Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 1

1 Corinthians 1:1

VERMANING TOT EENDRACHT EN OOTMOED

A. De inleiding tot het schrijven kan in twee delen worden verdeeld:

I. 1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3. De schrijver noemt zichzelf en zijn medearbeiders, wendt zich tot hen, aan wie zijn schrijven gericht is, noemt ze, evenals hij dat vroeger omtrent zichzelf en de zijnen heeft gedaan, naar hun verhouding tot God en de Heiland en wenst nu van God, de Vader en de Heere Jezus Christus in genade en vrede hun alle heilsgoederen toe.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 1

1 Corinthians 1:1

VERMANING TOT EENDRACHT EN OOTMOED

A. De inleiding tot het schrijven kan in twee delen worden verdeeld:

I. 1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3. De schrijver noemt zichzelf en zijn medearbeiders, wendt zich tot hen, aan wie zijn schrijven gericht is, noemt ze, evenals hij dat vroeger omtrent zichzelf en de zijnen heeft gedaan, naar hun verhouding tot God en de Heiland en wenst nu van God, de Vader en de Heere Jezus Christus in genade en vrede hun alle heilsgoederen toe.

Vers 1

1. Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus (Romans 1:1. Acts 9:15; Acts 22:21) door de wil van God, wiens vrijmachtige keuze de enige reden van die roeping was (Galatians 1:15 v.) en tegelijk met Paulus Sosthenes, de broeder, die hij hier te Efeze bij zich heeft en die hem bij het schrijven van deze brief behulpzaam is geweest (1 Corinthians 16:21. Romans 16:22).

Het woord "geroepen" staat tegenover willekeurige aanmatiging en een eigenmachtig indringen. Met het oog op partijen, die zijn apostolaat niet wilden erkennen, hem achter de door Christus geroepen apostelen wilden plaatsen, was het op zijn plaats, dat Paulus bepaald op de voorgrond stelt, eveneens en onmiddellijk door Christus en naar de wil van God geroepen te zijn.

Sosthenes, die ook genoemd is, is een overigens onbekend man. Hij zal wel de overste van de Joodse synagoge, in Acts 18:17 genoemd, niet zijn; ons ontbreekt ten minste elk spoor om diens latere bekering en een zo nauwe betrekking tot de apostel aan te nemen als onze plaats dat veronderstelt.

Vers 1

1. Paulus, een geroepen apostel van Jezus Christus (Romans 1:1. Acts 9:15; Acts 22:21) door de wil van God, wiens vrijmachtige keuze de enige reden van die roeping was (Galatians 1:15 v.) en tegelijk met Paulus Sosthenes, de broeder, die hij hier te Efeze bij zich heeft en die hem bij het schrijven van deze brief behulpzaam is geweest (1 Corinthians 16:21. Romans 16:22).

Het woord "geroepen" staat tegenover willekeurige aanmatiging en een eigenmachtig indringen. Met het oog op partijen, die zijn apostolaat niet wilden erkennen, hem achter de door Christus geroepen apostelen wilden plaatsen, was het op zijn plaats, dat Paulus bepaald op de voorgrond stelt, eveneens en onmiddellijk door Christus en naar de wil van God geroepen te zijn.

Sosthenes, die ook genoemd is, is een overigens onbekend man. Hij zal wel de overste van de Joodse synagoge, in Acts 18:17 genoemd, niet zijn; ons ontbreekt ten minste elk spoor om diens latere bekering en een zo nauwe betrekking tot de apostel aan te nemen als onze plaats dat veronderstelt.

Vers 2

2. Deze beiden richten deze brief 1 Thessalonians 1:1 aan de gemeente, die te Corinthiërs 1) is a), de geheiligden in Christus Jezus, in wiens levensgemeenschap zij als leden van de gemeente staan, de geroepen heiligen (Romans 2:7) 1)met allen, die, geroepen en geheiligd, de naam van onze Heere Jezus Christus (Acts 2:21; Acts 9:14. aanroepen in alle plaats, beide hun en onze Heere 2).

a) John 17:19. Acts 15:9. 1 Thessalonians 4:7. b) Ephesians 1:1. c) 2 Timothy 2:22.

1) Corinthiërs, de vanouds beroemde handelsstad, op de Isthmus (landengte die het noordoostelijk gedeelte van Griekenland of Hellas met het zuidwestelijk deel of de Peloponnesus verbindt), de weelderige zetel van beschaving, alsmede van zedeloosheid, al nu van de schaamteloze Aphrodite-dienst (Venus-dienst) was het doel van de tweede zendingsreis van de apostel geweest. Gedurende zijn anderhalfjarig oponthoud van de herfst van het jaar 52 tot pasen 54 na Christus vestigde hij daar het Christendom en stichtte daar een Christelijke gemeente, die dadelijk in het begin voornamelijk uit Christenen uit de heidenen bestond (Acts 18:1-Acts 18:17). Toen vervolgens een half jaar later, in de herfst van het jaars 54 de welsprekende en in de Schriften geleerde, Alexandrijns gevormde Apollos, die van een Johannis-discipel tot een volle belijder van Christus door Priscilla en Aquila bekeerd was, van Efeze naar Corinthiërs verhuisde (Acts 18:24), werd hij de gelovigen daar tot groot nut. Door zijn bekwaamheid in de uitlegging van de Schrift overtuigde hij toch de Joden in openbare gesprekken nadrukkelijk, dat Jezus de Christus was. De kunstmatige en redekunstige vorm, waarin hij het Evangelie verkondigde, was aan de gemeente wel bevorderlijk tot kennis, maar, omdat die zozeer zich onderscheidde van de eenvoudige manier van Paulus (1 Corinthians 2:1, ; 1 Corinthians 3:1 v.) en zich bewoog op het gebied van apologie en typologie, gaf zij tevens aanleiding tot die beginselen van partijvorming, die later op zo verwoestende manier zich uitbreidde. Naar 1 Corinthians 16:7, 2 Corinthians 2:1; 2 Corinthians 12:14, 2 Corinthians 12:21; 2 Corinthians 13:1 v. te oordelen bracht de apostel te Corinthiërs een tweede bezoek, dat echter in de Handelingen niet wordt bericht. Dit had plaats in de zomer van het jaar 56, gedurende de meer dan tweejarige werkzaamheid van Paulus te Efeze Ac 19:20. Hij kwam dan toen ook over Macedonië hierheen, om tot een collecte voor de arme gemeenten in Judea op te wekken en wat hij nu zag en opmerkte, vervulde hem met treurigheid. Onder de indruk van zijn droefheid en zorg richtte hij aan Timotheus te Efeze zijn eerste brief; toch scheen hem de tijd toe nog niet rijp te zijn voor een krachtig ingrijpen; integendeel begaf hij zich met zijn begeleider Titus op een nieuw arbeidsveld naar het eiland Kreta, waar hij na de stichting van een Christelijke gemeente tot verdere ontwikkeling van haar deze helper achterliet. Te Efeze aangekomen richtte hij, om af te zien van de brief aan Titus, een schrijven naar Corinthiërs, dat wij weliswaar niet meer bezitten, maar waarop toch in 1 Corinthians 5:9 uitdrukkelijk wordt gedoeld. Daarin bestraft hij datgene, wat hij volgens eigen opmerking had erkend als bestraffing nodig te hebben. Ook gaf hij uitzicht op een snelle wederkomst, ten einde met beslistheid op te treden, volgens een plan, dat wel is waar later in deze oorspronkelijke opvatting (2 Corinthians 1:15 v.) niet tot uitvoering is gekomen. Intussen bereikte hij daarmee niet wat hij wilde, integendeel werd nu door zijn tegenstanders de beweging tegen hem met dubbele hevigheid voortgezet. Tengevolge daarvan kwam vervolgens in de volgende lente (67 na Christus) van de kant van de Corinthiërs met afvaardiging van een bijzonder gezantschap, dat uit Stefanas, Fortunatus en Achaïcus bestond, een schrijven tot hem, waaruit hij zag, dat enige van zijn uitdrukkingen verkeerd waren verstaan. In dit schrijven probeerde de gemeente zijn bestraffingen op grond van zogenaamd apostolische overleveringen te ontzenuwen en hoewel onder velerlei beleefde spreekwijzen, gaf zij te kennen bij deze overleveringen te zullen blijven eerder dan dat zij zich aan Paulus verordeningen onderwierp (1 Corinthians 5:9 en 11; 7:1; 8:1, ; 11:2,Gelijktijdig ontving de apostel door die van Chloë's huisgezin (1 Corinthians 1:11) mondelinge berichten, die het beeld volmaakten van de verwarring, die te Corinthiërs heerste, zoals wij die later in bijzonderheden zullen moeten beschouwen. Hij zendt nu Timotheus en Erastus op de weg over Macedonië naar Corinthiërs, ter voorbereiding van de collecte, die voor Judea te houden was, bij welke gelegenheid de eerste de vijandschap, tegen de apostel opgewekt, moet onderdrukken en ophelderingen aan de gemeente moet geven. Aan de drie bovengenoemde afgevaardigden geeft hij tevens zijn antwoord in deze eerste brief aan de Corinthiërs bij hun terugreis over zee mee, die omstreeks pasen van het jaar 57 na Christus plaats heeft. Het naschrift, dat men aan deze brief heeft toegevoegd, blijkt dus in zo verre onjuist als aan de ene kant aan de drie overbrengers van de brief, Stefanas, Fortunatus en Achaïcus, niet als vierde Timotheus had moeten worden gevoegd en aan de andere kant deze niet te Filippi in Macedonië, zoals men met verkeerde verklaring van 1 Corinthians 16:5 aanneemt, maar te Efeze geschreven en van daar afgezonden is.

2) De laatste woorden: "beide van hen en van ons" worden makkelijk beter verklaard met de plaats, dan door de bijvoeging van de Staten-overzetters is geschied. Zo is de Lutherse vertaling, insgelijks v. d. Palm, "zo tot hun als tot onzen, d. i. zo te Corinthiërs zelf als hier te Efeze; waar zich nu vele Corinthiërs bevinden, de drie afgezondenen van de gemeente, Chloë met haar gezin, waarschijnlijk Sosthenes en anderen. " Men tekent er bij aan: "De apostel roept met bepaalde bedoeling de Corinthiërs voor de aandacht, dat zij tot de grote Christelijke gemeenschap behoren, opdat zij het verderfelijke van hun neiging tot scheuringen, waardoor het lichaam van Christus gedeeld wordt, voelen en zich daarvoor leren schamen. " 3. Genade zij u en vrede van God onze Vader en de Heere Jezus Christus (Romans 1:7 en "1Th 1:1.

II. 1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:9. Voordat de apostel overgaat de verschillende verkeerdheden in de gemeente te bestraffen, dat het hoofddoel van deze zijn brief is, erkent hij eerst met dankbaarheid jegens God het goede, dat bij haar aanwezig is. Aan hetgeen Gods genade in Christus Jezus haar reeds heeft geschonken, verbindt hij de hoop, dat deze genade zich ook voortaan aan haar niet onbetuigd zal laten, maar haar zal bewaren, bevestigen en volmaken.

EPISTEL OP DE ACHTTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie van de Zondag (Matthew 22:34) leidt de Heere de gedachten van de Farizeeën van de wet tot het Evangelie. Deze vroegen naar het voornaamste gebod in de wet. Hij gaf hun te kennen dat alle kennis van de wet ons niets kan baten, maar dat Christus als zijn God en Heere te erkennen beter is en alleen tot zaligheid leidt. Wel is het een genade van God, dat Hij de wet heeft gegeven, want de wet is ons nodig als een tuchtmeester tot op Christus. Maar heerlijker is de genade van de Heere daarin geopenbaard, dat Hij ons in Christus de ware gerechtigheid en de eeuwige zaligheid geschonken heeft. Als de zanger van de 119de Psalm de wet van de Heere roemt en zegt: "hoe lief heb ik uw wet, zij is mijn betrachting de hele dag, hoeveel te meer hebben wij dan reden het dierbare Evangelie te roemen, zonder hetwelk de wet toch slechts de dood aanbrengt! " Daarom heeft Paulus wel recht, als hij hier God begint te danken voor de genade, die Hij de Corinthiërs in Christus Jezus heeft geschonken; zo'n genade is alle dankzegging waard.

Het vorige zondags-epistel heeft gehandeld over de kerkelijke gemeenschap; zij heeft de eenheid van de kerk zeer beslist op de voorgrond gesteld. Bij dit hoofdstuk over de Kerk blijft het epistel, dat voor ons ligt. Daarin wordt de Kerk als de bestuurster van alle genadegiften en als de bemiddelaarster van alle gemeenschap met de Heere tot aan het einde geprezen.

Toen de apostel deze brief begon, had hij zonder twijfel het doel om bekend geworden verkeerdheden van de gemeente te bestraffen. Er bestond een aanzien van mensen en verscheurende partijzucht, de tucht was verzuimd, zodat men tot zware zonden van het vlees was vervallen, de tafel van de Heere was onteerd, zelfs valse leer in een hoofdstuk van het Christelijke geloof, de leer van de opstanding van de doden, was ingedrongen. Toch was in de gemeente een goede kern aanwezig, die de verbetering van het verkeerde mogelijk maakte en niet tevergeefs op een heilzaam gevolg van de berisping deed hopen. De apostel dankt dadelijk aan het begin van zijn brief zijn God, voor de zichtbare uitwerking die de prediking van Christus te Corinthiërs heeft gehad en voor de zegen voor tijd en eeuwigheid, die zij heeft teweeggebracht en zijn waarheid en vrijmoedigheid staat ons niet toe, in deze dankzegging voor God een onware en onwaardige vleierij te zien, waardoor hij zijn bittere artsenij in enig opzicht zou hebben willen verzoeten. Hij heeft de aanklevende zondige gebreken weten te onderscheiden van de goede grond, die aanwezig was en de wijsheid van een geestelijke vader betoond. Nu zal het met de Christelijke kerk in het algemeen altijd zo zijn als met deze gemeente te Corinthiërs. Er zal altijd een kern van iets goeds aanwezig zijn, die dankzegging voor God waardig en een grond van hoop is. En er zullen ook ten alle tijde zonden, verkeerdheden en gebreken aanwezig zijn, die bestraft moeten worden en verootmoediging en verbetering noodzakelijk maken. Soms zal het goede met kracht op de voorgrond treden en de kerk van de Heere als de stad op de berg worden gezien; maar gewoonlijk wordt het verkeerde ons meer duidelijk, omdat het zich erger vertoont en wij ook, helaas, meer ogen ervoor hebben en liever berispen dan prijzen; want het prijzen maakt ootmoedig, het berispen bevredigt onze ijdelheid.

Ons epistel is een spiegel voor onze gemeente. Een blik daarin kan 1) ons verootmoedigen, 2) ons vertroosten.

Onze tekst, een spiegel voor herders en gemeenten: 1) de herders moeten op de apostel lijken a) in wijsheid van gedragingen, b) in innigheid van het gebed, c) in hoop op goede uitkomst; 2) de gemeenten moeten de Corinthiërs gelijken, a) in rijkdom van kennis, b) in beoefening van hetgeen men kent, c) in verlangen naar volmaking.

Waarvoor wij God het meest te danken hebben: 1) voor de genade van God, die ons rijk maakt in kennis van de zaligheid; 2) voor de macht van God, die deze kennis bij ons tot een kracht doet worden; 3) voor de trouw van God, die het aangevangen goede werk tot een zalig einde leidt.

Over de dankbaarheid aan God: 1) dankbaarheid aan God volgt op Zijn genade 1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:7; 1 Corinthians 1:2) Gods genade volgt op onze dankbaarheid 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9

Wat de roeping tot de gemeenschap met Christus ons aanbiedt: 1) licht tot onze kennis, 2) kracht voor ons leven, 3) troost voor ons einde.

Over de rijkdom van de Christen: 1) waarin die bestaat, 2) hoe die onderhouden en bewaard wordt.

De ware Christen heeft 1) de grootste schat, 2) het prachtigste kleed, 3) het schoonste huis, 4) het uitgestrektste veld, 5) de machtigste vriend.

Vers 2

2. Deze beiden richten deze brief 1 Thessalonians 1:1 aan de gemeente, die te Corinthiërs 1) is a), de geheiligden in Christus Jezus, in wiens levensgemeenschap zij als leden van de gemeente staan, de geroepen heiligen (Romans 2:7) 1)met allen, die, geroepen en geheiligd, de naam van onze Heere Jezus Christus (Acts 2:21; Acts 9:14. aanroepen in alle plaats, beide hun en onze Heere 2).

a) John 17:19. Acts 15:9. 1 Thessalonians 4:7. b) Ephesians 1:1. c) 2 Timothy 2:22.

1) Corinthiërs, de vanouds beroemde handelsstad, op de Isthmus (landengte die het noordoostelijk gedeelte van Griekenland of Hellas met het zuidwestelijk deel of de Peloponnesus verbindt), de weelderige zetel van beschaving, alsmede van zedeloosheid, al nu van de schaamteloze Aphrodite-dienst (Venus-dienst) was het doel van de tweede zendingsreis van de apostel geweest. Gedurende zijn anderhalfjarig oponthoud van de herfst van het jaar 52 tot pasen 54 na Christus vestigde hij daar het Christendom en stichtte daar een Christelijke gemeente, die dadelijk in het begin voornamelijk uit Christenen uit de heidenen bestond (Acts 18:1-Acts 18:17). Toen vervolgens een half jaar later, in de herfst van het jaars 54 de welsprekende en in de Schriften geleerde, Alexandrijns gevormde Apollos, die van een Johannis-discipel tot een volle belijder van Christus door Priscilla en Aquila bekeerd was, van Efeze naar Corinthiërs verhuisde (Acts 18:24), werd hij de gelovigen daar tot groot nut. Door zijn bekwaamheid in de uitlegging van de Schrift overtuigde hij toch de Joden in openbare gesprekken nadrukkelijk, dat Jezus de Christus was. De kunstmatige en redekunstige vorm, waarin hij het Evangelie verkondigde, was aan de gemeente wel bevorderlijk tot kennis, maar, omdat die zozeer zich onderscheidde van de eenvoudige manier van Paulus (1 Corinthians 2:1, ; 1 Corinthians 3:1 v.) en zich bewoog op het gebied van apologie en typologie, gaf zij tevens aanleiding tot die beginselen van partijvorming, die later op zo verwoestende manier zich uitbreidde. Naar 1 Corinthians 16:7, 2 Corinthians 2:1; 2 Corinthians 12:14, 2 Corinthians 12:21; 2 Corinthians 13:1 v. te oordelen bracht de apostel te Corinthiërs een tweede bezoek, dat echter in de Handelingen niet wordt bericht. Dit had plaats in de zomer van het jaar 56, gedurende de meer dan tweejarige werkzaamheid van Paulus te Efeze Ac 19:20. Hij kwam dan toen ook over Macedonië hierheen, om tot een collecte voor de arme gemeenten in Judea op te wekken en wat hij nu zag en opmerkte, vervulde hem met treurigheid. Onder de indruk van zijn droefheid en zorg richtte hij aan Timotheus te Efeze zijn eerste brief; toch scheen hem de tijd toe nog niet rijp te zijn voor een krachtig ingrijpen; integendeel begaf hij zich met zijn begeleider Titus op een nieuw arbeidsveld naar het eiland Kreta, waar hij na de stichting van een Christelijke gemeente tot verdere ontwikkeling van haar deze helper achterliet. Te Efeze aangekomen richtte hij, om af te zien van de brief aan Titus, een schrijven naar Corinthiërs, dat wij weliswaar niet meer bezitten, maar waarop toch in 1 Corinthians 5:9 uitdrukkelijk wordt gedoeld. Daarin bestraft hij datgene, wat hij volgens eigen opmerking had erkend als bestraffing nodig te hebben. Ook gaf hij uitzicht op een snelle wederkomst, ten einde met beslistheid op te treden, volgens een plan, dat wel is waar later in deze oorspronkelijke opvatting (2 Corinthians 1:15 v.) niet tot uitvoering is gekomen. Intussen bereikte hij daarmee niet wat hij wilde, integendeel werd nu door zijn tegenstanders de beweging tegen hem met dubbele hevigheid voortgezet. Tengevolge daarvan kwam vervolgens in de volgende lente (67 na Christus) van de kant van de Corinthiërs met afvaardiging van een bijzonder gezantschap, dat uit Stefanas, Fortunatus en Achaïcus bestond, een schrijven tot hem, waaruit hij zag, dat enige van zijn uitdrukkingen verkeerd waren verstaan. In dit schrijven probeerde de gemeente zijn bestraffingen op grond van zogenaamd apostolische overleveringen te ontzenuwen en hoewel onder velerlei beleefde spreekwijzen, gaf zij te kennen bij deze overleveringen te zullen blijven eerder dan dat zij zich aan Paulus verordeningen onderwierp (1 Corinthians 5:9 en 11; 7:1; 8:1, ; 11:2,Gelijktijdig ontving de apostel door die van Chloë's huisgezin (1 Corinthians 1:11) mondelinge berichten, die het beeld volmaakten van de verwarring, die te Corinthiërs heerste, zoals wij die later in bijzonderheden zullen moeten beschouwen. Hij zendt nu Timotheus en Erastus op de weg over Macedonië naar Corinthiërs, ter voorbereiding van de collecte, die voor Judea te houden was, bij welke gelegenheid de eerste de vijandschap, tegen de apostel opgewekt, moet onderdrukken en ophelderingen aan de gemeente moet geven. Aan de drie bovengenoemde afgevaardigden geeft hij tevens zijn antwoord in deze eerste brief aan de Corinthiërs bij hun terugreis over zee mee, die omstreeks pasen van het jaar 57 na Christus plaats heeft. Het naschrift, dat men aan deze brief heeft toegevoegd, blijkt dus in zo verre onjuist als aan de ene kant aan de drie overbrengers van de brief, Stefanas, Fortunatus en Achaïcus, niet als vierde Timotheus had moeten worden gevoegd en aan de andere kant deze niet te Filippi in Macedonië, zoals men met verkeerde verklaring van 1 Corinthians 16:5 aanneemt, maar te Efeze geschreven en van daar afgezonden is.

2) De laatste woorden: "beide van hen en van ons" worden makkelijk beter verklaard met de plaats, dan door de bijvoeging van de Staten-overzetters is geschied. Zo is de Lutherse vertaling, insgelijks v. d. Palm, "zo tot hun als tot onzen, d. i. zo te Corinthiërs zelf als hier te Efeze; waar zich nu vele Corinthiërs bevinden, de drie afgezondenen van de gemeente, Chloë met haar gezin, waarschijnlijk Sosthenes en anderen. " Men tekent er bij aan: "De apostel roept met bepaalde bedoeling de Corinthiërs voor de aandacht, dat zij tot de grote Christelijke gemeenschap behoren, opdat zij het verderfelijke van hun neiging tot scheuringen, waardoor het lichaam van Christus gedeeld wordt, voelen en zich daarvoor leren schamen. " 3. Genade zij u en vrede van God onze Vader en de Heere Jezus Christus (Romans 1:7 en "1Th 1:1.

II. 1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:9. Voordat de apostel overgaat de verschillende verkeerdheden in de gemeente te bestraffen, dat het hoofddoel van deze zijn brief is, erkent hij eerst met dankbaarheid jegens God het goede, dat bij haar aanwezig is. Aan hetgeen Gods genade in Christus Jezus haar reeds heeft geschonken, verbindt hij de hoop, dat deze genade zich ook voortaan aan haar niet onbetuigd zal laten, maar haar zal bewaren, bevestigen en volmaken.

EPISTEL OP DE ACHTTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie van de Zondag (Matthew 22:34) leidt de Heere de gedachten van de Farizeeën van de wet tot het Evangelie. Deze vroegen naar het voornaamste gebod in de wet. Hij gaf hun te kennen dat alle kennis van de wet ons niets kan baten, maar dat Christus als zijn God en Heere te erkennen beter is en alleen tot zaligheid leidt. Wel is het een genade van God, dat Hij de wet heeft gegeven, want de wet is ons nodig als een tuchtmeester tot op Christus. Maar heerlijker is de genade van de Heere daarin geopenbaard, dat Hij ons in Christus de ware gerechtigheid en de eeuwige zaligheid geschonken heeft. Als de zanger van de 119de Psalm de wet van de Heere roemt en zegt: "hoe lief heb ik uw wet, zij is mijn betrachting de hele dag, hoeveel te meer hebben wij dan reden het dierbare Evangelie te roemen, zonder hetwelk de wet toch slechts de dood aanbrengt! " Daarom heeft Paulus wel recht, als hij hier God begint te danken voor de genade, die Hij de Corinthiërs in Christus Jezus heeft geschonken; zo'n genade is alle dankzegging waard.

Het vorige zondags-epistel heeft gehandeld over de kerkelijke gemeenschap; zij heeft de eenheid van de kerk zeer beslist op de voorgrond gesteld. Bij dit hoofdstuk over de Kerk blijft het epistel, dat voor ons ligt. Daarin wordt de Kerk als de bestuurster van alle genadegiften en als de bemiddelaarster van alle gemeenschap met de Heere tot aan het einde geprezen.

Toen de apostel deze brief begon, had hij zonder twijfel het doel om bekend geworden verkeerdheden van de gemeente te bestraffen. Er bestond een aanzien van mensen en verscheurende partijzucht, de tucht was verzuimd, zodat men tot zware zonden van het vlees was vervallen, de tafel van de Heere was onteerd, zelfs valse leer in een hoofdstuk van het Christelijke geloof, de leer van de opstanding van de doden, was ingedrongen. Toch was in de gemeente een goede kern aanwezig, die de verbetering van het verkeerde mogelijk maakte en niet tevergeefs op een heilzaam gevolg van de berisping deed hopen. De apostel dankt dadelijk aan het begin van zijn brief zijn God, voor de zichtbare uitwerking die de prediking van Christus te Corinthiërs heeft gehad en voor de zegen voor tijd en eeuwigheid, die zij heeft teweeggebracht en zijn waarheid en vrijmoedigheid staat ons niet toe, in deze dankzegging voor God een onware en onwaardige vleierij te zien, waardoor hij zijn bittere artsenij in enig opzicht zou hebben willen verzoeten. Hij heeft de aanklevende zondige gebreken weten te onderscheiden van de goede grond, die aanwezig was en de wijsheid van een geestelijke vader betoond. Nu zal het met de Christelijke kerk in het algemeen altijd zo zijn als met deze gemeente te Corinthiërs. Er zal altijd een kern van iets goeds aanwezig zijn, die dankzegging voor God waardig en een grond van hoop is. En er zullen ook ten alle tijde zonden, verkeerdheden en gebreken aanwezig zijn, die bestraft moeten worden en verootmoediging en verbetering noodzakelijk maken. Soms zal het goede met kracht op de voorgrond treden en de kerk van de Heere als de stad op de berg worden gezien; maar gewoonlijk wordt het verkeerde ons meer duidelijk, omdat het zich erger vertoont en wij ook, helaas, meer ogen ervoor hebben en liever berispen dan prijzen; want het prijzen maakt ootmoedig, het berispen bevredigt onze ijdelheid.

Ons epistel is een spiegel voor onze gemeente. Een blik daarin kan 1) ons verootmoedigen, 2) ons vertroosten.

Onze tekst, een spiegel voor herders en gemeenten: 1) de herders moeten op de apostel lijken a) in wijsheid van gedragingen, b) in innigheid van het gebed, c) in hoop op goede uitkomst; 2) de gemeenten moeten de Corinthiërs gelijken, a) in rijkdom van kennis, b) in beoefening van hetgeen men kent, c) in verlangen naar volmaking.

Waarvoor wij God het meest te danken hebben: 1) voor de genade van God, die ons rijk maakt in kennis van de zaligheid; 2) voor de macht van God, die deze kennis bij ons tot een kracht doet worden; 3) voor de trouw van God, die het aangevangen goede werk tot een zalig einde leidt.

Over de dankbaarheid aan God: 1) dankbaarheid aan God volgt op Zijn genade 1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:7; 1 Corinthians 1:2) Gods genade volgt op onze dankbaarheid 1 Corinthians 1:8, 1 Corinthians 1:9

Wat de roeping tot de gemeenschap met Christus ons aanbiedt: 1) licht tot onze kennis, 2) kracht voor ons leven, 3) troost voor ons einde.

Over de rijkdom van de Christen: 1) waarin die bestaat, 2) hoe die onderhouden en bewaard wordt.

De ware Christen heeft 1) de grootste schat, 2) het prachtigste kleed, 3) het schoonste huis, 4) het uitgestrektste veld, 5) de machtigste vriend.

Vers 4

4. Ik dank mijn God, die God, met wie ik in zo'n gemeenschap sta, dat ik mij aan Hem heb overgegeven, zoals Hij Zich aan mij heeft gegeven en dat Hij Zich weer aan mij geeft, zo vaak ik mij aan Hem geef, Ik dank Hem allen tijd over u (vgl. Romans 1:8. 1 Thessalonicenzen. 1:2 v. 2 Thessalonians 1:3 vanwege de genade van God, die u gegeven is, sinds u in Christus Jezus bent, in Zijn gemeenschap bent gebracht (John 1:14, John 1:16).

Merk op hoe vaak de apostel in deze verzen de woorden "onze Heere Jezus Christus" herhaalt. Hoe treffend is het onderscheid tussen deze taal en die van menig erkend Christen, zelfs van menig Evangeliedienaar. De naam van onze Heere Jezus was voor hem de zoetste melodie. Hij was niet bevreesd te menigvuldige of te eervolle vermelding van Hem te maken. Aan alles wat naar Christus werd genoemd, gaf de apostel zijn gewone groet, wensend ten hun behoeve de vergevende genade, de heiligende gunst en de vertroostende vrede van God door Christus Jezus. Deze zegen brengt het Evangelie aan en deze zegen zal ieder prediker van het Evangelie van harte wensen en bidden dat het lot zij van allen, voor wie hij arbeidt. Genade en vrede; de gunst van God en de gemeenschap met Hem. Dat is in waarheid de som van alle zegeningen. "De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede" was de zegening onder het Oude Testament (Numbers 6:26). Door het Evangelie worden wij geleerd hoe wij die vrede van God verkrijgen; het is in en door Christus. Zondaars kunnen geen vrede met God hebben, noch enig goed van Hem dan door Christus.

Vers 4

4. Ik dank mijn God, die God, met wie ik in zo'n gemeenschap sta, dat ik mij aan Hem heb overgegeven, zoals Hij Zich aan mij heeft gegeven en dat Hij Zich weer aan mij geeft, zo vaak ik mij aan Hem geef, Ik dank Hem allen tijd over u (vgl. Romans 1:8. 1 Thessalonicenzen. 1:2 v. 2 Thessalonians 1:3 vanwege de genade van God, die u gegeven is, sinds u in Christus Jezus bent, in Zijn gemeenschap bent gebracht (John 1:14, John 1:16).

Merk op hoe vaak de apostel in deze verzen de woorden "onze Heere Jezus Christus" herhaalt. Hoe treffend is het onderscheid tussen deze taal en die van menig erkend Christen, zelfs van menig Evangeliedienaar. De naam van onze Heere Jezus was voor hem de zoetste melodie. Hij was niet bevreesd te menigvuldige of te eervolle vermelding van Hem te maken. Aan alles wat naar Christus werd genoemd, gaf de apostel zijn gewone groet, wensend ten hun behoeve de vergevende genade, de heiligende gunst en de vertroostende vrede van God door Christus Jezus. Deze zegen brengt het Evangelie aan en deze zegen zal ieder prediker van het Evangelie van harte wensen en bidden dat het lot zij van allen, voor wie hij arbeidt. Genade en vrede; de gunst van God en de gemeenschap met Hem. Dat is in waarheid de som van alle zegeningen. "De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede" was de zegening onder het Oude Testament (Numbers 6:26). Door het Evangelie worden wij geleerd hoe wij die vrede van God verkrijgen; het is in en door Christus. Zondaars kunnen geen vrede met God hebben, noch enig goed van Hem dan door Christus.

Vers 5

5. a) Dat u namelijk in alles rijk bent geworden in Hem en alle zaken, die tot een ware Christelijke staat behoren, in alle rede (1 Corinthians 4:19 v. 2 Corinthians 8:7) en alle kennis. a) Colossians 1:9.

Op een korte groet (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3) volgt nu de eigenlijke inleiding (1 Corinthians 1:4), als het ware om de zegen in een dankgebed te voltooien. Hierin stelt hij de staat van de genade van de gemeente voor, ziet blij op de oorsprong terug en vervolgens met blijde hoop naar het doel en de voleindiging. Nog houdt hij de bestraffing van de grote gebreken terug, maar met edele waardigheid, wijsheid en liefde, die zowel moeten dienen om te winnen als om te beschamen, zo bereidt hij het openen van hun harten voor. De dankzeggingen, waarmee de apostolische brieven (met uitzondering van weinige, die ze om bepaalde redenen weglaten) beginnen, ademen de frisse geest van het oorspronkelijk Christendom en geven aan de zendbrieven een hartelijkheid en plechtigheid, iets priesterlijks en liturgisch.

Wat de apostel schrijft is waarheid; het gaat hem van harte, hij verheugt zich werkelijk, dat het goede aanwezig is en grond tot hoop voor de toekomst. Dit komt voort uit de vaderlijke gezindheid; het is, zoals de Wette zegt een onwillekeurige uitdrukking van het gevoel, dat bij de apostel, als hij denkt aan een Christelijke gemeente, blij, dankbaar en vol hoop is, zelfs als hij iets heeft te berispen en terecht te wijzen. Het is echter ook geen zelfmisleiding of valse inbeelding; want hoe groot ook de gebreken mochten zijn, het werk van de Goddelijk genade was toch aanwezig met al de rijkdom van haar gaven. Hierop wordt ook in het verder deel van de brief gewezen en de hoop op de bevestigende werkzaamheid van de Heere en op de trouw van God, die haar tot het doel van de volmaaktheid zal leiden, had toch deugdelijke grond. In dat alles nu is geen menselijke berekening, maar het is volgens de ware wetten van de psychologie, vooral volgens de wet van de liefde, die alles gelooft en alles hoopt; die gezindheid heeft ten gevolge wat menselijk verstand op zelfzuchtige manier gewoon is te berekenen.

Evenals het God niet berouwde dat Hij Zijn gemeente te Corinthiërs vergaderd had, deed het ook Zijn knecht geen leed, maar hij was altijd vol dankbaarheid daarover, dat hij verwaardigd was de prediking van Christus naar Corinthiërs te brengen. Hij toch zag op de genade, die hij de geroepenen heilige met vertrouwen kon toewensen, omdat zij een woonplaats onder hun gevonden had in het woord van de genade. Laat ons toch het ziekenhuis van de Kerk leren aanzien met de ogen van Paulus en van Luther.

Die de Kerk daarnaar wil beschouwen, dat er nog veel gebrekkigs of onreins wordt gevonden onder degenen, die Christenen heten, die zal de Kerk, ja het Evangelie en Christus missen en nooit een Kerk vinden.

Het "allen tijd", dat van het danken wordt gezegd, moet niet streng naar de klank van de woorden, maar naar het innige van de bestendige liefde worden afgemeten; vgl. Philippians 1:3 v.

Het algemene "in allen dele" wordt door de apostel nader begrensd door de bijvoeging: "in alle rede en alle kennis. " Onder rede hebben wij te verstaan, de gave en het vermogen van de rede, de menigvuldige mededeling en aanprijzing van de zaligheid, want de naast elkaar plaatsing van de beide woorden, zoals die ook elders bij Paulus wordt gevonden, laat niet toe het eerste op te vatten van het woord, dat tot de Corinthiërs is gekomen, maar laat alleen toe ook daarbij als bij het andere te denken aan eigen begaafdheid. Met bepaalde bedoeling noemt de apostel juist deze twee stukken; want niet over alle overige vruchten van de levendmakende genade kon de apostel getuigen, dat zij daaraan rijk waren. Aan de gemeente is een zeldzame gave van de rede eigen, een bewonderenswaardige gemakkelijkheid om te spreken, bovendien een diep inzicht een bewonderenswaardige kennis van de waarheid. Zeldzaam vindt men deze gaven bij elkaar; meestal is de gave van de rede niet verleend aan hem, die zich verheugen mag in de gave van de kennis, zodat de schatten van wijsheid en van kennis, die hij door diep onderzoek van God genade heeft gevonden, geen juiste vruchten dragen voor het geheel en omgekeerd is het toch zo vaak het geval, dat aan hem, aan wie de gave de rede geschonken is, de gave van de kennis onthouden is, zodat zijn rede alleen over de oppervlakte heengaat. Te Corinthiërs bleven deze beide gaven in evenwicht. De Corinthiërs waren rijk aan alle rede, het woord van de wijsheid zowel als het woord van de kennis, de toespraak van vermaning zowel als de toespraak van de vertroosting, het woord van de profetie tot de mensen, als ook het woord van de glossolalie (spreken met tongen) tot God (vgl. 1 Corinthians 12:8) was in hun macht. In alle kennis hadden zij de overvloed, kennis van de raad van de zaligheid, kennis van de hoogten van de genade en kennis van de diepten van de zonde, kennis van het getuigenis en kennis van de toekomst van de Heere Jezus Christus.

Vers 5

5. a) Dat u namelijk in alles rijk bent geworden in Hem en alle zaken, die tot een ware Christelijke staat behoren, in alle rede (1 Corinthians 4:19 v. 2 Corinthians 8:7) en alle kennis. a) Colossians 1:9.

Op een korte groet (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3) volgt nu de eigenlijke inleiding (1 Corinthians 1:4), als het ware om de zegen in een dankgebed te voltooien. Hierin stelt hij de staat van de genade van de gemeente voor, ziet blij op de oorsprong terug en vervolgens met blijde hoop naar het doel en de voleindiging. Nog houdt hij de bestraffing van de grote gebreken terug, maar met edele waardigheid, wijsheid en liefde, die zowel moeten dienen om te winnen als om te beschamen, zo bereidt hij het openen van hun harten voor. De dankzeggingen, waarmee de apostolische brieven (met uitzondering van weinige, die ze om bepaalde redenen weglaten) beginnen, ademen de frisse geest van het oorspronkelijk Christendom en geven aan de zendbrieven een hartelijkheid en plechtigheid, iets priesterlijks en liturgisch.

Wat de apostel schrijft is waarheid; het gaat hem van harte, hij verheugt zich werkelijk, dat het goede aanwezig is en grond tot hoop voor de toekomst. Dit komt voort uit de vaderlijke gezindheid; het is, zoals de Wette zegt een onwillekeurige uitdrukking van het gevoel, dat bij de apostel, als hij denkt aan een Christelijke gemeente, blij, dankbaar en vol hoop is, zelfs als hij iets heeft te berispen en terecht te wijzen. Het is echter ook geen zelfmisleiding of valse inbeelding; want hoe groot ook de gebreken mochten zijn, het werk van de Goddelijk genade was toch aanwezig met al de rijkdom van haar gaven. Hierop wordt ook in het verder deel van de brief gewezen en de hoop op de bevestigende werkzaamheid van de Heere en op de trouw van God, die haar tot het doel van de volmaaktheid zal leiden, had toch deugdelijke grond. In dat alles nu is geen menselijke berekening, maar het is volgens de ware wetten van de psychologie, vooral volgens de wet van de liefde, die alles gelooft en alles hoopt; die gezindheid heeft ten gevolge wat menselijk verstand op zelfzuchtige manier gewoon is te berekenen.

Evenals het God niet berouwde dat Hij Zijn gemeente te Corinthiërs vergaderd had, deed het ook Zijn knecht geen leed, maar hij was altijd vol dankbaarheid daarover, dat hij verwaardigd was de prediking van Christus naar Corinthiërs te brengen. Hij toch zag op de genade, die hij de geroepenen heilige met vertrouwen kon toewensen, omdat zij een woonplaats onder hun gevonden had in het woord van de genade. Laat ons toch het ziekenhuis van de Kerk leren aanzien met de ogen van Paulus en van Luther.

Die de Kerk daarnaar wil beschouwen, dat er nog veel gebrekkigs of onreins wordt gevonden onder degenen, die Christenen heten, die zal de Kerk, ja het Evangelie en Christus missen en nooit een Kerk vinden.

Het "allen tijd", dat van het danken wordt gezegd, moet niet streng naar de klank van de woorden, maar naar het innige van de bestendige liefde worden afgemeten; vgl. Philippians 1:3 v.

Het algemene "in allen dele" wordt door de apostel nader begrensd door de bijvoeging: "in alle rede en alle kennis. " Onder rede hebben wij te verstaan, de gave en het vermogen van de rede, de menigvuldige mededeling en aanprijzing van de zaligheid, want de naast elkaar plaatsing van de beide woorden, zoals die ook elders bij Paulus wordt gevonden, laat niet toe het eerste op te vatten van het woord, dat tot de Corinthiërs is gekomen, maar laat alleen toe ook daarbij als bij het andere te denken aan eigen begaafdheid. Met bepaalde bedoeling noemt de apostel juist deze twee stukken; want niet over alle overige vruchten van de levendmakende genade kon de apostel getuigen, dat zij daaraan rijk waren. Aan de gemeente is een zeldzame gave van de rede eigen, een bewonderenswaardige gemakkelijkheid om te spreken, bovendien een diep inzicht een bewonderenswaardige kennis van de waarheid. Zeldzaam vindt men deze gaven bij elkaar; meestal is de gave van de rede niet verleend aan hem, die zich verheugen mag in de gave van de kennis, zodat de schatten van wijsheid en van kennis, die hij door diep onderzoek van God genade heeft gevonden, geen juiste vruchten dragen voor het geheel en omgekeerd is het toch zo vaak het geval, dat aan hem, aan wie de gave de rede geschonken is, de gave van de kennis onthouden is, zodat zijn rede alleen over de oppervlakte heengaat. Te Corinthiërs bleven deze beide gaven in evenwicht. De Corinthiërs waren rijk aan alle rede, het woord van de wijsheid zowel als het woord van de kennis, de toespraak van vermaning zowel als de toespraak van de vertroosting, het woord van de profetie tot de mensen, als ook het woord van de glossolalie (spreken met tongen) tot God (vgl. 1 Corinthians 12:8) was in hun macht. In alle kennis hadden zij de overvloed, kennis van de raad van de zaligheid, kennis van de hoogten van de genade en kennis van de diepten van de zonde, kennis van het getuigenis en kennis van de toekomst van de Heere Jezus Christus.

Vers 6

6. Zoals de getuigenis, de prediking van Christus bevestigd is onder u, in uw harten, omdat u haar gelovig heeft aangenomen en tot hiertoe bewaard, hetgeen ten gevolge heeft gehad dat u, zoals te voren gezegd is, in allen delen rijk bent geworden.

Vers 6

6. Zoals de getuigenis, de prediking van Christus bevestigd is onder u, in uw harten, omdat u haar gelovig heeft aangenomen en tot hiertoe bewaard, hetgeen ten gevolge heeft gehad dat u, zoals te voren gezegd is, in allen delen rijk bent geworden.

Vers 7

7. Zodat het u aan geen gave van de Heilige Geest ontbreekt, maar wat de charismata "Romans 12:8 betreft de vergelijking met elke andere gemeente kunt doorstaan, verwachtend de openbaring van onze Heere Jezus Christus (Philippians 3:20 v. Titus 2:13 v.).

De prediking van Christus is in de Corinthiërs bevestigd, namelijk door God, door middel van de inwendige werkingen van de Geest, die met het woord van de Geest gepaard gingen. Door de overtuigende inwerking van de Heilige Geest is hun de waarheid van de getuigenis van Jezus bevestigd en zij zijn in het geloof daarom steeds vaster geworden, Deze bevestiging heeft ten gevolge dat zij in geen gave van de genade bij anderen achterstaan, maar dat zij zich over de Goddelijke zegeningen van het Christendom in even zo rijke mate mogen verheugen, als andere gemeenten, die staan in het geloof. Het bezitten van de geestelijke gaven, hetzij die tot lering en vermaning, tot regeren of tot dienen van de gemeente nodig is, of dat zij tot bevordering van enen Christelijke wandel moeten dienen wordt aan de Corinthische gemeente in rijke mate geschonken.

Wat een rijkdom hadden de Corinthiërs, hoe vol goederen was hun ziel. De apostel dankte daarvoor zo vaak hij aan hen dacht! Toch ontbrak hun allen iets, dat eerst nog moest komen; de persoonlijke, lichamelijke verschijning van hun Heer, het aanschouwen van Hem, zoals men dat in de veertig dagen tussen Pasen en Hemelvaart mocht genieten. Rijk in alle opzichten leven zij toch in een zekere verwachting, om nog meer te ontvangen en met de zoete bevrediging voor het tegenwoordige verenigt zich een heilig verlangen naar de toekomst. Hadden zij dit verlangen niet gehad, dan zouden zij minder tegen het gevaar van afmatting beschermd zijn; want de mens, die gelukkig is en rijk in alle goederen, overvalt de gerustheid en traagheid als een zware lucht, als hij niet steeds door de verwachting van de toekomst en door een zekere hoop wordt opgewekt. Al de geestelijke rijkdom zonder hoop is daarom niet voldoende de mens geheel gelukkig te maken en hem dat geluk te verzekeren; men zou kunnen zeggen, dat tot ware rijkdom wezenlijk de hoop behoort, evenals tot het ware bezit het besteden, zonder hetwelk het woord bewaarheid wordt, dat geschreven staat: "Die niet heeft van die wordt genomen ook dat hij heeft. " Terwijl nu de apostel van het wachten van de Corinthiërs op de wederkomst van hun Heere spreekt, maakt hij in de grond van de zaak slechts de beschrijving van hun geluk volledig. Hij stelt er geen grenzen aan, hij breidt die uit en toont hun zo grond en bodem waarop zijn laatste wens voor hen kan worden vervuld.

Vers 7

7. Zodat het u aan geen gave van de Heilige Geest ontbreekt, maar wat de charismata "Romans 12:8 betreft de vergelijking met elke andere gemeente kunt doorstaan, verwachtend de openbaring van onze Heere Jezus Christus (Philippians 3:20 v. Titus 2:13 v.).

De prediking van Christus is in de Corinthiërs bevestigd, namelijk door God, door middel van de inwendige werkingen van de Geest, die met het woord van de Geest gepaard gingen. Door de overtuigende inwerking van de Heilige Geest is hun de waarheid van de getuigenis van Jezus bevestigd en zij zijn in het geloof daarom steeds vaster geworden, Deze bevestiging heeft ten gevolge dat zij in geen gave van de genade bij anderen achterstaan, maar dat zij zich over de Goddelijke zegeningen van het Christendom in even zo rijke mate mogen verheugen, als andere gemeenten, die staan in het geloof. Het bezitten van de geestelijke gaven, hetzij die tot lering en vermaning, tot regeren of tot dienen van de gemeente nodig is, of dat zij tot bevordering van enen Christelijke wandel moeten dienen wordt aan de Corinthische gemeente in rijke mate geschonken.

Wat een rijkdom hadden de Corinthiërs, hoe vol goederen was hun ziel. De apostel dankte daarvoor zo vaak hij aan hen dacht! Toch ontbrak hun allen iets, dat eerst nog moest komen; de persoonlijke, lichamelijke verschijning van hun Heer, het aanschouwen van Hem, zoals men dat in de veertig dagen tussen Pasen en Hemelvaart mocht genieten. Rijk in alle opzichten leven zij toch in een zekere verwachting, om nog meer te ontvangen en met de zoete bevrediging voor het tegenwoordige verenigt zich een heilig verlangen naar de toekomst. Hadden zij dit verlangen niet gehad, dan zouden zij minder tegen het gevaar van afmatting beschermd zijn; want de mens, die gelukkig is en rijk in alle goederen, overvalt de gerustheid en traagheid als een zware lucht, als hij niet steeds door de verwachting van de toekomst en door een zekere hoop wordt opgewekt. Al de geestelijke rijkdom zonder hoop is daarom niet voldoende de mens geheel gelukkig te maken en hem dat geluk te verzekeren; men zou kunnen zeggen, dat tot ware rijkdom wezenlijk de hoop behoort, evenals tot het ware bezit het besteden, zonder hetwelk het woord bewaarheid wordt, dat geschreven staat: "Die niet heeft van die wordt genomen ook dat hij heeft. " Terwijl nu de apostel van het wachten van de Corinthiërs op de wederkomst van hun Heere spreekt, maakt hij in de grond van de zaak slechts de beschrijving van hun geluk volledig. Hij stelt er geen grenzen aan, hij breidt die uit en toont hun zo grond en bodem waarop zijn laatste wens voor hen kan worden vervuld.

Vers 8

8. Die God, die Zijn werk aan u is begonnen, om in u de prediking van Christus krachtig te doen worden (1 Corinthians 1:6. 2 Corinthians 1:21 v. u ook zal bevestigen tot het einde toe van de tegenwoordige wereld (Matthew 24:13), om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Heere Jezus Christus, om voor Zijn rechterstoel te kunnen bestaan (Romans 14:10, Colossians 1:22, Philippians 1:6. 1 Thessalonians 3:13; 1 Thessalonians 5:23).

Vers 8

8. Die God, die Zijn werk aan u is begonnen, om in u de prediking van Christus krachtig te doen worden (1 Corinthians 1:6. 2 Corinthians 1:21 v. u ook zal bevestigen tot het einde toe van de tegenwoordige wereld (Matthew 24:13), om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Heere Jezus Christus, om voor Zijn rechterstoel te kunnen bestaan (Romans 14:10, Colossians 1:22, Philippians 1:6. 1 Thessalonians 3:13; 1 Thessalonians 5:23).

Vers 9

9. God is getrouw (1 Corinthians 10:13. 1 Thessalonians 5:24. 2 Thessalonians 3:3 waardoor u geroepen bent tot a) de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere reeds voor de tegenwoordige tijd, die gemeenschap in die dag zal worden volmaakt (John 17:24).

a) Jeremiah 32:40, John 15:5. 1 John 1:3.

De ouden vonden in de belofte: "die u ook zal bevestigen tot het einde", een zachte wenk, dat het bij de Corinthiërs nog ver af was van vastheid; maar ik kan voor iemand van God bidden, dat hij bevestigd wordt, zonder dat ik daarmee van hem zeg, dat hij op een riet lijkt, dat de wind heen en weer beweegt, zonder dat hij de sterkte, de standvastigheid in het geloof heeft verloren. Wij ontkomen niet, dat zich een groot deel van de gemeente te Corinthiërs door allerlei wind van lering liet meeslepen; maar de apostel denkt hier niet aan deze wankelende en zwakke zielen. Hij ziet de gemeente in haar geheel, met ogen en harten naar de hemel gewend, de openbaring van onze Heere Jezus Christus verwachtend; en dan kan hij niet anders dan uit de diepste grond van zijn harten tot God bidden, dat God ze tot het einde bevestigt.

De apostel, een vijand van alle pelagianisme, brengt niet slechts de beginnende, maar ook de voortgaande en voleindigende werkzaamheid bij de vernieuwing van de mens alleen tot God terug. De mens heeft alleen de negatieve werkzaamheid, dat hij de genade niet weerstaat.

De gemeenschap van Jezus Christus, waartoe God ons roept, omvat de gehele verhouding, waarin wij door de kracht van het gehoorde en geloofde woord en van het ontvangen Sacrament zijn geplaatst, van het kindschap bij God, dat wij in Hem hebben, tot aan de erfenis van de heerlijkheid, die wij met Hem delen.

Het is opmerkelijk hoe de apostel opzettelijk de naam van de Heere Jezus Christus en wel in al de betekenis van het woord, zowel in het opschrift (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3), waar hij vier malen, als ook in deze inleidende woorden (1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:9), waar hij vijf maal voorkomt om onmiddellijk daarop (1 Corinthians 1:10) voor de tiende maal weer te keren, de gemeente altijd weer voor de geest roept. Met de indruk, dat in een Christelijke gemeente Christus het n en het alles is, moet zij, die gevaar loopt het Christendom als een zaak te gaan behandelen van menselijk goedvinden, zich gereed maken de vermaningen, bestraffingen en leringen te vernemen.

Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van een kortzichtig mens, die niet altijd doorziet wat hij belooft of aan wie hij belooft en die zeer vaak belooft zonder wijsheid of bedachtzaamheid. Maar het is de getrouwheid van de Alwetende, die ons geheel, die al onze behoeften kent, van de Alwijze, die weet wat er nodig is om ze te vervullen. Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van een beperkt en afhankelijk schepsel, hoe hoog dan ook in aardse macht gestegen, die vaak meer belooft dan hij houden kan; maar het is de getrouwheid van de Almachtige, van Hem die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Gods getrouwheid is niet maar de getrouwheid van de strakke Onveranderlijkheid, van de koude Waarachtigheid, van de strikte Rechtvaardigheid, maar het is ook getrouwheid van de liefde, van de wijze, werkzame, alvermogende, voor en met haar schepselen levende en werkende liefde, van de goedertieren liefde, die haar lust heeft in beloven en vervullen, van de barmhartige liefde, die de ongelukkigste met haar schoonste beloften vertroost, van de genadige liefde, die door dit te zijn het hart van onwaardigen hoopt te veranderen, van de lankmoedige liefde, die met kleingevoeligheid en wantrouwen geduld heeft, opdat zij ze overwint. Hoe groot is de rijkdom van beloften, door deze liefde over haar voorwerpen uitgestort; hoe kostelijk, hoe verscheiden. Hier zijn beloften voor de tijd en beloften voor de eeuwigheid; beloften voor de levensweg, beloften voor de weg ten leven, beloften voor hart en huis en nakroost en alle geslachten, beloften voor de dag van de druk, beloften voor de dag van de verzoeking, beloften voor het dal van de schaduwen van de dood, beloften van schuldvergiffenis, van verzoening, van rechtvaardigheid, van vrede met God, beloften van wedergeboorte en van vernieuwing, van heiliging van het hart, van voorlichting en geleide, van bewaring en loutering, beloften van een zalige eeuwigheid en van een eeuwige heerlijkheid, beloften van de overwinning van de wereld, van de medewerking aller dingen ten goede, van de blijvende gemeenschap van God en van een toekomstige aanschouwing van God, beloften van de hulp van een genade, die tot alles en onder alles genoeg zal zijn en van de genietingen van een liefde, waarvan niets scheiden zal. En te weten dat God getrouw is, overtuigd te zijn dat al deze beloften de ene na de andere vervuld, zeker vervuld, volkomen vervuld zullen worden. O onuitsprekelijke bron van vertroosting, van Gods getrouwheid overtuigd te zijn. Het is bij de ondervinding van de wisselvalligheid van het lot, van de ontrouw van de mensen en van de teleurstellingen, waaraan een vals vertrouwen op het goed van de wereld blootstaat; het is temidden van dat alles, verzekerd te zijn van de liefde van een hart, dat ons zijn trouw ook door het toelaten en beschikken van deze ondervindingen bewijst en des te dierbaarder maakt. Het is op de donkerste wegen, in de treurigste verlatenheid, in de hooggaandste benauwdheid te rekenen op trouwe ogen, die ons overal gadeslaan, die ons overal bewaken; op trouwe oren, altijd open voor ons geroep, altijd horend naar ons geschrei; op een trouwe hand, die machtig is alles te veranderen, die in zes benauwdheden helpt en de zevende verbiedt tot ons te genaken. Het is bij het ontvallen, het ontzinken, het ontberen van alle andere levensvreugd, te leven bij de woorden van de belofte, die uit de mond van God uitgaan: God is getrouw! Zich dit te herinneren op de weg ten leven bij het eerste zwakke begin, de geringheid van de vorderingen, de moeilijkheid van de verharding, de vele verzoekingen, het herhaalde zwijgen, de gedurige ontrouw en het toenemend wantrouwen aan eigen kracht; het is weer een moed te grijpen, het is zich te sterken met de gedachte aan een liefde, die niet laat varen de werken van haar handen, die ons niet verwerpt om het glibberen van onze voet, die door onze ontrouw niet ontrouw wordt, die zichzelf niet verloochenen kan en die het voor ons zal voleinden.

B. Hierop wendt de apostel zich in het eerste deel van de brief tot bestraffing van die verkeerdheden, die bij de Corinthische gemeente bestaan en die hem uit eigen ervaring of door mondelinge mededeling bekend geworden zijn (1 Corinthians 1:10. 1 Corinthians 6:20).

I. In 1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 4:21 spreekt hij eerst over de partijen, die in de gemeente zijn gekomen. Hij wijst op Christus als het enige middelpunt van het geloof en verdedigt tegenover de beschuldigingen van de partij van Apollos zijn kunsteloze manier van evangelieprediking. a. 1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 1:31. Door een vermaning tot eenheid in belijdenis en een waarschuwing tegen partijschappen vooraf te laten gaan, baant zich Paulus de weg om mee te delen hoe hem bekend is, dat in Corinthiërs vier fracties bestaan, die van Paulus, van Apollos, van Cfas en van Christus (1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 1:12). Hij trekt eerst te velde tegen degene, die zich naar zijn naam noemt. Zoals in het algemeen alle partijschap een gezond Christelijk bewustzijn tegenspreekt, dat alleen weet van de Ene, ongedeelde, allen gemeenschappelijk toebehorende en alles door de band van de gemeenschap verenigende Christus, zo is het ook zeker dwaasheid zich te noemen naar een bijzonderen apostel, al is die ook de stichter van de gemeente en haar geestelijke vader. Daardoor wordt aan Christus de eer ontnomen, die Hem toekomt en de doop in diens naam achtergesteld. Daartoe heeft Paulus des te minder aanleiding gegeven, naarmate hij zelf minder de doop heeft bediend (1 Corinthians 1:13-1 Corinthians 1:16). Terwijl de apostel er grote betekenis aan hecht, dat het prediken van het Evangelie zijn eigenlijke roeping is en daarbij aanmerkt, op welke manier hij dat moet doen, brengt hij de strijd nu over tot de tweede fractie, die Apollos tot haar schulddrager gemaakt heeft. Bij haar komt het meest de eigenaardig Griekse geest tot uitdrukking, die op schoonheid van vorm en glans van wijsheid doelt, waarom de verdere uiteenzetting nu bijzonder op het oog heeft om menselijke liefhebberij en menselijke wijsheid te doen kennen als door God geoordeeld, sinds Hij in Christus Jezus Zijn rijk heeft opgericht (1 Corinthians 1:17-1 Corinthians 1:31).

Vers 9

9. God is getrouw (1 Corinthians 10:13. 1 Thessalonians 5:24. 2 Thessalonians 3:3 waardoor u geroepen bent tot a) de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere reeds voor de tegenwoordige tijd, die gemeenschap in die dag zal worden volmaakt (John 17:24).

a) Jeremiah 32:40, John 15:5. 1 John 1:3.

De ouden vonden in de belofte: "die u ook zal bevestigen tot het einde", een zachte wenk, dat het bij de Corinthiërs nog ver af was van vastheid; maar ik kan voor iemand van God bidden, dat hij bevestigd wordt, zonder dat ik daarmee van hem zeg, dat hij op een riet lijkt, dat de wind heen en weer beweegt, zonder dat hij de sterkte, de standvastigheid in het geloof heeft verloren. Wij ontkomen niet, dat zich een groot deel van de gemeente te Corinthiërs door allerlei wind van lering liet meeslepen; maar de apostel denkt hier niet aan deze wankelende en zwakke zielen. Hij ziet de gemeente in haar geheel, met ogen en harten naar de hemel gewend, de openbaring van onze Heere Jezus Christus verwachtend; en dan kan hij niet anders dan uit de diepste grond van zijn harten tot God bidden, dat God ze tot het einde bevestigt.

De apostel, een vijand van alle pelagianisme, brengt niet slechts de beginnende, maar ook de voortgaande en voleindigende werkzaamheid bij de vernieuwing van de mens alleen tot God terug. De mens heeft alleen de negatieve werkzaamheid, dat hij de genade niet weerstaat.

De gemeenschap van Jezus Christus, waartoe God ons roept, omvat de gehele verhouding, waarin wij door de kracht van het gehoorde en geloofde woord en van het ontvangen Sacrament zijn geplaatst, van het kindschap bij God, dat wij in Hem hebben, tot aan de erfenis van de heerlijkheid, die wij met Hem delen.

Het is opmerkelijk hoe de apostel opzettelijk de naam van de Heere Jezus Christus en wel in al de betekenis van het woord, zowel in het opschrift (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:3), waar hij vier malen, als ook in deze inleidende woorden (1 Corinthians 1:4-1 Corinthians 1:9), waar hij vijf maal voorkomt om onmiddellijk daarop (1 Corinthians 1:10) voor de tiende maal weer te keren, de gemeente altijd weer voor de geest roept. Met de indruk, dat in een Christelijke gemeente Christus het n en het alles is, moet zij, die gevaar loopt het Christendom als een zaak te gaan behandelen van menselijk goedvinden, zich gereed maken de vermaningen, bestraffingen en leringen te vernemen.

Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van een kortzichtig mens, die niet altijd doorziet wat hij belooft of aan wie hij belooft en die zeer vaak belooft zonder wijsheid of bedachtzaamheid. Maar het is de getrouwheid van de Alwetende, die ons geheel, die al onze behoeften kent, van de Alwijze, die weet wat er nodig is om ze te vervullen. Gods getrouwheid is niet de getrouwheid van een beperkt en afhankelijk schepsel, hoe hoog dan ook in aardse macht gestegen, die vaak meer belooft dan hij houden kan; maar het is de getrouwheid van de Almachtige, van Hem die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Gods getrouwheid is niet maar de getrouwheid van de strakke Onveranderlijkheid, van de koude Waarachtigheid, van de strikte Rechtvaardigheid, maar het is ook getrouwheid van de liefde, van de wijze, werkzame, alvermogende, voor en met haar schepselen levende en werkende liefde, van de goedertieren liefde, die haar lust heeft in beloven en vervullen, van de barmhartige liefde, die de ongelukkigste met haar schoonste beloften vertroost, van de genadige liefde, die door dit te zijn het hart van onwaardigen hoopt te veranderen, van de lankmoedige liefde, die met kleingevoeligheid en wantrouwen geduld heeft, opdat zij ze overwint. Hoe groot is de rijkdom van beloften, door deze liefde over haar voorwerpen uitgestort; hoe kostelijk, hoe verscheiden. Hier zijn beloften voor de tijd en beloften voor de eeuwigheid; beloften voor de levensweg, beloften voor de weg ten leven, beloften voor hart en huis en nakroost en alle geslachten, beloften voor de dag van de druk, beloften voor de dag van de verzoeking, beloften voor het dal van de schaduwen van de dood, beloften van schuldvergiffenis, van verzoening, van rechtvaardigheid, van vrede met God, beloften van wedergeboorte en van vernieuwing, van heiliging van het hart, van voorlichting en geleide, van bewaring en loutering, beloften van een zalige eeuwigheid en van een eeuwige heerlijkheid, beloften van de overwinning van de wereld, van de medewerking aller dingen ten goede, van de blijvende gemeenschap van God en van een toekomstige aanschouwing van God, beloften van de hulp van een genade, die tot alles en onder alles genoeg zal zijn en van de genietingen van een liefde, waarvan niets scheiden zal. En te weten dat God getrouw is, overtuigd te zijn dat al deze beloften de ene na de andere vervuld, zeker vervuld, volkomen vervuld zullen worden. O onuitsprekelijke bron van vertroosting, van Gods getrouwheid overtuigd te zijn. Het is bij de ondervinding van de wisselvalligheid van het lot, van de ontrouw van de mensen en van de teleurstellingen, waaraan een vals vertrouwen op het goed van de wereld blootstaat; het is temidden van dat alles, verzekerd te zijn van de liefde van een hart, dat ons zijn trouw ook door het toelaten en beschikken van deze ondervindingen bewijst en des te dierbaarder maakt. Het is op de donkerste wegen, in de treurigste verlatenheid, in de hooggaandste benauwdheid te rekenen op trouwe ogen, die ons overal gadeslaan, die ons overal bewaken; op trouwe oren, altijd open voor ons geroep, altijd horend naar ons geschrei; op een trouwe hand, die machtig is alles te veranderen, die in zes benauwdheden helpt en de zevende verbiedt tot ons te genaken. Het is bij het ontvallen, het ontzinken, het ontberen van alle andere levensvreugd, te leven bij de woorden van de belofte, die uit de mond van God uitgaan: God is getrouw! Zich dit te herinneren op de weg ten leven bij het eerste zwakke begin, de geringheid van de vorderingen, de moeilijkheid van de verharding, de vele verzoekingen, het herhaalde zwijgen, de gedurige ontrouw en het toenemend wantrouwen aan eigen kracht; het is weer een moed te grijpen, het is zich te sterken met de gedachte aan een liefde, die niet laat varen de werken van haar handen, die ons niet verwerpt om het glibberen van onze voet, die door onze ontrouw niet ontrouw wordt, die zichzelf niet verloochenen kan en die het voor ons zal voleinden.

B. Hierop wendt de apostel zich in het eerste deel van de brief tot bestraffing van die verkeerdheden, die bij de Corinthische gemeente bestaan en die hem uit eigen ervaring of door mondelinge mededeling bekend geworden zijn (1 Corinthians 1:10. 1 Corinthians 6:20).

I. In 1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 4:21 spreekt hij eerst over de partijen, die in de gemeente zijn gekomen. Hij wijst op Christus als het enige middelpunt van het geloof en verdedigt tegenover de beschuldigingen van de partij van Apollos zijn kunsteloze manier van evangelieprediking. a. 1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 1:31. Door een vermaning tot eenheid in belijdenis en een waarschuwing tegen partijschappen vooraf te laten gaan, baant zich Paulus de weg om mee te delen hoe hem bekend is, dat in Corinthiërs vier fracties bestaan, die van Paulus, van Apollos, van Cfas en van Christus (1 Corinthians 1:10-1 Corinthians 1:12). Hij trekt eerst te velde tegen degene, die zich naar zijn naam noemt. Zoals in het algemeen alle partijschap een gezond Christelijk bewustzijn tegenspreekt, dat alleen weet van de Ene, ongedeelde, allen gemeenschappelijk toebehorende en alles door de band van de gemeenschap verenigende Christus, zo is het ook zeker dwaasheid zich te noemen naar een bijzonderen apostel, al is die ook de stichter van de gemeente en haar geestelijke vader. Daardoor wordt aan Christus de eer ontnomen, die Hem toekomt en de doop in diens naam achtergesteld. Daartoe heeft Paulus des te minder aanleiding gegeven, naarmate hij zelf minder de doop heeft bediend (1 Corinthians 1:13-1 Corinthians 1:16). Terwijl de apostel er grote betekenis aan hecht, dat het prediken van het Evangelie zijn eigenlijke roeping is en daarbij aanmerkt, op welke manier hij dat moet doen, brengt hij de strijd nu over tot de tweede fractie, die Apollos tot haar schulddrager gemaakt heeft. Bij haar komt het meest de eigenaardig Griekse geest tot uitdrukking, die op schoonheid van vorm en glans van wijsheid doelt, waarom de verdere uiteenzetting nu bijzonder op het oog heeft om menselijke liefhebberij en menselijke wijsheid te doen kennen als door God geoordeeld, sinds Hij in Christus Jezus Zijn rijk heeft opgericht (1 Corinthians 1:17-1 Corinthians 1:31).

Vers 10

10. Maar ik bid u, broeders, door de naam van onze Heere Jezus Christus, terwijl ik u op de naam wijs, die de ne belijdenis van alle gelovigen uitmaakt en u daarmee de beweegredenen voorhoud tot opvolging van mijn vermaning (Romans 12:1; Romans 15:30. Matthew 23:8, Matthew 23:10), a) dat u allen hetzelfde spreekt en dat onder u geen scheuringen zijn, maar dat u samengevoegd bent in een zelfde zin en in eenzelfde gevoelen, in gelijke denkwijze en overeenstemmend oordeel.

a) Philippians 2:2; Philippians 3:16. 1 Peter 3:8.

Vers 10

10. Maar ik bid u, broeders, door de naam van onze Heere Jezus Christus, terwijl ik u op de naam wijs, die de ne belijdenis van alle gelovigen uitmaakt en u daarmee de beweegredenen voorhoud tot opvolging van mijn vermaning (Romans 12:1; Romans 15:30. Matthew 23:8, Matthew 23:10), a) dat u allen hetzelfde spreekt en dat onder u geen scheuringen zijn, maar dat u samengevoegd bent in een zelfde zin en in eenzelfde gevoelen, in gelijke denkwijze en overeenstemmend oordeel.

a) Philippians 2:2; Philippians 3:16. 1 Peter 3:8.

Vers 11

11. Want mij is van u bekend gemaakt, over u ter ore gekomen, mijn broeders, door die van het huisgezin Chloë zijn (Romans 16:10, Romans 16:11), dat er twisten onder u zijn.

Nadat Paulus de gemeente van God te Corinthiërs heeft beschouwd, zoals zij in Jezus Christus was, richt hij nu de blik daarop, hoe zij de genade, haar gegeven, gebruikte en in het leven voor ogen stelde. Daar ziet hij veel treurigs, maar altijd houdt hij in het oog dat het broeders zijn, waartoe hij spreekt en daarom grijpt hij ze aan bij hun belijdenis van de Heere Jezus Christus, met het vertrouwen dat de getrouwe God ze niet zal laten loslaten, maar hen altijd meer geheel zal inleiden, ook door middel van deze brief, in de gemeenschap van Zijn Zoon, waartoe Hij ze geroepen heeft. In de brief aan de Romeinen volgt het: "Ik vermaan u, broeders! " eerst in het 12de hoofdstuk op de leer, hier staat het dadelijk aan het begin, onze brief van het begin kenmerkend als een brief van vermaning; slechts daarnaast, zegt Luther, maakt hij enkele uitstappen tot heilrijke lering.

Door middel van dezelfde naam, die hem van het voorafgaande af (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:9) in de oren klinkt, richt de apostel zijn vermaning tot de Corinthiërs. Deze naam moet aan de vermaning ingang verschaffen en nadruk verlenen. Zij moeten aan haar gehoor geven als aan een, die zich op die naam beroept. Want het is hier daarom te doen, dat allen die naam voor zich laten zijn, wat die voor de Christen moet zijn wanneer hij hen vermaant tezamen "hetzelfde te spreken". Zo zegt hij namelijk, ziende op de belijdenis alleen van de naam van Christus en niet, zoals in 2 Corinthians 13:11. Philippians 2:2 "eensgezind" te zijn, omdat hij zulke verdeeldheden in de gemeente moest berispen, die niet zozeer hun oorsprong hebben in uit elkaar lopende richtingen van het Christelijk leven, als wel in een onderscheiden, maar steeds tevens valse en zich steeds in verkeerde belijdenis openbarende verhouding tot menselijke persoonlijkheden. (V.).

Zo zijn dan ook de scheuringen, waarop hij wijst, geen scheuringen die op de leer betrekking hebben, maar scheuringen van de gemoederen, partijschappen, doordat men zich aan verschillende leraars aansloot en een andere manier volgde van de leer op te vatten en toe te passen. Het beweegt zich op ethisch, niet op kerkelijk gebied.

Wij zien in deze scheuringen, die de apostel afleidt van de hoogmoed en de te grote waardering van menselijke gaven en eigenaardigheden, de grote beweegbaarheid, de politieken partijgeest en de filosofische strijdlust van de Hellenen op Christelijken bodem verplant - een eigenaardigheid, die de Griekse kerk aan de ene kant in staat stelde om in de twisten van de eerste eeuwen over de leer een hoogst belangrijke rol te spelen, maar die aan de andere kant een van de hoofdoorzaken van haar later verval was.

De woorden "zin" en "gevoelen", waarvoor de apostel eenheid en gelijkheid vraagt, hebben daarop betrekking, dat men te Corinthiërs over belangrijke zaken verschillend dacht en ten gevolge van deze verschillende gedachten onderscheiden meningen en oordelen partijdig vormde en tegen elkaar verdedigde. In plaats daarvan nu moeten de Corinthiërs in Christelijk denken en oordeel en overeenstemmen, hun juiste verhouding moet in gelijk denken en gelijk menen zich openbaren. Van beide, van de Christelijke overeenstemming in gedachten en meningen, is de twist, in 1 Corinthians 1:11 berispt, de openbaring van het tegendeel, zodat dus die gelijkheid volstrekt niet uitsluit het welwillend bespreken van afwijkende punten in denken en beoordelen, om tot beter verband en tot overeenstemming te komen, maar wel partijdigheid en vijandschap.

Of Chloë (d. i. de bloeiende), de vrouw, door wier huisgezin Paulus te Efeze het eerst bericht kreeg van de scheuringen te Corinthiërs, zelf te Corinthiërs leefde en de haren naar Efeze waren gekomen, of dat zij te Efeze woonde en de haren van een reis naar Corinthiërs waren teruggekeerd, is onzeker. Dat tot haar huisgezin zullen behoord hebben de mannen, in 1 Corinthians 16:17 genoemd, Fortunatus en Achaïcus, is in elk geval zeer onwaarschijnlijk.

Uit begeerte naar verbetering iets op een gepaste plaats mededelen, is geen zonde tegen het negende gebod. Men moet zich er echter voor hoeden, dat er niets buiten de waarheid aan wordt toegevoegd. Ook moeten leraars niet elk verhaal geloven, zij moeten eerst zeker van de zaak zijn, voordat zij iets in het openbaar bestraffen.

Vers 11

11. Want mij is van u bekend gemaakt, over u ter ore gekomen, mijn broeders, door die van het huisgezin Chloë zijn (Romans 16:10, Romans 16:11), dat er twisten onder u zijn.

Nadat Paulus de gemeente van God te Corinthiërs heeft beschouwd, zoals zij in Jezus Christus was, richt hij nu de blik daarop, hoe zij de genade, haar gegeven, gebruikte en in het leven voor ogen stelde. Daar ziet hij veel treurigs, maar altijd houdt hij in het oog dat het broeders zijn, waartoe hij spreekt en daarom grijpt hij ze aan bij hun belijdenis van de Heere Jezus Christus, met het vertrouwen dat de getrouwe God ze niet zal laten loslaten, maar hen altijd meer geheel zal inleiden, ook door middel van deze brief, in de gemeenschap van Zijn Zoon, waartoe Hij ze geroepen heeft. In de brief aan de Romeinen volgt het: "Ik vermaan u, broeders! " eerst in het 12de hoofdstuk op de leer, hier staat het dadelijk aan het begin, onze brief van het begin kenmerkend als een brief van vermaning; slechts daarnaast, zegt Luther, maakt hij enkele uitstappen tot heilrijke lering.

Door middel van dezelfde naam, die hem van het voorafgaande af (1 Corinthians 1:1-1 Corinthians 1:9) in de oren klinkt, richt de apostel zijn vermaning tot de Corinthiërs. Deze naam moet aan de vermaning ingang verschaffen en nadruk verlenen. Zij moeten aan haar gehoor geven als aan een, die zich op die naam beroept. Want het is hier daarom te doen, dat allen die naam voor zich laten zijn, wat die voor de Christen moet zijn wanneer hij hen vermaant tezamen "hetzelfde te spreken". Zo zegt hij namelijk, ziende op de belijdenis alleen van de naam van Christus en niet, zoals in 2 Corinthians 13:11. Philippians 2:2 "eensgezind" te zijn, omdat hij zulke verdeeldheden in de gemeente moest berispen, die niet zozeer hun oorsprong hebben in uit elkaar lopende richtingen van het Christelijk leven, als wel in een onderscheiden, maar steeds tevens valse en zich steeds in verkeerde belijdenis openbarende verhouding tot menselijke persoonlijkheden. (V.).

Zo zijn dan ook de scheuringen, waarop hij wijst, geen scheuringen die op de leer betrekking hebben, maar scheuringen van de gemoederen, partijschappen, doordat men zich aan verschillende leraars aansloot en een andere manier volgde van de leer op te vatten en toe te passen. Het beweegt zich op ethisch, niet op kerkelijk gebied.

Wij zien in deze scheuringen, die de apostel afleidt van de hoogmoed en de te grote waardering van menselijke gaven en eigenaardigheden, de grote beweegbaarheid, de politieken partijgeest en de filosofische strijdlust van de Hellenen op Christelijken bodem verplant - een eigenaardigheid, die de Griekse kerk aan de ene kant in staat stelde om in de twisten van de eerste eeuwen over de leer een hoogst belangrijke rol te spelen, maar die aan de andere kant een van de hoofdoorzaken van haar later verval was.

De woorden "zin" en "gevoelen", waarvoor de apostel eenheid en gelijkheid vraagt, hebben daarop betrekking, dat men te Corinthiërs over belangrijke zaken verschillend dacht en ten gevolge van deze verschillende gedachten onderscheiden meningen en oordelen partijdig vormde en tegen elkaar verdedigde. In plaats daarvan nu moeten de Corinthiërs in Christelijk denken en oordeel en overeenstemmen, hun juiste verhouding moet in gelijk denken en gelijk menen zich openbaren. Van beide, van de Christelijke overeenstemming in gedachten en meningen, is de twist, in 1 Corinthians 1:11 berispt, de openbaring van het tegendeel, zodat dus die gelijkheid volstrekt niet uitsluit het welwillend bespreken van afwijkende punten in denken en beoordelen, om tot beter verband en tot overeenstemming te komen, maar wel partijdigheid en vijandschap.

Of Chloë (d. i. de bloeiende), de vrouw, door wier huisgezin Paulus te Efeze het eerst bericht kreeg van de scheuringen te Corinthiërs, zelf te Corinthiërs leefde en de haren naar Efeze waren gekomen, of dat zij te Efeze woonde en de haren van een reis naar Corinthiërs waren teruggekeerd, is onzeker. Dat tot haar huisgezin zullen behoord hebben de mannen, in 1 Corinthians 16:17 genoemd, Fortunatus en Achaïcus, is in elk geval zeer onwaarschijnlijk.

Uit begeerte naar verbetering iets op een gepaste plaats mededelen, is geen zonde tegen het negende gebod. Men moet zich er echter voor hoeden, dat er niets buiten de waarheid aan wordt toegevoegd. Ook moeten leraars niet elk verhaal geloven, zij moeten eerst zeker van de zaak zijn, voordat zij iets in het openbaar bestraffen.

Vers 12

12. En dit zeg ik, dit bedoel ik, als ik van scheuringen spreek, dat een ieder van u zegt: "Ik ben van Paulus"; en een ander: "ik van Apollos" (1 Corinthians 3:4; 1 Corinthians 4:6. Acts 18:24) en weer een derde: "ik van Cfas" en een vierde: "ik van Christus" (1 Corinthians 3:22, 2 Corinthians 10:7

Wat de scheuringen betreft moet wel in het oog worden gehouden dat zij nog volstrekt niet tot uitwendige afscheiding waren overgegaan, of zich in sekten verdeeld hadden (vgl. 1 Corinthians 14:23). Er waren integendeel alleen steeds weer terugkerende twisten onder hen, ten gevolge van bijzondere voorliefde voor de ene of andere leraar, zoals die nog tegenwoordig in gemeenten kunnen voorkomen, waarin leraars arbeiden, die onderscheiden gaven hebben, alhoewel zij in belijdenis n zijn. De een geeft aan deze, de ander aan een ander de voorkeur en daarover wordt gedisputeerd. Intussen was dat gevaarlijk genoeg om de apostel te dwingen, dit met alle ernst te bestrijden, opdat uit deze verkeerdheid, die nu nog gemakkelijk kon worden weggenomen, niet iets ergers zou voortkomen.

Bijna algemeen wordt aangenomen, dat hier van vier partijen sprake is, die men door verschillende combinaties weer tot twee hoofdrichtingen zoekt te brengen. Het ligt het meest voor de hand de bekende tegenstelling van de apostolische tijd (heiden- of Jood-Christen) bij te halen, zodat wij twee richtingen zouden moeten onderscheiden, waarvan elk weer uit twee modificaties bestond, of zelfs wel onder dubbele partijnamen (van Paulus en Apollos aan de ene, van Cfas en van Christus aan de andere kant). Men heeft ook de vier partijen daardoor tot twee hoofdtegenstellingen proberen te brengen, dat men een apostolische richting onderscheidde, die zich aan menselijke tussenkomst van het Christendom aansloot (van Paulus, van Apollos, van Cfas) en een anti-apostolische, die geen dergelijke bemiddeling erkende (van Christus). De Christuspartij stelde men dan of aan de heidens-Christelijke, of aan de Joods-Christelijke kant, of men zag in haar een afzonderlijk verband, dat tegenover die beide tegenstellingen even exclusief was.

De volgorde wordt het eenvoudigst verklaard uit het geschiedkundig ontstaan van de partijen. Die van Paulus staat natuurlijk vooraan, omdat de gemeente van Paulus als haar stichter afhankelijk was en zij bij de neiging van het een deel tot Apollos, die later was opgetreden, toch te beschouwen was als de oorspronkelijke partij, die aan Paulus en zijn manier van prediken zich vasthield. Evenmin als echter Paulus een partijhoofd wilde zijn, lag dit in de mening van Apollos, zoals reeds daaruit is op te maken, dat hij, hoewel Paulus hem ertoe dwong, beslist weigerde een bezoek aan de gemeente te Corinthiërs te brengen, om geen voedsel aan de partijgeest te geven (1 Corinthians 4:6; 1 Corinthians 16:12). Dat partijwezen was geheel zonder zijn toedoen ontstaan, al was het ook ten gevolge van zijn optreden, dat in Acts 18:27 v. wordt verteld. Zijn opvatting van het Evangelie was zonder twijfel in hoofdzaak Paulinisch; maar terwijl Paulus zich eenvoudigheid van voorstellen tot wet maakte, trad bij Apollos de Alexandrijnse geleerdheid en retorisch dialectische vorming meer op de voorgrond. Deze was het, die door een deel van de leden van de gemeente op zo'n hoge prijs werd gesteld dat zij Apollos boven Paulus stelden als een leraar van hogere vorming. Nu verhief zich tegenover de partij van Apollos een van Paulus, die de stichter van de gemeente als haar meester roemde en tot partijhoofd wilde maken. Terwijl dus tussen beide partijen er wel geen tegenstelling van godsdienstige denkwijze plaats vond en het hier alleen te doen was om zekere persoonlijkheden, zal de tegenstelling van een derde partij, die van Cfas of Petrus, wel op de godsdienstig zedelijke denkwijze betrekking hebben gehad. Het ontstaan van deze moet, omdat niet kan worden aangenomen dat Petrus te Corinthiërs is geweest, aan Judaïstische leraars worden toegeschreven, die zich op Petrus beriepen en er belang bij hadden tegenover de partij van Paulus en Apollos een streng wettische te stellen. Zij zullen zeker Petrus op de voorgrond hebben gesteld, omdat deze, die met de Heere zelf omgang had gehad, door Hem was onderscheiden. Het ligt nu voor de hand, dat zich tegenover de verschillende partijen, die zich aan Christelijke leraars en apostelen aansloten, anderen geplaatst zullen hebben, die alleen Christus noemden als het Hoofd, aan wie zij toebehoorden, maar op een partijdig uitsluitende wijze, zodat zij, in plaats van een verenigend element te zijn, de scheuring erger maakten; dat zijn dan die van Christus.

Gaat men van deze naam van de partij van Christus uit, die een oppositie schijnt te kennen te geven tegen de menselijke apostelnamen, dan blijkt daaruit dat die van Christus alle menselijke autoriteit willekeurig verwerpen en tegenover de aanhangers van elke apostel, tegenover de door God zelf gestelde middelen zich alleen aan Christus wilden houden. Evenzo willen vele sekten van de oudere en nieuwere tijd tegenover de kerkleer en alle symbolen zich alleen op de Schrift beroepen, maar die dan in hun zin en door de bril van hun eigen traditie eenzijdig en verkeerd opvatten en terwijl zij de scheuringen van de kerk bestrijden, die slechts vermeerderen.

Vers 12

12. En dit zeg ik, dit bedoel ik, als ik van scheuringen spreek, dat een ieder van u zegt: "Ik ben van Paulus"; en een ander: "ik van Apollos" (1 Corinthians 3:4; 1 Corinthians 4:6. Acts 18:24) en weer een derde: "ik van Cfas" en een vierde: "ik van Christus" (1 Corinthians 3:22, 2 Corinthians 10:7

Wat de scheuringen betreft moet wel in het oog worden gehouden dat zij nog volstrekt niet tot uitwendige afscheiding waren overgegaan, of zich in sekten verdeeld hadden (vgl. 1 Corinthians 14:23). Er waren integendeel alleen steeds weer terugkerende twisten onder hen, ten gevolge van bijzondere voorliefde voor de ene of andere leraar, zoals die nog tegenwoordig in gemeenten kunnen voorkomen, waarin leraars arbeiden, die onderscheiden gaven hebben, alhoewel zij in belijdenis n zijn. De een geeft aan deze, de ander aan een ander de voorkeur en daarover wordt gedisputeerd. Intussen was dat gevaarlijk genoeg om de apostel te dwingen, dit met alle ernst te bestrijden, opdat uit deze verkeerdheid, die nu nog gemakkelijk kon worden weggenomen, niet iets ergers zou voortkomen.

Bijna algemeen wordt aangenomen, dat hier van vier partijen sprake is, die men door verschillende combinaties weer tot twee hoofdrichtingen zoekt te brengen. Het ligt het meest voor de hand de bekende tegenstelling van de apostolische tijd (heiden- of Jood-Christen) bij te halen, zodat wij twee richtingen zouden moeten onderscheiden, waarvan elk weer uit twee modificaties bestond, of zelfs wel onder dubbele partijnamen (van Paulus en Apollos aan de ene, van Cfas en van Christus aan de andere kant). Men heeft ook de vier partijen daardoor tot twee hoofdtegenstellingen proberen te brengen, dat men een apostolische richting onderscheidde, die zich aan menselijke tussenkomst van het Christendom aansloot (van Paulus, van Apollos, van Cfas) en een anti-apostolische, die geen dergelijke bemiddeling erkende (van Christus). De Christuspartij stelde men dan of aan de heidens-Christelijke, of aan de Joods-Christelijke kant, of men zag in haar een afzonderlijk verband, dat tegenover die beide tegenstellingen even exclusief was.

De volgorde wordt het eenvoudigst verklaard uit het geschiedkundig ontstaan van de partijen. Die van Paulus staat natuurlijk vooraan, omdat de gemeente van Paulus als haar stichter afhankelijk was en zij bij de neiging van het een deel tot Apollos, die later was opgetreden, toch te beschouwen was als de oorspronkelijke partij, die aan Paulus en zijn manier van prediken zich vasthield. Evenmin als echter Paulus een partijhoofd wilde zijn, lag dit in de mening van Apollos, zoals reeds daaruit is op te maken, dat hij, hoewel Paulus hem ertoe dwong, beslist weigerde een bezoek aan de gemeente te Corinthiërs te brengen, om geen voedsel aan de partijgeest te geven (1 Corinthians 4:6; 1 Corinthians 16:12). Dat partijwezen was geheel zonder zijn toedoen ontstaan, al was het ook ten gevolge van zijn optreden, dat in Acts 18:27 v. wordt verteld. Zijn opvatting van het Evangelie was zonder twijfel in hoofdzaak Paulinisch; maar terwijl Paulus zich eenvoudigheid van voorstellen tot wet maakte, trad bij Apollos de Alexandrijnse geleerdheid en retorisch dialectische vorming meer op de voorgrond. Deze was het, die door een deel van de leden van de gemeente op zo'n hoge prijs werd gesteld dat zij Apollos boven Paulus stelden als een leraar van hogere vorming. Nu verhief zich tegenover de partij van Apollos een van Paulus, die de stichter van de gemeente als haar meester roemde en tot partijhoofd wilde maken. Terwijl dus tussen beide partijen er wel geen tegenstelling van godsdienstige denkwijze plaats vond en het hier alleen te doen was om zekere persoonlijkheden, zal de tegenstelling van een derde partij, die van Cfas of Petrus, wel op de godsdienstig zedelijke denkwijze betrekking hebben gehad. Het ontstaan van deze moet, omdat niet kan worden aangenomen dat Petrus te Corinthiërs is geweest, aan Judaïstische leraars worden toegeschreven, die zich op Petrus beriepen en er belang bij hadden tegenover de partij van Paulus en Apollos een streng wettische te stellen. Zij zullen zeker Petrus op de voorgrond hebben gesteld, omdat deze, die met de Heere zelf omgang had gehad, door Hem was onderscheiden. Het ligt nu voor de hand, dat zich tegenover de verschillende partijen, die zich aan Christelijke leraars en apostelen aansloten, anderen geplaatst zullen hebben, die alleen Christus noemden als het Hoofd, aan wie zij toebehoorden, maar op een partijdig uitsluitende wijze, zodat zij, in plaats van een verenigend element te zijn, de scheuring erger maakten; dat zijn dan die van Christus.

Gaat men van deze naam van de partij van Christus uit, die een oppositie schijnt te kennen te geven tegen de menselijke apostelnamen, dan blijkt daaruit dat die van Christus alle menselijke autoriteit willekeurig verwerpen en tegenover de aanhangers van elke apostel, tegenover de door God zelf gestelde middelen zich alleen aan Christus wilden houden. Evenzo willen vele sekten van de oudere en nieuwere tijd tegenover de kerkleer en alle symbolen zich alleen op de Schrift beroepen, maar die dan in hun zin en door de bril van hun eigen traditie eenzijdig en verkeerd opvatten en terwijl zij de scheuringen van de kerk bestrijden, die slechts vermeerderen.

Vers 13

13. Is Christus gedeeld, zodat de ene partij dit deel, de andere een ander deel van Hem heeft? Is Paulus voor u gekruisigd en heeft hij daardoor u tot zijn eigendom verworven (Acts 20:28)? Of bent u in Paulus' naam gedoopt en daardoor tot geloof en gehoorzaamheid aan hem verbonden?

De eerste vraag: "Is Christus gedeeld? " komt tegen het veelvuldige in de tweespalt van de partijen op met de idee van eenheid en ondeelbaarheid van Christus en van Zijn recht op de gemeente, alsmede van de gemeente op Hem. De bedoeling is: heeft elke partij in haar bijzondere lust tot afzondering haar bijzondere Christus? Is Christus in stukken gehouwen en verscheurd, in Zichzelf oneens, omdat Zijn kerk het is? Maakt Hij partijen en heeft geen de hele Christus? Hij bestraft hun dwaasheid en eenzijdigheid, waardoor zij zichzelf beroven van de onverminkte kennis en gemeenschap van Christus.

Wat hij verder vraagt: "is Paulus voor u gekruisigd, of bent u in Paulus' naam gedoopt? " zou hij, zoals vanzelf spreekt, evengoed van Petrus en Apollos hebben kunnen zeggen. Hij kiest echter met opzet zijn eigen naam tot een getuigenis, dat hij in de verste verte er niet aan denkt de Pauliners daarom enigszins zachter te beoordelen, omdat zij hem tot uithangbord gebruiken. Het doel van zijn vraag is, hen van de willekeurige, door henzelf gekozen afscheidingen terug te voeren tot het enige, onveranderlijke fundament van hun geloof en van hun belijdenis, die voor allen een en dezelfde is.

De eerste vraag is een, die voor de apostel zelf en onmiddellijk voortkomt uit de toestand, door hem gewraakt; de tweede daarentegen richt hij tot de lezers. De eerste heeft een soort van gevolgtrekking, omdat zij de vooronderstelling onder name brengt, waarbij alleen die toestand gerechtvaardigd zou zijn, deze dwingt de lezers een beschamend "nee" af, waarmee zij zichzelf veroordelen. (V.).

In de eerste vraag ligt bepaald iets, dat zichzelf weerspreekt, om de Corinthiërs de dwaasheid van zo'n hangen aan mensen onder het oog te brengen en hen op de Gekruisigde als de enige grond van hun zaligheid te wijzen. De tweede vraag noemt iets, dat op zichzelf mogelijk is, alhoewel alleen door grof misverstand. Onverstandigen zouden kunnen denken dat zij door de doop in een bijzondere betrekking waren gekomen tot hen, die de doop bedienden.

Evenals de Corinthiërs er veel aan hechtten, door wie zij gedoopt waren, in plaats van er aan te denken, in wiens naam zij gedoopt waren, zo hechten velen er een grotere waarde aan, door wie zij tot leden van de kerk zijn aangenomen, dan welke belijdenis hun is gevraagd en welke verplichtingen op hen zijn gelegd.

Vers 13

13. Is Christus gedeeld, zodat de ene partij dit deel, de andere een ander deel van Hem heeft? Is Paulus voor u gekruisigd en heeft hij daardoor u tot zijn eigendom verworven (Acts 20:28)? Of bent u in Paulus' naam gedoopt en daardoor tot geloof en gehoorzaamheid aan hem verbonden?

De eerste vraag: "Is Christus gedeeld? " komt tegen het veelvuldige in de tweespalt van de partijen op met de idee van eenheid en ondeelbaarheid van Christus en van Zijn recht op de gemeente, alsmede van de gemeente op Hem. De bedoeling is: heeft elke partij in haar bijzondere lust tot afzondering haar bijzondere Christus? Is Christus in stukken gehouwen en verscheurd, in Zichzelf oneens, omdat Zijn kerk het is? Maakt Hij partijen en heeft geen de hele Christus? Hij bestraft hun dwaasheid en eenzijdigheid, waardoor zij zichzelf beroven van de onverminkte kennis en gemeenschap van Christus.

Wat hij verder vraagt: "is Paulus voor u gekruisigd, of bent u in Paulus' naam gedoopt? " zou hij, zoals vanzelf spreekt, evengoed van Petrus en Apollos hebben kunnen zeggen. Hij kiest echter met opzet zijn eigen naam tot een getuigenis, dat hij in de verste verte er niet aan denkt de Pauliners daarom enigszins zachter te beoordelen, omdat zij hem tot uithangbord gebruiken. Het doel van zijn vraag is, hen van de willekeurige, door henzelf gekozen afscheidingen terug te voeren tot het enige, onveranderlijke fundament van hun geloof en van hun belijdenis, die voor allen een en dezelfde is.

De eerste vraag is een, die voor de apostel zelf en onmiddellijk voortkomt uit de toestand, door hem gewraakt; de tweede daarentegen richt hij tot de lezers. De eerste heeft een soort van gevolgtrekking, omdat zij de vooronderstelling onder name brengt, waarbij alleen die toestand gerechtvaardigd zou zijn, deze dwingt de lezers een beschamend "nee" af, waarmee zij zichzelf veroordelen. (V.).

In de eerste vraag ligt bepaald iets, dat zichzelf weerspreekt, om de Corinthiërs de dwaasheid van zo'n hangen aan mensen onder het oog te brengen en hen op de Gekruisigde als de enige grond van hun zaligheid te wijzen. De tweede vraag noemt iets, dat op zichzelf mogelijk is, alhoewel alleen door grof misverstand. Onverstandigen zouden kunnen denken dat zij door de doop in een bijzondere betrekking waren gekomen tot hen, die de doop bedienden.

Evenals de Corinthiërs er veel aan hechtten, door wie zij gedoopt waren, in plaats van er aan te denken, in wiens naam zij gedoopt waren, zo hechten velen er een grotere waarde aan, door wie zij tot leden van de kerk zijn aangenomen, dan welke belijdenis hun is gevraagd en welke verplichtingen op hen zijn gelegd.

Vers 14

14. Ik dank God, dat ik niemand van jullie gedoopt heb, dan Crispus (Acts 18:8) en Gajus (Romans 16:23).

Vers 14

14. Ik dank God, dat ik niemand van jullie gedoopt heb, dan Crispus (Acts 18:8) en Gajus (Romans 16:23).

Vers 15

15. Opdat niet iemand zegt, dat ik in mijn naam gedoopt heb, dat ik door mijn doopsbediening hem zo aan mijn persoon zou hebben gebonden, dat hij recht zou hebben zich naar mij te noemen. 16. Maar ik heb ook, zoals mij nu nog in de gedachte valt en ik daar tot aanvulling van het in 1 Corinthians 1:14 gezegde nog nadrukkelijk bijvoeg, ook het huisgezin van Stefanus (1 Corinthians 16:15) gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb.

Paulus wil aantonen hoe dwaas de belijdenis is van hen, die zeiden: "ik ben van Paulus" (1 Corinthians 1:12), omdat dit zulke dwaze veronderstellingen zou hebben, als welke in de tweede vraag (1 Corinthians 1:13) genoemd zijn. Over het eerste punt: "is Paulus voor u gekruisigd? " spreekt hij niet verder, omdat het antwoord op zo'n vraag vanzelf spreekt. Daarentegen voegt hij bij het tweede punt: "of bent u in Paulus' naam gedoopt? nadere uiteenzettingen en noemt uitdrukkelijk de weinige enkele gevallen, dat hij te Corinthiërs zelf de doop had bediend. Nadat hij eerst twee personen genoemd heeft, door hem gedoopt (1 Corinthians 1:14), komt hem nog een Corinthische gemeente in de gedachte, waaraan datzelfde is geschied en met nauwgezetheid voegt hij er dat bij. Na deze bijvoeging is het hem duidelijk geworden, dat hij zijn geheugen niet onvoorwaardelijk kan vertrouwen, zodat hij de mogelijkheid toegeeft (1 Corinthians 1:18), dat er nog deze of gene zou moeten worden bijgevoegd, maar tevens, hoe onverschillig de zaak op zichzelf is, of hij de doop zelf bediende, dan of die door anderen is bediend (vgl. Acts 10:48). Was het anders, was er iets bijzondere in, wanneer hij de doop zelf bediende, dan zou hij zich niet alleen niet met zo zeldzame gevallen hebben tevreden gesteld, maar ook de verschillende gevallen nauwkeurig hebben opgetekend. Waaraan hij zelf echter geen gewicht hechtte, namelijk op het bedienen van de doop door hemzelf, daaraan konden gemakkelijk zij, die deze hadden ondergaan, tegenover anderen, aan wie dit niet te beurt gevallen was, waarde hechten. Zij konden zichzelf houden voor degenen, die in een bijzondere eigenaardige betrekking tot hen waren gesteld, hen als het ware waren ingelijfd, zoals ook later bij meer ontwikkelde schismatische partijen in de kerk op de menselijke organen, waardoor men de doop had ontvangen, een te groot gewicht werd gelegd. Wellicht waren er reeds toen te Corinthiërs onder hen, die zeiden: "ik ben van Cfas", degenen die, uit Palestina gekomen, er zich bij de Corinthiërs op beroemden dat zij de doop door de eigen hand van Petrus hadden ontvangen en tot de verdeeldheid, die zich onder hen ontwikkelde en in 1 Corinthians 1:12 genoemd is, de eerste aanleiding hadden gegeven. Als de apostel in 1 Corinthians 1:15 zegt: "opdat niet iemand zegt, dat ik in mijn naam gedoopt heb", dan denkt hij wel niet, zoals vele uitleggers zijn woord willen opgevat hebben, aan boosaardige lasteraars, die hem zouden beschuldigen, dat hij bij de door hem bediende doop of onmiddellijk in de plaats van Christus' naam, waarin de doop anders werd bediend (Acts 8:16), zijn eigen naam zou hebben gezet, of ten minste naast die eerste ook de laatste zou hebben gevoegd. Integendeel, omdat het dopen in iemands naam een handeling te kennen geeft, die tot hem, wiens naam bij de doop genoemd wordt, in een persoonlijke betrekking stelt, maar zij, die zich "van Paulus" noemden, zich gedroegen, alsof zij werkelijk in zo'n persoonlijke betrekking tot de apostel waren gesteld, zijn het deze zelf, die hem op indirecte manier enigermate beschuldigden, in zijn naam gedoopt te zijn. Nu verblijdt hij zich, dat hij hiertoe geen aanleiding gegeven heeft, zelfs niet door het zelfbediening van de doop. De weinigen, die hij gedoopt heeft, kan hij zonder bedenking noemen, want juist zij, zo mogen wij aannemen, hadden zich van die partijdigheid onthouden. Hoe konden nu de overigen, die zich "van Paulus" noemden, ook maar een schijn van recht voortbrengen, om zich tegenover hen, die zich "van Cfas" noemden, als die "van Paulus" te stellen? Hij heeft het niet uit berekening gedaan, als hij zich zoveel mogelijk onthouden heeft vanzelf te dopen en daarvoor elk recht van bestaan voor een partij van Paulus van het begin heeft afgesneden. Wel ziet hij er echter een leiding in van zijn God, dat hij zo gedaan heeft; deze heeft als het ware voor hem de zaak berekend. Vaak regeert Gods voorzienigheid onze omstandigheden en handelingen op een manier, zegt Bengel, dat wij later die bijzondere bestemming met dankbaarheid opmerken. 17. Ik ken bovendien geen bijzonder gewicht aan een doop toe, omdat die door mij gebeurd is; want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar (Acts 9:15, Acts 9:20; Acts 22:15; Acts 26:16 vv. om het Evangelie te verkondigen en dit doe ik nu a) niet met wijsheid van woorden. Ik probeer het onderwerp van mijn prediking niet te omkleden met het uitwendig gewaad van filosofische bewijzen, of van kunstige, welsprekende voorstelling (1 Corinthians 2:4), maar ik predik op eenvoudige, bevattelijke wijze, opdat het kruis van Christus niet verijdeld wordt, niet beroofd wordt van zijn heerlijke kracht en in de plaats daarvan zou worden gesteld wat esthetisch - aantrekkelijkheid heeft, of alleen theoretische bijval verkrijgen kan.

a) 2 Peter 1:16.

Het dopen was aan de apostelen bevolen in de instellingswoorden (Matthew 28:20) en Paulus zelf zag het niet aan als een handeling, vreemd aan of in strijd met zijn roeping. Het kon evenwel door de apostelen slechts indirect (vgl. Acts 13:5) plaats hebben en moest om hun hogere gaven en om hun tijd en hun krachten voor de hoofdzaak van hun beroep te bewaren, aan anderen worden overgelaten, met name aan de diakenen Zo heeft de Heere het ook zelf gedurende Zijn leven op aarde aan de discipelen overgelaten (John 4:2).

De tweede helft van het vers moet grammatisch uit het eerste worden aangevuld. Toch is dit een begin van een nieuwe gedachten-reeks, waarin de apostel zich nu wendt tot hen, die om de meer schitterende voordracht van Apollos aan dezen de voorkeur gaven, op een wijze, dat de apostel ten gevolge daarvan ophield voor hen datgene te zijn, wat hij voor de gemeente van rechtswege was en zijn moest.

Het kruis van Christus wordt vernietigd, van kracht beroofd door zo'n verkondiging, die de toehoorders boeit door haar innemende, boeiende vorm. Als toch het woord van het kruis de menselijke kunst van voorstelling en de weg van filosofisch bewijzen te hulp roept, dan werkt het niet meer, ten minste niet meer alleen door zijn inhoud, maar mogelijk alleen door vorm van voordracht. Dan is echter ook de uitwerking onzeker gemaakt, want die zich door de boeiende vorm heeft laten meeslepen, zonder dat hij gewonnen is voor de inhoud van de prediking, die is in van de waarheid misleid. Van de kracht van het kruis van Christus zelf zal hij niets in zich ervaren; deze is voor hem onder de verblindende voorstelling verstikt.

Men moet hierdoor geen krachtige, mannelijke, waar het pas geeft, ook sierlijke en altijd beschaafde taal verstaan, voorwaar, die wijsheid van het woord, of van de rede, bezat Paulus in geen geringe mate en hij maakte er steeds gebruik van. Maar men wilde in heidense gemeenten, inzonderheid in het hart van Griekenland, dat leer en leerwijze geschoeid werden op de leest van de wijsgerige onderzoekingen en redetwisterijen en dit is die wijsheid van het woord, waarvan Paulus een afkeer had, bij wie het kruis van Christus en de rechtvaardigheid uit God de spil waren, waarom zijn hele onderwijs zich bewoog. (V. D. PALM).

Dat kruis van Christus wordt verijdeld en verliest zijn kracht, wanneer het Evangelie met een kunstige zwier van welsprekendheid gepredikt wordt, omdat daardoor de aandacht wordt afgewend van die eenvoudige en allerbelangrijkste waarheid, dat Christus gekruisigd zij om de reinigmaking van de zonden door zichzelf te weeg te brengen. - Paulus had zich daarom onthouden van een wijsheid, die naar de smaak was van de Corinthische geletterden.

Vers 15

15. Opdat niet iemand zegt, dat ik in mijn naam gedoopt heb, dat ik door mijn doopsbediening hem zo aan mijn persoon zou hebben gebonden, dat hij recht zou hebben zich naar mij te noemen. 16. Maar ik heb ook, zoals mij nu nog in de gedachte valt en ik daar tot aanvulling van het in 1 Corinthians 1:14 gezegde nog nadrukkelijk bijvoeg, ook het huisgezin van Stefanus (1 Corinthians 16:15) gedoopt; voorts weet ik niet, of ik iemand anders gedoopt heb.

Paulus wil aantonen hoe dwaas de belijdenis is van hen, die zeiden: "ik ben van Paulus" (1 Corinthians 1:12), omdat dit zulke dwaze veronderstellingen zou hebben, als welke in de tweede vraag (1 Corinthians 1:13) genoemd zijn. Over het eerste punt: "is Paulus voor u gekruisigd? " spreekt hij niet verder, omdat het antwoord op zo'n vraag vanzelf spreekt. Daarentegen voegt hij bij het tweede punt: "of bent u in Paulus' naam gedoopt? nadere uiteenzettingen en noemt uitdrukkelijk de weinige enkele gevallen, dat hij te Corinthiërs zelf de doop had bediend. Nadat hij eerst twee personen genoemd heeft, door hem gedoopt (1 Corinthians 1:14), komt hem nog een Corinthische gemeente in de gedachte, waaraan datzelfde is geschied en met nauwgezetheid voegt hij er dat bij. Na deze bijvoeging is het hem duidelijk geworden, dat hij zijn geheugen niet onvoorwaardelijk kan vertrouwen, zodat hij de mogelijkheid toegeeft (1 Corinthians 1:18), dat er nog deze of gene zou moeten worden bijgevoegd, maar tevens, hoe onverschillig de zaak op zichzelf is, of hij de doop zelf bediende, dan of die door anderen is bediend (vgl. Acts 10:48). Was het anders, was er iets bijzondere in, wanneer hij de doop zelf bediende, dan zou hij zich niet alleen niet met zo zeldzame gevallen hebben tevreden gesteld, maar ook de verschillende gevallen nauwkeurig hebben opgetekend. Waaraan hij zelf echter geen gewicht hechtte, namelijk op het bedienen van de doop door hemzelf, daaraan konden gemakkelijk zij, die deze hadden ondergaan, tegenover anderen, aan wie dit niet te beurt gevallen was, waarde hechten. Zij konden zichzelf houden voor degenen, die in een bijzondere eigenaardige betrekking tot hen waren gesteld, hen als het ware waren ingelijfd, zoals ook later bij meer ontwikkelde schismatische partijen in de kerk op de menselijke organen, waardoor men de doop had ontvangen, een te groot gewicht werd gelegd. Wellicht waren er reeds toen te Corinthiërs onder hen, die zeiden: "ik ben van Cfas", degenen die, uit Palestina gekomen, er zich bij de Corinthiërs op beroemden dat zij de doop door de eigen hand van Petrus hadden ontvangen en tot de verdeeldheid, die zich onder hen ontwikkelde en in 1 Corinthians 1:12 genoemd is, de eerste aanleiding hadden gegeven. Als de apostel in 1 Corinthians 1:15 zegt: "opdat niet iemand zegt, dat ik in mijn naam gedoopt heb", dan denkt hij wel niet, zoals vele uitleggers zijn woord willen opgevat hebben, aan boosaardige lasteraars, die hem zouden beschuldigen, dat hij bij de door hem bediende doop of onmiddellijk in de plaats van Christus' naam, waarin de doop anders werd bediend (Acts 8:16), zijn eigen naam zou hebben gezet, of ten minste naast die eerste ook de laatste zou hebben gevoegd. Integendeel, omdat het dopen in iemands naam een handeling te kennen geeft, die tot hem, wiens naam bij de doop genoemd wordt, in een persoonlijke betrekking stelt, maar zij, die zich "van Paulus" noemden, zich gedroegen, alsof zij werkelijk in zo'n persoonlijke betrekking tot de apostel waren gesteld, zijn het deze zelf, die hem op indirecte manier enigermate beschuldigden, in zijn naam gedoopt te zijn. Nu verblijdt hij zich, dat hij hiertoe geen aanleiding gegeven heeft, zelfs niet door het zelfbediening van de doop. De weinigen, die hij gedoopt heeft, kan hij zonder bedenking noemen, want juist zij, zo mogen wij aannemen, hadden zich van die partijdigheid onthouden. Hoe konden nu de overigen, die zich "van Paulus" noemden, ook maar een schijn van recht voortbrengen, om zich tegenover hen, die zich "van Cfas" noemden, als die "van Paulus" te stellen? Hij heeft het niet uit berekening gedaan, als hij zich zoveel mogelijk onthouden heeft vanzelf te dopen en daarvoor elk recht van bestaan voor een partij van Paulus van het begin heeft afgesneden. Wel ziet hij er echter een leiding in van zijn God, dat hij zo gedaan heeft; deze heeft als het ware voor hem de zaak berekend. Vaak regeert Gods voorzienigheid onze omstandigheden en handelingen op een manier, zegt Bengel, dat wij later die bijzondere bestemming met dankbaarheid opmerken. 17. Ik ken bovendien geen bijzonder gewicht aan een doop toe, omdat die door mij gebeurd is; want Christus heeft mij niet gezonden om te dopen, maar (Acts 9:15, Acts 9:20; Acts 22:15; Acts 26:16 vv. om het Evangelie te verkondigen en dit doe ik nu a) niet met wijsheid van woorden. Ik probeer het onderwerp van mijn prediking niet te omkleden met het uitwendig gewaad van filosofische bewijzen, of van kunstige, welsprekende voorstelling (1 Corinthians 2:4), maar ik predik op eenvoudige, bevattelijke wijze, opdat het kruis van Christus niet verijdeld wordt, niet beroofd wordt van zijn heerlijke kracht en in de plaats daarvan zou worden gesteld wat esthetisch - aantrekkelijkheid heeft, of alleen theoretische bijval verkrijgen kan.

a) 2 Peter 1:16.

Het dopen was aan de apostelen bevolen in de instellingswoorden (Matthew 28:20) en Paulus zelf zag het niet aan als een handeling, vreemd aan of in strijd met zijn roeping. Het kon evenwel door de apostelen slechts indirect (vgl. Acts 13:5) plaats hebben en moest om hun hogere gaven en om hun tijd en hun krachten voor de hoofdzaak van hun beroep te bewaren, aan anderen worden overgelaten, met name aan de diakenen Zo heeft de Heere het ook zelf gedurende Zijn leven op aarde aan de discipelen overgelaten (John 4:2).

De tweede helft van het vers moet grammatisch uit het eerste worden aangevuld. Toch is dit een begin van een nieuwe gedachten-reeks, waarin de apostel zich nu wendt tot hen, die om de meer schitterende voordracht van Apollos aan dezen de voorkeur gaven, op een wijze, dat de apostel ten gevolge daarvan ophield voor hen datgene te zijn, wat hij voor de gemeente van rechtswege was en zijn moest.

Het kruis van Christus wordt vernietigd, van kracht beroofd door zo'n verkondiging, die de toehoorders boeit door haar innemende, boeiende vorm. Als toch het woord van het kruis de menselijke kunst van voorstelling en de weg van filosofisch bewijzen te hulp roept, dan werkt het niet meer, ten minste niet meer alleen door zijn inhoud, maar mogelijk alleen door vorm van voordracht. Dan is echter ook de uitwerking onzeker gemaakt, want die zich door de boeiende vorm heeft laten meeslepen, zonder dat hij gewonnen is voor de inhoud van de prediking, die is in van de waarheid misleid. Van de kracht van het kruis van Christus zelf zal hij niets in zich ervaren; deze is voor hem onder de verblindende voorstelling verstikt.

Men moet hierdoor geen krachtige, mannelijke, waar het pas geeft, ook sierlijke en altijd beschaafde taal verstaan, voorwaar, die wijsheid van het woord, of van de rede, bezat Paulus in geen geringe mate en hij maakte er steeds gebruik van. Maar men wilde in heidense gemeenten, inzonderheid in het hart van Griekenland, dat leer en leerwijze geschoeid werden op de leest van de wijsgerige onderzoekingen en redetwisterijen en dit is die wijsheid van het woord, waarvan Paulus een afkeer had, bij wie het kruis van Christus en de rechtvaardigheid uit God de spil waren, waarom zijn hele onderwijs zich bewoog. (V. D. PALM).

Dat kruis van Christus wordt verijdeld en verliest zijn kracht, wanneer het Evangelie met een kunstige zwier van welsprekendheid gepredikt wordt, omdat daardoor de aandacht wordt afgewend van die eenvoudige en allerbelangrijkste waarheid, dat Christus gekruisigd zij om de reinigmaking van de zonden door zichzelf te weeg te brengen. - Paulus had zich daarom onthouden van een wijsheid, die naar de smaak was van de Corinthische geletterden.

Vers 18

18. Niemand moet de tegenwerping maken, dat ik door zo'n manier van prediking het kruis van Christus niet tot zijn volle kracht en werking laat komen, die alleen daar zich kan openbaren, waar het Evangelie met woorden van menselijke wijsheid wordt verkondigd. Zo'n tegenwerping zou geheel ten onrechte zijn. Want het woord van het kruis is goed voor degenen, die verloren gaan, dwaasheid en houdt niet op dit voor hen te zijn, ook niet, als men beproeft het met woorden van de wijsheid tot hen te brengen; maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht van God (Romans 1:16) en dit te meer, hoe minder het met menselijk versiersel wordt opgetooid.

Vers 18

18. Niemand moet de tegenwerping maken, dat ik door zo'n manier van prediking het kruis van Christus niet tot zijn volle kracht en werking laat komen, die alleen daar zich kan openbaren, waar het Evangelie met woorden van menselijke wijsheid wordt verkondigd. Zo'n tegenwerping zou geheel ten onrechte zijn. Want het woord van het kruis is goed voor degenen, die verloren gaan, dwaasheid en houdt niet op dit voor hen te zijn, ook niet, als men beproeft het met woorden van de wijsheid tot hen te brengen; maar voor ons, die behouden worden, is het een kracht van God (Romans 1:16) en dit te meer, hoe minder het met menselijk versiersel wordt opgetooid.

Vers 19

19. Want, wat het eerste aangaat, dat God, de Heere, als Hij genade en zaligheid schenkt, het op een manier doet die degenen, die de zaligheid niet deelachtig worden, dwaasheid schijnt, er is geschreven, in Isaiah 29:14 : a) "Ik zal de wijsheid van de wijzen doen vergaan en het verstand van de verstandigen zal Ik teniet maken (vgl. 2 Corinthians 2:15 v.).

a) Job 5:12.

De gedachte, die het verband geeft van de ideeën in 1 Corinthians 1:18 en in 1 Corinthians 1:17 uitgedrukt, is deze: de prediking van het Evangelie mag daarom niet met menselijke wijsheid geschieden en deze laatste neemt eigenlijk de kracht van het eerste weg, omdat beide, Evangelie en menselijke wijsheid, tegenover elkaar staande elementen zijn, die geen vereniging toelaten. Het ene ontneemt aan het andere zijn wezen en beide trachten elkaar te vernietigen. Waar dus menselijke wijsheid de boventoon zelf heerst, komt het Evangelie als dwaasheid voor; waar het Evangelie krachtiger is, daar ziet men dat de menselijke wijsheid dwaasheid is en daarentegen het woord van het kruis de ware wijsheid. Deze tegenstelling tegen de dwaasheid wordt wel niet uitgesproken, die ligt echter in de uitdrukking "kracht" mee opgesloten; want de ware wijsheid is juist kracht.

In beide zinnen is een dativus van het oordelen (degenen, die verloren gaan, ons die behouden worden); maar in de ene is het vooroordeel ten gevolge van verblinding, in de andere het oordeel van de waarheid op ervaring gebouwd.

De apostel spreekt het wezen van het woord van het kruis zo uit, dat sommigen daar tegenover moeten staan als tegenover een dwaasheid, terwijl de anderen een goddelijke macht tot redding daarin bezitten. Naar hetgeen hen overkomt noemt hij deze, degenen, die verloren gaan de anderen degenen die zalig worden. Hij wil zeggen dat uit n en hetzelfde menselijk geslacht sommigen verloren gaan, anderen redding vinden en dat n en hetzelfde woord van het kruis een dwaasheid is en een goddelijke macht.

Met het woordje "ons", dat de apostel gebruikt als hij van degenen spreekt die zalig worden, wil hij de Corinthiërs van hun wegen van afkerigheid terugtrekken tot de genade van hun roeping. Zij waren op het punt de kunst van de Farizeeën en Schriftgeleerden in verfijnde vorm, als gerechtigheid van kennis in zwang te brengen, daarom houdt hij hun dat profetische woord voor, dat vervulling heeft gevonden in de huichelachtige schrift- en wetgeleerden in Israël, toen de Heere Jezus tot hen kwam en de zienden blind werden (vgl. Matthew 15:7, John 9:39).

Vers 19

19. Want, wat het eerste aangaat, dat God, de Heere, als Hij genade en zaligheid schenkt, het op een manier doet die degenen, die de zaligheid niet deelachtig worden, dwaasheid schijnt, er is geschreven, in Isaiah 29:14 : a) "Ik zal de wijsheid van de wijzen doen vergaan en het verstand van de verstandigen zal Ik teniet maken (vgl. 2 Corinthians 2:15 v.).

a) Job 5:12.

De gedachte, die het verband geeft van de ideeën in 1 Corinthians 1:18 en in 1 Corinthians 1:17 uitgedrukt, is deze: de prediking van het Evangelie mag daarom niet met menselijke wijsheid geschieden en deze laatste neemt eigenlijk de kracht van het eerste weg, omdat beide, Evangelie en menselijke wijsheid, tegenover elkaar staande elementen zijn, die geen vereniging toelaten. Het ene ontneemt aan het andere zijn wezen en beide trachten elkaar te vernietigen. Waar dus menselijke wijsheid de boventoon zelf heerst, komt het Evangelie als dwaasheid voor; waar het Evangelie krachtiger is, daar ziet men dat de menselijke wijsheid dwaasheid is en daarentegen het woord van het kruis de ware wijsheid. Deze tegenstelling tegen de dwaasheid wordt wel niet uitgesproken, die ligt echter in de uitdrukking "kracht" mee opgesloten; want de ware wijsheid is juist kracht.

In beide zinnen is een dativus van het oordelen (degenen, die verloren gaan, ons die behouden worden); maar in de ene is het vooroordeel ten gevolge van verblinding, in de andere het oordeel van de waarheid op ervaring gebouwd.

De apostel spreekt het wezen van het woord van het kruis zo uit, dat sommigen daar tegenover moeten staan als tegenover een dwaasheid, terwijl de anderen een goddelijke macht tot redding daarin bezitten. Naar hetgeen hen overkomt noemt hij deze, degenen, die verloren gaan de anderen degenen die zalig worden. Hij wil zeggen dat uit n en hetzelfde menselijk geslacht sommigen verloren gaan, anderen redding vinden en dat n en hetzelfde woord van het kruis een dwaasheid is en een goddelijke macht.

Met het woordje "ons", dat de apostel gebruikt als hij van degenen spreekt die zalig worden, wil hij de Corinthiërs van hun wegen van afkerigheid terugtrekken tot de genade van hun roeping. Zij waren op het punt de kunst van de Farizeeën en Schriftgeleerden in verfijnde vorm, als gerechtigheid van kennis in zwang te brengen, daarom houdt hij hun dat profetische woord voor, dat vervulling heeft gevonden in de huichelachtige schrift- en wetgeleerden in Israël, toen de Heere Jezus tot hen kwam en de zienden blind werden (vgl. Matthew 15:7, John 9:39).

Vers 20

20. Heeft niet de Heere het zo-even aangehaalde woord in deze zelfde tijd duidelijk vervuld, zoals men ziet, als men op het bestaan let van de gemeente, die zal zalig worden? Waar, zo zeggen wij met de profeten (Isaiah 19:12; Isaiah 33:18) is de wijze? Waar is de Schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker van deze eeuw? Heeft God, om met een andere plaats van de Schrift te spreken (Job 12:17) de wijsheid van deze wereld niet dwaas gemaakt? Met een verrassend snelle wending, met een reeks van velerlei dringende vragen, op de toon van een edele triomf laat Paulus op het profetische citaat de vervulling als op de voet volgen. Daardoor geeft hij een tweede sterker bewijs voor de tegenstelling van menselijke en goddelijke wijsheid, waarover hij gesproken heeft. Hij ziet en verklaart de eerste als vernietigd, van de werkelijke waarde en roem van wijsheid beroofd door de openbaring van die hogere wijsheid, wier leer en heilswegen geen menselijke wijsheid kon uitvinden, noch verstaan, noch geloven, wier zegenrijke werkingen die niet kon voortbrengen. Het is er verre van, dat hij zich over het verwijderd blijven van deze wijzen van het Evangelie, van de kerk als over een verlies voor haar zou beklagen; hij ziet integendeel in die wijzen de verlorenen en verworpenen. De voorstelling wint in aanschouwelijkheid en levendigheid doordat de bezitters van de menselijke wijsheid naar hun verschillende klassen worden voorgesteld.

De optelling omvat Joden en heidenen; beider ingebeelde wijsheid is veroordeeld. "Wijze" is de gemeenschappelijke naam, "schriftgeleerde" die van Joodse, "een onderzoeker van deze eeuw" of "wereldwijze" die van een Helleense geleerde.

Van deze allen wordt gezegd, niet dat zij niet meer konden worden, maar dat het hen is gegaan, zoals het woord van de Schrift heeft geprofeteerd, dat zij daar niet te vinden zijn, waar de Christen de zaligheid verkrijgt: de zaligheid is zonder hen en is niet voor hen aanwezig. Zij hebben er niets toegedaan om ze teweeg te brengen en de weg, waarlangs het heil door God gegeven is, heeft niet alleen bewezen, dat hun wijsheid dwaasheid is, maar haar werkelijk tot een dwaasheid gemaakt, daar Hij ze tengevolge van de tegenspraak, waarin deze Zijn weg van de zaligheid met haar staat, tot een maakte, die ongeschikt is om haar te bevatten.

Vers 20

20. Heeft niet de Heere het zo-even aangehaalde woord in deze zelfde tijd duidelijk vervuld, zoals men ziet, als men op het bestaan let van de gemeente, die zal zalig worden? Waar, zo zeggen wij met de profeten (Isaiah 19:12; Isaiah 33:18) is de wijze? Waar is de Schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker van deze eeuw? Heeft God, om met een andere plaats van de Schrift te spreken (Job 12:17) de wijsheid van deze wereld niet dwaas gemaakt? Met een verrassend snelle wending, met een reeks van velerlei dringende vragen, op de toon van een edele triomf laat Paulus op het profetische citaat de vervulling als op de voet volgen. Daardoor geeft hij een tweede sterker bewijs voor de tegenstelling van menselijke en goddelijke wijsheid, waarover hij gesproken heeft. Hij ziet en verklaart de eerste als vernietigd, van de werkelijke waarde en roem van wijsheid beroofd door de openbaring van die hogere wijsheid, wier leer en heilswegen geen menselijke wijsheid kon uitvinden, noch verstaan, noch geloven, wier zegenrijke werkingen die niet kon voortbrengen. Het is er verre van, dat hij zich over het verwijderd blijven van deze wijzen van het Evangelie, van de kerk als over een verlies voor haar zou beklagen; hij ziet integendeel in die wijzen de verlorenen en verworpenen. De voorstelling wint in aanschouwelijkheid en levendigheid doordat de bezitters van de menselijke wijsheid naar hun verschillende klassen worden voorgesteld.

De optelling omvat Joden en heidenen; beider ingebeelde wijsheid is veroordeeld. "Wijze" is de gemeenschappelijke naam, "schriftgeleerde" die van Joodse, "een onderzoeker van deze eeuw" of "wereldwijze" die van een Helleense geleerde.

Van deze allen wordt gezegd, niet dat zij niet meer konden worden, maar dat het hen is gegaan, zoals het woord van de Schrift heeft geprofeteerd, dat zij daar niet te vinden zijn, waar de Christen de zaligheid verkrijgt: de zaligheid is zonder hen en is niet voor hen aanwezig. Zij hebben er niets toegedaan om ze teweeg te brengen en de weg, waarlangs het heil door God gegeven is, heeft niet alleen bewezen, dat hun wijsheid dwaasheid is, maar haar werkelijk tot een dwaasheid gemaakt, daar Hij ze tengevolge van de tegenspraak, waarin deze Zijn weg van de zaligheid met haar staat, tot een maakte, die ongeschikt is om haar te bevatten.

Vers 21

21. a) Want nademaal in de wijsheid van God, zoals Hij, die de heidenen in de werken van de schepping (Romans 1:19 v. Acts 14:17) en in de natuur van het menselijk hart (Acts 17:27), maar de Joden in de bijzondere openbaring van Zijn heilig woord (Romans 3:2) tot het kennen van Hem heeft gegeven - nademaal de wereld v r Christus God niet heeft gekend door de wijsheid, de heidense wereld- en Joodse schoolgeleerdheid, God niet heeft kunnen leren kennen noch bevatten, zo heeft God een andere weg gegeven. Het heeft God behaagd in deze Christelijke tijd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken, die geloven wat hun gepredikt wordt, hoezeer het ook op het standpunt van de wijzen voorkomt een dwaasheid te zijn. a) Matthew 11:25. Luke 10:21.

De wijsheid van God lag reeds voor de ogen van de wereld, voor de heidenen in de werken van de schepping, voor de Joden bovendien nog in de openbaring van het Oude Testament. In Zijn geopenbaarde wijsheid zou God door de mensen hebben kunnen moeten gekend zijn, maar zij kenden Hem daarin niet, kwamen door het van hen aangewende middel van hun wijsheid niet tot deze kennis. Daarom nam God de maatregelen om door het tegenovergestelde van wijsheid, namelijk door de dwaasheid van het Evangelie de gelovigen zalig te maken.

Men moet bij hetgeen de apostel in dit vers zegt, aan het v r-christelijke denken, aan zekere openbaringen van de goddelijke wijsheid, die aan de openbaring in Christus zijn voorafgegaan en waaraan de mensheid God kan en moest erkennen, aan Zijn werk in de natuur en de geschiedenis en aan de leiding van Zijn verbondsvolk. Een levende kennis van God, die gemeenschap met God in zich sluit, zou, als de wereld door haar wijsheid deze uit de goddelijke wijsheid zich had eigengemaakt hem bekwaam hebben gemaakt om de volkomen openbaring van God in Christus te verstaan, zij zou een voortzetting, een voleindigen van de vorige geweest zijn, zodat de prediking van het Evangelie voor haar geen dwaze zou zijn geweest. De menselijke wijsheid echter, die het orgaan moest zijn om God in Zijn wijsheid te erkennen, bleek ongeschikt daartoe te zijn, omdat de wereld, de bezitster van deze wijsheid, zich van Gods waarheid en liefde heeft afgekeerd en door dwaling en zonde verdorven is. Daarom achtte de Heere het goed niet meer door middel van bekendmaking van Zijn wijsheid zich tot de menselijke wijsheid te wenden, maar door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven, d. i. door een prediking, van die inhoud een teken van dwaasheid, van het onzinnige aan zich heeft, of ten minste aan de wereld, zoals zij is, als zodanig moet voorkomen. Door deze wilde Hij redden uit zonde en verdoemenis en die geloven inleiden in de zaligheid van het rijk van God, daarom Zich wenden tot het geloof in plaats van tot de wijsheid. Het wezen van dit geloof is het ontvangen, dat tegenover het werken staat, tegenover het actieve in het bezit nemen door de kracht van het "ik", zoals de menselijke wijsheid het verkrijgt. Het is het ootmoedig op- en aannemen van de prediking van de gekruisigde Christus ondanks de tegenspraak, die in zo'n leer van de zaligheid voor het verstand van de natuurlijke mens ligt, dus met aflegging van eigen mening en losmaking van de heersende meningen.

De wereld moet eerst haar eigen wijsheid opgeven en aan iets geloven wat haar door deze voorkomt dwaasheid te zijn, voordat zij kan komen tot kennis en daarmee tevens tot de ware wijsheid.

Vers 21

21. a) Want nademaal in de wijsheid van God, zoals Hij, die de heidenen in de werken van de schepping (Romans 1:19 v. Acts 14:17) en in de natuur van het menselijk hart (Acts 17:27), maar de Joden in de bijzondere openbaring van Zijn heilig woord (Romans 3:2) tot het kennen van Hem heeft gegeven - nademaal de wereld v r Christus God niet heeft gekend door de wijsheid, de heidense wereld- en Joodse schoolgeleerdheid, God niet heeft kunnen leren kennen noch bevatten, zo heeft God een andere weg gegeven. Het heeft God behaagd in deze Christelijke tijd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken, die geloven wat hun gepredikt wordt, hoezeer het ook op het standpunt van de wijzen voorkomt een dwaasheid te zijn. a) Matthew 11:25. Luke 10:21.

De wijsheid van God lag reeds voor de ogen van de wereld, voor de heidenen in de werken van de schepping, voor de Joden bovendien nog in de openbaring van het Oude Testament. In Zijn geopenbaarde wijsheid zou God door de mensen hebben kunnen moeten gekend zijn, maar zij kenden Hem daarin niet, kwamen door het van hen aangewende middel van hun wijsheid niet tot deze kennis. Daarom nam God de maatregelen om door het tegenovergestelde van wijsheid, namelijk door de dwaasheid van het Evangelie de gelovigen zalig te maken.

Men moet bij hetgeen de apostel in dit vers zegt, aan het v r-christelijke denken, aan zekere openbaringen van de goddelijke wijsheid, die aan de openbaring in Christus zijn voorafgegaan en waaraan de mensheid God kan en moest erkennen, aan Zijn werk in de natuur en de geschiedenis en aan de leiding van Zijn verbondsvolk. Een levende kennis van God, die gemeenschap met God in zich sluit, zou, als de wereld door haar wijsheid deze uit de goddelijke wijsheid zich had eigengemaakt hem bekwaam hebben gemaakt om de volkomen openbaring van God in Christus te verstaan, zij zou een voortzetting, een voleindigen van de vorige geweest zijn, zodat de prediking van het Evangelie voor haar geen dwaze zou zijn geweest. De menselijke wijsheid echter, die het orgaan moest zijn om God in Zijn wijsheid te erkennen, bleek ongeschikt daartoe te zijn, omdat de wereld, de bezitster van deze wijsheid, zich van Gods waarheid en liefde heeft afgekeerd en door dwaling en zonde verdorven is. Daarom achtte de Heere het goed niet meer door middel van bekendmaking van Zijn wijsheid zich tot de menselijke wijsheid te wenden, maar door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven, d. i. door een prediking, van die inhoud een teken van dwaasheid, van het onzinnige aan zich heeft, of ten minste aan de wereld, zoals zij is, als zodanig moet voorkomen. Door deze wilde Hij redden uit zonde en verdoemenis en die geloven inleiden in de zaligheid van het rijk van God, daarom Zich wenden tot het geloof in plaats van tot de wijsheid. Het wezen van dit geloof is het ontvangen, dat tegenover het werken staat, tegenover het actieve in het bezit nemen door de kracht van het "ik", zoals de menselijke wijsheid het verkrijgt. Het is het ootmoedig op- en aannemen van de prediking van de gekruisigde Christus ondanks de tegenspraak, die in zo'n leer van de zaligheid voor het verstand van de natuurlijke mens ligt, dus met aflegging van eigen mening en losmaking van de heersende meningen.

De wereld moet eerst haar eigen wijsheid opgeven en aan iets geloven wat haar door deze voorkomt dwaasheid te zijn, voordat zij kan komen tot kennis en daarmee tevens tot de ware wijsheid.

Vers 22

22. Overmits a) de Joden een teken begeren (John 4:48) en de Grieken wijsheid zoeken (Acts 17:18).

a) Matthew 12:38; Matthew 16:1.

Vers 22

22. Overmits a) de Joden een teken begeren (John 4:48) en de Grieken wijsheid zoeken (Acts 17:18).

a) Matthew 12:38; Matthew 16:1.

Vers 23

23. Maar wij prediken Christus, de Gekruisigde a), voor de Joden wel een ergernis (Galatians 5:11) en voor de Grieken een dwaasheid.

a) Matthew 11:6. John 6:60, John 6:66.

Vers 23

23. Maar wij prediken Christus, de Gekruisigde a), voor de Joden wel een ergernis (Galatians 5:11) en voor de Grieken een dwaasheid.

a) Matthew 11:6. John 6:60, John 6:66.

Vers 24

24. Maar voor hen, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus en Hij betoont Zich nu aan hen als de kracht van God en de wijsheid van God (Romans 1:16. Colossians 2:3).

Deze drie verzen (22-24) verklaren wat in de 2de helft van 1 Corinthians 1:21 gezegd is: "het heeft God behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven. " De apostel zet nu uiteen hoe het goddelijk besluit, in deze woorden neergelegd, tot werkelijkheid komt in hetgeen in deze tijd plaats heeft. De volgorde van gedachten wordt verstaanbaarder, als wij de inhoud aldus weergeven: De Joden eisen tekenen en de Grieken vragen naar wijsheid. Wij prediken echter een gekruisigde Christus. Dat kan slechts dit ten gevolge hebben, dat de door ons gepredikte de Joden een ergernis is en de Grieken een dwaasheid. De Christus echter, die zo en niet anders door ons gepredikt is, is nu ook aan de andere kant voor degenen, die onder Joden zowel als onder heidenen geroepen zijn geen ergernis, zoals Hij dat voor de ongelovige Joden is, maar een goddelijke kracht, niet een dwaasheid, als waarvoor de ongelovige Grieken Hem houden, maar goddelijke wijsheid - Joden en Grieken (heidenen, Romans 1:16) zijn de twee grote afdelingen, waaruit de wereld toen bestond. Kennis van God nu is volgens 1 Corinthians 1:21 evenmin bij deze als bij gene te vinden. De Joden eisen in hun blinde theocratische hoogmoed voedsel voor hun nationale geleerdheid; zij willen alleen in die Messias geloven, die voor hen door goddelijke wonderen betoond heeft de Messias te zijn, maar de wonderen van de Heere waren hun niet voldoende in de daden van Zijn vlees, toen zij Hem nog voor zich zagen en Hem hoorden (Luke 11:16, Luke 11:29) en nu Hij aan het kruis gestorven is, willen zij geheel andere bewijzen hebben, om in Zijn opstanding en heerlijkheid te geloven, dan die, die in het getuigenis van Hem (Acts 5:32) worden gevonden. Zij kleven vast aan de herinneringen van de wonderen op Sinaï en in de woestijn (John 6:30). Door dergelijke wonderen moet de Messias Zich niet alleen voor hen verheerlijken, maar ook aan hun roem en hun voorrang nieuw voedsel geven. De zachtmoedige, ootmoedige Verlosser daarentegen is voor hen een aanstoot een ergernis, Zijn houding en Zijn uiteinde komt hun geheel en al strijdig voor met hetgeen Zijn apostelen van Hem getuigen (Acts 5:32); daarom verwerpen zij Hem. Hetzelfde doen nu de Grieken, die naar wijsheid vragen. Hun licht strekt zich uit naar hetgeen zij voor wijsheid houden, naar scherpzinnig uitgedachte leerstelsels, naar stof tot disputeren, naar voedsel voor hun vermeende wetenschap. Een getuigenis van God, aan wie zij zich onderwerpen, waaronder zij hun verstand moeten gevangen geven (2 Corinthians 10:4), zoals dat de prediking van Christus, het woord van het kruis is, is voor hen dwaasheid. Daarom wordt Christus, de Heiland en Verlosser door beide delen verworpen. De wereld erkent Hem niet; de Joodse evenmin als de heidense, die zich met de beschaving van Hellas tooit. Maar alles wat die in Hem missen, dat vinden en verkrijgen in Hem zij, die geroepen zijn, of zij te voren Joden dan of zij Grieken geweest zijn - de kracht van God, waarvan de tekenen eisende Joden bewijzen vragen en wijsheid van God, die de verblinde Grieken niet in Hem kunnen vinden.

Vers 24

24. Maar voor hen, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus en Hij betoont Zich nu aan hen als de kracht van God en de wijsheid van God (Romans 1:16. Colossians 2:3).

Deze drie verzen (22-24) verklaren wat in de 2de helft van 1 Corinthians 1:21 gezegd is: "het heeft God behaagd door de dwaasheid van de prediking zalig te maken die geloven. " De apostel zet nu uiteen hoe het goddelijk besluit, in deze woorden neergelegd, tot werkelijkheid komt in hetgeen in deze tijd plaats heeft. De volgorde van gedachten wordt verstaanbaarder, als wij de inhoud aldus weergeven: De Joden eisen tekenen en de Grieken vragen naar wijsheid. Wij prediken echter een gekruisigde Christus. Dat kan slechts dit ten gevolge hebben, dat de door ons gepredikte de Joden een ergernis is en de Grieken een dwaasheid. De Christus echter, die zo en niet anders door ons gepredikt is, is nu ook aan de andere kant voor degenen, die onder Joden zowel als onder heidenen geroepen zijn geen ergernis, zoals Hij dat voor de ongelovige Joden is, maar een goddelijke kracht, niet een dwaasheid, als waarvoor de ongelovige Grieken Hem houden, maar goddelijke wijsheid - Joden en Grieken (heidenen, Romans 1:16) zijn de twee grote afdelingen, waaruit de wereld toen bestond. Kennis van God nu is volgens 1 Corinthians 1:21 evenmin bij deze als bij gene te vinden. De Joden eisen in hun blinde theocratische hoogmoed voedsel voor hun nationale geleerdheid; zij willen alleen in die Messias geloven, die voor hen door goddelijke wonderen betoond heeft de Messias te zijn, maar de wonderen van de Heere waren hun niet voldoende in de daden van Zijn vlees, toen zij Hem nog voor zich zagen en Hem hoorden (Luke 11:16, Luke 11:29) en nu Hij aan het kruis gestorven is, willen zij geheel andere bewijzen hebben, om in Zijn opstanding en heerlijkheid te geloven, dan die, die in het getuigenis van Hem (Acts 5:32) worden gevonden. Zij kleven vast aan de herinneringen van de wonderen op Sinaï en in de woestijn (John 6:30). Door dergelijke wonderen moet de Messias Zich niet alleen voor hen verheerlijken, maar ook aan hun roem en hun voorrang nieuw voedsel geven. De zachtmoedige, ootmoedige Verlosser daarentegen is voor hen een aanstoot een ergernis, Zijn houding en Zijn uiteinde komt hun geheel en al strijdig voor met hetgeen Zijn apostelen van Hem getuigen (Acts 5:32); daarom verwerpen zij Hem. Hetzelfde doen nu de Grieken, die naar wijsheid vragen. Hun licht strekt zich uit naar hetgeen zij voor wijsheid houden, naar scherpzinnig uitgedachte leerstelsels, naar stof tot disputeren, naar voedsel voor hun vermeende wetenschap. Een getuigenis van God, aan wie zij zich onderwerpen, waaronder zij hun verstand moeten gevangen geven (2 Corinthians 10:4), zoals dat de prediking van Christus, het woord van het kruis is, is voor hen dwaasheid. Daarom wordt Christus, de Heiland en Verlosser door beide delen verworpen. De wereld erkent Hem niet; de Joodse evenmin als de heidense, die zich met de beschaving van Hellas tooit. Maar alles wat die in Hem missen, dat vinden en verkrijgen in Hem zij, die geroepen zijn, of zij te voren Joden dan of zij Grieken geweest zijn - de kracht van God, waarvan de tekenen eisende Joden bewijzen vragen en wijsheid van God, die de verblinde Grieken niet in Hem kunnen vinden.

Vers 25

25. Want het dwaze van God, God in Zijn schijnbare dwaasheid, is wijzer dan de mensen en het zwakke van God, God in Zijn schijnbare zwakheid, is sterker dan de mensen.

Men neemt gewoonlijk aan dat Paulus hier op het oog zou hebben feiten, die door God plaats hebben, omstandigheden, door Hem beschikt, zoals de bewerking van de zaligheid van de mensheid door de kruisdood van Christus, die naar het oordeel van hen, die zich voor wijs houden en alles afmeten naar de maatstaf van hun ingebeelde wijsheid, iets onzinnigs was. Van dit "dwaze van God" zou hij zeggen, dat het alle mensen overtrof, hoe wijs zij zichzelf achten, of door de mensen gehouden werden. Op diezelfde manier zou ook het volgende moeten worden opgevat: het "zwakke van God" d. i. een goddelijke regeling, die krachteloos is in de ogen van hen, die of uitwendige vleselijke kracht roemen en daarvan heil verwachten, zoals het middel ter verlossing door een Gekruisigde, die in de machteloosheid van de dood is overgegeven, is sterker, heeft een hogere kracht in zich dan de mensen met al hun ingebeelde sterkte of macht. Er is echter ook nog een andere opvatting mogelijk, die door de samenhang met het volgende aan de hand wordt gegeven. Volgens deze zijn de geroepenen in 1 Corinthians 1:24 bedoelt, die in zich ervaren dat de Gekruisigde de kracht van God en de wijsheid van God is, die dus of goddelijke manier goddelijk krachtig worden en nu als het dwaze en zwakke, dat God toebehoort, de zodanige zijn, die in wijsheid en kracht de mensen d. i. de mensheid, die buiten de gemeenschap van Christus blijft, overtreffen.

Alhoewel Hij in die zwakheid, zegt Paulus van de Christus, die in Zijn gemeente regeert, gekruisigd is, zo leeft Hij toch in de kracht van God onder u (2 Corinthians 13:4). Ook op onze plaats bedoelt de apostel, zoals uit de volgende verzen blijkt, Christus en de Christenen; als Hij de overwinning van de goddelijke dwaasheid en zwakheid over de mensen verzekert.

Wij zien er uit wat wij moeten prediken en hoe wij moeten prediken. Het Evangelie, het kruis van Christus, de kracht van God en de wijsheid van God, dat moet de hoofdinhoud, dat moet het middenpunt uitmaken. En die prediking moet door ons geschieden, niet met wijsheid van de rede, waardoor wij onszelf op de voorgrond en het kruis van Christus op de achtergrond plaatsen, maar eenvoudig, duidelijk, onbewimpeld, levendig, hartelijk, vurig, met n woord, met die ongekunstelde, ware, welsprekendheid, die wij in Paulus aanschouwen, opdat het kruis van Christus niet verijdeld wordt. Tot die prediking moeten wij ons gedrongen gevoelen, omdat het God behaagd heeft door haar zalig te maken, die geloven, omdat Christus ons heeft gezonden, om het Evangelie zo te verkondigen, omdat die prediking uit haar aard geschikt is om al onze geestelijke behoeften te vervullen en omdat de ervaring heeft geleerd en nog leert dat zij kan doen wat de wijsheid van de wereld niet in staat is uit te werken, dat door haar de wereld wordt overwonnen. En tot die prediking zullen wij ons gedrongen gevoelen, als wij, evenals Paulus, onszelf als zondaren voor God hebben leren kennen, als wij evenals hij onze behoeften aan Gods genade in Christus hebben leren beseffen, als Christus de Gekruisigde ook ons zoals Hem de kracht van God en de wijsheid van God is geworden. Maar ook wat een belangrijk onderwijs voor de gemeenten! Horen wij zo'n prediking graag? Ergeren wij ons aan haar niet! Houden wij haar niet voor dwaasheid? Zoeken wij niet in de wijsheid van de wereld wat in deze prediking alleen is te vinden. Begeren wij niet te horen wat ons oor en onze smaak streelt, maar wat waarlijk voedsel geeft aan ons verstand en hart, wat waarlijk medicijn is voor onze zieke zielen!

Vers 25

25. Want het dwaze van God, God in Zijn schijnbare dwaasheid, is wijzer dan de mensen en het zwakke van God, God in Zijn schijnbare zwakheid, is sterker dan de mensen.

Men neemt gewoonlijk aan dat Paulus hier op het oog zou hebben feiten, die door God plaats hebben, omstandigheden, door Hem beschikt, zoals de bewerking van de zaligheid van de mensheid door de kruisdood van Christus, die naar het oordeel van hen, die zich voor wijs houden en alles afmeten naar de maatstaf van hun ingebeelde wijsheid, iets onzinnigs was. Van dit "dwaze van God" zou hij zeggen, dat het alle mensen overtrof, hoe wijs zij zichzelf achten, of door de mensen gehouden werden. Op diezelfde manier zou ook het volgende moeten worden opgevat: het "zwakke van God" d. i. een goddelijke regeling, die krachteloos is in de ogen van hen, die of uitwendige vleselijke kracht roemen en daarvan heil verwachten, zoals het middel ter verlossing door een Gekruisigde, die in de machteloosheid van de dood is overgegeven, is sterker, heeft een hogere kracht in zich dan de mensen met al hun ingebeelde sterkte of macht. Er is echter ook nog een andere opvatting mogelijk, die door de samenhang met het volgende aan de hand wordt gegeven. Volgens deze zijn de geroepenen in 1 Corinthians 1:24 bedoelt, die in zich ervaren dat de Gekruisigde de kracht van God en de wijsheid van God is, die dus of goddelijke manier goddelijk krachtig worden en nu als het dwaze en zwakke, dat God toebehoort, de zodanige zijn, die in wijsheid en kracht de mensen d. i. de mensheid, die buiten de gemeenschap van Christus blijft, overtreffen.

Alhoewel Hij in die zwakheid, zegt Paulus van de Christus, die in Zijn gemeente regeert, gekruisigd is, zo leeft Hij toch in de kracht van God onder u (2 Corinthians 13:4). Ook op onze plaats bedoelt de apostel, zoals uit de volgende verzen blijkt, Christus en de Christenen; als Hij de overwinning van de goddelijke dwaasheid en zwakheid over de mensen verzekert.

Wij zien er uit wat wij moeten prediken en hoe wij moeten prediken. Het Evangelie, het kruis van Christus, de kracht van God en de wijsheid van God, dat moet de hoofdinhoud, dat moet het middenpunt uitmaken. En die prediking moet door ons geschieden, niet met wijsheid van de rede, waardoor wij onszelf op de voorgrond en het kruis van Christus op de achtergrond plaatsen, maar eenvoudig, duidelijk, onbewimpeld, levendig, hartelijk, vurig, met n woord, met die ongekunstelde, ware, welsprekendheid, die wij in Paulus aanschouwen, opdat het kruis van Christus niet verijdeld wordt. Tot die prediking moeten wij ons gedrongen gevoelen, omdat het God behaagd heeft door haar zalig te maken, die geloven, omdat Christus ons heeft gezonden, om het Evangelie zo te verkondigen, omdat die prediking uit haar aard geschikt is om al onze geestelijke behoeften te vervullen en omdat de ervaring heeft geleerd en nog leert dat zij kan doen wat de wijsheid van de wereld niet in staat is uit te werken, dat door haar de wereld wordt overwonnen. En tot die prediking zullen wij ons gedrongen gevoelen, als wij, evenals Paulus, onszelf als zondaren voor God hebben leren kennen, als wij evenals hij onze behoeften aan Gods genade in Christus hebben leren beseffen, als Christus de Gekruisigde ook ons zoals Hem de kracht van God en de wijsheid van God is geworden. Maar ook wat een belangrijk onderwijs voor de gemeenten! Horen wij zo'n prediking graag? Ergeren wij ons aan haar niet! Houden wij haar niet voor dwaasheid? Zoeken wij niet in de wijsheid van de wereld wat in deze prediking alleen is te vinden. Begeren wij niet te horen wat ons oor en onze smaak streelt, maar wat waarlijk voedsel geeft aan ons verstand en hart, wat waarlijk medicijn is voor onze zieke zielen!

Vers 26

26. Want u ziet uw roeping, broeders, de toestand, waaruit u geroepen bent (1 Corinthians 7:20), a) dat u niet vele wijzen bent naar het vlees (2 Corinthians 1:12), niet vele machtigen, niet vele edelen van hoge afkomst (Luke 19:12), want dergelijke mensen zijn er slechts weinigen in uwe gemeente (vgl. Romans 16:23 en Acts 17:34).

a) John 7:48. James 2:5.

Vers 26

26. Want u ziet uw roeping, broeders, de toestand, waaruit u geroepen bent (1 Corinthians 7:20), a) dat u niet vele wijzen bent naar het vlees (2 Corinthians 1:12), niet vele machtigen, niet vele edelen van hoge afkomst (Luke 19:12), want dergelijke mensen zijn er slechts weinigen in uwe gemeente (vgl. Romans 16:23 en Acts 17:34).

a) John 7:48. James 2:5.

Vers 27

27. Maar het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen.

Vers 27

27. Maar het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen.

Vers 28

28. En het onedele van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niet is, even weinig betekent alsof het volstrekt niet bestond, zoals wij zeggen een nul, opdat Hij hetgeen iets is, door aanzien, bezitting of wat anders in de wereld geacht wordt, teniet zou maken.

Wandel bij maanlicht door de straten, als u het durft en dan zult u zondaars zien. Merk op wanneer de nacht donker is, de wind huilt en de deur op haar hengsels knarst en dan zult u zondaars zien. Ga naar gindse gevangenis, wandel door de gangen en zie die mensen met zware gefronste wenkbrauwen, mensen die u niet graag bij nacht zou ontmoeten, daar zijn zondaars. Ga naar de tuchthuizen en merk op hen, wier gelaat een gluipende, jeugdige verdorvenheid verraadt en daar zult u zondaars zien. Ga over de zee naar de plaats, waar een mens bezig is aan een been met bloedend mensenvlees te knagen, daar is een zondaar. Ga waar u wilt, u hoeft de aarde niet te doorkruisen om zondaars te vinden, want zij zijn overal; u vindt ze in elke straat en steeg van elke stad, elk dorp, ieder gehucht. Voor zulke stierf Jezus. Toon mij de meest verachte uit de mensheid, zo hij slechts van een vrouw geboren is, heb ik nog hoop voor hem, want Jezus Christus is gekomen om zondaars te zoeken en zalig te maken. De uitverkiezende liefde heeft de slechtsten uitverkoren, om er de besten van te maken. De genade maakt van stenen uit de beek de beste juwelen voor de koninklijke kroon. Uit onwaardig schuim maakt zij zuiver goud. De verlossende liefde heeft de slechtsten uit de mensheid uitverkoren, om het loon te zijn van het lijden van de Heiland. Reddende genade roept de onedelsten van de onedelen om aan de tafel van het heil aan te zitten, daarom laat niemand wanhopen. Lezer, bij die liefde, die uit Jezus betraande ogen straalt, bij die liefde, die uit zijn bloedende wond stroomt, bij die trouwe, sterke liefde, bij die reine, onzelfzuchtige en blijvende liefde; hij het hart van onze ontfermende Heiland, bezweren wij u, u niet af te wenden alsof dit niets voor u was; maar geloof in Hem en u zult behouden worden. Vertrouw Hem uw ziel en Hij zal u aan Zijn Vaders rechterhand in de eeuwige heerlijkheid brengen.

Vers 28

28. En het onedele van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niet is, even weinig betekent alsof het volstrekt niet bestond, zoals wij zeggen een nul, opdat Hij hetgeen iets is, door aanzien, bezitting of wat anders in de wereld geacht wordt, teniet zou maken.

Wandel bij maanlicht door de straten, als u het durft en dan zult u zondaars zien. Merk op wanneer de nacht donker is, de wind huilt en de deur op haar hengsels knarst en dan zult u zondaars zien. Ga naar gindse gevangenis, wandel door de gangen en zie die mensen met zware gefronste wenkbrauwen, mensen die u niet graag bij nacht zou ontmoeten, daar zijn zondaars. Ga naar de tuchthuizen en merk op hen, wier gelaat een gluipende, jeugdige verdorvenheid verraadt en daar zult u zondaars zien. Ga over de zee naar de plaats, waar een mens bezig is aan een been met bloedend mensenvlees te knagen, daar is een zondaar. Ga waar u wilt, u hoeft de aarde niet te doorkruisen om zondaars te vinden, want zij zijn overal; u vindt ze in elke straat en steeg van elke stad, elk dorp, ieder gehucht. Voor zulke stierf Jezus. Toon mij de meest verachte uit de mensheid, zo hij slechts van een vrouw geboren is, heb ik nog hoop voor hem, want Jezus Christus is gekomen om zondaars te zoeken en zalig te maken. De uitverkiezende liefde heeft de slechtsten uitverkoren, om er de besten van te maken. De genade maakt van stenen uit de beek de beste juwelen voor de koninklijke kroon. Uit onwaardig schuim maakt zij zuiver goud. De verlossende liefde heeft de slechtsten uit de mensheid uitverkoren, om het loon te zijn van het lijden van de Heiland. Reddende genade roept de onedelsten van de onedelen om aan de tafel van het heil aan te zitten, daarom laat niemand wanhopen. Lezer, bij die liefde, die uit Jezus betraande ogen straalt, bij die liefde, die uit zijn bloedende wond stroomt, bij die trouwe, sterke liefde, bij die reine, onzelfzuchtige en blijvende liefde; hij het hart van onze ontfermende Heiland, bezweren wij u, u niet af te wenden alsof dit niets voor u was; maar geloof in Hem en u zult behouden worden. Vertrouw Hem uw ziel en Hij zal u aan Zijn Vaders rechterhand in de eeuwige heerlijkheid brengen.

Vers 29

29. Opdat geen vlees, geen mens, die in zichzelf toch niets als vlees is (Acts 2:17), zou roemen voor Hem, maar elke grond tot het doen gelden van menselijke voorrang tegenover Hem geheel zou wegvallen (Romans 3:27. Ephesians 2:9).

De apostel stelt de wijzen vooraan onder hen, uit wier klasse slechts weinigen door God tot Zijn rijk bent geroepen; want het Helleense element van wetenschappelijkheid en vermeende kennis was het sterkste, gevaarlijkste en verderfelijkste in de gemeente. Daartegen is zijn polemiek het sterkst gericht; hij concentreert die hier in het daarbij genoemde "naar het vlees", dat overeenkomt met het "onderzoek van deze eeuw" en "wijsheid van deze wereld" in 1 Corinthians 1:20; maar meer het inwendige wezen en de grond van die ontwikkeling aanduidt. Bij de woorden "machtigen" en "edelen" wordt de bijvoeging weggelaten, omdat dit hierbij vanzelf spreekt en het morele begrip van "vlees" hier niet toe te passen is. Beide klassen, de machtigen en de edelen hangen met elkaar nauw samen. Onder de eersten kan men behalve de waardigheidsbekleders, de zogenaamde prytanen en demiurgen, ook de rijken, de vermogenden verstaan; met de laatsten worden de patriciërs bedoeld en de voornamere geslachten van de burgerstand, zoals in Corinthiërs het aristocratische element op de voorgrond stond. De allereerste tegenstelling tot de "wijzen naar het vlees" is "het dwaze van de wereld. " Het neutrum hier en bij de volgende uitdrukkingen dient om het begrip meer uit te breiden, misschien tot aanwijzing van de leden van die gemeente, die nauwelijks als personen, als mensen gerekend kunnen worden (ook wij zeggen: "dat mens. Tegenover de "edelen" staan drie woorden: "het onedele, het verachte, hetgeen niet is. " Te Corinthiërs was stand en afkomst de gewone maatstaf voor de waardering van de mensen; ook waren er van hen, die eerlozen werden genoemd, drie klassen in afdalende graden: "de Theten, de Libertijnen en de slaven. De laatsten nu zijn "hetgeen niet is" d. i. personen, die in de grootste gerichtheid ook niets meer betekenen, alle persoonlijke betekenis missen. Opmerkelijk is het hoe tegenover het drievuldige: "van de wereld" of "in de wereld" een drievoudig: "heeft God uitverkoren" overstaat, onmiddellijk daaraan verbonden. De lezer moet de tegenstelling van wereld en God, van God en uitverkorenen in al de kracht daarvan gevoelen.

In de eerste eeuwen werd aan het Christendom vaker verweten dat meestal geringe mensen, vrouwen en slaven ertoe overgingen. Paulus erkent niet alleen dit feit, maar vindt zelfs daarin een verheerlijking van het Evangelie; want juist daarin betoont het zich als kracht van God en wijsheid van God, dat het, van deze standen uitgaande, toch uitwendig en inwendig de wereld overwonnen heeft. Juist in deze verachte belijders verwekte het een kracht van handelen en lijden, die zich boven de natuurlijk menselijke maat verhief - zij alleen hebben zich niet gebogen voor het despotisme van de Romeinse keizers. Eveneens heeft het hun een vastheid van overtuiging meegedeeld, die de trotse Griekse wereldse wijsheid nergens bezat en een Christelijk handwerksman kon dat beantwoorden, waarnaar de Griekse filosoof tevergeefs vroeg.

Op grond van deze plaats sprak de Spaanse monnik Johannes a Cruce dit woord uit: Om alles te doorgronden moet u niets weten, om alles te smaken, moet u niets smaken, om alles te bezitten, niets bezitten.

Men zou kunnen denken dat natuurlijke gaven, wijsheid vermogen, stand, ook van God komen en tot Zijn eer en Zijn roem zouden kunnen worden aangewend. In de Schrift rekent Gods Geest, dat men eerst dan aan God de eer geeft en op Hem roemt, als men Hem als de bron van de genade in Christus leert kennen en daarin bij de diepste zelfvernedering al zijn zaligheid zoekt.

God verkiest die veracht zijn vanwege hun armoede om ze rijk te maken met de schatten van Zijn genade; de jeugdigen en onwetenden bestuurt Hij door de Heilige Geest op de weg van het leven; de armen wordt het Evangelie gepredikt en uit de mond van de jonge kinderen heeft Hij Zich lof bereid. Vaak heeft een gering Christen in een vergeten toestand meer ervaring en kennis van het Evangelie, dan zij die de letter van de Schrift gemaakt hebben tot de studie van hun leven; en jonge kinderen hebben soms zo'n bekendheid met de waarheid van God, dat de ongelovigen tot zwijgen worden gebracht. De reden is dat zij waren verkozen van God, de bedoeling is, dat geen vlees zal roemen.

Vers 29

29. Opdat geen vlees, geen mens, die in zichzelf toch niets als vlees is (Acts 2:17), zou roemen voor Hem, maar elke grond tot het doen gelden van menselijke voorrang tegenover Hem geheel zou wegvallen (Romans 3:27. Ephesians 2:9).

De apostel stelt de wijzen vooraan onder hen, uit wier klasse slechts weinigen door God tot Zijn rijk bent geroepen; want het Helleense element van wetenschappelijkheid en vermeende kennis was het sterkste, gevaarlijkste en verderfelijkste in de gemeente. Daartegen is zijn polemiek het sterkst gericht; hij concentreert die hier in het daarbij genoemde "naar het vlees", dat overeenkomt met het "onderzoek van deze eeuw" en "wijsheid van deze wereld" in 1 Corinthians 1:20; maar meer het inwendige wezen en de grond van die ontwikkeling aanduidt. Bij de woorden "machtigen" en "edelen" wordt de bijvoeging weggelaten, omdat dit hierbij vanzelf spreekt en het morele begrip van "vlees" hier niet toe te passen is. Beide klassen, de machtigen en de edelen hangen met elkaar nauw samen. Onder de eersten kan men behalve de waardigheidsbekleders, de zogenaamde prytanen en demiurgen, ook de rijken, de vermogenden verstaan; met de laatsten worden de patriciërs bedoeld en de voornamere geslachten van de burgerstand, zoals in Corinthiërs het aristocratische element op de voorgrond stond. De allereerste tegenstelling tot de "wijzen naar het vlees" is "het dwaze van de wereld. " Het neutrum hier en bij de volgende uitdrukkingen dient om het begrip meer uit te breiden, misschien tot aanwijzing van de leden van die gemeente, die nauwelijks als personen, als mensen gerekend kunnen worden (ook wij zeggen: "dat mens. Tegenover de "edelen" staan drie woorden: "het onedele, het verachte, hetgeen niet is. " Te Corinthiërs was stand en afkomst de gewone maatstaf voor de waardering van de mensen; ook waren er van hen, die eerlozen werden genoemd, drie klassen in afdalende graden: "de Theten, de Libertijnen en de slaven. De laatsten nu zijn "hetgeen niet is" d. i. personen, die in de grootste gerichtheid ook niets meer betekenen, alle persoonlijke betekenis missen. Opmerkelijk is het hoe tegenover het drievuldige: "van de wereld" of "in de wereld" een drievoudig: "heeft God uitverkoren" overstaat, onmiddellijk daaraan verbonden. De lezer moet de tegenstelling van wereld en God, van God en uitverkorenen in al de kracht daarvan gevoelen.

In de eerste eeuwen werd aan het Christendom vaker verweten dat meestal geringe mensen, vrouwen en slaven ertoe overgingen. Paulus erkent niet alleen dit feit, maar vindt zelfs daarin een verheerlijking van het Evangelie; want juist daarin betoont het zich als kracht van God en wijsheid van God, dat het, van deze standen uitgaande, toch uitwendig en inwendig de wereld overwonnen heeft. Juist in deze verachte belijders verwekte het een kracht van handelen en lijden, die zich boven de natuurlijk menselijke maat verhief - zij alleen hebben zich niet gebogen voor het despotisme van de Romeinse keizers. Eveneens heeft het hun een vastheid van overtuiging meegedeeld, die de trotse Griekse wereldse wijsheid nergens bezat en een Christelijk handwerksman kon dat beantwoorden, waarnaar de Griekse filosoof tevergeefs vroeg.

Op grond van deze plaats sprak de Spaanse monnik Johannes a Cruce dit woord uit: Om alles te doorgronden moet u niets weten, om alles te smaken, moet u niets smaken, om alles te bezitten, niets bezitten.

Men zou kunnen denken dat natuurlijke gaven, wijsheid vermogen, stand, ook van God komen en tot Zijn eer en Zijn roem zouden kunnen worden aangewend. In de Schrift rekent Gods Geest, dat men eerst dan aan God de eer geeft en op Hem roemt, als men Hem als de bron van de genade in Christus leert kennen en daarin bij de diepste zelfvernedering al zijn zaligheid zoekt.

God verkiest die veracht zijn vanwege hun armoede om ze rijk te maken met de schatten van Zijn genade; de jeugdigen en onwetenden bestuurt Hij door de Heilige Geest op de weg van het leven; de armen wordt het Evangelie gepredikt en uit de mond van de jonge kinderen heeft Hij Zich lof bereid. Vaak heeft een gering Christen in een vergeten toestand meer ervaring en kennis van het Evangelie, dan zij die de letter van de Schrift gemaakt hebben tot de studie van hun leven; en jonge kinderen hebben soms zo'n bekendheid met de waarheid van God, dat de ongelovigen tot zwijgen worden gebracht. De reden is dat zij waren verkozen van God, de bedoeling is, dat geen vlees zal roemen.

Vers 30

30. Maar uit hem, door God, die door Zijn genade u getrokken heeft, bent u met allen, die Hij tot dat kindschap heeft geroepen (John 1:12 v.), in Christus Jezus, bent u de Zoon van God ingeplant, zodat uw leven met Hem n is. En deze Heer en Heiland is het, a) die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing.

a) Jeremiah 23:5. John 17:19.

Vers 30

30. Maar uit hem, door God, die door Zijn genade u getrokken heeft, bent u met allen, die Hij tot dat kindschap heeft geroepen (John 1:12 v.), in Christus Jezus, bent u de Zoon van God ingeplant, zodat uw leven met Hem n is. En deze Heer en Heiland is het, a) die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing.

a) Jeremiah 23:5. John 17:19.

Vers 31

31. Opdat het zij en daarom gebeuren zal, zoals in Jeremiah 9:24 geschreven is; wanneer men het daar gezegde in een korte somma samenvat: a) "Die roemt, roeme in de Heere" (2 Corinthians 10:17).

a) Isaiah 65:16.

Van het negatieve, het uitsluiten van alle eigen roem voor God, wendt zich nu de apostel tot het positieve, tot het roemen in de Heere, waartoe de gelovigen gebracht moeten worden door de gedachte dat zij uit Hem zijn, door Hem in Christus Jezus zijn en in hun Heiland alle goederen tot hun zaligheid bezitten. Zo zal het nu zeker bij hen komen tot een roemen, maar tot zo'n roemen, waarvan de Heere grond en voorwerp is en dit de uiting is van blij gevoel, van vreugde en vertrouwen.

Tegenover de uitwendige geringheid van de Christenen, waarvan in 1 Corinthians 1:27 v. sprake was, wordt in 1 Corinthians 1:30 in de eerste plaats hun inwendige heerlijkheid gesteld: zij hebben hun bestaan ontvangen uit de Vader door de Zoon; en dat niet alleen wat hun schepping aangaat, maar voornamelijk wat hun nieuwe schepping aangaat, hun wedergeboorte. Door welke trappen deze gaat en wie deze veroorzaakt en voltooit zegt Paulus in hetgeen hij over Christus zegt. Deze komt daar voor als een geschenk door God de mensen gegeven; Hij is door Zijn werkende en lijdende gehoorzaamheid ons tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing geworden en wat nu daarvan bij ons wordt gevonden, is de ontwikkeling van hetgeen in Hem gegeven is. De vier begrippen staan tot elkaar in verhouding van een ladder en omvatten gezamenlijk de openbaringen van het Christelijk leven, van de beginselen af tot aan de voltooiing. De wijsheid, in zoverre deze het waarachtige, werkelijke weten van het goddelijke betekent, dat een is met de kennis van eigen nietigheid, is het begin van alle ware leven. Zij leidt tot gerechtigheid en vervolgens tot heiligmaking, de verlossing gaat hier tot het einde voort, tot de voltooiing van het nieuwe leven. Is zo de wedergeboorte geheel het werk van God, evenals de schepping van God werk is in begin, midden en einde, zo moet nu ook de Christen roemen in zijn Heer en God, terwijl daarentegen een mens in zichzelf voor Hem niet roemen mag. Daarom beroept Paulus zich tenslotte nog uitdrukkelijk op de tweede helft van het woord in Jeremiah 9:23, Jeremiah 9:24, nadat de eerste helft stilzwijgend aan zijn uit elkaar zettingen in 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:29 ten grondslag heeft gelegen.

Dat Paulus de wijsheid, die wij in Christus Jezus hebben, door het plaatsen van de woorden in de grondtekst bijzonder drukt en na deze de drie andere stukken, die onder elkaar door "een" verbonden zijn, rangschikt en wel door middel van een woordje (te), dat bij het eerste gevoegd is, kan in dit verband niet bevreemden, omdat hier toch voornamelijk over de wijsheid wordt gehandeld. Haar bezitten wij daardoor, dat wij Christus hebben, omdat in Hem het wezenlijk verstaan van alle dingen en de oplossing van alle raadsels is gegeven. Niettemin bezitten wij daarmee ook die andere drie stukken, die alle in verband met de wijsheid staan, namelijk de gerechtigheid of de verhouding van de mensen tot God, zoals die door de vergeving van de zonden geworden is, waarin wij het oordeel van God voor ons hebben, de heiligmaking, of de omkering van ons gedrag, de verandering van een zondig leven in een, dat met onze rechtvaardiging overeenstemt en de verlossing, die hier in onderscheiding van de rechtvaardiging en heiligmaking bedoeld is en dus herstelling uit de dienstbaarheid onder de dood als de bezoldiging van de zonde in de vrijheid van een leven, dat met onze gerechtigheid en heiligmaking overeenstemt. De gerechtigheid is eens voor altijd aanwezig, de heiligmaking wordt gedurende ons gehele leven voortgezet, de verlossing wordt pas na dit aardse leven volkomen. Die dit alles met de wijsheid bezit en een aanzijn heeft, daarmee vervuld, die beroemt zich in de Heere, d. i. in God, die het teweeg gebracht heeft en in Christus, door wie teweeg gebracht is dat hij zo'n aanzijn bezit. Men kan echter ook zeggen: hij beroemt zich in Christus, in wie hij alles bezit en in God, die Christus gesteld heeft om dit voor ons te zijn.

Vers 31

31. Opdat het zij en daarom gebeuren zal, zoals in Jeremiah 9:24 geschreven is; wanneer men het daar gezegde in een korte somma samenvat: a) "Die roemt, roeme in de Heere" (2 Corinthians 10:17).

a) Isaiah 65:16.

Van het negatieve, het uitsluiten van alle eigen roem voor God, wendt zich nu de apostel tot het positieve, tot het roemen in de Heere, waartoe de gelovigen gebracht moeten worden door de gedachte dat zij uit Hem zijn, door Hem in Christus Jezus zijn en in hun Heiland alle goederen tot hun zaligheid bezitten. Zo zal het nu zeker bij hen komen tot een roemen, maar tot zo'n roemen, waarvan de Heere grond en voorwerp is en dit de uiting is van blij gevoel, van vreugde en vertrouwen.

Tegenover de uitwendige geringheid van de Christenen, waarvan in 1 Corinthians 1:27 v. sprake was, wordt in 1 Corinthians 1:30 in de eerste plaats hun inwendige heerlijkheid gesteld: zij hebben hun bestaan ontvangen uit de Vader door de Zoon; en dat niet alleen wat hun schepping aangaat, maar voornamelijk wat hun nieuwe schepping aangaat, hun wedergeboorte. Door welke trappen deze gaat en wie deze veroorzaakt en voltooit zegt Paulus in hetgeen hij over Christus zegt. Deze komt daar voor als een geschenk door God de mensen gegeven; Hij is door Zijn werkende en lijdende gehoorzaamheid ons tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing geworden en wat nu daarvan bij ons wordt gevonden, is de ontwikkeling van hetgeen in Hem gegeven is. De vier begrippen staan tot elkaar in verhouding van een ladder en omvatten gezamenlijk de openbaringen van het Christelijk leven, van de beginselen af tot aan de voltooiing. De wijsheid, in zoverre deze het waarachtige, werkelijke weten van het goddelijke betekent, dat een is met de kennis van eigen nietigheid, is het begin van alle ware leven. Zij leidt tot gerechtigheid en vervolgens tot heiligmaking, de verlossing gaat hier tot het einde voort, tot de voltooiing van het nieuwe leven. Is zo de wedergeboorte geheel het werk van God, evenals de schepping van God werk is in begin, midden en einde, zo moet nu ook de Christen roemen in zijn Heer en God, terwijl daarentegen een mens in zichzelf voor Hem niet roemen mag. Daarom beroept Paulus zich tenslotte nog uitdrukkelijk op de tweede helft van het woord in Jeremiah 9:23, Jeremiah 9:24, nadat de eerste helft stilzwijgend aan zijn uit elkaar zettingen in 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:29 ten grondslag heeft gelegen.

Dat Paulus de wijsheid, die wij in Christus Jezus hebben, door het plaatsen van de woorden in de grondtekst bijzonder drukt en na deze de drie andere stukken, die onder elkaar door "een" verbonden zijn, rangschikt en wel door middel van een woordje (te), dat bij het eerste gevoegd is, kan in dit verband niet bevreemden, omdat hier toch voornamelijk over de wijsheid wordt gehandeld. Haar bezitten wij daardoor, dat wij Christus hebben, omdat in Hem het wezenlijk verstaan van alle dingen en de oplossing van alle raadsels is gegeven. Niettemin bezitten wij daarmee ook die andere drie stukken, die alle in verband met de wijsheid staan, namelijk de gerechtigheid of de verhouding van de mensen tot God, zoals die door de vergeving van de zonden geworden is, waarin wij het oordeel van God voor ons hebben, de heiligmaking, of de omkering van ons gedrag, de verandering van een zondig leven in een, dat met onze rechtvaardiging overeenstemt en de verlossing, die hier in onderscheiding van de rechtvaardiging en heiligmaking bedoeld is en dus herstelling uit de dienstbaarheid onder de dood als de bezoldiging van de zonde in de vrijheid van een leven, dat met onze gerechtigheid en heiligmaking overeenstemt. De gerechtigheid is eens voor altijd aanwezig, de heiligmaking wordt gedurende ons gehele leven voortgezet, de verlossing wordt pas na dit aardse leven volkomen. Die dit alles met de wijsheid bezit en een aanzijn heeft, daarmee vervuld, die beroemt zich in de Heere, d. i. in God, die het teweeg gebracht heeft en in Christus, door wie teweeg gebracht is dat hij zo'n aanzijn bezit. Men kan echter ook zeggen: hij beroemt zich in Christus, in wie hij alles bezit en in God, die Christus gesteld heeft om dit voor ons te zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile