Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 131

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 131

PSALM 131.

OOTMOED. 1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ), van David (Ezra 4:24 ).

Wat in Psalms 130:7 der gemeente wordt toegeroepen: "Israël hope op hen Heere," was een woord uit Davids mond (Psalms 131:3), aan de gemeente als een kostbaar erfgoed door dezen haren grootsten koning, den stamvader en het voorbeeld van den haar beloofden Messias achtergelaten; maar de testamentmaker had dat woord niet alleen staande vermaakt, maar den edelsteen tevens in een gouden ring gezet; hij had zijn eigen hart geopenbaard, om de gemeente te laten zien, met welk een hart zij alleen in staat zou zijn, het hopen op den Heere werkelijk te volbrengen (2 Samuel 24:25 ). Deze maakt zich nu hier de leer ten nutte: het Israël na de ballingschap, dat bij kleine beginselen en onder moeilijke omstandigheden niet anders kan dan ootmoedig en geduldig wachten, stelt zich nu den Davids-spiegel in dit kleine maar veelbetekenende lied voor; het wil uit het voorbeeld van zijnen koning, de nog gebrekkige type van Hem het veel groter en heerlijker voorbeeld, n.l. van den Messias, Davids Zoon en Heer, overgave aan Gods leiding, onderwerping aan Zijne besturingen, tevredenheid met hetgeen de Heere bescheiden heeft, leren.

I. Psalms 131:1, Psalms 131:2. In kinderlijke eenvoudigheid bekent David voor den Heere, Zijnen God, hoe hij den hoogmoed verre van zijn hart houdt, oog en wandel en zijne ziel stil gezet heeft, zodat hij geen onrustig verlangen meer kent naar Gods gaven, maar tevreden is met Gods genade en gemeenschap.

Ene stem. O HEERE, die zo hoog verheven zijt en nederziet op de nederigen, maar ook de trotsen kent (Psalms 138:6)! a) mijn hart is niet verheven, en b) mijne ogen zijn niet hoog (Psalms 18:28; Psalms 101:5); ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk, in zaken die boven mijn bereik lagen.

a) 2 Chronicles 32:25. Proverbs 16:5. b) Proverbs 6:17

De hoogmoed heeft zijn zetel in het hart, vindt zijne uitdrukking in de ogen, en grote dingen zijn het, waarnaar men met allen ernst streeft..

Het is iets anders bescheiden en ootmoedig te hopen op hetgeen God heeft toegezegd, iets anders op eigene hand of naar hoge dingen te trachten, voor welke men geen woord Gods en gene belofte heeft. Het onderscheid wordt ons bij David duidelijk; verheugd en dankbaar nam hij uit Gods hand de koningskroon aan, maar hij weerstond elke verzoeking om op eigene hand zich toe te eigenen, wat God beloofd had hem te Zijner tijd te geven; hij wachtte rustig, totdat God zijnen voorganger uit den weg ruimde. Verder, Davids hart verlustigde zich in de noch heerlijker beloften, die hij na zijne troonsbestijging had ontvangen, gelijk bijv. Psalms 18:1 toont; hij was verre van den valsen ootmoed, die het van God aangebodene weigert, maar hij zelf bewoog voet noch hand, om dadelijk de vervulling te doen plaats hebben; hij bepaalde zich overal tot verdediging en liet zich nooit met veroveringstochten in. Toen de hoogmoed zich eens had ingedrongen, zo als bij de telling des volks, keerde hij met oprecht berouw tot de volle onderdanigheid aan den Heere, tot het stille wachten op Zijnen zegen terug (Psalms 30:1). Dat zulk ene gezindheid de ware weg tot zegen is, dat men tot het grote slechts dan komt, wanneer men niet in grootheid wandelt, dat toont ons evenzeer Davids voorbeeld.. "In grote dingen wandelen" is zoveel als zich in grote ondernemingen wagen, in stede van het werk te verrichten, dat voor de hand ligt om te doen, zich bezig houden met netelige zaken. Wij vinden hier ene toespeling op de ondernemingen, waarmee velen in Israël, als het volk zijne hoogste macht had bereikt, zich inlieten, en waartoe ook David zich ene wijl liet vervoeren (2 Samuel 24:1)..

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 131

PSALM 131.

OOTMOED. 1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ), van David (Ezra 4:24 ).

Wat in Psalms 130:7 der gemeente wordt toegeroepen: "Israël hope op hen Heere," was een woord uit Davids mond (Psalms 131:3), aan de gemeente als een kostbaar erfgoed door dezen haren grootsten koning, den stamvader en het voorbeeld van den haar beloofden Messias achtergelaten; maar de testamentmaker had dat woord niet alleen staande vermaakt, maar den edelsteen tevens in een gouden ring gezet; hij had zijn eigen hart geopenbaard, om de gemeente te laten zien, met welk een hart zij alleen in staat zou zijn, het hopen op den Heere werkelijk te volbrengen (2 Samuel 24:25 ). Deze maakt zich nu hier de leer ten nutte: het Israël na de ballingschap, dat bij kleine beginselen en onder moeilijke omstandigheden niet anders kan dan ootmoedig en geduldig wachten, stelt zich nu den Davids-spiegel in dit kleine maar veelbetekenende lied voor; het wil uit het voorbeeld van zijnen koning, de nog gebrekkige type van Hem het veel groter en heerlijker voorbeeld, n.l. van den Messias, Davids Zoon en Heer, overgave aan Gods leiding, onderwerping aan Zijne besturingen, tevredenheid met hetgeen de Heere bescheiden heeft, leren.

I. Psalms 131:1, Psalms 131:2. In kinderlijke eenvoudigheid bekent David voor den Heere, Zijnen God, hoe hij den hoogmoed verre van zijn hart houdt, oog en wandel en zijne ziel stil gezet heeft, zodat hij geen onrustig verlangen meer kent naar Gods gaven, maar tevreden is met Gods genade en gemeenschap.

Ene stem. O HEERE, die zo hoog verheven zijt en nederziet op de nederigen, maar ook de trotsen kent (Psalms 138:6)! a) mijn hart is niet verheven, en b) mijne ogen zijn niet hoog (Psalms 18:28; Psalms 101:5); ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk, in zaken die boven mijn bereik lagen.

a) 2 Chronicles 32:25. Proverbs 16:5. b) Proverbs 6:17

De hoogmoed heeft zijn zetel in het hart, vindt zijne uitdrukking in de ogen, en grote dingen zijn het, waarnaar men met allen ernst streeft..

Het is iets anders bescheiden en ootmoedig te hopen op hetgeen God heeft toegezegd, iets anders op eigene hand of naar hoge dingen te trachten, voor welke men geen woord Gods en gene belofte heeft. Het onderscheid wordt ons bij David duidelijk; verheugd en dankbaar nam hij uit Gods hand de koningskroon aan, maar hij weerstond elke verzoeking om op eigene hand zich toe te eigenen, wat God beloofd had hem te Zijner tijd te geven; hij wachtte rustig, totdat God zijnen voorganger uit den weg ruimde. Verder, Davids hart verlustigde zich in de noch heerlijker beloften, die hij na zijne troonsbestijging had ontvangen, gelijk bijv. Psalms 18:1 toont; hij was verre van den valsen ootmoed, die het van God aangebodene weigert, maar hij zelf bewoog voet noch hand, om dadelijk de vervulling te doen plaats hebben; hij bepaalde zich overal tot verdediging en liet zich nooit met veroveringstochten in. Toen de hoogmoed zich eens had ingedrongen, zo als bij de telling des volks, keerde hij met oprecht berouw tot de volle onderdanigheid aan den Heere, tot het stille wachten op Zijnen zegen terug (Psalms 30:1). Dat zulk ene gezindheid de ware weg tot zegen is, dat men tot het grote slechts dan komt, wanneer men niet in grootheid wandelt, dat toont ons evenzeer Davids voorbeeld.. "In grote dingen wandelen" is zoveel als zich in grote ondernemingen wagen, in stede van het werk te verrichten, dat voor de hand ligt om te doen, zich bezig houden met netelige zaken. Wij vinden hier ene toespeling op de ondernemingen, waarmee velen in Israël, als het volk zijne hoogste macht had bereikt, zich inlieten, en waartoe ook David zich ene wijl liet vervoeren (2 Samuel 24:1)..

Vers 2

2. Zo ik mijne ziel niet heb gezet, in bedaardheid, niet effen en stil heb gehouden, gelijk een gespeend kind 1) bij zijne moeder, een kind, dat de begeerte naar de moederborst heeft overwonnen, en vrolijk en rustig aan het moederhart ligt, tevreden dat het de moeder zelf heeft, zonder meer aan hare borst te denken! mijne ziel is als een gespeend kind in mij 2); zij heeft den strijd der verloochening van hetgeen de natuur meende te moeten hebben doorgestreden; zij verlangt niet meer naar aards genot en tijdelijk genieten; zij is in Gods gemeenschap vergenoegd en heeft aan Hem zelven de volheid van genot.

1) Gelijk een gespeend kind, n.l. niet een dat begint gespeend te worden, maar geheel gespeend bij zijne moeder ligt, zonder ongeduldig schreiend naar de moederborst te verlangen, maar daarmee tevreden, dat het bij de moeder is-gelijk aan zulk een gespeend kind is bij hem, d.i. in betrekking tot zijn Ik, zijne ziel..

De dichter spreekt hier van het ik, van zijn nieuwen mens. Want ook zijn oude natuur had zich niet met Gods wil willen verenigen. Het had hem menig bang uur, het had hem harden strijd gekost, maar door Gods Geest was zijne ziele stil geworden. Het was bij hem geen roemen in eigen kracht, maar een stil roemen in de sterkte van zijn God.

2) De ootmoedige geduldige en met God tevredene kinderzin wordt alleen door ernstigen strijd verkregen..

David ziet van zijne hoogte terug op den ernstigen, inwendigen strijd. De plechtige verzekering van de overwinning zowel als de daarvoor gebruikte uitdrukkingen doen het duidelijk zien, wat hij te overwinnen had. Het "effenmaken" (stil zitten, nederzitten) wijst op den krommen, wanordelijken toestand der ziel, waarin zij, overgegeven aan velerlei begeerlijkheden, als het ware vol hobbeligheid is (Isaiah 40:4), en zich nu naar deze en dan naar die zaak uitstrekt. Het stillen doelt op de hevige beweging der ziel daarbij op het onstuimige karakter en de kwellende onrust, die juist den trotsen mens in zijne onrechtmatige eisen kenschetsen. Wij vinden alzo hier den strijd van den mens met zijne ziel, die de zetel is van zijn natuurlijk leven en zijne eigene werken, en het gezegende resultaat van dezen strijd is, dat zij stil geworden is, door onthouding van datgene, waarin men tot hiertoe het leven vond, alleen door te rusten in God..

Gelukkig hij, wiens wil alzo onder God staat, ook ten aanzien van dingen, die de Heere ons beloofd heeft en nog niet schenkt, en niet minder in elken weg van beproeving en strijd. Er kan gene grotere zaligheid bedacht worden dan eenswillendheid met God, omdat Zijn wil alleen volmaakt en goed is. En wordt nu zulk een bestaan, zulk een gespeend zijn voor den Heere niet bereikt dan langs den weg van oefening, van strijd en van beproeving des geloofs, waarin onze wil, die vaak afkerig van en strijdig met den wil Gods is, moet verloochend en aan dien moet onderworpen worden, dan moet de speentijd, hoe moeilijk ook, ons niet verdrieten; want die het einde wil moet ook de middelen willen. In dien weg door de genade Gods aanvankelijk geleid en geoefend mag het hart, hetwelk tot rust in God gebracht en met den Heere verenigd is, ene zaligheid en enen vrede smaken, die alle verstand overtreft en rijkelijk kan opwegen tegen alles, wat den Heere behaagt ons te onthouden, of te ontnemen; en uit die ervaring tot anderen spreken en hen opwekken tot verheerlijking Gods en van den roem Zijner genade, die Hij aan de ziel heeft geschonken; die Hem zocht in den weg Zijner getuigenissen..

3.

II. Psalms 131:3. Hierop vermaant de gemeente op grond van Davids voorbeeld stil te wachten, en gelovig te hopen op den Heere, en van alle zelfverheffing en eigen werk voor altijd af te zien.

Vers 2

2. Zo ik mijne ziel niet heb gezet, in bedaardheid, niet effen en stil heb gehouden, gelijk een gespeend kind 1) bij zijne moeder, een kind, dat de begeerte naar de moederborst heeft overwonnen, en vrolijk en rustig aan het moederhart ligt, tevreden dat het de moeder zelf heeft, zonder meer aan hare borst te denken! mijne ziel is als een gespeend kind in mij 2); zij heeft den strijd der verloochening van hetgeen de natuur meende te moeten hebben doorgestreden; zij verlangt niet meer naar aards genot en tijdelijk genieten; zij is in Gods gemeenschap vergenoegd en heeft aan Hem zelven de volheid van genot.

1) Gelijk een gespeend kind, n.l. niet een dat begint gespeend te worden, maar geheel gespeend bij zijne moeder ligt, zonder ongeduldig schreiend naar de moederborst te verlangen, maar daarmee tevreden, dat het bij de moeder is-gelijk aan zulk een gespeend kind is bij hem, d.i. in betrekking tot zijn Ik, zijne ziel..

De dichter spreekt hier van het ik, van zijn nieuwen mens. Want ook zijn oude natuur had zich niet met Gods wil willen verenigen. Het had hem menig bang uur, het had hem harden strijd gekost, maar door Gods Geest was zijne ziele stil geworden. Het was bij hem geen roemen in eigen kracht, maar een stil roemen in de sterkte van zijn God.

2) De ootmoedige geduldige en met God tevredene kinderzin wordt alleen door ernstigen strijd verkregen..

David ziet van zijne hoogte terug op den ernstigen, inwendigen strijd. De plechtige verzekering van de overwinning zowel als de daarvoor gebruikte uitdrukkingen doen het duidelijk zien, wat hij te overwinnen had. Het "effenmaken" (stil zitten, nederzitten) wijst op den krommen, wanordelijken toestand der ziel, waarin zij, overgegeven aan velerlei begeerlijkheden, als het ware vol hobbeligheid is (Isaiah 40:4), en zich nu naar deze en dan naar die zaak uitstrekt. Het stillen doelt op de hevige beweging der ziel daarbij op het onstuimige karakter en de kwellende onrust, die juist den trotsen mens in zijne onrechtmatige eisen kenschetsen. Wij vinden alzo hier den strijd van den mens met zijne ziel, die de zetel is van zijn natuurlijk leven en zijne eigene werken, en het gezegende resultaat van dezen strijd is, dat zij stil geworden is, door onthouding van datgene, waarin men tot hiertoe het leven vond, alleen door te rusten in God..

Gelukkig hij, wiens wil alzo onder God staat, ook ten aanzien van dingen, die de Heere ons beloofd heeft en nog niet schenkt, en niet minder in elken weg van beproeving en strijd. Er kan gene grotere zaligheid bedacht worden dan eenswillendheid met God, omdat Zijn wil alleen volmaakt en goed is. En wordt nu zulk een bestaan, zulk een gespeend zijn voor den Heere niet bereikt dan langs den weg van oefening, van strijd en van beproeving des geloofs, waarin onze wil, die vaak afkerig van en strijdig met den wil Gods is, moet verloochend en aan dien moet onderworpen worden, dan moet de speentijd, hoe moeilijk ook, ons niet verdrieten; want die het einde wil moet ook de middelen willen. In dien weg door de genade Gods aanvankelijk geleid en geoefend mag het hart, hetwelk tot rust in God gebracht en met den Heere verenigd is, ene zaligheid en enen vrede smaken, die alle verstand overtreft en rijkelijk kan opwegen tegen alles, wat den Heere behaagt ons te onthouden, of te ontnemen; en uit die ervaring tot anderen spreken en hen opwekken tot verheerlijking Gods en van den roem Zijner genade, die Hij aan de ziel heeft geschonken; die Hem zocht in den weg Zijner getuigenissen..

3.

II. Psalms 131:3. Hierop vermaant de gemeente op grond van Davids voorbeeld stil te wachten, en gelovig te hopen op den Heere, en van alle zelfverheffing en eigen werk voor altijd af te zien.

Vers 3

3. Gehele koor. Israël, dat waarlijk uit den (eest geboren zijt, doe gij gelijk uw koning spreken mocht (Psalms 131:1), en handel niet naar Jakobs oude natuur, laat u niet door vleselijk ongeduld beheersen, zodat gij door slangen-voorzichtigheid zonder duiven-eenvoud de erve der belofte zoudt willen verkrijgen (Genesis 27:1), Israël hope, wachte op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid, zodat zijn toestand van nu aan tot in de verste toekomst steeds ene van wachten en hopen zij.

Gods volheid is zo onuitsprekelijk, dat het hopen eeuwig duren moet en eeuwig duren kan; van het geloof en de hoop is niet minder dan van de liefde het Apostolische "zij blijven" waar..

Hij beveelt Israël te hopen op den Heere. De rede zou niet een goed slot hebben, tenzij hij verzekerde, dat hij, dewijl het van het grootste belang was voor het algemene welzijn van de Kerk, van Gods wege op den troon van zijn rijk was geplaatst, dewijl op die wijze de gelovigen van den beloofden zegen zeker waren. Maar dit is wel de beste wijze van hopen, waar men sober en laag van zichzelven denkende, niets begeert of durft, dan wat God bewerkt en goedkeurt..

Vers 3

3. Gehele koor. Israël, dat waarlijk uit den (eest geboren zijt, doe gij gelijk uw koning spreken mocht (Psalms 131:1), en handel niet naar Jakobs oude natuur, laat u niet door vleselijk ongeduld beheersen, zodat gij door slangen-voorzichtigheid zonder duiven-eenvoud de erve der belofte zoudt willen verkrijgen (Genesis 27:1), Israël hope, wachte op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid, zodat zijn toestand van nu aan tot in de verste toekomst steeds ene van wachten en hopen zij.

Gods volheid is zo onuitsprekelijk, dat het hopen eeuwig duren moet en eeuwig duren kan; van het geloof en de hoop is niet minder dan van de liefde het Apostolische "zij blijven" waar..

Hij beveelt Israël te hopen op den Heere. De rede zou niet een goed slot hebben, tenzij hij verzekerde, dat hij, dewijl het van het grootste belang was voor het algemene welzijn van de Kerk, van Gods wege op den troon van zijn rijk was geplaatst, dewijl op die wijze de gelovigen van den beloofden zegen zeker waren. Maar dit is wel de beste wijze van hopen, waar men sober en laag van zichzelven denkende, niets begeert of durft, dan wat God bewerkt en goedkeurt..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 131". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-131.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile