerstaan, versmoren en onderdrukken, maar: Ten eerste. Aan den toorn van onzen vijand. Geef daaraan plaats: dat is: weest van een onderworpen gezindheid, beantwoord geen toorn met toorn, maar veeleer met liefde. Onderwerping stilt grote zonden, Ecclesiastes 10:4. Onderga beledigingen en onrecht, zoals een steen valt in een baal wol, die hem plaats geeft, hem niet terugwerpt maar hem ook verhindert verder door te dringen. Zo verklaart onze Zaligmaker het: Matthew 5:39. Die u op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe. In plaats van te overleggen hoe gij een geleden onrecht zult wreken, bereid u voor om een ander te ondergaan. Indien de hartstochten van den mens ontbranden en de stroom sterk zwelt, laat hem zijn loop hebben, opdat hij door ondoordachten tegenstand niet nog meer wasse en verwoesting aanrichtte. Wanneer anderen grimmig zijn, laat ons kalm blijven, dat is een middel tegen wraak. Zo schijnt de eenvoudige bedoeling te zijn. Maar: Ten tweede. Velen passen het toe op de wraak Gods. Geef die plaats, laat Hem gelegenheid om den troon des oordeels te bestijgen en laat Hem alleen met uw tegenstander handelen. b. Een reden er tegen: Want er is geschreven: Mijne is de wraak. Wij vinden dat geschreven in Deuteronomy 32:35. God is de vrijmachtige Koning, de rechtvaardige rechter, het komt Hem toe recht te oefenen, want Hij is een God van onbegrensde kennis, door Hem worden de daden gewogen in nooit-feilende weegschalen. En Hij is een God van onbeperkte reinheid, Hij haat de zonde en kan het kwaad niet gedogen. Een deel van deze macht heeft Hij gelegd in handen van de burgerlijke overheid, Genesis 9:6, Romans 13:4. Haar nuttige straffen moeten daarom beschouwd worden als een deel van Gods wraak. Dat is een goede reden waarom wij ons zelven niet mogen wreken, indien de wraak Godes is, dan: Ten eerste, mogen wij haar niet uitoefenen. Indien wij het doen, gaan wij op Gods troon zitten en nemen Hem het werk uit de handen.

Ten tweede: behoeven wij het niet te doen: Want God zal het doen indien wij zachtmoedig de zaak aan Hem overlaten, Hij zal ons wreken zover daar reden of recht voor bestaat, en verder mogen wij het niet begeren. Ik ben als een man die niet hoort.... maar gij zult verhoren, Psalms 38:15, Psalms 38:16. Indien God voor mij hoort, behoef ik niet te horen.

B. Wij mogen niet alleen onzen vijanden geen kwaad doen, maar onze godsdienst gaat hoger en leert ons hem zoveel in ons vermogen is goed te doen. Dat is een gebod bepaaldelijk voor de Christenheid, en dat ons met nadruk wordt opgelegd: Hebt uwe vijanden lief! Matthew 5:44. Ons wordt geleerd dat wij hen liefhebben moeten met woord en daad.

a. Met het woord. Zegent hen die u vervolgen, Romans 12:14. Het is het gewone lot voor Gods volk vervolgd te worden hetzij met een gewapende hand of met een venijnige tong. Hier wordt ons geleerd hen te zegenen, die ons vervolgen. Zegent hen, dat is: Ten eerste:" Spreek goed van hen." Is er iets prijzenswaardigs en aanbevelenswaardigs in hen, neem daar kennis van en vermeld het tot hun eer.

Ten tweede:" Spreek met achting over hen, al naar hun stand en plaats, en vermeld geen schelden met schelden, geen bitterheid met bitterheid.

Ten derde. Wij moeten het goede hun toewensen en hun welzijn zoeken, en dus verre zijn van het haken naar wraak.

Ten vierde. Wij moeten zelfs deze begeerte in het gebed tot God brengen. indien het niet in onze macht staat zelf iets hun ten goede te doen, dan kunnen wij onze welwillendheid jegens hen betonen door voor hen te bidden, en daarvoor heeft onze Meester ons niet alleen een regel gegeven, maar ook een voorbeeld om dien regel aan te dringen, Luke 23:34.

Zegent en vervloekt niet. Dat betekent voortdurende welwillendheid in alle omstandigheden en op allerlei wijzen. Niet: Zegent hen wanneer gij voor hen bidt, maar vervloekt hen op andere tijden, " maar "Zegent hen altijd en vervloekt hen in het geheel niet". Vervloekingen passen niet in den mond, die tot taak heeft God te zegenen, en welks gelukzaligheid bestaat in door Hem gezegend te worden.

b. Met daden, Romans 12:20. Indien dan uw vijand hongert. Wanneer gij enigszins instaat zijt en de gelegenheid zich voordoet, wees dan bereid en voortvarend om hem enige vriendelijkheid te bewijzen, doe hem enigen liefdedienst tot zijn welzijn. Weest daarin niet nalatig omdat hij uw vijand is, maar des te ijveriger, opdat gij daardoor uw vergevensgezindheid jegens hem bewijzen moogt. Van den aartsbisschop Cranmer wordt verhaald, dat de wijze om hem tot vriend te maken was hem enig kwaad te doen. Dit voorschrift is ontleend aan Proverbs 25:21, Proverbs 25:22, zodat, hoe hoog het ook moge schijnen, reeds het Oude Testament het gaf. Merk hier nog op: Ten eerste. Wat wij moeten doen. Wij moeten onzen vijanden goed doen. Indien hem hongert, vel dan geen oordeel over hem. en zeg niet: Nu wreekt God mij op hem, nu richt Hij mijn zaak, maak die gevolgtrekking niet uit zijn ongeluk. Maar spijzig hem. Ten tweede. Wanneer hij uw hulp behoeft, en gij een gelegenheid hebt om hem gebrek te doen lijden en hem met den voet te vertreden, zo spijzig hem (een veelbetekenend woord: psoomize auton), spijzig hem overvloedig, ja spijzig hem zorgvuldig en geduldig. Frustulatim pasce, spijzig hem met kleine beetjes, zoals wij kinderen en zieken doen, met grote tederheid. Doe het zo dat uw liefde er uit blijkt. Indien hem dorst, zo geef hem te drinken (potize auton) drink met hem, ten teken van verzoening en vriendschap. Bevestig zo uwe liefde jegens hem.

Ten derde. Waarom moeten wij dat doen? Omdat dat doende zult gij kolen vuur op zijn hoofd hopen, dat is: gij zult van tweeën een:

1. Hem smelten om berouw te hebben en vriendschap te tonen, en zijn geest jegens u te verzachten (de uitdrukking ziet op hen die metalen smelten), zij leggen er niet alleen vuur onder, maar hopen er vuur op. Zo werd Saul gesmolten en overwonnen door de vriendelijkheid van David, 1 Samuel 24:1, 16, 26:21: gij zult er een vriend door winnen. Maar indien uw vriendelijkheid dat gevolg niet heeft, dan:

2. Zij zal zijn veroordeling verzwaren, en zijn kwaadaardigheid tegen u des te minder te verontschuldigen doen zijn. Gij zult daardoor de tekenen van Gods toorn en wraak over hem verhaasten. Dat moet wel onze bedoeling niet zijn, wanneer wij hem vriendelijkheid bewijzen, maar tot onze bemoediging zal dat de uitslag wezen. Met dat doel wordt de vermaning in het laatste vers gegeven, welke een paradox bevat, die niet gemakkelijk te verstaan is voor een wereld, die in alle gevallen van strijd en twist oordeelt dat zij die wreken, de overwinnaars zijn en zij die vergeven, de overwonnenen.

A. Wordt van het kwade niet overwonnen. Laat niet toe dat het kwaad van enige u aangedane belediging zulk een macht over u verkrijgt en zulk een indruk op u maakt, dat gij daardoor uw zelfbeheersing verliest, uw vrede verstoort, uw aandoeningen verwart en ontwricht, u tot buitensporigheden laat vervoeren, of er u toe brengt om te zinnen op wraakneming. Hij, die niet kalm en rustig een belediging kan verdragen, is er geheel door overwonnen.

B. Maar overwin het kwade door het goede, door het goede van geduld en voorkomendheid, ja zelfs van vriendelijkheid en zegening voor hen die u kwaad deden. Leer hun kwade voornemens jegens u te verslaan, en of die te veranderen, of ten minste uw eigen vrede te be- waren. Hij die heerschappij heeft over zijn geest, is sterker dan die een stad inneemt.

3. Ten besluite blijven er twee vermaningen over, die wij totnogtoe niet hebben aangeroerd, en die al de overige aanbevelen als goed in zich zelve en als goed in hare gevolgen. A. Als goed in zich zelve, Romans 12:9. Hebt een afkeer van het boze, en hangt het goede aan. God heeft ons getoond wat goed is: deze gezamenlijke Christelijke deugden, en het kwade is al het tegenovergestelde. Merk op:

a. Wij moeten niet alleen geen kwaad doen, maar wij moeten een afkeer van het boze hebben. Wij moeten de zonde haten met een uitersten en onherroepelijken haat, een afkeer van haar hebben als van het slechtste van alle kwaden, als van iets dat onze natuur vijandig is en ons ware belang nadelig, haten alle verschijnselen van de zonde en al wat naar haar zweemt, zelfs afkeer hebben van den rok, die van het vlees besmet is.

b. Wij moeten het goede niet alleen doen, maar wij moeten het aanhangen. Hier wordt gedoeld op een vastberaden keuze van, een oprechte genegenheid tot en een onafgebroken volharding in het goede. Aanhangen zo dat wij er niet van afgelokt of afgeschrikt kunnen worden, aanhangen Hem die goed is, met een voornemen des harten bij den Heere blijven, Acts 11:23, met afhankelijkheid en overgegevenheid. Dat wordt toegevoegd aan het voorschrift der broederlijke liefde, als een leidraad daarvoor, wij moeten onze broederen liefhebben, maar hen niet zo liefhebben, dat wij om hunnentwil enige zonde zouden begaan, of enigen plicht verzuimen. Ook niet welwillender over enige zonde oordelen omdat ze door dien of dien bepaalden persoon bedreven werd, maar alle vriendschap der wereld verzaken, om God en godsvrucht aan te hangen.

B. Als van goede gevolgen, Romans 12:17. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen, dat is, verricht het niet alleen, maar beijver u, voorzie er in en draag zorg om te doen wat beminnelijk en aanbevelenswaardig is en de godsvrucht aanbeveelt aan allen, die met u in aanraking komen. Zie Philippians 4:8. Deze werken van liefde en weldadigheid zijn bij uitstek geschikt om onder de mensen een goeden dunk te geven en een goed gerucht te verspreiden, en daarom moeten alle daden ijverig worden ingericht zodat zij strekken tot verheerlijking van God en aanbeveling van onze belijdenis.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile