Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 42

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 42

Job 42:1 Het heeft ene diepe betekenis, dat de Heere juist den Behmoth en den Leviathan, die anders in de H. Schrift, hij de Profeten, de zinnebeelden van het hoogmoedige Egypte zijn, dat vijandig tegen God en Zijn rijk overstaat, kiest, om Job zijne machteloosheid te doen erkennen. Zo Job zelf de daarachter liggende gedachten niet verstaan heeft, zo kunnen wij, die de geschiedenis van het rijk van God en de Profeten voor ons hebben, toch daaruit afleiden, dat de Heere tegelijk wil zeggen hoe tot overwinning van het rijk der duisternis en van de macht der wereld geheel andere macht en wijsheid nodig is dan de kortzichtige mens droomt, die over de tijdelijke macht van den boze en de hem vreselijk geworden heerschappij van het rijk der duisternis mort..

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 42

Job 42:1 Het heeft ene diepe betekenis, dat de Heere juist den Behmoth en den Leviathan, die anders in de H. Schrift, hij de Profeten, de zinnebeelden van het hoogmoedige Egypte zijn, dat vijandig tegen God en Zijn rijk overstaat, kiest, om Job zijne machteloosheid te doen erkennen. Zo Job zelf de daarachter liggende gedachten niet verstaan heeft, zo kunnen wij, die de geschiedenis van het rijk van God en de Profeten voor ons hebben, toch daaruit afleiden, dat de Heere tegelijk wil zeggen hoe tot overwinning van het rijk der duisternis en van de macht der wereld geheel andere macht en wijsheid nodig is dan de kortzichtige mens droomt, die over de tijdelijke macht van den boze en de hem vreselijk geworden heerschappij van het rijk der duisternis mort..

Vers 2

2. Ik weet nu uit Uwe heerlijke openbaring in nooit gedachte helderheid, dat Gij alles vermoogt, en dat gene van Uwe gedachten kan afgesneden worden 1), geen Uwer raadsbesluiten onuitgevoerd blijft, geen Uwer werken, hoe schijnbaar raadselachtig ook, geen weg, hoe duister en moeilijk ook, dien Gij met ons houdt, willekeurig is; alles is enkel wijsheid en goedheid.

1) Job ondertekent en erkent dan hier de waarheid van Gods onbepaalde macht, kennis en opperheerschappij, om welke te staven Gods aldus tot hiertoe uit een wervelwind of onweder tot hem gesproken had. Bedorven driften en handelingen ontstaan f uit enige beginselen, f uit onbedachtzaamheid en ongeloof in de grondstellingen der waarheid, en daarom begint ook de ware boetvaardigheid met de erkentenis en belijdenis der waarheid. Job erkent hier, dat zijn oordeel van de grootheid, heerlijkheid en volmaaktheid Gods overtuigd ware, waaruit volgen moest de overtuiging van zijn eigen geweten nopens zijne grote dwaasheid, in oneerbiedigheid van God te spreken..

Deze manier van spreken komt bij de Hebreeën meermalen voor in den zin, zoals wij zeggen: Geen gedachte zal U verhinderd worden, om uit te voeren. Dat is, wat Gij bepaald hebt en voorgenomen, ja ook, wat Gij bedacht hebt, dat wordt werkelijk uitgevoerd, zodat Gij niet nodig hebt er enige moeite voor te doen, alsof de zaak U te moeilijk was, iets U ontbrak, of iets U kon verhinderen.

Laten wij hier opmerken, dat hier gesproken wordt over de welgeordende macht Gods, en deze twee uitdrukkingen op een en dezelfde zaak betrekking hebben. Op welke wijze? Wat God nu in Zijn Raad heeft besloten wordt werkelijk uitgevoerd en niets kan Hem daarin verhinderen. Doch het schijnt, dat Job hier niet alles, wat hij schuldig is, bekent, want vroeger heeft hij openlijk bekend, dat Gods wil regeert, en desniettegenstaande had hij toch tegen Hem gemurmureerd. Weinig schijnt hij derhalve nog gevorderd te zijn, en hierop immer te vallen en te struikelen, dat God, ofschoon Hij alles kan, desniettemin nu en dan te veel strengheid gebruikt, zodat Zijne ellendige schepselen te veel lijden en boven de maat gekastijd worden. Maar wij moeten er wel op letten, dat Job hier de macht Gods van een andere zijde erkent, dan hij dat vroeger gedaan heeft, n.l. dat hij onder de machtige hand Gods zich vernedert, erkennende, dat geen enkel sterveling Hem kan weerstaan of trotseren..

Vers 2

2. Ik weet nu uit Uwe heerlijke openbaring in nooit gedachte helderheid, dat Gij alles vermoogt, en dat gene van Uwe gedachten kan afgesneden worden 1), geen Uwer raadsbesluiten onuitgevoerd blijft, geen Uwer werken, hoe schijnbaar raadselachtig ook, geen weg, hoe duister en moeilijk ook, dien Gij met ons houdt, willekeurig is; alles is enkel wijsheid en goedheid.

1) Job ondertekent en erkent dan hier de waarheid van Gods onbepaalde macht, kennis en opperheerschappij, om welke te staven Gods aldus tot hiertoe uit een wervelwind of onweder tot hem gesproken had. Bedorven driften en handelingen ontstaan f uit enige beginselen, f uit onbedachtzaamheid en ongeloof in de grondstellingen der waarheid, en daarom begint ook de ware boetvaardigheid met de erkentenis en belijdenis der waarheid. Job erkent hier, dat zijn oordeel van de grootheid, heerlijkheid en volmaaktheid Gods overtuigd ware, waaruit volgen moest de overtuiging van zijn eigen geweten nopens zijne grote dwaasheid, in oneerbiedigheid van God te spreken..

Deze manier van spreken komt bij de Hebreeën meermalen voor in den zin, zoals wij zeggen: Geen gedachte zal U verhinderd worden, om uit te voeren. Dat is, wat Gij bepaald hebt en voorgenomen, ja ook, wat Gij bedacht hebt, dat wordt werkelijk uitgevoerd, zodat Gij niet nodig hebt er enige moeite voor te doen, alsof de zaak U te moeilijk was, iets U ontbrak, of iets U kon verhinderen.

Laten wij hier opmerken, dat hier gesproken wordt over de welgeordende macht Gods, en deze twee uitdrukkingen op een en dezelfde zaak betrekking hebben. Op welke wijze? Wat God nu in Zijn Raad heeft besloten wordt werkelijk uitgevoerd en niets kan Hem daarin verhinderen. Doch het schijnt, dat Job hier niet alles, wat hij schuldig is, bekent, want vroeger heeft hij openlijk bekend, dat Gods wil regeert, en desniettegenstaande had hij toch tegen Hem gemurmureerd. Weinig schijnt hij derhalve nog gevorderd te zijn, en hierop immer te vallen en te struikelen, dat God, ofschoon Hij alles kan, desniettemin nu en dan te veel strengheid gebruikt, zodat Zijne ellendige schepselen te veel lijden en boven de maat gekastijd worden. Maar wij moeten er wel op letten, dat Job hier de macht Gods van een andere zijde erkent, dan hij dat vroeger gedaan heeft, n.l. dat hij onder de machtige hand Gods zich vernedert, erkennende, dat geen enkel sterveling Hem kan weerstaan of trotseren..

Vers 3

3. Met recht bestraftet Gij mij (Job 38:2).Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap 1)? zo heb ik dan verhaald, geoordeeld, hetgeen ik niet verstond a), dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist 2); ik erken het met schaamte en berouw, ik heb dwaas gedaan; ik doorzag niet de verborgene wijsheid, waarmee Gij alles deed, en ik berispte U.

a) Psalms 40:6; Psalms 131:1; Psalms 139:6.

1) Deze woorden heeft God vroeger tot Job gezegd, om hem daarmee zijne dwaasheid en zijne zonde bekend te maken. En waar Job nu deze woorden herhaalt, daar bekent hij daarmee, dat hij vroeger dwaselijk en diep zondig heeft gehandeld, dat waar hij zo heeft gesproken, hij als een man zonder kennis en zonder verstand zich heeft geopenbaard. Het is schier dezelfde belijdenis, die wij in Psalms 73:1 van Asaf horen, waar deze zegt: "Ik was onvernuftig en wist niets." (Psalms 73:22).

2) Hier nu is op te merken, dat Job zegt, dat hij onvernuftig en onervaren was geweest, namelijk ten opzichte van de verborgenheden der hemelse dingen, waarover hij had willen spreken. De hand Gods had hij gevoeld, maar hij had niet begrepen, waarom hij zo moest getroffen worden, waarom hij in de diepste en zwaarste beproevingen was geworpen. Laten wij derhalve opmerken, dat, wanneer wij tot God komen en over Zijne werken hebben te spreken, wij moeten weten, dat zij hemelse dingen zijn en te hoog naar de zwakheid van ons menselijk verstand..

Met deze enkele woorden herroept Job niet alleen al wat hij in overmoed des harten heeft gesproken, maar zij behelzen tevens een ootmoedige belijdenis van zijne zonde. Met deze woorden belijdt Job het, dat God groot is en hij een nietig schepsel. Ja, hoe hoger God wordt in zijn ogen, des te nietiger wordt hij zelf in eigen schatting. Dit is de ware aard van een ootmoedige schuldbelijdenis. 4. Hoor toch, en ik zal spreken, nu op geheel anderen toon en met andere woorden dan vroeger; ik zal U voortaan vragen, gelijk een leerling, die niets weet, zijnen meester, en onderricht Gij mij1) omtrent de geheimen Uwer almacht, wijsheid en rechtvaardigheid.

1) Hiermede toont hij, dat hij zich wil vernederen, dewijl, toen hij zich niet binnen de grenzen had gehouden, als een wild paard, en dat zijne touwen verscheurde, was voortgeijld. Derhalve bekent hij volstrekt niet zijne zonde, zoals velen dat doen, die menen, dat zij vergeving ontvangen hebben en verzoend zijn, wanneer zij slechts het woord, ik heb gezondigd; hebben uitgesproken, maar daarna terstond in dezelfde zonde terugvallen en altijd weer zondigen. Neen, zeg ik, zo handelde Job niet. Maar hij zegt: Heere, dewijl de zaken zo staan en zoveel dwaasheid en onbezonnenheid in mij wordt gevonden en ik zo driftig en onstandvastig heb gehandeld, ondervraag mij nu, en nadat ik in uwe school ben onderwezen, zal ik spreken, zoals gij wilt, dat ik zou leren..

Job neemt deze woorden uit des Heren mond, gelijk ook die in Job 42:3, en spreekt daarmee zijn berouw uit, als wilde hij zeggen: Ik heb in mijne smart vele dwaze en zondige vragen gedaan en twijfelingen uitgesproken. Gij hebt mij met diep beschamende vragen gestraft. Nu wil ik echter in ootmoed en heilig verlangen naar diepere kennis van Uw Wezen vragen, leid mij nog verder in de diepten Uwer geheimen in..

Had Job te voren zich geopenbaard als een klager over of als een verdediger van zich zelven, als iemand, die zich niet kon vinden in de wegen des Heren, nu is hij geheel veranderd. Inderdaad is hij tot bekering gekomen. En waar hij tot bekering kwam, is hij van een klager over een aanklager van zich zelven, een smekeling geworden van een eigenzinnig onderwijzer een ootmoedig discipel. Ja, hij smeekt nu, om meer onderrichting, om dieper ingeleid te worden in de heilgeheimen van Gods Verbond. Door God is hij in het heiligdom ingeleid, welnu, hij heeft nog gretiger leren dorsten naar de kennis der waarheid, naar steeds dieper teugen uit de bron der waarheid. Hij is hier enigszins de Mariagestalte geworden, die aan de voeten des Heren neergezeten, den weg der waarheid hoorde verklaren en die daar op haar beste plaats was.

Vers 3

3. Met recht bestraftet Gij mij (Job 38:2).Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap 1)? zo heb ik dan verhaald, geoordeeld, hetgeen ik niet verstond a), dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist 2); ik erken het met schaamte en berouw, ik heb dwaas gedaan; ik doorzag niet de verborgene wijsheid, waarmee Gij alles deed, en ik berispte U.

a) Psalms 40:6; Psalms 131:1; Psalms 139:6.

1) Deze woorden heeft God vroeger tot Job gezegd, om hem daarmee zijne dwaasheid en zijne zonde bekend te maken. En waar Job nu deze woorden herhaalt, daar bekent hij daarmee, dat hij vroeger dwaselijk en diep zondig heeft gehandeld, dat waar hij zo heeft gesproken, hij als een man zonder kennis en zonder verstand zich heeft geopenbaard. Het is schier dezelfde belijdenis, die wij in Psalms 73:1 van Asaf horen, waar deze zegt: "Ik was onvernuftig en wist niets." (Psalms 73:22).

2) Hier nu is op te merken, dat Job zegt, dat hij onvernuftig en onervaren was geweest, namelijk ten opzichte van de verborgenheden der hemelse dingen, waarover hij had willen spreken. De hand Gods had hij gevoeld, maar hij had niet begrepen, waarom hij zo moest getroffen worden, waarom hij in de diepste en zwaarste beproevingen was geworpen. Laten wij derhalve opmerken, dat, wanneer wij tot God komen en over Zijne werken hebben te spreken, wij moeten weten, dat zij hemelse dingen zijn en te hoog naar de zwakheid van ons menselijk verstand..

Met deze enkele woorden herroept Job niet alleen al wat hij in overmoed des harten heeft gesproken, maar zij behelzen tevens een ootmoedige belijdenis van zijne zonde. Met deze woorden belijdt Job het, dat God groot is en hij een nietig schepsel. Ja, hoe hoger God wordt in zijn ogen, des te nietiger wordt hij zelf in eigen schatting. Dit is de ware aard van een ootmoedige schuldbelijdenis. 4. Hoor toch, en ik zal spreken, nu op geheel anderen toon en met andere woorden dan vroeger; ik zal U voortaan vragen, gelijk een leerling, die niets weet, zijnen meester, en onderricht Gij mij1) omtrent de geheimen Uwer almacht, wijsheid en rechtvaardigheid.

1) Hiermede toont hij, dat hij zich wil vernederen, dewijl, toen hij zich niet binnen de grenzen had gehouden, als een wild paard, en dat zijne touwen verscheurde, was voortgeijld. Derhalve bekent hij volstrekt niet zijne zonde, zoals velen dat doen, die menen, dat zij vergeving ontvangen hebben en verzoend zijn, wanneer zij slechts het woord, ik heb gezondigd; hebben uitgesproken, maar daarna terstond in dezelfde zonde terugvallen en altijd weer zondigen. Neen, zeg ik, zo handelde Job niet. Maar hij zegt: Heere, dewijl de zaken zo staan en zoveel dwaasheid en onbezonnenheid in mij wordt gevonden en ik zo driftig en onstandvastig heb gehandeld, ondervraag mij nu, en nadat ik in uwe school ben onderwezen, zal ik spreken, zoals gij wilt, dat ik zou leren..

Job neemt deze woorden uit des Heren mond, gelijk ook die in Job 42:3, en spreekt daarmee zijn berouw uit, als wilde hij zeggen: Ik heb in mijne smart vele dwaze en zondige vragen gedaan en twijfelingen uitgesproken. Gij hebt mij met diep beschamende vragen gestraft. Nu wil ik echter in ootmoed en heilig verlangen naar diepere kennis van Uw Wezen vragen, leid mij nog verder in de diepten Uwer geheimen in..

Had Job te voren zich geopenbaard als een klager over of als een verdediger van zich zelven, als iemand, die zich niet kon vinden in de wegen des Heren, nu is hij geheel veranderd. Inderdaad is hij tot bekering gekomen. En waar hij tot bekering kwam, is hij van een klager over een aanklager van zich zelven, een smekeling geworden van een eigenzinnig onderwijzer een ootmoedig discipel. Ja, hij smeekt nu, om meer onderrichting, om dieper ingeleid te worden in de heilgeheimen van Gods Verbond. Door God is hij in het heiligdom ingeleid, welnu, hij heeft nog gretiger leren dorsten naar de kennis der waarheid, naar steeds dieper teugen uit de bron der waarheid. Hij is hier enigszins de Mariagestalte geworden, die aan de voeten des Heren neergezeten, den weg der waarheid hoorde verklaren en die daar op haar beste plaats was.

Vers 5

5. Met het gehoor des oors heb ik U slechts tot hiertoe gehoord; ik kende U uit de voorgaande openbaring, en zo geloofde ik aan U zonder diepere ervaring van Uw wezen in mijn hart te hebben; maar nu ziet U mijn oog1), eerst nu, door Uwe onmiddellijke openbaring, heb ik zelf levendig erkend en geloofd, dat Gij een rechtvaardig, goedertieren en wijs God zijt.

1) Job maakt hier een vergelijk tussen de kennis, welke hij vroeger had ontvangen en de openbaring, waarmee God Zich nu aan hem had geopenbaard, zodat hij ontsteld was en aangegrepen werd door die vreze Gods, dat er niets anders voor hem overbleef, dan Gode de ere te geven, wat wij zien, dat hij doet. Het is waar, dat het ons voldoende moet zijn, wanneer wij Gods Woord horen, want ook daaruit vloeit onze kennis voort. Het geloof is uit het gehoor, zegt de Apostel Paulus. Het geloof nu uit het gehoor voortspruitende, voert ons tot de ware volmaaktheid der wijsheid. En zo moet het ons voldoende zijn, wanneer wij God horen spreken. Maar hier wil Job aanduiden, dat die kennis, welke hij had ontvangen, was als toen wij hoorden spreken over een zaak, welke wij niet zagen, maar indien wij haar naderhand zien, worden wij veel beter van haar overtuigd.

Laten wij derhalve de bedoeling van Job opmerken, welke dan niet betekent, dat hij de kennis wil verwerpen, wanneer wij onderwezen worden, wanneer ons het woord Gods wordt gepredikt, maar hij wil aanduiden, dat de kennis, wanneer slechts onze oren voor haar zijn opengegaan, een dode zaak is, totdat God Zich zo aan ons openbaart, dat wij Hem schier met onze ogen als tegenwoordig zien. Hoe geschiedt dit? Dagelijks, wanneer het Evangelie gepredikt wordt. Want op tweeërlei wijze moet God tot ons spreken. Hij spreekt tot ons door den mond van een mens, dien hij als dienaar heeft verordend, om ons te leren, bovendien spreekt Hij tot ons door de kracht van den H. Geest, wanneer wij innerlijk worden aangeroerd, de kennis ons ten voordeel wordt, en tot in het binnenste van ons hart indringt. Want zonder deze ontvloeit ons de kennis en is niets anders voor ons dan een nutteloze klank..

Hij zegt: "Ik heb, toen ik jong was en later, van U gehoord, van Uwe grootheid en macht, van Uw albestuur. Al die kennis had geen invloed op mijn hart, maar nu Gij U zelven door onmiddellijke openbaring aan mij bekend hebt gemaakt, "nu zien mijne ogen U," nu gevoel ik de macht van deze waarheden, en ik belijd daarom, dat ik sprak als een dwaas." Het is ene grote genade de daden Gods te kennen door de onderwijzingen van Zijn woord en van Zijne dienaren; het geloof is door het gehoor, en het ontstaat vooral dan het meest, wanneer wij oplettend luisteren. Wanneer die kennis verlicht is door den Geest der genade, overtreft onze kennis van de zaken Gods zo verre wat wij te voren hadden, als het zien met de ogen een gerucht en ene algemene mededeling overtreft. Door het onderwijzen der mensen openbaart God Zijnen Zoon aan ons, maar door het onderwijzen des Heiligen Geestes openbaart Hij Zijnen Zoon in ons (Galatians 1:16), en zo verandert Hij ons naar hetzelfde beeld (2 Corinthians 3:18)..

Wat hier tegenover elkaar staat, is niet aan de ene zijde de openbaring Gods en aan de andere zijde de ervaring, het opnemen er van. Het laatste is wel gevolg van het tweede, maar daarom het tweede niet. Wat hier wel tegenover elkaar, of liever naast elkaar wordt gesteld, is het onderwijs door het Woord, in dit geval de openbaring, die Job vroeger had ontvangen en de openbaring door Gods Geest, in dit geval de verschijning van den Heere op onmiddellijke wijze, o wil men, de openbaring tot ons en de openbaring in ons. Door de openbaring tot ons verstaan wij den weg der zaligheid; door de openbaring in ons krijgen wij er persoonlijk deel aan.

Vers 5

5. Met het gehoor des oors heb ik U slechts tot hiertoe gehoord; ik kende U uit de voorgaande openbaring, en zo geloofde ik aan U zonder diepere ervaring van Uw wezen in mijn hart te hebben; maar nu ziet U mijn oog1), eerst nu, door Uwe onmiddellijke openbaring, heb ik zelf levendig erkend en geloofd, dat Gij een rechtvaardig, goedertieren en wijs God zijt.

1) Job maakt hier een vergelijk tussen de kennis, welke hij vroeger had ontvangen en de openbaring, waarmee God Zich nu aan hem had geopenbaard, zodat hij ontsteld was en aangegrepen werd door die vreze Gods, dat er niets anders voor hem overbleef, dan Gode de ere te geven, wat wij zien, dat hij doet. Het is waar, dat het ons voldoende moet zijn, wanneer wij Gods Woord horen, want ook daaruit vloeit onze kennis voort. Het geloof is uit het gehoor, zegt de Apostel Paulus. Het geloof nu uit het gehoor voortspruitende, voert ons tot de ware volmaaktheid der wijsheid. En zo moet het ons voldoende zijn, wanneer wij God horen spreken. Maar hier wil Job aanduiden, dat die kennis, welke hij had ontvangen, was als toen wij hoorden spreken over een zaak, welke wij niet zagen, maar indien wij haar naderhand zien, worden wij veel beter van haar overtuigd.

Laten wij derhalve de bedoeling van Job opmerken, welke dan niet betekent, dat hij de kennis wil verwerpen, wanneer wij onderwezen worden, wanneer ons het woord Gods wordt gepredikt, maar hij wil aanduiden, dat de kennis, wanneer slechts onze oren voor haar zijn opengegaan, een dode zaak is, totdat God Zich zo aan ons openbaart, dat wij Hem schier met onze ogen als tegenwoordig zien. Hoe geschiedt dit? Dagelijks, wanneer het Evangelie gepredikt wordt. Want op tweeërlei wijze moet God tot ons spreken. Hij spreekt tot ons door den mond van een mens, dien hij als dienaar heeft verordend, om ons te leren, bovendien spreekt Hij tot ons door de kracht van den H. Geest, wanneer wij innerlijk worden aangeroerd, de kennis ons ten voordeel wordt, en tot in het binnenste van ons hart indringt. Want zonder deze ontvloeit ons de kennis en is niets anders voor ons dan een nutteloze klank..

Hij zegt: "Ik heb, toen ik jong was en later, van U gehoord, van Uwe grootheid en macht, van Uw albestuur. Al die kennis had geen invloed op mijn hart, maar nu Gij U zelven door onmiddellijke openbaring aan mij bekend hebt gemaakt, "nu zien mijne ogen U," nu gevoel ik de macht van deze waarheden, en ik belijd daarom, dat ik sprak als een dwaas." Het is ene grote genade de daden Gods te kennen door de onderwijzingen van Zijn woord en van Zijne dienaren; het geloof is door het gehoor, en het ontstaat vooral dan het meest, wanneer wij oplettend luisteren. Wanneer die kennis verlicht is door den Geest der genade, overtreft onze kennis van de zaken Gods zo verre wat wij te voren hadden, als het zien met de ogen een gerucht en ene algemene mededeling overtreft. Door het onderwijzen der mensen openbaart God Zijnen Zoon aan ons, maar door het onderwijzen des Heiligen Geestes openbaart Hij Zijnen Zoon in ons (Galatians 1:16), en zo verandert Hij ons naar hetzelfde beeld (2 Corinthians 3:18)..

Wat hier tegenover elkaar staat, is niet aan de ene zijde de openbaring Gods en aan de andere zijde de ervaring, het opnemen er van. Het laatste is wel gevolg van het tweede, maar daarom het tweede niet. Wat hier wel tegenover elkaar, of liever naast elkaar wordt gesteld, is het onderwijs door het Woord, in dit geval de openbaring, die Job vroeger had ontvangen en de openbaring door Gods Geest, in dit geval de verschijning van den Heere op onmiddellijke wijze, o wil men, de openbaring tot ons en de openbaring in ons. Door de openbaring tot ons verstaan wij den weg der zaligheid; door de openbaring in ons krijgen wij er persoonlijk deel aan.

Vers 6

6. Daarom verfoei ik mij, over mijne onrechtvaardigheid en dwaze vermetelheid, ik verafschuw mij over mijne bedrevene zonde, en ik heb berouw in stof en as 1); ik zet mij daarin neer, ten teken, dat ik mij zelven daarvoor houd, en mij waardig acht, daartoe door U gemaakt te worden (vgl. Job 2:8 ).

1) Opmerkelijk is de kortheid van Jobs rede in tegenstelling tegen Zijnen vroegeren stroom van woorden. De diepte van het gevoel en bijzonder het hartelijke berouw is in de uitspraken eenvoudig, en het woord is in zulk een toestand gelijk aan een nauw en eng gewaad.. Job wil zeggen: Ik wil, ik zal niet langer mij over mijne wonden, zweren en builen beklagen, ik gevoel veeleer, dat ik zulk een onwaardig schepsel ben, dat ik niet verdien te leven en veeleer waardig ben, dat ik sterve, dewijl ik zo bits en bitter, zo kribbig en hardnekkig daarover gekermd en gemurmureerd heb. Het behage U dan, o God, mijn Vader, Wiens hoge Majesteit, en Wiens eindeloze ontferming ik derwijze beledigd heb, dat Gij mij dus uitgeteerd late vergaan, en dat ik dus naar mijn verdienste mijnen laatsten adem in stof en as uitblaas, opdat ik niet als een weerspannige en als een murmurerend schepsel, maar als een onder Uwe krachtige hand vernederde en aan U onderworpen gelovige, dit ellendig leven verlaten moge..

Ware boetvaardigen treuren al zo haastelijk over hun zonden, als over hun rampen, zij beschreien de eerste, alsof zij over een eerstgeborene en enigen zoon weenden, en zien er meer kwaad in dan in hun ellende..

God heeft tot Job met zo veel woorden gezegd: Neem zelf de regering der wereld in handen, als gij dat kunt. En het antwoord van den verootmoedigden Job is: Ik verfoei mij en heb berouw in stof en as. Dieper tegenstelling is niet denkbaar, als tussen Hem, die de ganse wereld regeert, en den man, die daar zichzelf verafschuwt en neerzit in stof en as, het nietswaardige der wereld.

Hiermede is dan ook het doel bereikt van het lijden: Job af te brengen van alles, wat zich nog plaatste tussen zijn God en hem, Job te reinigen van de fijne eigengerechtigheid, die nog in zijn hart schuilde.

De diepte der zelfverfoeiing is doorwaad. God zal hem nu weer stellen op de hoogte des heils, op de hoogte, die hij vroeger niet heeft gekend.

Hij heeft het in een ogenblik van geloofsverheldering uitgesproken, dat hij zijn God zou aanschouwen. Welnu, hem zal dit te beurt vallen, en op ongedachte en op onverwachte wijze. Niet alleen na dit leven, maar ook nog gedurende hetzelve.

Daarop wijst het slot van het Boek.

7.

II. Job 42:7-Job 42:9. Jobs rechtvaardiging en de bestraffing en verzoening der vrienden.

Vers 6

6. Daarom verfoei ik mij, over mijne onrechtvaardigheid en dwaze vermetelheid, ik verafschuw mij over mijne bedrevene zonde, en ik heb berouw in stof en as 1); ik zet mij daarin neer, ten teken, dat ik mij zelven daarvoor houd, en mij waardig acht, daartoe door U gemaakt te worden (vgl. Job 2:8 ).

1) Opmerkelijk is de kortheid van Jobs rede in tegenstelling tegen Zijnen vroegeren stroom van woorden. De diepte van het gevoel en bijzonder het hartelijke berouw is in de uitspraken eenvoudig, en het woord is in zulk een toestand gelijk aan een nauw en eng gewaad.. Job wil zeggen: Ik wil, ik zal niet langer mij over mijne wonden, zweren en builen beklagen, ik gevoel veeleer, dat ik zulk een onwaardig schepsel ben, dat ik niet verdien te leven en veeleer waardig ben, dat ik sterve, dewijl ik zo bits en bitter, zo kribbig en hardnekkig daarover gekermd en gemurmureerd heb. Het behage U dan, o God, mijn Vader, Wiens hoge Majesteit, en Wiens eindeloze ontferming ik derwijze beledigd heb, dat Gij mij dus uitgeteerd late vergaan, en dat ik dus naar mijn verdienste mijnen laatsten adem in stof en as uitblaas, opdat ik niet als een weerspannige en als een murmurerend schepsel, maar als een onder Uwe krachtige hand vernederde en aan U onderworpen gelovige, dit ellendig leven verlaten moge..

Ware boetvaardigen treuren al zo haastelijk over hun zonden, als over hun rampen, zij beschreien de eerste, alsof zij over een eerstgeborene en enigen zoon weenden, en zien er meer kwaad in dan in hun ellende..

God heeft tot Job met zo veel woorden gezegd: Neem zelf de regering der wereld in handen, als gij dat kunt. En het antwoord van den verootmoedigden Job is: Ik verfoei mij en heb berouw in stof en as. Dieper tegenstelling is niet denkbaar, als tussen Hem, die de ganse wereld regeert, en den man, die daar zichzelf verafschuwt en neerzit in stof en as, het nietswaardige der wereld.

Hiermede is dan ook het doel bereikt van het lijden: Job af te brengen van alles, wat zich nog plaatste tussen zijn God en hem, Job te reinigen van de fijne eigengerechtigheid, die nog in zijn hart schuilde.

De diepte der zelfverfoeiing is doorwaad. God zal hem nu weer stellen op de hoogte des heils, op de hoogte, die hij vroeger niet heeft gekend.

Hij heeft het in een ogenblik van geloofsverheldering uitgesproken, dat hij zijn God zou aanschouwen. Welnu, hem zal dit te beurt vallen, en op ongedachte en op onverwachte wijze. Niet alleen na dit leven, maar ook nog gedurende hetzelve.

Daarop wijst het slot van het Boek.

7.

II. Job 42:7-Job 42:9. Jobs rechtvaardiging en de bestraffing en verzoening der vrienden.

Vers 7

7. Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, en Hij zijne berouwvolle woorden had aangenomen, dat de HEERE, om nu ook Job voor Zijne vrienden te rechtvaardigen, tot Elifaz, den Themaniet, als den oudste, die steeds was voorgegaan, zei: mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken (Job 13:7 ; Job 33:3 ), gelijk als Mijn knecht Job. Dien erenaam geef Ik hem na zijne belijdenis weer, maar gij hebt, om Mijne rechtvaardigheid te redden, de waarheid prijsgegeven en Job tegen beter weten in veroordeeld. Uwe verdediging van Mij was leugenachtig en daarom door Mij gehaat. De Hebreeën dichtmaat, die met Job 3:1 begonnen was, eindigt met dit 7de vers; het is met het vervolg in onrijm geschreven. Het historisch gedeelte van dit Boek is in onrijm en de samenspraken zijn in verzen geschreven; het is waarschijnlijker, dat de Schrijver die slechts in poëzie heeft neergesteld, dan dat de sprekers voor de vuist in verzen zouden gesproken hebben.

Vers 7

7. Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, en Hij zijne berouwvolle woorden had aangenomen, dat de HEERE, om nu ook Job voor Zijne vrienden te rechtvaardigen, tot Elifaz, den Themaniet, als den oudste, die steeds was voorgegaan, zei: mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uwe twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken (Job 13:7 ; Job 33:3 ), gelijk als Mijn knecht Job. Dien erenaam geef Ik hem na zijne belijdenis weer, maar gij hebt, om Mijne rechtvaardigheid te redden, de waarheid prijsgegeven en Job tegen beter weten in veroordeeld. Uwe verdediging van Mij was leugenachtig en daarom door Mij gehaat. De Hebreeën dichtmaat, die met Job 3:1 begonnen was, eindigt met dit 7de vers; het is met het vervolg in onrijm geschreven. Het historisch gedeelte van dit Boek is in onrijm en de samenspraken zijn in verzen geschreven; het is waarschijnlijker, dat de Schrijver die slechts in poëzie heeft neergesteld, dan dat de sprekers voor de vuist in verzen zouden gesproken hebben.

Vers 8

8. Daarom zal hij, nu zelf begenadigd, voor u een priesterlijk middelaar worden, opdat gij weer genade deelachtig wordt, neemt 1) nu voor ulieden ene bijzonder plechtige, Mij welgevallige offergave (Exodus 35:26 ), namelijk zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot mijnen knecht Job en offert brandoffer tot verzoening voor ulieden (Job 1:5), en laat Mijnen knecht Job voor ulieden bidden, dat Ik uwe offers genadig aanneme en u uwe zonden vergeve. Want zeker 2) Ik zal zijn aangezicht aannemen, en hem verhoren, dien gij voor enen gestraften misdadiger hield, en niet u, die uzelven tot Mijne verdedigers stelde. Vraagt daarom Job; opdat Ik aan ulieden niet doe naar uwe dwaasheid: want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.

1) Nadat Job boetvaardig zijne dwaling beleden heeft, treedt God nu, in overeenstemming met zijn vroeger smekend uitgesproken wens (Job 16:21), tussen hem en zijne vrienden als scheidsman op. De hemelse Getuige laat Zich op aarde vernemen en noemt Job met den zoeten naam van: Zijn knecht. En de knecht van Jehova wordt niet alleen zelf begenadigd, hij wordt ook een werktuig der genade voor de zondaren. Gelijk hij, toen zijn geloof opflikkerde, profeet der toekomst voor zich zelf en voor de vrienden geworden is, zo wordt hij nu tussen de vrienden en God priesterlijk middelaar..

2) In den grondtekst staat letterlijk: Want zijn aangezicht alleen zal Ik aannemen om daarmee hen te leren, dat hij, dien zij voor een gevloekte Gods, voor een gestraften misdadiger hielden, waarlijk een kind van God was. Om de drie vrienden te beschamen en ook hen tot het inzicht te brengen van hun dwaling. Want beschamend, diep beschamend was het, dat juist de door hen vals beschuldigde voor hen als middelaar moest optreden.

Het Messiaanse valt hier niet te ontkennen.

Vers 8

8. Daarom zal hij, nu zelf begenadigd, voor u een priesterlijk middelaar worden, opdat gij weer genade deelachtig wordt, neemt 1) nu voor ulieden ene bijzonder plechtige, Mij welgevallige offergave (Exodus 35:26 ), namelijk zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot mijnen knecht Job en offert brandoffer tot verzoening voor ulieden (Job 1:5), en laat Mijnen knecht Job voor ulieden bidden, dat Ik uwe offers genadig aanneme en u uwe zonden vergeve. Want zeker 2) Ik zal zijn aangezicht aannemen, en hem verhoren, dien gij voor enen gestraften misdadiger hield, en niet u, die uzelven tot Mijne verdedigers stelde. Vraagt daarom Job; opdat Ik aan ulieden niet doe naar uwe dwaasheid: want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk mijn knecht Job.

1) Nadat Job boetvaardig zijne dwaling beleden heeft, treedt God nu, in overeenstemming met zijn vroeger smekend uitgesproken wens (Job 16:21), tussen hem en zijne vrienden als scheidsman op. De hemelse Getuige laat Zich op aarde vernemen en noemt Job met den zoeten naam van: Zijn knecht. En de knecht van Jehova wordt niet alleen zelf begenadigd, hij wordt ook een werktuig der genade voor de zondaren. Gelijk hij, toen zijn geloof opflikkerde, profeet der toekomst voor zich zelf en voor de vrienden geworden is, zo wordt hij nu tussen de vrienden en God priesterlijk middelaar..

2) In den grondtekst staat letterlijk: Want zijn aangezicht alleen zal Ik aannemen om daarmee hen te leren, dat hij, dien zij voor een gevloekte Gods, voor een gestraften misdadiger hielden, waarlijk een kind van God was. Om de drie vrienden te beschamen en ook hen tot het inzicht te brengen van hun dwaling. Want beschamend, diep beschamend was het, dat juist de door hen vals beschuldigde voor hen als middelaar moest optreden.

Het Messiaanse valt hier niet te ontkennen.

Vers 9

9. Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bilad, de Suhiet, en Zofar, de Namathiet henen, want hoewel zij gezondigd hadden, was hun Gods genade alles waard, en zij deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job, het zoenoffer op zijne voorbede aan.

Aan Elihu wordt niet verder gedacht. De spreker over God treedt terug, daar God zelf in woord en daad spreekt. Lof komt hem niet toe. Hij heeft slechts gesproken, wat God hem te spreken gaf. Hij heeft gene verdienste, dat God hem verwaardigd heeft, de drager Zijner openbaringen te zijn en zijne dwalende broeders van de dwaling huns wegs te kunnen terugbrengen: "Wanneer gij alles gedaan hebt," zo zegt: "Wij zijn onnutte dienstknechten; " de vervulling van dezen eis maakt God voor Zijne dienaren daardoor gemakkelijker, dat Hij zelf hen werkelijk als onnutte dienstknechten behandelt.. 10.

III. Job 42:10-Job 42:17. De herstelling van Jobs uitwendig geluk en zijn einde.

Vers 9

9. Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bilad, de Suhiet, en Zofar, de Namathiet henen, want hoewel zij gezondigd hadden, was hun Gods genade alles waard, en zij deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job, het zoenoffer op zijne voorbede aan.

Aan Elihu wordt niet verder gedacht. De spreker over God treedt terug, daar God zelf in woord en daad spreekt. Lof komt hem niet toe. Hij heeft slechts gesproken, wat God hem te spreken gaf. Hij heeft gene verdienste, dat God hem verwaardigd heeft, de drager Zijner openbaringen te zijn en zijne dwalende broeders van de dwaling huns wegs te kunnen terugbrengen: "Wanneer gij alles gedaan hebt," zo zegt: "Wij zijn onnutte dienstknechten; " de vervulling van dezen eis maakt God voor Zijne dienaren daardoor gemakkelijker, dat Hij zelf hen werkelijk als onnutte dienstknechten behandelt.. 10.

III. Job 42:10-Job 42:17. De herstelling van Jobs uitwendig geluk en zijn einde.

Vers 10

10. En de HEERE wendde de gevangenis van Job, het lijden, waarin hij geboeid lag, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, die toch zijne vijanden geweest waren; daardoor had hij het voldoende bewijs zijner bekering geven; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zo veel (vgl. Isaiah 61:7).

Wanneer hier de vergevende liefde jegens de beledigers juist als de voorwaarde van Jobs herstelling verschijnt, zo hebben wij den Oud-Testamentische grond voor de uitspraak des Heren: "Zo gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw hemelse Vader u niet vergeven (Matthew 6:14; Matthew 18:35; Matthew 5:44. Luke 6:37)..

God ontbloot ene ziel, om die naakt te laten, maar om haar het eigen ik, dat zich in de dingen, waarvan God beroofd heeft, ingemengd had, te ontnemen. Daarna geeft Hij haar Zijne genade en gaven dubbel weer, daar Hij Zich zelven aan haar geeft.

Bij de gevangenis wordt het lijden vergeleken, dewijl de melaatsheid Job buiten de maatschappij had geplaatst. Een volk dat gevankelijk was weggevoerd, had opgehouden een volk te zijn. Een volk dat terugkeerde, werd weer een volk.

Vers 10

10. En de HEERE wendde de gevangenis van Job, het lijden, waarin hij geboeid lag, toen hij gebeden had voor zijne vrienden, die toch zijne vijanden geweest waren; daardoor had hij het voldoende bewijs zijner bekering geven; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zo veel (vgl. Isaiah 61:7).

Wanneer hier de vergevende liefde jegens de beledigers juist als de voorwaarde van Jobs herstelling verschijnt, zo hebben wij den Oud-Testamentische grond voor de uitspraak des Heren: "Zo gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw hemelse Vader u niet vergeven (Matthew 6:14; Matthew 18:35; Matthew 5:44. Luke 6:37)..

God ontbloot ene ziel, om die naakt te laten, maar om haar het eigen ik, dat zich in de dingen, waarvan God beroofd heeft, ingemengd had, te ontnemen. Daarna geeft Hij haar Zijne genade en gaven dubbel weer, daar Hij Zich zelven aan haar geeft.

Bij de gevangenis wordt het lijden vergeleken, dewijl de melaatsheid Job buiten de maatschappij had geplaatst. Een volk dat gevankelijk was weggevoerd, had opgehouden een volk te zijn. Een volk dat terugkeerde, werd weer een volk.

Vers 11

11. Ook kwamen 1), toen hij genezen en dubbel gezegend was,tot hem al zijne broeders en al zijne zusters, en allen, die hem te voren, in vroeger geluk, gekend hadden, en hem in zijne ellende zo schandelijk hadden verlaten, en aten brood met hem in zijn huis, want hij vergaf ook deze gaarne, nadat hem zelven zoveel vergeven en hem zo grote liefde Gods ten dele geworden was, en zij beklaagden hem, en vertroostten hem (zeker laat genoeg) over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had. Zij hielden een vrolijken maaltijd ter zijne ere en wensten hem geluk met zijn herstel; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, ene Kesita (Genesis 33:19); een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel, een gouden ring voor neus of oor (Exodus 32:2).

1) Nu Job weer genezen was en in eer hersteld, komen ook de vroegere vrienden en bloedverwanten weer, ja bewijzen hem allerlei eer. En Job stoot ze niet terug. Hij weet, dat God de laatste en hoogste Rechter is over de inwendige beweegredenen van den mens, en daarom, waar hem liefde bewezen wordt, neemt hij die dankbaar aan.

Ook dit was een zegen, die van den Heere kwam, dat hem weer alles ere moest bewijzen.

Vers 11

11. Ook kwamen 1), toen hij genezen en dubbel gezegend was,tot hem al zijne broeders en al zijne zusters, en allen, die hem te voren, in vroeger geluk, gekend hadden, en hem in zijne ellende zo schandelijk hadden verlaten, en aten brood met hem in zijn huis, want hij vergaf ook deze gaarne, nadat hem zelven zoveel vergeven en hem zo grote liefde Gods ten dele geworden was, en zij beklaagden hem, en vertroostten hem (zeker laat genoeg) over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had. Zij hielden een vrolijken maaltijd ter zijne ere en wensten hem geluk met zijn herstel; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, ene Kesita (Genesis 33:19); een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel, een gouden ring voor neus of oor (Exodus 32:2).

1) Nu Job weer genezen was en in eer hersteld, komen ook de vroegere vrienden en bloedverwanten weer, ja bewijzen hem allerlei eer. En Job stoot ze niet terug. Hij weet, dat God de laatste en hoogste Rechter is over de inwendige beweegredenen van den mens, en daarom, waar hem liefde bewezen wordt, neemt hij die dankbaar aan.

Ook dit was een zegen, die van den Heere kwam, dat hem weer alles ere moest bewijzen.

Vers 13

13. Daartoe had hij weer gelijk vroeger zeven zonen en drie dochters 1), zodat zijne kinderen in het geheel twintig in getal waren, want de vroeger ontslapenen waren voor hem niet verloren, maar slechts te veiliger bewaard (2 Samuel 12:23).

1) Zijne bezittingen werden verdubbeld, het getal zijner kinderen na zijn lijden is even groot als v r zijne ellende. Goed dat weg is, is voor goed weg, maar de mens is wel voor dit leven weg, maar niet voor de eeuwigheid. Ook de kinderen, die gestorven waren, bleven zijne kinderen.

Van zijn vrouw, die hem tot zonde had aangezet, lezen wij niets meer. Wellicht dat zij gestorven was en hij nu ene andere vrouw had genomen. Noodzakelijk echter om te verklaren, dat hij weer 10 kinderen verwekte, is dit niet.

Vers 13

13. Daartoe had hij weer gelijk vroeger zeven zonen en drie dochters 1), zodat zijne kinderen in het geheel twintig in getal waren, want de vroeger ontslapenen waren voor hem niet verloren, maar slechts te veiliger bewaard (2 Samuel 12:23).

1) Zijne bezittingen werden verdubbeld, het getal zijner kinderen na zijn lijden is even groot als v r zijne ellende. Goed dat weg is, is voor goed weg, maar de mens is wel voor dit leven weg, maar niet voor de eeuwigheid. Ook de kinderen, die gestorven waren, bleven zijne kinderen.

Van zijn vrouw, die hem tot zonde had aangezet, lezen wij niets meer. Wellicht dat zij gestorven was en hij nu ene andere vrouw had genomen. Noodzakelijk echter om te verklaren, dat hij weer 10 kinderen verwekte, is dit niet.

Vers 14

14. En hij noemde den naam der eerste dochter Jemima (= duif), om de schoonheid harer ogen, en den naam der tweede Kezia 1) of Kassia (d.i. de geurige), en den naam der derde Keren-happch 2) (= blanket-hoorn = hoogste schoonheid).

1) Kezia is oorspronkelijk de naam van ene aromatische schors, die in de welriekende zalven gemengd werd, en van een boom of ene struik, die in Indië en Arabië groeit, afkomstig is. De naam geeft te kennen, dat zij zeer bekoorlijk was..

2) Keren-Happch is eigenlijk het doosje met blanketsel voor de ogen, een doosje dat van hoorn was en het zwarte blanketsel bevatte, waarmee de Oosterse vrouwen den rand der oogleden en de wenkbrauwen pleegden te beschilderen..

Vers 14

14. En hij noemde den naam der eerste dochter Jemima (= duif), om de schoonheid harer ogen, en den naam der tweede Kezia 1) of Kassia (d.i. de geurige), en den naam der derde Keren-happch 2) (= blanket-hoorn = hoogste schoonheid).

1) Kezia is oorspronkelijk de naam van ene aromatische schors, die in de welriekende zalven gemengd werd, en van een boom of ene struik, die in Indië en Arabië groeit, afkomstig is. De naam geeft te kennen, dat zij zeer bekoorlijk was..

2) Keren-Happch is eigenlijk het doosje met blanketsel voor de ogen, een doosje dat van hoorn was en het zwarte blanketsel bevatte, waarmee de Oosterse vrouwen den rand der oogleden en de wenkbrauwen pleegden te beschilderen..

Vers 15

15. En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochters van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder hare broederen, een erfdeel gelijk aan dat harer broeders.

Dit was een buitengewoon voorrecht (Leviticus 27:8). Ook hierin is Job ene type van Hem, in wie niet meer is man of vrouw (Galatians 3:28)..

Uit hoofde van Jobs ongewone rijkdommen kon dit geschieden. Men mag ook denken, dat Jobs huisvrouw tot betere gedachten zal gekomen zijn, dan zij bij zijne bezoeking toonde te hebben..

De Mozaïsche wet kende gene erfdochters, dan in het geval als er geen broeders waren, of deze reeds waren gestorven. Dat Job zijne dochters ook een erfdeel heeft gegeven, bewijst dat hij in den v r-Mozaïschen tijd leefde.

Vers 15

15. En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochters van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder hare broederen, een erfdeel gelijk aan dat harer broeders.

Dit was een buitengewoon voorrecht (Leviticus 27:8). Ook hierin is Job ene type van Hem, in wie niet meer is man of vrouw (Galatians 3:28)..

Uit hoofde van Jobs ongewone rijkdommen kon dit geschieden. Men mag ook denken, dat Jobs huisvrouw tot betere gedachten zal gekomen zijn, dan zij bij zijne bezoeking toonde te hebben..

De Mozaïsche wet kende gene erfdochters, dan in het geval als er geen broeders waren, of deze reeds waren gestorven. Dat Job zijne dochters ook een erfdeel heeft gegeven, bewijst dat hij in den v r-Mozaïschen tijd leefde.

Vers 16

16. En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijne kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.

16. En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijne kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.

Vers 16

16. En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijne kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.

16. En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijne kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.

Vers 17

17. En Job stierf, oud en der dagen zat (Genesis 25:8; Genesis 35:29).

Het wenen des geloofs, het gekerm van het kruis, de praktijk van de rechte zielenzorg, dit en veel andere dingen leert de Kerk uit dit niet uit te leren Boek.. Er is over gestreden, of Job een voorbeeld of type van den Heere Jezus Christus mocht genoemd worden, daar hij toch zo menigvuldig gewankeld heeft, zelfs ten dele in de verzoeking, die hem trof, bezweken is. Maar ook de andere voorbeelden des Ouden Verbonds, als Abraham, Izaak, Jakob, Jozef, David, Salomo, waren onvolkomene, zondige mensen, welke de lijdenswegen, vervolgingen en de vernedering, die hen mede tot typen maken, niet zonder menigvuldige struikelingen doorleefd hebben. Dat Job, tegenover de hevige, bittere aanvallen van den satan en van zijne werktuigen, bij al zijn wankelen, geduld en volharding getoond heeft (James 5:11), en God, die hem sloeg, niet in het aangezicht zegende, maar met zijne ganse ziel steeds aan Hem vasthield, zodat ook zeer dikwijls het geloof in heldere vlammen uit de as opsteeg en zich tot profetische blikken verhief; dat hij juist ten gevolge van satans aanvallen in zulk ene diepte nederdaalde en door den Heere tot de hoogste heerlijkheid verheven werd; dat hij voor zijne vijanden bad en het hun om den wille van zijn middelaarschap vergeven werd-dat alles zijn trekken, die Job wel als ene type van den Heilige Gods voorstellen, bij wiens ganse lijden de satan steeds op den achtergrond was, van de Edomietische vervolging van enen Herodes af tot op den tijd, dat Hij aan het kruis van God verlaten was, van Hem, die in alles verzocht is geweest als wij, doch zonder zonde. Terwijl het ene voorbeeld buiten Israël, Melchizedek, voorspellend op de in Christus verenigde ambten wijst, is het andere, Job, door zijn gaan uit grote heerlijkheid door zeer diep lijden tot ene nieuwe grotere heerlijkheid, ene persoonlijke voorzegging van het leven van den enigen knecht Gods in de drie toestanden (Zijne heerlijkheid v r Zijne menswording, Zijne vernedering en Zijne verhoging; toen Hij een naam ontving, die boven allen naam is.

Deze is tevens de goddelijke zijde aan ons Boek, die, welke tot de geschiedenis van zijn rijk behoort; de andere zijde blijft die, dat het den weg der opbouwing van elke gelovige en van de gehele Kerk, als een weg van verzoekingen met het doel om te heiligen en tot heerlijkheid te brengen voorstelt: "God kastijdt de Kerk, maar Hij geeft haar niet over aan den dood; Hij zendt haar, nadat Hij haar door Zijne bezoekingen voorbereid heeft, dan Geest van bekering en opwekking en dan keert Hij in liefde en genade Zich tot hare gevangenis. Dit geschiedde bijv. toen Juda in de ballingschap naar Babel gevoerd en vervolgens in vreugde naar het vaderland teruggeleid werd. Dat zal op het heerlijkst geschieden, wanneer in de plaats der strijdende kerk ten laatste de triomferende treedt. De herstelling in het tijdelijke is in het Boek van Job, beeld, voorspel en onderpand van de eeuwige.

Bedroefde en beproefde kinderen Gods, schept moed! Leert uit deze geschiedenis, met welk ene zachtmoedigheid en onderwerping gij uwe beproevingen moet dragen. Wacht, vertrouwt en verheugt u, en gij zult niet teleurgesteld worden. Laat in den tijd van droefheid het vooruitzicht uwe zielen verlevendigen en opwekken, dat u het Koninkrijk bereid is. Maar dat ook de zorgeloze zondaar gewaarschuwd zij voor den naderen een ondergang. Gij moogt niet in beproevingen geweest zijn, het is niet zeker, dat gij de droefheid ontgaan zult, en wanneer uwe vreugde van u genomen is, hebt gij dus enige bron, uit welke gij hulp en troost kunt putten? Hoe vreselijk-beide hier en hiernamaals te lijden. Schrik op uit dat gevaar! Haast u en geloof het Evangelie..

Het Boek Job is handelende of dramatische poëzie in den hogen, heiligen zin des woords. De oudste vorm der poëzie is, die der samenspraken. Het Boek Job heeft dan ook veel overeenkomst met de oude Griekse Tragedie Prometheus van Aeschylus. Nochtans het karakter der Oosterse poëzie is verhevenheid en dat der Griekse poëzie schoonheid. De Oosterse poëzie is ene poëzie der wolken, der bergen, der natuur, die der Grieken ene poëzie der kunst, der schoonheid van bouw, van samenstelling van alles, wat door mensen wordt gemaakt. De Griekse poëzie kan dan ook wel op ons werken, maar zich niet bij ons voortplanten, want zij is te plaatselijk en te veel aan eigen volk en grond gebonden. Dat kan de Hebreeuwse poëzie wel, want de natuur is voor allen en de volken op Israël geënt, zijn daarmee veel van hetgeen Israël eigen was, deelachtig geworden. De taal van Jobs Boek is de moeder van het Hebreeuws-Arabisch, en schittert van schoonheid. Trouwens het is geen menselijk maar een Goddelijk Boek. De inhoud bewijst het. De loop en afloop van Job's geschiedenis zijn niet menselijk maar goddelijk, en kunnen niet gesteld worden als te vallen binnen het vermogen der menselijke vinding. Zij zijn enig, nooit overtroffen en volstrekt onovertrefbaar. Het grote raadsel dezes tijds van het lijden der rechtvaardigen, wordt hier besproken op ene wijze, welke ene verlichting van den Geest van God noodzakelijk onderstelt. Een vluchtige blik op het geheel (want de bijzondere delen zijn te veelvuldig om ze hier te behandelen) moge ons hiervan overtuigen. De Schrift geeft den mens zo als hij is, de Griekse poëzie zou alles geïdealiseerd hebben, De heerlijkheid ligt in de waarheid, niet in de idealisering. Ook brengt de Schrift het lijden altijd in verband met de lijdzaamheid, en geeft hiermede aan het lijden zijne vrucht, terwijl de heidenen de smart op zich zelve en tegenover den mens stellen. Lijdzaamheid zonder lijden is onzin, en lijden zonder lijdzaamheid is zonde. Job was geen bovenmenselijk wezen, zoals de Prometheus van Aeschylus, neen, hij was een arm zondaar en toch een rechtvaardig man. En dat hij het zijnen vrienden niet toegaf, dat God hem tuchtigde, omdat hij een goddeloos man was, en toch in God geloofde en bleef geloven als dien, die geven en nemen kan, en in beide te prijzen en te verheerlijken is, -dit was het pand, dat hem in dat ogenblik toebetrouwd was.

Hij ging uit van de erkentenis van Gods Soevereiniteit en keerde er toe terug, nadat de verkeerdheid zijner vrienden zijn hooggaand lijden, nog hoger opgedreven, en hen tot ergernis en toorn en zonde opgewekt had. Christus alleen is de Volmaakte in alles, ook in de lijdzaamheid. Job is daarom geen toonbeeld ener volstrekte lijdzaamheid, zo ver de menselijke natuur het kan uithouden. Toen dat uiterste punt bereikt was, hield zijne lijdzaamheid op, en hij vervloekte zijnen dag, doch het geloof aan zijnen God behield hij. Wat toch waren hem zijne vrienden? Wachten wij ons, dat wij ons door hen zouden laten verleiden, want omdat zij zo fraai spreken, zijn zij inderdaad verleidelijk. Wij worden in de twee eerste hoofdstukken genoeg gewaarschuwd, Job niet te miskennen. Het getuigenis, dat God hem geeft, is voldoende om Job reeds v r alle besprekingen, in het gelijk te stellen. Niet dat de vrienden van Job huichelaars waren, neen, wie anderen onder een schonen schijn verleidt, is een huichelaar; doch men kan zonder huichelaar te zijn zich zelven wel misleiden. Nu wij weten wat er in den hemel gebeurd is, is het gehele Boek vol heilige ironie. Hoe tasten de wijze en vrome vrienden van Job gedurig mis, hoe weinig weten zij van de eigenlijke waarheid der zaak! Er zijn vele waarheden zonder waarheid. Men kan ene menigte van waarheden zodanig naast elkaar plaatsen, dat er ten laatste gene waarheid overblijft. Plaats het uitnemendste schilderstuk het onderste boven, en gij hebt de aanschouwing er van volkomen bedorven. De redeneringen der vrienden van Job waren heerlijk maar eenzijdig en ontijdig, dat is het kunstig geheim van dat Goddelijk Boek. Hun wetenschap was als veler wetenschap, welke de gehele waarheid heeft noch geeft, maar een gedeelte er van, of ene waarheid, welke niet overeenkomt met de behoefte. Geef iemand zout water voor zijnen dorst, zal hij er zijn dorst mede lessen? De mens wachte zich voor ene waarheid afgezonderd van al de andere waarheden; onder bedekking en geleide van zulk ene waarheid worden de onwaarheden binnengebracht. Wat de vrienden van Job zeiden is waarheid, maar die daar te plaatse niet behoort. Een bruiloftsgedicht kan uitnemend schoon zijn, maar opgezegd in een huis, waar men weent over een dierbaren dode, is het wanklank. Het kan schoon zijn, maar niet op deze plaats.

En nu is er niets pijnlijker voor een mens in ellende, zo als Job was, dan te gevoelen dat de waarheid, die men voordraagt en opdraagt, ja opdringt, gene waarheid is voor hem. En uit de ene verkeerde houding komt de andere voort. Worden de troostredenen niet beaamd maar tegengesproken, dan wordt men aanmatigend, meesterachtig, ja verbitterd en hard. Ten laatste wilden de vrienden van Job hem de les lezen, en niets is belachelijker voor een wijs man, zo als Job was, dan ingebeelde wijsheid. Zijne vrienden brachten wel redenen voort om God te rechtvaardigen, doch hun redenen waren vals, omdat zij niet waren uit Gods woord, maar uit hun eigen mening. Zij stellen God voor als te doen, zo als zij doen zouden als zij God waren. Nu is het schoon en heerlijk als de lijder zelf zegt: "God is goed, God is volkomen!" maar zijn naaste moet dit niet zeggen, zonder vooraf met hem mede te lijden, of althans medelijden met hem te hebben. De vrienden van Job wilden redenen van de zaak geven, en meenden God het best te rechtvaardigen, door Job te beschuldigen en als een onrechtvaardige voor te stellen, die, zo gene openbare, dan toch zeker verborgene zonden moest gekoesterd hebben. Nu, er is ook niets lichter voor den mens dan tot den ellendige te zeggen: "het is uwe schuld!" dan is hij er af. Er zijn nog heden mensen, die het voor den Heere opnemen, die gereed zijn, als God slaat, in de handen te klappen. Doch hebben de vrienden van Job, het Job voorgedaan, om na het verlies van tien kinderen en van alles wat hij had te zeggen: "De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd!" Ach, de ongelukkigen hebben altijd ongelijk. Het is altijd: "Gij zijt in de gevangenis, Jozef! daarom hebt gij zeker gestolen." Zij komen om te vertroosten en worden beschuldigers, rechters, scherprechters. En wat geven zij er anders mede te kennen dan: wij lijden niet, omdat wij geen kwaad gedaan hebben.

Weten zij dan niet, dat de smart niet overwonnen wordt dan door een positieven (bepaalden) troost, en dat een negatieve (onbepaalde) troost niets baat? Zij hadden van het paard, dat zo schoon in dit Boek geschilderd wordt, kunnen leren, hoe men de ene aandoening door de andere moet te boven komen. Is het paard niet moedig tot overmoedigheid toe, en toch het heeft iets schrikachtigs; het is niet Stoïcijns, maar gevoelig; het schrikt voor ene schaduw, springt op bij het klappen van de zweep, en beeft bij den minsten slag er van, doch met al zijne vrees is er ene kracht in hem om haar te boven te komen. Komt hij met een held op het slagveld, dan wordt hij ook een held en strijdt mede, maar hij moet er aan gewoon en hij moet er in geoefend worden. Zo ook bij den mens; het is groot de smart geheel te gevoelen en er dan ene kracht tegen te zetten, die haar overwint; en kunnen wij zelf dit niet of moeilijk, dat onze vrienden ons dan daarin helpen: "Welgelukzalig is de mens, die zich verstandig gedraagt jegens een ellendige: de Heere zal hem bevrijden ten dage des kwaads, de Heere zal hem ondersteunen op het ziekbed," Psalms 41:2,Psalms 41:4. Daarom, wilt gij vertroosten, gevoel en redeneer niet en poëtiseer niet Een treurende wil dat gij met hem mede bedroefd zijt en met hem mede weent, dat is troosten. De vrienden van Job vragen niet: Hoe is het met uwe zweren? Neen, daar denken zij niet aan, laat die maar zijn zo als zij willen; zij hebben alleen schone troostredenen voor hem, zij redeneren door, om hem van hun theorie op te offeren. Nog eens, er is ene begoocheling, waardoor men de vrienden van Job gelijk zou geven, omdat zij zo fraai spreken, maar Job, die alleen met God te doen heeft, laat zich niet medeslepen. Wat hij niet durft voor God, dat durft hij toch wel voor de mensen, zich zelven rechtvaardigen. En dat is gene zelfverheffing, maar geloof. Job heeft tegen mensen recht en gelijk.

Zij hadden hem moeten beklagen en Job had moeten berusten naar nu berusten de vrienden en Job gaat zich beklagen. Hij rechtvaardigde zich voor de mensen en hij mocht het, maar nu vergat hij ook al het goede, weleer van God ontvangen, en wenste niet alleen niet meer te leven, maar ook nooit geleefd te hebben. Hiermede zondigde hij, en was hij zijne lijdzaamheid, zijne kracht kwijt. En nu verscheen hem de Heere, en toonde hem de werken Zijner almacht en vrijmacht, en geheel het antwoord Gods is ene commentaar van het woord des Apostels: "Maar toch, o mens! wie zijt gij, die tegen God antwoordt?" God spreekt, maar lost niets op; Hij heeft de zaak in den hemel opgelost, maar voor mensen op aarde doet Hij dat niet; God geeft niet de reden der bestaande dingen op, maar wijst enkel hunnen oorsprong aan. Deze zaak is van Mij geschied, liet God ook aan Rehabeam bij den afval der tien stammen zeggen: "De zaak is van God." Dit moet den mens genoeg zijn, want het is genoeg; God zelf is de enige algenoegzame reden van alles wat Hij laat geschieden. God leidt den mens historisch. Hij lost niets op, maar geeft hem de geschiedenis Zijner regering en zegt: zo zijn de dingen ontstaan, z heb Ik ze gemaakt, en laat Ik ze voortduren, geloof nu, wat gij niet kunt begrijpen. Hiermede handhaaft God Zijne soevereiniteit. Daarom is de leer der verkiezing niet een stelsel a priori. Neen, God lost niets op; wij hebben geen verantwoordelijk God. Ene verantwoording is Gode onwaardig. God zelf acht het beneden Zich, om Zich te verantwoorden, en omdat de vrienden van Job gepoogd hadden God bij Job te verantwoorden, feilden zij; het was hun zonde. God wil zulke voorsprekers niet hebben. "Gij hebt mij beoordeeld naar uwen maatstaf," zei God tot hen, door hen te bestraffen.

Voorts, God spreekt met Job, maar doet hem geen verwijt over zijne zonde; alleen doet Hij hem gevoelen dat hij niet meer is dan een mens en prijst hem daarna, dat hij de rechtvaardigheid van Hem, den Heere, tegenover zijne vrienden heeft gehandhaafd. Ja God spreekt hem vrij, door hem te stellen tot een priester voor zijne vrienden, tot verzoening hunner zonden. Trouwens God onderhandelt nooit met den mens, Hij heeft gene weegschalen, waarin Hij aan de ene zijde het kwade en aan de andere zijde het goede weegt; en daarna het oordeel uitspreekt. Neen, God genade betonende, stelt alleen ene volmaakte vergeving tegenover de zonde. En nu, als de rede van den Almachtige geëindigd is, blijkt zijne uitwerking. Deze uitwerking is de toepassing Gods. God maakt gene toepassing maar Job doet het. Zie, ik ben te gering, (zei hij) wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden, of tweemaal en zal niet voortvaren, en wederom: Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat gene van uwe gedachten kan afgesneden worden. Wie is Hij (zegt Gij) die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch, en ik zal spreken. Ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en heb berouw in stof en as. Zo antwoordde Job. Waarom doen wij niet hetzelfde?

Wij houden zo veel van toepassingen; doch de beste toepassingen zijn die, welke wij zelven maken. Is het niet genoeg, dat het eten ons toebereiden toegediend wordt, welnu dat wij dan ten minste de moeite doen, om toe te tasten en te eten. Nog eens z deed Job, hij nu maakte de gevolgtrekking uit Gods rede tot hem, en al wat Job deed, deed hij in volheid; niets is bij hem ten halve. Alles is bij hem een geheel, zowel in lof als in klacht. Zo lang zijne vrienden spreken, werd zijn gemoed altijd onstuimiger, en zodra spreekt God niet of zijn hart breekt. Trouwens hier sprak de Wijsheid, en daar de niet-wijsheid, en wie zinkt niet neer voor de majesteit van God? Het geloof redeneert niet met God, maar aanbidt Hem; het neemt Gods getuigenissen als waarheid aan; het is het amen van den mens op de prediking Gods. Dat wij dan niet met God redeneren, maar zien wij op de uitkomst. God liet Job vernederd worden, maar om hem op ene nog hogere hoogte te plaatsen, en daarop staande te houden al zijne dagen. En zo eindigde alles daarin, waarin alle wereldbeschouwing eindigen moest, in de erkentenis, dat wij de heerlijkheid Gods nu niet begrijpen, maar dat wij die daarna zullen begrijpen. Wij leven in ene schijnbare verwarring: wet en vrijheid, geloof en werken, en wat niet al meer, zijn tegenstrijdigheden, maar waarvan wij de orde eenmaal zullen verstaan. Door het geloof in God moeten wij in deze tegenstrijdigheden reeds nu ene Goddelijke orde zien. Als een wijs man iets verkeerds doet, dan ergert het ons, maar als hij het morgen weer doet, dan beginnen wij al te denken: "hij heeft er zeker een bijzonder doel mede, ja er zit zeker iets achter," en zo bevredigt men zich allengs met de disharmonie om de vermoedelijke harmonie. En zouden wij hetzelfde niet met de Alwijsheid doen? God verijdelt soms onze goede plannen, en niet onze slechte plannen? Waarom? Omdat Hij betere plannen met ons voor heeft, en onze goede plannen Hem daartoe in den weg staan. Geloven, berusten en harmonie zien in alles wat God doet. Ziedaar wat ons het meest betaamt en het meeste licht geeft. Immers het geloof is een zich inwerpen in de diepten, in de volheid Gods, en dat is een ruime kring, ruim als de hemelen, terwijl ons verstand is als ene bedompte kamer, waarin gij stikt; en daarom zo gij ademen wilt, "de ramen open!" De mensen hebben altijd Gods raadsels willen ontwarren, en bij gebreke aan ene goede ontknoping de zaak willen plooien, en daartoe de zaligmaking aller mensen gesteld; doch dit is de oplossing niet, dat is de knoop doorhakken met het zwaard, niet ontwarren met de hand of het verstand; er is nog iets hogers, maar dat wij niet begrijpen. "Het kost den mens veel (zegt Luther), dat hij God God laat," en dat werkelijk te doen is voor ons, in onzen tegenwoordigen staat, de enig ware Theodice (verdediging Gods)..

Zo eindigt ook de geschiedenis der Patriarchen. Onder het O.V. inzonderheid was het een grote zegen tot in hogen ouderdom hier op aarde te mogen verkeren. Niet omdat onder de Oude Bediening niet geopenbaard was de heerlijkheid van de eeuwigheid, maar het ontbrak nog aan de volle openbaring van hetgeen hier namaals zal zijn. Het leven en de onsterfelijkheid is door Jezus Christus aan het licht gebracht, naar des Apostels getuigenis.

INHOUD VAN HET BOEK JOB.

I. Job's voorspoed en zijn tegenspoed. 1) Job 1:1-Job 1:5. Job's rijkdom en godsvrucht.

2) Job 1:6-Job 1:12. Job door Satan bij God valselijk beschuldigd.

3) Job 1:13-Job 1:22. Job's godsvrucht beproefd door de beroving van al het zijne en van zijne kinderen.

4) Job 2:1-Job 2:6. Job andermaal door Satan bij God beschuldigd.

5) Job 2:7, Job 2:8. Job beproefd aan zijn lichaam.

6) Job 2:9-Job 2:13. Job tot Godverzaking aangezocht door zijne huisvrouw, en tot zondige murmureringe gebracht door het stilzwijgen der vrienden.

7) Job 3:1. Job vervloekt zijn geboortedag en wenst te sterven.

II. De redenen van Elifaz, Bildad, en Zofar en de tegenredenen van Job.

1) Job 4:1, 5. Elifaz tracht te bewijzen, dat wie in grote zonden zijn vervallen, ook op in het oog vallende wijze worden gestraft.

2) Job 6:1. Job schildert de diepte zijner ellende en wenst zich een spoedigen dood.

3) Job 7:1. Job wijst op zijn ontzettenden toestand, en smeekt den Heere om een spoedigen dood.

4) Job 8:1. Bildad beschuldigt Job van huichelarij, en spreekt het vermoeden reeds uit, dat deze zich aan een bijzondere zonde heeft schuldig gemaakt.

5) Job 9:1. Job verdedigt zich tegen Bildad en tast daarin de gerechtigheid Gods aan.

6) Job 10:1. Zijn aanklagen van God gaat in een klagen over.

7) Job 11:1. Ook Zofar beschuldigt Job van huichelarij.

8) Job 12:1. Job maakt de schijn-wijsheid van zijne vrienden te schande.

9) Job 13:1. Job toont hun hun onbekwaamheid om te troosten aan.

10) Job 14:1. Job wendt zich tot God en wil met den Heere een rechtsstrijd beginnen.

11) Job 15:1. Elifaz tweede rede, waarin ook hij Job tot een huichelaar wil maken.

12) Job 16:1, 17. Job betuigt zijn onschuld. 13) Job 18:1. Bildad telt Job onder de goddelozen.

14) Job 19:1. Job's klagen over zijne ellende, en zijn inzicht in de verlossing.

15) Job 20:1. Zofar schetst den toestand der goddelozen in betrekking op Job.

16) Job 21:1. Job weerlegt de rede van Zofar.

17) Job 22:1. Elifaz betwijfelt Job's vroomheid.

18) Job 23:1, 24. Job beroept zich op den rechterstoel Gods.

19) Job 25:1. Bildad's verklaring, dat alle mensen zondaars zijn.

20) Job 26:1. Job prijst meer dan Bildad de Majesteit Gods.

21) Job 27:1. Job's vergelijking tussen godvrezenden en huichelaars.

22) Job 28:1. Lof der wijsheid.

23) Job 29:1. Job deelt zijn vroegeren staat van geluk mede.

24) Job 30:1. Job schetst zijn tegenwoordigen treurigen toestand.

25) Job 31:1. Job herinnert aan zijn vroeger leven in de vreze Gods.

III. De rede van Elihu.

1) Job 32:1. Elihu deelt zijne verontwaardiging mede over het verder stilzwijgen van de drie vrienden.

2) Job 33:1. Elihu verdedigt de gerechtigheid Gods.

3) Job 34:1. Elihu bestraft Job over diens zonde tegen God, en verdedigt verder de gerechtigheid Gods.

4) Job 35:1. Elihu verdedigt verder de gerechtigheid Gods.

5) Job 36:1. Elihu geeft verder bewijs van Gods Gerechtigheid, Almacht en Wijsheid.

6) Job 37:1. Elihu wijst op het Boek der natuur, waaruit Gods Wijsheid gekend wordt.

IV. Job door den Heere terechtgewezen, en weer in voorspoed hersteld.

1) Job 38:1. De Heere prijst Zijn Almacht en Wijsheid. 2) Job 39:1-Job 39:35. De Heere wijst Job op het gedierte des velds.

3) Job 39:36,Job 39:37, Job 39:38. Job's aanvankelijke belijdenis van zijne zonde.

4) Job 40:1. De Heere roept Job andermaal op, om met Hem te strijden, en stelt hem den Behmoth voor.

5) Job 41:1. Beschrijving van grootte, macht en sterkte van den Leviathan.

6) Job 42:1-Job 42:6. Na oprechte boete wordt Job door God uit zijne ellende verlost.

7) Job 42:7-Job 42:9. Job's rechtvaardiging, en de bestraffing van zijne vrienden door den Heere.

8) Job 42:10-Job 42:17. Job's herstelling en zijn dood.

SLOTWOORD OP HET BOEK JOB.

Op zijn eigenaardige wijze schrijft Luther omtrent dit Boek: "De Hebreeuwse dichter en vervaardiger van dit Boek moge geweest zijn, wie hij wil, hij heeft zulke verzoekingen en aanvechtingen gehad, gezien, ervaren en alzo beschreven. Het schijnt, dat hij een groot, voortreffelijk theoloog moet geweest zijn, die dit Boek gemaakt en geschreven heeft, wie hij dan ook was."

Hiermede belijdt de grote Hervormer zijne onkunde, omtrent de zekerheid van den vervaardiger van dit schoon gewrocht des Israëlitische dichters, van den man, die, onder de inwerking des H. Geestes, een Boek vervaardigde, hetwelk in onzen tijd zelfs de aandacht trekt van het overigens alles verwerpend ongeloof.

En nog immer geldt het, dat wij niet met zekerheid kunnen aangeven, door wie en wanneer dit kostelijk Boek is geschreven.

Hebben de Talmudisten en de Kerkvaders gemeend, dat het door Mozes was vervaardigd, stellen anderen de herkomst nog vroeger, velen zijn van gedachte, dat het uit den tijd van Salomo dagtekent, en anderen, dat het bewerkt is in de dagen der Ballingschap.

Noemt een enkele Heman, den dichter van Psalms 88:1, als den man, wie het gegeven werd, het te vervaardigen, wij voor ons zouden het liefst vasthouden, dat het uit de dagen van Ezechiël is, ja, wellicht wel door dien groten Profeet Israël's, aan den oever van den Chebar, is vervaardigd.

Hoe het echter ook zij, dit staat voor ons vast, dat de man, die hier als hoofdpersoon voorkomt, Job een historisch persoon is geweest, wiens bittere lijdensgeschiedenis, wiens miskenning door zijne vrienden, wiens overgegevenheid aan God aan de ene zijde en wiens harde verwijten tegen God aan de andere zijde, den Dichter is overgeleverd, maar van wie Hij ook wist, dat de Heere, de Verbonds-God, na eerst den boetprediker tot hem gezonden te hebben, hem had overtuigd van zijne zonde, hem tot schuldbelijdenis en boete had bewerkt, en daarna weer op bijzondere wijze had gezegend.

Welnu door de bijzondere drijving des Geestes er toe bewerkt, geïnspireerd, heeft Hij in dit Boek een heerlijk pleidooi geleverd voor de Vrijmacht van den Soevereinen God, een Vrijmacht, die niets gemeens heeft met de willekeur van een aardsen tiran, maar Wiens Vrijmacht schittert in en gepaard gaat met Zijne Wijsheid en Rechtvaardigheid, Zijne Liefde en Ontferming.

Waar dan ook door de drie vrienden van Job de Rechtvaardigheid Gods in een vals daglicht wordt geplaatst, wanneer zij voor Job, in de moedeloze ogenblikken van zijn lijden, schuilt achter de wolken, waar deze zich alsdan wel ene Rechtvaardigheid voorstelt, maar zonder Goddelijke wijsheid, daar zendt de Heere eerst Elihu, die op menselijke wijze, (niet op verstandelijke, zoals sommigen het voorstellen), d.i. als mens sprekende tot mensen, Job toespreekt, om bij hem boete en berouw te wekken, en treedt Hij zelf daarna in een onweder op, niet om Zich zelven te verdedigen, maar om den lijder, uit Zijne Almacht en Wijsheid, te doen verstaan wie Hij is, en om hem aldus tot ware schuldbekentenis te brengen.

Een schuldbekentenis, die dan ook ten leste zo volledig volgt, dat de Heere de gevangenis van Zijn knecht wendt, en hem uitermate zegent met Zijne weldaden en goedertierenheden.

Men heeft het Boek van Job wel eens een tragedie genoemd. Maar dan is het een heilige tragedie, geheel verschillend van die der ongewijde schrijvers.

Want toch, waar de Griekse tragedie-dichters hun helden laten ten ondergaan, tengevolge van de grillige speling van het dusgenaamde noodlot: daar wordt hier door den gewijden Dichter zo heerlijk voor ogen gesteld, dat het heil, wat Job na zijn lijden ervaart, alle gedachte aan een noodlot doet verdwijnen.

De held gaat niet onder, maar wordt door Gods genade en ontferming weer opgehaald uit den ruisenden kuil der ellende, en staat daar voor ons oog als een door God zelven van dwaling en zonde gered kind van God, als een gereinigde van die fijne eigengerechtigheid, welke in het hart van alle Gods kinderen nog zo overvloedig wordt gevonden.

Het is dan ook zo volkomen waar, dat de weg, dien Job moest gaan, om tot vrede te komen, dezelfde is, die ieder kind van God moet gaan, n.l. dat het trotse hart gebroken moet worden.

En daarom is dit een Boek, wat op bijzondere wijze doorleefd wil wezen, maar nooit wordt uitgeleerd.

Vers 17

17. En Job stierf, oud en der dagen zat (Genesis 25:8; Genesis 35:29).

Het wenen des geloofs, het gekerm van het kruis, de praktijk van de rechte zielenzorg, dit en veel andere dingen leert de Kerk uit dit niet uit te leren Boek.. Er is over gestreden, of Job een voorbeeld of type van den Heere Jezus Christus mocht genoemd worden, daar hij toch zo menigvuldig gewankeld heeft, zelfs ten dele in de verzoeking, die hem trof, bezweken is. Maar ook de andere voorbeelden des Ouden Verbonds, als Abraham, Izaak, Jakob, Jozef, David, Salomo, waren onvolkomene, zondige mensen, welke de lijdenswegen, vervolgingen en de vernedering, die hen mede tot typen maken, niet zonder menigvuldige struikelingen doorleefd hebben. Dat Job, tegenover de hevige, bittere aanvallen van den satan en van zijne werktuigen, bij al zijn wankelen, geduld en volharding getoond heeft (James 5:11), en God, die hem sloeg, niet in het aangezicht zegende, maar met zijne ganse ziel steeds aan Hem vasthield, zodat ook zeer dikwijls het geloof in heldere vlammen uit de as opsteeg en zich tot profetische blikken verhief; dat hij juist ten gevolge van satans aanvallen in zulk ene diepte nederdaalde en door den Heere tot de hoogste heerlijkheid verheven werd; dat hij voor zijne vijanden bad en het hun om den wille van zijn middelaarschap vergeven werd-dat alles zijn trekken, die Job wel als ene type van den Heilige Gods voorstellen, bij wiens ganse lijden de satan steeds op den achtergrond was, van de Edomietische vervolging van enen Herodes af tot op den tijd, dat Hij aan het kruis van God verlaten was, van Hem, die in alles verzocht is geweest als wij, doch zonder zonde. Terwijl het ene voorbeeld buiten Israël, Melchizedek, voorspellend op de in Christus verenigde ambten wijst, is het andere, Job, door zijn gaan uit grote heerlijkheid door zeer diep lijden tot ene nieuwe grotere heerlijkheid, ene persoonlijke voorzegging van het leven van den enigen knecht Gods in de drie toestanden (Zijne heerlijkheid v r Zijne menswording, Zijne vernedering en Zijne verhoging; toen Hij een naam ontving, die boven allen naam is.

Deze is tevens de goddelijke zijde aan ons Boek, die, welke tot de geschiedenis van zijn rijk behoort; de andere zijde blijft die, dat het den weg der opbouwing van elke gelovige en van de gehele Kerk, als een weg van verzoekingen met het doel om te heiligen en tot heerlijkheid te brengen voorstelt: "God kastijdt de Kerk, maar Hij geeft haar niet over aan den dood; Hij zendt haar, nadat Hij haar door Zijne bezoekingen voorbereid heeft, dan Geest van bekering en opwekking en dan keert Hij in liefde en genade Zich tot hare gevangenis. Dit geschiedde bijv. toen Juda in de ballingschap naar Babel gevoerd en vervolgens in vreugde naar het vaderland teruggeleid werd. Dat zal op het heerlijkst geschieden, wanneer in de plaats der strijdende kerk ten laatste de triomferende treedt. De herstelling in het tijdelijke is in het Boek van Job, beeld, voorspel en onderpand van de eeuwige.

Bedroefde en beproefde kinderen Gods, schept moed! Leert uit deze geschiedenis, met welk ene zachtmoedigheid en onderwerping gij uwe beproevingen moet dragen. Wacht, vertrouwt en verheugt u, en gij zult niet teleurgesteld worden. Laat in den tijd van droefheid het vooruitzicht uwe zielen verlevendigen en opwekken, dat u het Koninkrijk bereid is. Maar dat ook de zorgeloze zondaar gewaarschuwd zij voor den naderen een ondergang. Gij moogt niet in beproevingen geweest zijn, het is niet zeker, dat gij de droefheid ontgaan zult, en wanneer uwe vreugde van u genomen is, hebt gij dus enige bron, uit welke gij hulp en troost kunt putten? Hoe vreselijk-beide hier en hiernamaals te lijden. Schrik op uit dat gevaar! Haast u en geloof het Evangelie..

Het Boek Job is handelende of dramatische poëzie in den hogen, heiligen zin des woords. De oudste vorm der poëzie is, die der samenspraken. Het Boek Job heeft dan ook veel overeenkomst met de oude Griekse Tragedie Prometheus van Aeschylus. Nochtans het karakter der Oosterse poëzie is verhevenheid en dat der Griekse poëzie schoonheid. De Oosterse poëzie is ene poëzie der wolken, der bergen, der natuur, die der Grieken ene poëzie der kunst, der schoonheid van bouw, van samenstelling van alles, wat door mensen wordt gemaakt. De Griekse poëzie kan dan ook wel op ons werken, maar zich niet bij ons voortplanten, want zij is te plaatselijk en te veel aan eigen volk en grond gebonden. Dat kan de Hebreeuwse poëzie wel, want de natuur is voor allen en de volken op Israël geënt, zijn daarmee veel van hetgeen Israël eigen was, deelachtig geworden. De taal van Jobs Boek is de moeder van het Hebreeuws-Arabisch, en schittert van schoonheid. Trouwens het is geen menselijk maar een Goddelijk Boek. De inhoud bewijst het. De loop en afloop van Job's geschiedenis zijn niet menselijk maar goddelijk, en kunnen niet gesteld worden als te vallen binnen het vermogen der menselijke vinding. Zij zijn enig, nooit overtroffen en volstrekt onovertrefbaar. Het grote raadsel dezes tijds van het lijden der rechtvaardigen, wordt hier besproken op ene wijze, welke ene verlichting van den Geest van God noodzakelijk onderstelt. Een vluchtige blik op het geheel (want de bijzondere delen zijn te veelvuldig om ze hier te behandelen) moge ons hiervan overtuigen. De Schrift geeft den mens zo als hij is, de Griekse poëzie zou alles geïdealiseerd hebben, De heerlijkheid ligt in de waarheid, niet in de idealisering. Ook brengt de Schrift het lijden altijd in verband met de lijdzaamheid, en geeft hiermede aan het lijden zijne vrucht, terwijl de heidenen de smart op zich zelve en tegenover den mens stellen. Lijdzaamheid zonder lijden is onzin, en lijden zonder lijdzaamheid is zonde. Job was geen bovenmenselijk wezen, zoals de Prometheus van Aeschylus, neen, hij was een arm zondaar en toch een rechtvaardig man. En dat hij het zijnen vrienden niet toegaf, dat God hem tuchtigde, omdat hij een goddeloos man was, en toch in God geloofde en bleef geloven als dien, die geven en nemen kan, en in beide te prijzen en te verheerlijken is, -dit was het pand, dat hem in dat ogenblik toebetrouwd was.

Hij ging uit van de erkentenis van Gods Soevereiniteit en keerde er toe terug, nadat de verkeerdheid zijner vrienden zijn hooggaand lijden, nog hoger opgedreven, en hen tot ergernis en toorn en zonde opgewekt had. Christus alleen is de Volmaakte in alles, ook in de lijdzaamheid. Job is daarom geen toonbeeld ener volstrekte lijdzaamheid, zo ver de menselijke natuur het kan uithouden. Toen dat uiterste punt bereikt was, hield zijne lijdzaamheid op, en hij vervloekte zijnen dag, doch het geloof aan zijnen God behield hij. Wat toch waren hem zijne vrienden? Wachten wij ons, dat wij ons door hen zouden laten verleiden, want omdat zij zo fraai spreken, zijn zij inderdaad verleidelijk. Wij worden in de twee eerste hoofdstukken genoeg gewaarschuwd, Job niet te miskennen. Het getuigenis, dat God hem geeft, is voldoende om Job reeds v r alle besprekingen, in het gelijk te stellen. Niet dat de vrienden van Job huichelaars waren, neen, wie anderen onder een schonen schijn verleidt, is een huichelaar; doch men kan zonder huichelaar te zijn zich zelven wel misleiden. Nu wij weten wat er in den hemel gebeurd is, is het gehele Boek vol heilige ironie. Hoe tasten de wijze en vrome vrienden van Job gedurig mis, hoe weinig weten zij van de eigenlijke waarheid der zaak! Er zijn vele waarheden zonder waarheid. Men kan ene menigte van waarheden zodanig naast elkaar plaatsen, dat er ten laatste gene waarheid overblijft. Plaats het uitnemendste schilderstuk het onderste boven, en gij hebt de aanschouwing er van volkomen bedorven. De redeneringen der vrienden van Job waren heerlijk maar eenzijdig en ontijdig, dat is het kunstig geheim van dat Goddelijk Boek. Hun wetenschap was als veler wetenschap, welke de gehele waarheid heeft noch geeft, maar een gedeelte er van, of ene waarheid, welke niet overeenkomt met de behoefte. Geef iemand zout water voor zijnen dorst, zal hij er zijn dorst mede lessen? De mens wachte zich voor ene waarheid afgezonderd van al de andere waarheden; onder bedekking en geleide van zulk ene waarheid worden de onwaarheden binnengebracht. Wat de vrienden van Job zeiden is waarheid, maar die daar te plaatse niet behoort. Een bruiloftsgedicht kan uitnemend schoon zijn, maar opgezegd in een huis, waar men weent over een dierbaren dode, is het wanklank. Het kan schoon zijn, maar niet op deze plaats.

En nu is er niets pijnlijker voor een mens in ellende, zo als Job was, dan te gevoelen dat de waarheid, die men voordraagt en opdraagt, ja opdringt, gene waarheid is voor hem. En uit de ene verkeerde houding komt de andere voort. Worden de troostredenen niet beaamd maar tegengesproken, dan wordt men aanmatigend, meesterachtig, ja verbitterd en hard. Ten laatste wilden de vrienden van Job hem de les lezen, en niets is belachelijker voor een wijs man, zo als Job was, dan ingebeelde wijsheid. Zijne vrienden brachten wel redenen voort om God te rechtvaardigen, doch hun redenen waren vals, omdat zij niet waren uit Gods woord, maar uit hun eigen mening. Zij stellen God voor als te doen, zo als zij doen zouden als zij God waren. Nu is het schoon en heerlijk als de lijder zelf zegt: "God is goed, God is volkomen!" maar zijn naaste moet dit niet zeggen, zonder vooraf met hem mede te lijden, of althans medelijden met hem te hebben. De vrienden van Job wilden redenen van de zaak geven, en meenden God het best te rechtvaardigen, door Job te beschuldigen en als een onrechtvaardige voor te stellen, die, zo gene openbare, dan toch zeker verborgene zonden moest gekoesterd hebben. Nu, er is ook niets lichter voor den mens dan tot den ellendige te zeggen: "het is uwe schuld!" dan is hij er af. Er zijn nog heden mensen, die het voor den Heere opnemen, die gereed zijn, als God slaat, in de handen te klappen. Doch hebben de vrienden van Job, het Job voorgedaan, om na het verlies van tien kinderen en van alles wat hij had te zeggen: "De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd!" Ach, de ongelukkigen hebben altijd ongelijk. Het is altijd: "Gij zijt in de gevangenis, Jozef! daarom hebt gij zeker gestolen." Zij komen om te vertroosten en worden beschuldigers, rechters, scherprechters. En wat geven zij er anders mede te kennen dan: wij lijden niet, omdat wij geen kwaad gedaan hebben.

Weten zij dan niet, dat de smart niet overwonnen wordt dan door een positieven (bepaalden) troost, en dat een negatieve (onbepaalde) troost niets baat? Zij hadden van het paard, dat zo schoon in dit Boek geschilderd wordt, kunnen leren, hoe men de ene aandoening door de andere moet te boven komen. Is het paard niet moedig tot overmoedigheid toe, en toch het heeft iets schrikachtigs; het is niet Stoïcijns, maar gevoelig; het schrikt voor ene schaduw, springt op bij het klappen van de zweep, en beeft bij den minsten slag er van, doch met al zijne vrees is er ene kracht in hem om haar te boven te komen. Komt hij met een held op het slagveld, dan wordt hij ook een held en strijdt mede, maar hij moet er aan gewoon en hij moet er in geoefend worden. Zo ook bij den mens; het is groot de smart geheel te gevoelen en er dan ene kracht tegen te zetten, die haar overwint; en kunnen wij zelf dit niet of moeilijk, dat onze vrienden ons dan daarin helpen: "Welgelukzalig is de mens, die zich verstandig gedraagt jegens een ellendige: de Heere zal hem bevrijden ten dage des kwaads, de Heere zal hem ondersteunen op het ziekbed," Psalms 41:2,Psalms 41:4. Daarom, wilt gij vertroosten, gevoel en redeneer niet en poëtiseer niet Een treurende wil dat gij met hem mede bedroefd zijt en met hem mede weent, dat is troosten. De vrienden van Job vragen niet: Hoe is het met uwe zweren? Neen, daar denken zij niet aan, laat die maar zijn zo als zij willen; zij hebben alleen schone troostredenen voor hem, zij redeneren door, om hem van hun theorie op te offeren. Nog eens, er is ene begoocheling, waardoor men de vrienden van Job gelijk zou geven, omdat zij zo fraai spreken, maar Job, die alleen met God te doen heeft, laat zich niet medeslepen. Wat hij niet durft voor God, dat durft hij toch wel voor de mensen, zich zelven rechtvaardigen. En dat is gene zelfverheffing, maar geloof. Job heeft tegen mensen recht en gelijk.

Zij hadden hem moeten beklagen en Job had moeten berusten naar nu berusten de vrienden en Job gaat zich beklagen. Hij rechtvaardigde zich voor de mensen en hij mocht het, maar nu vergat hij ook al het goede, weleer van God ontvangen, en wenste niet alleen niet meer te leven, maar ook nooit geleefd te hebben. Hiermede zondigde hij, en was hij zijne lijdzaamheid, zijne kracht kwijt. En nu verscheen hem de Heere, en toonde hem de werken Zijner almacht en vrijmacht, en geheel het antwoord Gods is ene commentaar van het woord des Apostels: "Maar toch, o mens! wie zijt gij, die tegen God antwoordt?" God spreekt, maar lost niets op; Hij heeft de zaak in den hemel opgelost, maar voor mensen op aarde doet Hij dat niet; God geeft niet de reden der bestaande dingen op, maar wijst enkel hunnen oorsprong aan. Deze zaak is van Mij geschied, liet God ook aan Rehabeam bij den afval der tien stammen zeggen: "De zaak is van God." Dit moet den mens genoeg zijn, want het is genoeg; God zelf is de enige algenoegzame reden van alles wat Hij laat geschieden. God leidt den mens historisch. Hij lost niets op, maar geeft hem de geschiedenis Zijner regering en zegt: zo zijn de dingen ontstaan, z heb Ik ze gemaakt, en laat Ik ze voortduren, geloof nu, wat gij niet kunt begrijpen. Hiermede handhaaft God Zijne soevereiniteit. Daarom is de leer der verkiezing niet een stelsel a priori. Neen, God lost niets op; wij hebben geen verantwoordelijk God. Ene verantwoording is Gode onwaardig. God zelf acht het beneden Zich, om Zich te verantwoorden, en omdat de vrienden van Job gepoogd hadden God bij Job te verantwoorden, feilden zij; het was hun zonde. God wil zulke voorsprekers niet hebben. "Gij hebt mij beoordeeld naar uwen maatstaf," zei God tot hen, door hen te bestraffen.

Voorts, God spreekt met Job, maar doet hem geen verwijt over zijne zonde; alleen doet Hij hem gevoelen dat hij niet meer is dan een mens en prijst hem daarna, dat hij de rechtvaardigheid van Hem, den Heere, tegenover zijne vrienden heeft gehandhaafd. Ja God spreekt hem vrij, door hem te stellen tot een priester voor zijne vrienden, tot verzoening hunner zonden. Trouwens God onderhandelt nooit met den mens, Hij heeft gene weegschalen, waarin Hij aan de ene zijde het kwade en aan de andere zijde het goede weegt; en daarna het oordeel uitspreekt. Neen, God genade betonende, stelt alleen ene volmaakte vergeving tegenover de zonde. En nu, als de rede van den Almachtige geëindigd is, blijkt zijne uitwerking. Deze uitwerking is de toepassing Gods. God maakt gene toepassing maar Job doet het. Zie, ik ben te gering, (zei hij) wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijne hand op mijnen mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden, of tweemaal en zal niet voortvaren, en wederom: Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat gene van uwe gedachten kan afgesneden worden. Wie is Hij (zegt Gij) die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch, en ik zal spreken. Ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en heb berouw in stof en as. Zo antwoordde Job. Waarom doen wij niet hetzelfde?

Wij houden zo veel van toepassingen; doch de beste toepassingen zijn die, welke wij zelven maken. Is het niet genoeg, dat het eten ons toebereiden toegediend wordt, welnu dat wij dan ten minste de moeite doen, om toe te tasten en te eten. Nog eens z deed Job, hij nu maakte de gevolgtrekking uit Gods rede tot hem, en al wat Job deed, deed hij in volheid; niets is bij hem ten halve. Alles is bij hem een geheel, zowel in lof als in klacht. Zo lang zijne vrienden spreken, werd zijn gemoed altijd onstuimiger, en zodra spreekt God niet of zijn hart breekt. Trouwens hier sprak de Wijsheid, en daar de niet-wijsheid, en wie zinkt niet neer voor de majesteit van God? Het geloof redeneert niet met God, maar aanbidt Hem; het neemt Gods getuigenissen als waarheid aan; het is het amen van den mens op de prediking Gods. Dat wij dan niet met God redeneren, maar zien wij op de uitkomst. God liet Job vernederd worden, maar om hem op ene nog hogere hoogte te plaatsen, en daarop staande te houden al zijne dagen. En zo eindigde alles daarin, waarin alle wereldbeschouwing eindigen moest, in de erkentenis, dat wij de heerlijkheid Gods nu niet begrijpen, maar dat wij die daarna zullen begrijpen. Wij leven in ene schijnbare verwarring: wet en vrijheid, geloof en werken, en wat niet al meer, zijn tegenstrijdigheden, maar waarvan wij de orde eenmaal zullen verstaan. Door het geloof in God moeten wij in deze tegenstrijdigheden reeds nu ene Goddelijke orde zien. Als een wijs man iets verkeerds doet, dan ergert het ons, maar als hij het morgen weer doet, dan beginnen wij al te denken: "hij heeft er zeker een bijzonder doel mede, ja er zit zeker iets achter," en zo bevredigt men zich allengs met de disharmonie om de vermoedelijke harmonie. En zouden wij hetzelfde niet met de Alwijsheid doen? God verijdelt soms onze goede plannen, en niet onze slechte plannen? Waarom? Omdat Hij betere plannen met ons voor heeft, en onze goede plannen Hem daartoe in den weg staan. Geloven, berusten en harmonie zien in alles wat God doet. Ziedaar wat ons het meest betaamt en het meeste licht geeft. Immers het geloof is een zich inwerpen in de diepten, in de volheid Gods, en dat is een ruime kring, ruim als de hemelen, terwijl ons verstand is als ene bedompte kamer, waarin gij stikt; en daarom zo gij ademen wilt, "de ramen open!" De mensen hebben altijd Gods raadsels willen ontwarren, en bij gebreke aan ene goede ontknoping de zaak willen plooien, en daartoe de zaligmaking aller mensen gesteld; doch dit is de oplossing niet, dat is de knoop doorhakken met het zwaard, niet ontwarren met de hand of het verstand; er is nog iets hogers, maar dat wij niet begrijpen. "Het kost den mens veel (zegt Luther), dat hij God God laat," en dat werkelijk te doen is voor ons, in onzen tegenwoordigen staat, de enig ware Theodice (verdediging Gods)..

Zo eindigt ook de geschiedenis der Patriarchen. Onder het O.V. inzonderheid was het een grote zegen tot in hogen ouderdom hier op aarde te mogen verkeren. Niet omdat onder de Oude Bediening niet geopenbaard was de heerlijkheid van de eeuwigheid, maar het ontbrak nog aan de volle openbaring van hetgeen hier namaals zal zijn. Het leven en de onsterfelijkheid is door Jezus Christus aan het licht gebracht, naar des Apostels getuigenis.

INHOUD VAN HET BOEK JOB.

I. Job's voorspoed en zijn tegenspoed. 1) Job 1:1-Job 1:5. Job's rijkdom en godsvrucht.

2) Job 1:6-Job 1:12. Job door Satan bij God valselijk beschuldigd.

3) Job 1:13-Job 1:22. Job's godsvrucht beproefd door de beroving van al het zijne en van zijne kinderen.

4) Job 2:1-Job 2:6. Job andermaal door Satan bij God beschuldigd.

5) Job 2:7, Job 2:8. Job beproefd aan zijn lichaam.

6) Job 2:9-Job 2:13. Job tot Godverzaking aangezocht door zijne huisvrouw, en tot zondige murmureringe gebracht door het stilzwijgen der vrienden.

7) Job 3:1. Job vervloekt zijn geboortedag en wenst te sterven.

II. De redenen van Elifaz, Bildad, en Zofar en de tegenredenen van Job.

1) Job 4:1, 5. Elifaz tracht te bewijzen, dat wie in grote zonden zijn vervallen, ook op in het oog vallende wijze worden gestraft.

2) Job 6:1. Job schildert de diepte zijner ellende en wenst zich een spoedigen dood.

3) Job 7:1. Job wijst op zijn ontzettenden toestand, en smeekt den Heere om een spoedigen dood.

4) Job 8:1. Bildad beschuldigt Job van huichelarij, en spreekt het vermoeden reeds uit, dat deze zich aan een bijzondere zonde heeft schuldig gemaakt.

5) Job 9:1. Job verdedigt zich tegen Bildad en tast daarin de gerechtigheid Gods aan.

6) Job 10:1. Zijn aanklagen van God gaat in een klagen over.

7) Job 11:1. Ook Zofar beschuldigt Job van huichelarij.

8) Job 12:1. Job maakt de schijn-wijsheid van zijne vrienden te schande.

9) Job 13:1. Job toont hun hun onbekwaamheid om te troosten aan.

10) Job 14:1. Job wendt zich tot God en wil met den Heere een rechtsstrijd beginnen.

11) Job 15:1. Elifaz tweede rede, waarin ook hij Job tot een huichelaar wil maken.

12) Job 16:1, 17. Job betuigt zijn onschuld. 13) Job 18:1. Bildad telt Job onder de goddelozen.

14) Job 19:1. Job's klagen over zijne ellende, en zijn inzicht in de verlossing.

15) Job 20:1. Zofar schetst den toestand der goddelozen in betrekking op Job.

16) Job 21:1. Job weerlegt de rede van Zofar.

17) Job 22:1. Elifaz betwijfelt Job's vroomheid.

18) Job 23:1, 24. Job beroept zich op den rechterstoel Gods.

19) Job 25:1. Bildad's verklaring, dat alle mensen zondaars zijn.

20) Job 26:1. Job prijst meer dan Bildad de Majesteit Gods.

21) Job 27:1. Job's vergelijking tussen godvrezenden en huichelaars.

22) Job 28:1. Lof der wijsheid.

23) Job 29:1. Job deelt zijn vroegeren staat van geluk mede.

24) Job 30:1. Job schetst zijn tegenwoordigen treurigen toestand.

25) Job 31:1. Job herinnert aan zijn vroeger leven in de vreze Gods.

III. De rede van Elihu.

1) Job 32:1. Elihu deelt zijne verontwaardiging mede over het verder stilzwijgen van de drie vrienden.

2) Job 33:1. Elihu verdedigt de gerechtigheid Gods.

3) Job 34:1. Elihu bestraft Job over diens zonde tegen God, en verdedigt verder de gerechtigheid Gods.

4) Job 35:1. Elihu verdedigt verder de gerechtigheid Gods.

5) Job 36:1. Elihu geeft verder bewijs van Gods Gerechtigheid, Almacht en Wijsheid.

6) Job 37:1. Elihu wijst op het Boek der natuur, waaruit Gods Wijsheid gekend wordt.

IV. Job door den Heere terechtgewezen, en weer in voorspoed hersteld.

1) Job 38:1. De Heere prijst Zijn Almacht en Wijsheid. 2) Job 39:1-Job 39:35. De Heere wijst Job op het gedierte des velds.

3) Job 39:36,Job 39:37, Job 39:38. Job's aanvankelijke belijdenis van zijne zonde.

4) Job 40:1. De Heere roept Job andermaal op, om met Hem te strijden, en stelt hem den Behmoth voor.

5) Job 41:1. Beschrijving van grootte, macht en sterkte van den Leviathan.

6) Job 42:1-Job 42:6. Na oprechte boete wordt Job door God uit zijne ellende verlost.

7) Job 42:7-Job 42:9. Job's rechtvaardiging, en de bestraffing van zijne vrienden door den Heere.

8) Job 42:10-Job 42:17. Job's herstelling en zijn dood.

SLOTWOORD OP HET BOEK JOB.

Op zijn eigenaardige wijze schrijft Luther omtrent dit Boek: "De Hebreeuwse dichter en vervaardiger van dit Boek moge geweest zijn, wie hij wil, hij heeft zulke verzoekingen en aanvechtingen gehad, gezien, ervaren en alzo beschreven. Het schijnt, dat hij een groot, voortreffelijk theoloog moet geweest zijn, die dit Boek gemaakt en geschreven heeft, wie hij dan ook was."

Hiermede belijdt de grote Hervormer zijne onkunde, omtrent de zekerheid van den vervaardiger van dit schoon gewrocht des Israëlitische dichters, van den man, die, onder de inwerking des H. Geestes, een Boek vervaardigde, hetwelk in onzen tijd zelfs de aandacht trekt van het overigens alles verwerpend ongeloof.

En nog immer geldt het, dat wij niet met zekerheid kunnen aangeven, door wie en wanneer dit kostelijk Boek is geschreven.

Hebben de Talmudisten en de Kerkvaders gemeend, dat het door Mozes was vervaardigd, stellen anderen de herkomst nog vroeger, velen zijn van gedachte, dat het uit den tijd van Salomo dagtekent, en anderen, dat het bewerkt is in de dagen der Ballingschap.

Noemt een enkele Heman, den dichter van Psalms 88:1, als den man, wie het gegeven werd, het te vervaardigen, wij voor ons zouden het liefst vasthouden, dat het uit de dagen van Ezechiël is, ja, wellicht wel door dien groten Profeet Israël's, aan den oever van den Chebar, is vervaardigd.

Hoe het echter ook zij, dit staat voor ons vast, dat de man, die hier als hoofdpersoon voorkomt, Job een historisch persoon is geweest, wiens bittere lijdensgeschiedenis, wiens miskenning door zijne vrienden, wiens overgegevenheid aan God aan de ene zijde en wiens harde verwijten tegen God aan de andere zijde, den Dichter is overgeleverd, maar van wie Hij ook wist, dat de Heere, de Verbonds-God, na eerst den boetprediker tot hem gezonden te hebben, hem had overtuigd van zijne zonde, hem tot schuldbelijdenis en boete had bewerkt, en daarna weer op bijzondere wijze had gezegend.

Welnu door de bijzondere drijving des Geestes er toe bewerkt, geïnspireerd, heeft Hij in dit Boek een heerlijk pleidooi geleverd voor de Vrijmacht van den Soevereinen God, een Vrijmacht, die niets gemeens heeft met de willekeur van een aardsen tiran, maar Wiens Vrijmacht schittert in en gepaard gaat met Zijne Wijsheid en Rechtvaardigheid, Zijne Liefde en Ontferming.

Waar dan ook door de drie vrienden van Job de Rechtvaardigheid Gods in een vals daglicht wordt geplaatst, wanneer zij voor Job, in de moedeloze ogenblikken van zijn lijden, schuilt achter de wolken, waar deze zich alsdan wel ene Rechtvaardigheid voorstelt, maar zonder Goddelijke wijsheid, daar zendt de Heere eerst Elihu, die op menselijke wijze, (niet op verstandelijke, zoals sommigen het voorstellen), d.i. als mens sprekende tot mensen, Job toespreekt, om bij hem boete en berouw te wekken, en treedt Hij zelf daarna in een onweder op, niet om Zich zelven te verdedigen, maar om den lijder, uit Zijne Almacht en Wijsheid, te doen verstaan wie Hij is, en om hem aldus tot ware schuldbekentenis te brengen.

Een schuldbekentenis, die dan ook ten leste zo volledig volgt, dat de Heere de gevangenis van Zijn knecht wendt, en hem uitermate zegent met Zijne weldaden en goedertierenheden.

Men heeft het Boek van Job wel eens een tragedie genoemd. Maar dan is het een heilige tragedie, geheel verschillend van die der ongewijde schrijvers.

Want toch, waar de Griekse tragedie-dichters hun helden laten ten ondergaan, tengevolge van de grillige speling van het dusgenaamde noodlot: daar wordt hier door den gewijden Dichter zo heerlijk voor ogen gesteld, dat het heil, wat Job na zijn lijden ervaart, alle gedachte aan een noodlot doet verdwijnen.

De held gaat niet onder, maar wordt door Gods genade en ontferming weer opgehaald uit den ruisenden kuil der ellende, en staat daar voor ons oog als een door God zelven van dwaling en zonde gered kind van God, als een gereinigde van die fijne eigengerechtigheid, welke in het hart van alle Gods kinderen nog zo overvloedig wordt gevonden.

Het is dan ook zo volkomen waar, dat de weg, dien Job moest gaan, om tot vrede te komen, dezelfde is, die ieder kind van God moet gaan, n.l. dat het trotse hart gebroken moet worden.

En daarom is dit een Boek, wat op bijzondere wijze doorleefd wil wezen, maar nooit wordt uitgeleerd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 42". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-42.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile