Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 11

1 Corinthians 11:1

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 11

1 Corinthians 11:1

Vers 1

1. Wees a) mijn navolgers, dat u tot heden maar al te zeer heeft verzuimd (1 Corinthians 4:16), zoals ook ik een navolger ben van Christus, dat hoogste toonbeeld van zelfverloochenende, alleen anderer zaligheid zoekende gezindheid en denkwijze (Philippians 2:4, Romans 15:3. Matthew 11:29).

a) Philippians 3:17. 1 Thessalonians 1:6. 2 Thessalonians 3:9.

Het onderricht over het eten van offervlees is geëindigd. Nu volgen met (1 Corinthians 11:31) een "dan", dat hier uit het bijzondere gevolgtrekkingen tot het algemene maakt, nog enige vermaningen, waarin de leidende zedelijke grondstellingen voor het hele ware Christelijk gedrag worden uitgedrukt.

Alles zo te doen, dat het God tot verheerlijking is, in alles zich zo te gedragen, dat men aan niemand aanstoot geeft, dat is de som van de leringen van de apostel, niet alleen omtrent het genieten van het geofferde, maar in het algemeen over alle vragen, die op de Christelijke vrijheid betrekking hebben. Hij kan hiervoor in het algemeen, zoals zijn aanwijzing luidt, zichzelf als voorbeeld ter navolging stellen, omdat hij van zijn kant Christus tot voorbeeld neemt, evenals Christus in alle opzichten voor allen op die manier leeft, dat het hun tot redding dient.

Paulus wil niet zelf het beeld zijn, waarnaar de Korinthiërs hun gedrag moeten richten, hij voegt erbij: "zoals ik een navolger van Christus ben", alsof hij wilde zeggen: "mijn manier van handelen heb ik niet zelf verzonnen, ik heb geleerd van het heilig voorbeeld van de mensheid. "

Zeker staat de apostel het gehele levensbeeld van Christus voor ogen; dan moest hij een geschiedkundig beeld van Christus doen en laten bezitten, een beeld, zoals ons dat door de evangelisten is geschilderd, een grond temeer tegen de mythische opvatting van het leven van Jezus!

OVER ENIGE VORMEN BIJ HET GEBED EN OVER HET WAARDIG GEBRUIKEN VAN HET HEILIG AVONDMAAL

III. Van 1 Corinthians 11:2-1 Corinthians 14:40 volgen in verdere aansluiting aan hetgeen de Korinthiërs in hun schrijven hadden meegedeeld, leringen en terechtwijzingen over zaken die de goede orde in de Christelijke gemeente betreffen. De aansluiting heeft plaats aan dat gedeelte van hun brief, waar zij onder verzekering van hun vasthouden aan zijn instellingen of overleveringen omtrent een punt kennis gaven, waarin een ander gebruik was ontstaan, dat naar hun mening onverschillig en zonder bedenking was.

a. 1 Corinthians 11:2-1 Corinthians 11:16. Paulus begint met een prijzen van de gemeente, dat, zoals zij zelf van zich heeft verzekerd, zij alles hield en regelde, als de voortdurende herinnering aan hem meebracht en dat zij zijn onderrichtingen niet veronachtzaamde. Vervolgens gaat dat prijzen over in een onderrichting, die de gemeente tot helderheid moest brengen over dat punt van de Christelijke zeden, waarin zij meenden zich een afwijking te mogen veroorloven. De apostel zegt niet over welk punt gehandeld wordt; maar wij kunnen het echter wel raden, als hij met een algemene waarheid begint als het gezichtspunt, waaruit de bijzondere zaak moet worden beschouwd. Die waarheid is deze, dat de vrouw tot de man in een verhouding staat, die haar verhouding tot God tot een andere maakt, dan waarin de man door zijn betrekking tot Christus staat en zo is het dan het niet-omsluieren van de biddende of voorzeggende vrouwen, wat te Korinthe tegen de algemene gewoonte probeerde door te dringen en welke nu hier als een verkeerdheid door Paulus wordt bestreden.

Vers 1

1. Wees a) mijn navolgers, dat u tot heden maar al te zeer heeft verzuimd (1 Corinthians 4:16), zoals ook ik een navolger ben van Christus, dat hoogste toonbeeld van zelfverloochenende, alleen anderer zaligheid zoekende gezindheid en denkwijze (Philippians 2:4, Romans 15:3. Matthew 11:29).

a) Philippians 3:17. 1 Thessalonians 1:6. 2 Thessalonians 3:9.

Het onderricht over het eten van offervlees is geëindigd. Nu volgen met (1 Corinthians 11:31) een "dan", dat hier uit het bijzondere gevolgtrekkingen tot het algemene maakt, nog enige vermaningen, waarin de leidende zedelijke grondstellingen voor het hele ware Christelijk gedrag worden uitgedrukt.

Alles zo te doen, dat het God tot verheerlijking is, in alles zich zo te gedragen, dat men aan niemand aanstoot geeft, dat is de som van de leringen van de apostel, niet alleen omtrent het genieten van het geofferde, maar in het algemeen over alle vragen, die op de Christelijke vrijheid betrekking hebben. Hij kan hiervoor in het algemeen, zoals zijn aanwijzing luidt, zichzelf als voorbeeld ter navolging stellen, omdat hij van zijn kant Christus tot voorbeeld neemt, evenals Christus in alle opzichten voor allen op die manier leeft, dat het hun tot redding dient.

Paulus wil niet zelf het beeld zijn, waarnaar de Korinthiërs hun gedrag moeten richten, hij voegt erbij: "zoals ik een navolger van Christus ben", alsof hij wilde zeggen: "mijn manier van handelen heb ik niet zelf verzonnen, ik heb geleerd van het heilig voorbeeld van de mensheid. "

Zeker staat de apostel het gehele levensbeeld van Christus voor ogen; dan moest hij een geschiedkundig beeld van Christus doen en laten bezitten, een beeld, zoals ons dat door de evangelisten is geschilderd, een grond temeer tegen de mythische opvatting van het leven van Jezus!

OVER ENIGE VORMEN BIJ HET GEBED EN OVER HET WAARDIG GEBRUIKEN VAN HET HEILIG AVONDMAAL

III. Van 1 Corinthians 11:2-1 Corinthians 14:40 volgen in verdere aansluiting aan hetgeen de Korinthiërs in hun schrijven hadden meegedeeld, leringen en terechtwijzingen over zaken die de goede orde in de Christelijke gemeente betreffen. De aansluiting heeft plaats aan dat gedeelte van hun brief, waar zij onder verzekering van hun vasthouden aan zijn instellingen of overleveringen omtrent een punt kennis gaven, waarin een ander gebruik was ontstaan, dat naar hun mening onverschillig en zonder bedenking was.

a. 1 Corinthians 11:2-1 Corinthians 11:16. Paulus begint met een prijzen van de gemeente, dat, zoals zij zelf van zich heeft verzekerd, zij alles hield en regelde, als de voortdurende herinnering aan hem meebracht en dat zij zijn onderrichtingen niet veronachtzaamde. Vervolgens gaat dat prijzen over in een onderrichting, die de gemeente tot helderheid moest brengen over dat punt van de Christelijke zeden, waarin zij meenden zich een afwijking te mogen veroorloven. De apostel zegt niet over welk punt gehandeld wordt; maar wij kunnen het echter wel raden, als hij met een algemene waarheid begint als het gezichtspunt, waaruit de bijzondere zaak moet worden beschouwd. Die waarheid is deze, dat de vrouw tot de man in een verhouding staat, die haar verhouding tot God tot een andere maakt, dan waarin de man door zijn betrekking tot Christus staat en zo is het dan het niet-omsluieren van de biddende of voorzeggende vrouwen, wat te Korinthe tegen de algemene gewoonte probeerde door te dringen en welke nu hier als een verkeerdheid door Paulus wordt bestreden.

Vers 2

2. En ik prijs u, broeders, dat u, zoals u mij schrijft, in alles van mijn gedachtig bent, mijn lessen en bepalingen niet vergeet en de inzettingen behoudt, die de gebruiken van het leven van de gemeente aangaan (2 Thessalonians 3:6), zoals ik die ter opvolging deels mondeling, deels schriftelijk in mijn vorige brief u overgegeven heb (1 Corinthians 5:9).

Vers 2

2. En ik prijs u, broeders, dat u, zoals u mij schrijft, in alles van mijn gedachtig bent, mijn lessen en bepalingen niet vergeet en de inzettingen behoudt, die de gebruiken van het leven van de gemeente aangaan (2 Thessalonians 3:6), zoals ik die ter opvolging deels mondeling, deels schriftelijk in mijn vorige brief u overgegeven heb (1 Corinthians 5:9).

Vers 3

3. Maar ik wil dat u over dat punt, waarvoor u een uitzondering denkt te maken (1 Corinthians 11:5, 1 Corinthians 11:13), weet, omdat u door uw uitzondering maken deze waarheid verloochent, dat Christus het hoofd is van een ieder man (Colossians 1:18. Ephesians 4:15) en de man het hoofd van de vrouw (Ephesians 5:23) a) en God het hoofd van Christus (1 Corinthians 3:23; 1 Corinthians 15:28

a) John 14:28.

Hoe graag de apostel hun gehoorzaamheid erkent, waar die betoond was, vindt hij toch nodig de volgende lessen aan hun ernstige overdenking aan te bevelen. Het is niet te betwijfelen dat gebeurtenissen te Korinthe aanleiding hadden gegeven, dat de gemeente daar haar neiging, om uit een vals begrip van vrijheid de juiste grenzen buiten aanmerking te laten, ook daardoor aan de dag legde, dat de vrouwen haar plaats vergaten en dit ook in het uitwendige lieten zien. Vandaar de uitvoerigheid van de volgende onderrichting, die een op zichzelf zuiver uitwendig voorschrift terugleidt tot gronden, die dieper liggen.

De vrouwen te Korinthe overschreden namelijk daardoor haar grenzen, dat zij in de vergaderingen van de gemeente met ongedekt hoofd biddend en profeterend optraden. De apostel keurt beide af, zowel het optreden om te bidden en te profeteren, als het verwijderen van de sluier; hier berispt hij echter alleen het laatste en wacht met het eerste tot 1 Corinthians 14:34 Om de bronnen terug te voeren binnen haar grenzen herinnert hij haar dat zij onderworpen zijn aan de man, aan wie hij eveneens zijn plaats aanwijst in de zedelijke rangorde en deze opvoert tot God toe.

Het verkeerde, dat Paulus zo sterk en beslist bestraft, moet eerst na het vertrek van de apostel van Korinthe, waarschijnlijk door onbetamelijke uitbreiding van de grondstelling van de Christelijke vrijheid, om het deel hebben aan de gaven van de Geest (vgl. 1 Corinthians 11:4 met 1Co Acts 21:9) en zeker onder inwerking van de grotere ongebondenheid van de dracht van de Helleense vrouwen zijn ingeslopen, omdat hij het, aanwezig zijnde, niet zou hebben laten opkomen. De brief van de Korinthiërs zelf moet, waar hij van het opvolgen van de apostolische aanwijzingen te Korinthe heeft gesproken een vraag hebben ingehouden over dat punt in het bijzonder.

Als de apostel het misbruik, dat de vrouwen bij het openbaar bidden en profeteren het woord nemen, tot het veertiende hoofdstuk uitstelt, dan is hier een dergelijk geval als wij in 1 Corinthians 8:10 vonden in vergelijking met 1 Corinthians 10:20 v.

De man, zo verklaart Paulus in de eerste plaats, is alleen onderworpen aan Christus als aan zijn hoofd, van wie hij genade en gaven niet alleen voor zich, maar ook het goddelijk regeren van zijn huis ontvangt; maar de vrouw aan de man, ook buiten huwelijksverband, omdat het bestuur ook in de kerkinrichting bij de man berust. Dat moet haar niet zwaar vallen, omdat zelfs tussen God en Christus over het werk van onze verzoening zo'n uit- en terugvloeien plaats heeft en Christus alles uit deze volheid neemt en tot dit hoofd terugvoert, wat Hij als onze Middelaar op ons brengt.

Waarom beperkt Paulus de verhouding tot Christus als het hoofd op de man, zodat die slechts als door middel van de man voor de vrouw schijnt te kunnen bestaan? De verheffing van de man door dit verbond met Christus moet slechts relatief worden genomen. In zijn huis, zijn bijzondere omstandigheden is hij alleen van Christus afhankelijk, in het burgerlijk leven geniet hij zeker een hogere zelfstandigheid dan de vrouw en heeft hij niet die bescherming en dat in de plaats optreden nodig, zoals zij dat behoeft. Zo ook is hij in het openbare leven van de gemeente boven haar bevoorrecht en tot de dienst van de Heere als Zijn orgaan geschikt gemaakt, zoals zij het niet is. Hier is dus sprake van uitwendige omstandigheden bij deze voorrang, maar niet van de hogere sferen van het uitwendig leven in geloof, waarbinnen het onderscheid van de geslachten en de voorrang van de een boven de ander is weggenomen en opgeheven (vgl. Galatians 3:18).

Zal een huwelijk gelukkig en voor God welgevallig zijn, dan moet 1) de man Christus als zijn hoofd erkennen en zich door Hem, door Zijn Geest laten besturen; 2) moet hij zich inderdaad betonen het hoofd van de vrouw te zijn en zijn vrouw goed besturen, niet zo, dat zij blode, schuw en vreesachtig wordt; 3) de vrouw moet de man als haar hoofd erkennen en zich betamelijk aan hem onderwerpen en niet de meester proberen te spelen.

Het "God het hoofd van Christus" wordt niet van het wezen gezegd, maar van het ambt: de Zoon als Middelaar ontvangt Zijn ambt door Gods raadsbesluit, zoals Hij zelf zegt: "de Vader heeft Mij gezonden. "

Vers 3

3. Maar ik wil dat u over dat punt, waarvoor u een uitzondering denkt te maken (1 Corinthians 11:5, 1 Corinthians 11:13), weet, omdat u door uw uitzondering maken deze waarheid verloochent, dat Christus het hoofd is van een ieder man (Colossians 1:18. Ephesians 4:15) en de man het hoofd van de vrouw (Ephesians 5:23) a) en God het hoofd van Christus (1 Corinthians 3:23; 1 Corinthians 15:28

a) John 14:28.

Hoe graag de apostel hun gehoorzaamheid erkent, waar die betoond was, vindt hij toch nodig de volgende lessen aan hun ernstige overdenking aan te bevelen. Het is niet te betwijfelen dat gebeurtenissen te Korinthe aanleiding hadden gegeven, dat de gemeente daar haar neiging, om uit een vals begrip van vrijheid de juiste grenzen buiten aanmerking te laten, ook daardoor aan de dag legde, dat de vrouwen haar plaats vergaten en dit ook in het uitwendige lieten zien. Vandaar de uitvoerigheid van de volgende onderrichting, die een op zichzelf zuiver uitwendig voorschrift terugleidt tot gronden, die dieper liggen.

De vrouwen te Korinthe overschreden namelijk daardoor haar grenzen, dat zij in de vergaderingen van de gemeente met ongedekt hoofd biddend en profeterend optraden. De apostel keurt beide af, zowel het optreden om te bidden en te profeteren, als het verwijderen van de sluier; hier berispt hij echter alleen het laatste en wacht met het eerste tot 1 Corinthians 14:34 Om de bronnen terug te voeren binnen haar grenzen herinnert hij haar dat zij onderworpen zijn aan de man, aan wie hij eveneens zijn plaats aanwijst in de zedelijke rangorde en deze opvoert tot God toe.

Het verkeerde, dat Paulus zo sterk en beslist bestraft, moet eerst na het vertrek van de apostel van Korinthe, waarschijnlijk door onbetamelijke uitbreiding van de grondstelling van de Christelijke vrijheid, om het deel hebben aan de gaven van de Geest (vgl. 1 Corinthians 11:4 met 1Co Acts 21:9) en zeker onder inwerking van de grotere ongebondenheid van de dracht van de Helleense vrouwen zijn ingeslopen, omdat hij het, aanwezig zijnde, niet zou hebben laten opkomen. De brief van de Korinthiërs zelf moet, waar hij van het opvolgen van de apostolische aanwijzingen te Korinthe heeft gesproken een vraag hebben ingehouden over dat punt in het bijzonder.

Als de apostel het misbruik, dat de vrouwen bij het openbaar bidden en profeteren het woord nemen, tot het veertiende hoofdstuk uitstelt, dan is hier een dergelijk geval als wij in 1 Corinthians 8:10 vonden in vergelijking met 1 Corinthians 10:20 v.

De man, zo verklaart Paulus in de eerste plaats, is alleen onderworpen aan Christus als aan zijn hoofd, van wie hij genade en gaven niet alleen voor zich, maar ook het goddelijk regeren van zijn huis ontvangt; maar de vrouw aan de man, ook buiten huwelijksverband, omdat het bestuur ook in de kerkinrichting bij de man berust. Dat moet haar niet zwaar vallen, omdat zelfs tussen God en Christus over het werk van onze verzoening zo'n uit- en terugvloeien plaats heeft en Christus alles uit deze volheid neemt en tot dit hoofd terugvoert, wat Hij als onze Middelaar op ons brengt.

Waarom beperkt Paulus de verhouding tot Christus als het hoofd op de man, zodat die slechts als door middel van de man voor de vrouw schijnt te kunnen bestaan? De verheffing van de man door dit verbond met Christus moet slechts relatief worden genomen. In zijn huis, zijn bijzondere omstandigheden is hij alleen van Christus afhankelijk, in het burgerlijk leven geniet hij zeker een hogere zelfstandigheid dan de vrouw en heeft hij niet die bescherming en dat in de plaats optreden nodig, zoals zij dat behoeft. Zo ook is hij in het openbare leven van de gemeente boven haar bevoorrecht en tot de dienst van de Heere als Zijn orgaan geschikt gemaakt, zoals zij het niet is. Hier is dus sprake van uitwendige omstandigheden bij deze voorrang, maar niet van de hogere sferen van het uitwendig leven in geloof, waarbinnen het onderscheid van de geslachten en de voorrang van de een boven de ander is weggenomen en opgeheven (vgl. Galatians 3:18).

Zal een huwelijk gelukkig en voor God welgevallig zijn, dan moet 1) de man Christus als zijn hoofd erkennen en zich door Hem, door Zijn Geest laten besturen; 2) moet hij zich inderdaad betonen het hoofd van de vrouw te zijn en zijn vrouw goed besturen, niet zo, dat zij blode, schuw en vreesachtig wordt; 3) de vrouw moet de man als haar hoofd erkennen en zich betamelijk aan hem onderwerpen en niet de meester proberen te spelen.

Het "God het hoofd van Christus" wordt niet van het wezen gezegd, maar van het ambt: de Zoon als Middelaar ontvangt Zijn ambt door Gods raadsbesluit, zoals Hij zelf zegt: "de Vader heeft Mij gezonden. "

Vers 5

5. Maar ten tweede: een iedere vrouw, die bidt of profeteert met ongedekt hoofd, onteert haar eigen hoofd, omdat dit niet versierd is met het teken van eerbare vrouwen, maar in plaats daarvan een teken heeft aangenomen, dat haar in een hele andere klasse verplaatst; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden was. Zij staat voor het openbaar oordeel, dat door dit verschijnsel wordt bestuurd, op volkomen gelijke lijn met haar, die het gesneden haar van een boeleerster draagt.

Men heeft gemeend, omdat de apostel de beide gevallen noemt en beoordeelt, dat een man met bedekt en dat een vrouw met ongedekt hoofd bad en profeteerde, dan ook beide in de gemeente moesten zijn voorgekomen. Maar dat hij alleen het eerste geval noemt omdat hij het voor het tweede wil laten dienen, blijkt uit de manier waarop hij bij het laatste stilstaat, als ook uit het slot van zijn uiteenzetting in 1 Corinthians 11:13-1 Corinthians 11:15 dat alleen over dit geval handelt.

Met ongedekt hoofd in de gemeente te bidden en te profeteren, is het ereteken van de man. Hij zou zijn hoofd onteren als hij het bedekte. Met zulke ogen beschouwden de Grieken de zaak en de apostel wordt voor de Grieken een Griek, als hij zich op hun standpunt, in hun manier van beschouwing plaatst. Zo maakt Zich de Geest van God meester van de gewoonte van het volk, waar zij overigens geen omkering maar uitdrukking is van de oorspronkelijke orde van de natuur en wijst de achtergrond aan van de goddelijke regels bij velerlei zaken, die daarom "zedelijk zijn", omdat zij geen "landsgewoonten" zijn. Evenals in de ogen van de Grieken een man, die bij openbare plechtigheden iets op het hoofd had, zijn eer als man zou hebben verloochend, zo zou een Christelijke Griek door zijn hoofd te verbergen een teken hebben aangenomen, als was hij niet het zichtbare hoofd van zijn vrouw en als stond hij onder een ander dan Christus, als onder zijn hoofd. Daarentegen onteerde een vrouw haar hoofd, als zij ongedekt of ongesluierd zich in het openbaar vertoonde, omdat zij zich als het ware tot een hoofd over haar man opwierp en zich uitwendig gelijk stelde met de liederlijke vrouwspersonen, die men ten teken van haar schaamteloosheid en ongebondenheid het hoofd beschoor.

Vers 5

5. Maar ten tweede: een iedere vrouw, die bidt of profeteert met ongedekt hoofd, onteert haar eigen hoofd, omdat dit niet versierd is met het teken van eerbare vrouwen, maar in plaats daarvan een teken heeft aangenomen, dat haar in een hele andere klasse verplaatst; want het is een en hetzelfde, alsof haar het haar afgesneden was. Zij staat voor het openbaar oordeel, dat door dit verschijnsel wordt bestuurd, op volkomen gelijke lijn met haar, die het gesneden haar van een boeleerster draagt.

Men heeft gemeend, omdat de apostel de beide gevallen noemt en beoordeelt, dat een man met bedekt en dat een vrouw met ongedekt hoofd bad en profeteerde, dan ook beide in de gemeente moesten zijn voorgekomen. Maar dat hij alleen het eerste geval noemt omdat hij het voor het tweede wil laten dienen, blijkt uit de manier waarop hij bij het laatste stilstaat, als ook uit het slot van zijn uiteenzetting in 1 Corinthians 11:13-1 Corinthians 11:15 dat alleen over dit geval handelt.

Met ongedekt hoofd in de gemeente te bidden en te profeteren, is het ereteken van de man. Hij zou zijn hoofd onteren als hij het bedekte. Met zulke ogen beschouwden de Grieken de zaak en de apostel wordt voor de Grieken een Griek, als hij zich op hun standpunt, in hun manier van beschouwing plaatst. Zo maakt Zich de Geest van God meester van de gewoonte van het volk, waar zij overigens geen omkering maar uitdrukking is van de oorspronkelijke orde van de natuur en wijst de achtergrond aan van de goddelijke regels bij velerlei zaken, die daarom "zedelijk zijn", omdat zij geen "landsgewoonten" zijn. Evenals in de ogen van de Grieken een man, die bij openbare plechtigheden iets op het hoofd had, zijn eer als man zou hebben verloochend, zo zou een Christelijke Griek door zijn hoofd te verbergen een teken hebben aangenomen, als was hij niet het zichtbare hoofd van zijn vrouw en als stond hij onder een ander dan Christus, als onder zijn hoofd. Daarentegen onteerde een vrouw haar hoofd, als zij ongedekt of ongesluierd zich in het openbaar vertoonde, omdat zij zich als het ware tot een hoofd over haar man opwierp en zich uitwendig gelijk stelde met de liederlijke vrouwspersonen, die men ten teken van haar schaamteloosheid en ongebondenheid het hoofd beschoor.

Vers 6

6. Want als een vrouw bij de godsdienst niet gedekt is, dat zij ook geschoren wordt, om haar geheel naardat zij verdient van het vrouwelijk sieraad te beroven; a) maar als het gelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haarafgesneden te hebben, dat zij zich, om zo'n smaad voor het openbaar leven te ontgaan, dekt zodra zij in de godsdienstige vergadering komt, of daar biddend en profeterend optreedt.

a) Numbers 5:18. Deuteronomy 22:5.

Paulus stelt op de voorgrond dat het gevoel van welvoeglijkheid bij een zedige vrouw tegen het afsnijden van het haar strijdt. Daarom kan hij haar het ongevoegelijke om zich met gedekt hoofd te laten zien, niet beter doen voelen, dan door de drang, om met de eerste verkeerde stap ook de tweede te doen. Schaamt zij zich echter daarvoor, omdat het lelijk staat dat een vrouw afgesneden haren heeft of geheel geschoren is, dan trekt zij ook de eerste onvrouwelijke stap terug en bedekt het hoofd.

De bedoeling van de apostel moet aldus worden begrepen: het lange haar is een onderscheidingsteken van de vrouw; wil zij nu de man gelijk zijn, dan ontdoet zij ook zichzelf van deze onderscheidende eigenaardigheid. Acht zij dit echter een gemis van iets bijzonders, dat haar past, dan moet zij ook haar onderscheiding van de man daarin zien, dat zij het gebruik van het sluier bewaart, waardoor zij van haar kant die onderscheiding bevestigt.

Vers 6

6. Want als een vrouw bij de godsdienst niet gedekt is, dat zij ook geschoren wordt, om haar geheel naardat zij verdient van het vrouwelijk sieraad te beroven; a) maar als het gelijk is voor een vrouw geschoren te zijn, of het haarafgesneden te hebben, dat zij zich, om zo'n smaad voor het openbaar leven te ontgaan, dekt zodra zij in de godsdienstige vergadering komt, of daar biddend en profeterend optreedt.

a) Numbers 5:18. Deuteronomy 22:5.

Paulus stelt op de voorgrond dat het gevoel van welvoeglijkheid bij een zedige vrouw tegen het afsnijden van het haar strijdt. Daarom kan hij haar het ongevoegelijke om zich met gedekt hoofd te laten zien, niet beter doen voelen, dan door de drang, om met de eerste verkeerde stap ook de tweede te doen. Schaamt zij zich echter daarvoor, omdat het lelijk staat dat een vrouw afgesneden haren heeft of geheel geschoren is, dan trekt zij ook de eerste onvrouwelijke stap terug en bedekt het hoofd.

De bedoeling van de apostel moet aldus worden begrepen: het lange haar is een onderscheidingsteken van de vrouw; wil zij nu de man gelijk zijn, dan ontdoet zij ook zichzelf van deze onderscheidende eigenaardigheid. Acht zij dit echter een gemis van iets bijzonders, dat haar past, dan moet zij ook haar onderscheiding van de man daarin zien, dat zij het gebruik van het sluier bewaart, waardoor zij van haar kant die onderscheiding bevestigt.

Vers 7

7. Want de man, om de rede weer tot deze terug te leiden (1 Corinthians 11:4) moet in tegenstelling tot de vrouw, die het zeker moet doen (1 Corinthians 11:18), het hoofd niet dekken als hij biddend of profeterend voor God in de gemeente staat. Hij moet dit niet doen a) omdat hij hetbeeld en de heerlijkheid van God is. Hem is iets van Gods majesteit als heerser eigen, waardoor hij in zijn kring gebied voert met een macht en vrijheid aan die van God gelijk (Genesis 1:26); maar de vrouw is de heerlijkheid van de man; zij is niet zijn beeld, alsof zich in haar afspiegelde wat de man is, maar wel zijn heerlijkheid, als die in haar vrouwelijk bestuur de macht van de man vertegenwoordigt.

a) Genesis 5:1; Genesis 9:6.

Vers 7

7. Want de man, om de rede weer tot deze terug te leiden (1 Corinthians 11:4) moet in tegenstelling tot de vrouw, die het zeker moet doen (1 Corinthians 11:18), het hoofd niet dekken als hij biddend of profeterend voor God in de gemeente staat. Hij moet dit niet doen a) omdat hij hetbeeld en de heerlijkheid van God is. Hem is iets van Gods majesteit als heerser eigen, waardoor hij in zijn kring gebied voert met een macht en vrijheid aan die van God gelijk (Genesis 1:26); maar de vrouw is de heerlijkheid van de man; zij is niet zijn beeld, alsof zich in haar afspiegelde wat de man is, maar wel zijn heerlijkheid, als die in haar vrouwelijk bestuur de macht van de man vertegenwoordigt.

a) Genesis 5:1; Genesis 9:6.

Vers 8

8. Deze verhouding van hogere en mindere heerlijkheid tussen man en vrouw rust op een regeling door God van het begin gesteld; want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit de man (Genesis 2:21-Genesis 2:23).

Vers 8

8. Deze verhouding van hogere en mindere heerlijkheid tussen man en vrouw rust op een regeling door God van het begin gesteld; want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit de man (Genesis 2:21-Genesis 2:23).

Vers 9

9. Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man (Genesis 2:18-Genesis 2:20).

De apostel maakt de noodzakelijkheid duidelijk om vast te houden aan de strenge gewoonte. Hij doet dit nader uit de verhouding van man en vrouw naar aanleiding van het Mozaïsche scheppingsverhaal. De man is Gods beeld en heerlijkheid, de vrouw is de heerlijkheid van de man. Dit verwijst naar Genesis 1:27, waarop plaats het heersen als het hoofdkarakter van het goddelijk evenbeeld op de voorgrond wordt geplaatst. Dit openbaart zich in de man meer dan in de vrouw. Alleen daarom en alleen voor zo verre schrijft Paulus aan de man en niet aan de vrouw toe Zijn evenbeeld te zijn. Zij is in een afhankelijke toestand, haar persoon en haar werken moet ertoe dienen om de man te dienen, hem in zijn hoge, veelbetekende plaats te doen uitkomen. Dit moet de uitdrukking "heerlijkheid van de man" betekenen, waarbij de apostel de parallel met het "beeld" laat vallen. Om vervolgens de afhankelijkheid van de vrouw van de man nog duidelijker in het licht te plaatsen, voegt hij er nog een nadere aanwijzing bij uit het tweede hoofdstuk van het eerste boek van Mozes en maakt hij voor zijn doel gebruik van de omstandigheid, dat de vrouw uit de rib van de man gevormd werd en de bestemming ontving hem tot een hulp te zijn.

Paulus brengt het "van de man" terug tot hetgeen daarin is uitgedrukt "omwille van de man" en komt zo tevens op de afkomst van de vrouw uit de man, volgens de geschiedenis van haar schepping omwille van hem.

Het Christendom heeft geen schuld aan de onbetamelijke vergoding van de dames, zoals die vaak bij de volken heeft bestaan; toch is daarom de vrouw niet gering geacht.

Vers 9

9. Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man (Genesis 2:18-Genesis 2:20).

De apostel maakt de noodzakelijkheid duidelijk om vast te houden aan de strenge gewoonte. Hij doet dit nader uit de verhouding van man en vrouw naar aanleiding van het Mozaïsche scheppingsverhaal. De man is Gods beeld en heerlijkheid, de vrouw is de heerlijkheid van de man. Dit verwijst naar Genesis 1:27, waarop plaats het heersen als het hoofdkarakter van het goddelijk evenbeeld op de voorgrond wordt geplaatst. Dit openbaart zich in de man meer dan in de vrouw. Alleen daarom en alleen voor zo verre schrijft Paulus aan de man en niet aan de vrouw toe Zijn evenbeeld te zijn. Zij is in een afhankelijke toestand, haar persoon en haar werken moet ertoe dienen om de man te dienen, hem in zijn hoge, veelbetekende plaats te doen uitkomen. Dit moet de uitdrukking "heerlijkheid van de man" betekenen, waarbij de apostel de parallel met het "beeld" laat vallen. Om vervolgens de afhankelijkheid van de vrouw van de man nog duidelijker in het licht te plaatsen, voegt hij er nog een nadere aanwijzing bij uit het tweede hoofdstuk van het eerste boek van Mozes en maakt hij voor zijn doel gebruik van de omstandigheid, dat de vrouw uit de rib van de man gevormd werd en de bestemming ontving hem tot een hulp te zijn.

Paulus brengt het "van de man" terug tot hetgeen daarin is uitgedrukt "omwille van de man" en komt zo tevens op de afkomst van de vrouw uit de man, volgens de geschiedenis van haar schepping omwille van hem.

Het Christendom heeft geen schuld aan de onbetamelijke vergoding van de dames, zoals die vaak bij de volken heeft bestaan; toch is daarom de vrouw niet gering geacht.

Vers 10

10. Daarom, omdat de verhouding van de vrouw tot de man is, zoals zo-even werd voorgesteld, moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, in de sluier een teken dragen, dat de macht van een ander over haar is. Zij moet dit omwille van de engelen, die onzichtbaar tegenwoordig zijn in de vergadering van de gemeente, als zij haar godsdienstige bijeenkomsten heeft en die door elke schending van de welvoeglijkheid gekrenkt worden en verdreven, terwijl zij graag daar zijn, waar alles eerlijk en met orde toegaat (1 Corinthians 14:40).

Onder de "macht op het hoofd" is zeker een bedekking van het hoofd bedoeld. Waarom zij deze naam draagt, die overigens in deze betekenis niet voorkomt, kan alleen uit het verband van onze plaats worden opgemaakt. De vrouw moet een macht op het hoofd hebben, d. i. het teken van een macht, waaronder zij staat, namelijk die van de man, aan wie zij ondergeschikt is, die haar als hoofd van God (1 Corinthians 11:3) is gegeven, zodat zij niet voor God mag komen, zonder gepaste ootmoed, het teken van haar afhankelijkheid te dragen.

Het vrije ongedekte hoofd is het teken van onafhankelijkheid en heerschappij, het gedekte en omhulde van onderworpenheid, zoals ook reeds de lang haren zo'n teken van onderwerping zijn. Het hoofd van de overspeelsters werd ontbloot (Numbers 5:18), met geschoren hoofd te gaan was, behalve in rouw, een teken van schaamteloosheid. De man is Gods beeld en eer, dat is Zijn afschijnsel en in zoverre ook zijn verheerlijking (1 Corinthians 11:7), de vrouw is die van de man, namelijk met betrekking tot heerschappij en onderdanigheid, want eerst uit de ribbe van de man is de vrouw geschapen, (Genesis 2:21, Genesis 2:22); hij is eerst geschapen (1 Timothy 2:13) de vrouw uit hem. De man is reeds op zichzelf een geheel en op zichzelf volledig mens en kan (zoals Christus heeft getoond) zijn bestemming op aarde volledig vervullen, zonder dat de vrouw hem als ter voltooiing nodig was, maar de vrouw is slechts met het oog op de man, omwille van hem geschapen. Daarom moet de vrouw het teken van haar onderdanigheid steeds dragen "omwille van de engelen" omdat, al zagen mensen er niet op en al telden deze het niet, Gods boden, de hogere reine geesten, die belang stellen in de aanbidding van God, door de zijnen op aarde en hun gebeden voor Hem brengen, hun vreugde hebben over de ingetogenheid en eerbaarheid van de Christelijke vrouwen en omdat hun nabijheid de gemeente steeds met eerbied moet vervullen. Willen daarom elders, zegt de apostel, de vrouwen gesluierd verschijnen, zo betaamt haar zulks waarlijk in de gemeente het meest van al, waar alles met de meeste eerbaarheid, orde en betamelijkheid moet toegaan. Geen aanzien van mensen, al veroorloven haar deze ongesluierd en zo zonder teken van afhankelijkheid te verschijnen, moet haar gedragingen te dien aanzien besturen, omdat ook de Engelen van God aanwezig zijn, zoals de cherubijnen in de tempel van de Heere waren afgebeeld ter herinnering aan de tegenwoordigheid van de hemelse geesten. Tevens herinnert de apostel ook aan de diepe eerbied van de Serafijnen, die hun aangezicht voor God met hun vleugelen bedekken (Isaiah 6:2), terwijl Gods aangezicht ongedekt is. Zoals de Engelen in verhouding tot God staan, zo staat de vrouw in verhouding tot de man. En de vrouw als de zwakkere meer aan de verzoeking blootgestelde, behoeft, zoals de kleinen (Matthew 18:10), de bescherming van de engelen nog meer.

Vers 10

10. Daarom, omdat de verhouding van de vrouw tot de man is, zoals zo-even werd voorgesteld, moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, in de sluier een teken dragen, dat de macht van een ander over haar is. Zij moet dit omwille van de engelen, die onzichtbaar tegenwoordig zijn in de vergadering van de gemeente, als zij haar godsdienstige bijeenkomsten heeft en die door elke schending van de welvoeglijkheid gekrenkt worden en verdreven, terwijl zij graag daar zijn, waar alles eerlijk en met orde toegaat (1 Corinthians 14:40).

Onder de "macht op het hoofd" is zeker een bedekking van het hoofd bedoeld. Waarom zij deze naam draagt, die overigens in deze betekenis niet voorkomt, kan alleen uit het verband van onze plaats worden opgemaakt. De vrouw moet een macht op het hoofd hebben, d. i. het teken van een macht, waaronder zij staat, namelijk die van de man, aan wie zij ondergeschikt is, die haar als hoofd van God (1 Corinthians 11:3) is gegeven, zodat zij niet voor God mag komen, zonder gepaste ootmoed, het teken van haar afhankelijkheid te dragen.

Het vrije ongedekte hoofd is het teken van onafhankelijkheid en heerschappij, het gedekte en omhulde van onderworpenheid, zoals ook reeds de lang haren zo'n teken van onderwerping zijn. Het hoofd van de overspeelsters werd ontbloot (Numbers 5:18), met geschoren hoofd te gaan was, behalve in rouw, een teken van schaamteloosheid. De man is Gods beeld en eer, dat is Zijn afschijnsel en in zoverre ook zijn verheerlijking (1 Corinthians 11:7), de vrouw is die van de man, namelijk met betrekking tot heerschappij en onderdanigheid, want eerst uit de ribbe van de man is de vrouw geschapen, (Genesis 2:21, Genesis 2:22); hij is eerst geschapen (1 Timothy 2:13) de vrouw uit hem. De man is reeds op zichzelf een geheel en op zichzelf volledig mens en kan (zoals Christus heeft getoond) zijn bestemming op aarde volledig vervullen, zonder dat de vrouw hem als ter voltooiing nodig was, maar de vrouw is slechts met het oog op de man, omwille van hem geschapen. Daarom moet de vrouw het teken van haar onderdanigheid steeds dragen "omwille van de engelen" omdat, al zagen mensen er niet op en al telden deze het niet, Gods boden, de hogere reine geesten, die belang stellen in de aanbidding van God, door de zijnen op aarde en hun gebeden voor Hem brengen, hun vreugde hebben over de ingetogenheid en eerbaarheid van de Christelijke vrouwen en omdat hun nabijheid de gemeente steeds met eerbied moet vervullen. Willen daarom elders, zegt de apostel, de vrouwen gesluierd verschijnen, zo betaamt haar zulks waarlijk in de gemeente het meest van al, waar alles met de meeste eerbaarheid, orde en betamelijkheid moet toegaan. Geen aanzien van mensen, al veroorloven haar deze ongesluierd en zo zonder teken van afhankelijkheid te verschijnen, moet haar gedragingen te dien aanzien besturen, omdat ook de Engelen van God aanwezig zijn, zoals de cherubijnen in de tempel van de Heere waren afgebeeld ter herinnering aan de tegenwoordigheid van de hemelse geesten. Tevens herinnert de apostel ook aan de diepe eerbied van de Serafijnen, die hun aangezicht voor God met hun vleugelen bedekken (Isaiah 6:2), terwijl Gods aangezicht ongedekt is. Zoals de Engelen in verhouding tot God staan, zo staat de vrouw in verhouding tot de man. En de vrouw als de zwakkere meer aan de verzoeking blootgestelde, behoeft, zoals de kleinen (Matthew 18:10), de bescherming van de engelen nog meer.

Vers 11

11. Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder de man in de Heere, in haar betrekking tot Christus. In die gemeenschap, waarin beiden grond en doel van hun geestelijk leven hebben, wordt het onderscheid opgelost in een wederzijdse afhankelijkheid.

Vers 11

11. Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder de man in de Heere, in haar betrekking tot Christus. In die gemeenschap, waarin beiden grond en doel van hun geestelijk leven hebben, wordt het onderscheid opgelost in een wederzijdse afhankelijkheid.

Vers 12

12. Deze verhouding, die in de zedelijke orde van het Christendom bestaat, heeft reeds haar grond in de orde en de schepping gesteld. Want zoals, wat de schepping aangaat, (Genesis 2:21 v.), de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw, wat de later daarvoor in de plaats gekomen geboorte betreft, zodat alle mannen uit vrouwen geborenen zijn (Matthew 11:11. Galatians 4:4), maar alle dingen, die op de wederkerige verhouding van de beide geslachten tot elkaar betrekking hebben en het een zo en het ander zo bepaald hebben, zijn uit God. Hij heeft het zo geregeld en daarmee die verhouding geheiligd.

Wat Paulus van 1 Corinthians 11:7 af gezegd heeft kan door de mannen verklaard worden van verachting van de vrouwen en door de vrouwen tot minachting van haar eigen standpunt. Daarom dit woord om mogelijke strijd tussen beide geslachten te voorkomen. Tussen beide vindt in de Christelijke levenssfeer zo'n verhouding plaats, dat noch de vrouw afgezonderd is van de man, d. i. buiten verband van gemeenschap met hem en op eigen hand, noch ook omgekeerd; zij zijn als Christelijke echtgenoten verenigd tot wederkerige hulp, zij vullen elkaar aan en behoren tot elkaar; geen deel is op zichzelf een afzonderlijk persoon. Als dat zo niet was, was het Christendom in strijd met de natuurlijke regeling van God.

Beide zijn op het hun aangewezen standpunt tot wederkerige aanvulling voor elkaar onmisbaar. Daarom zou het een misdaad zijn tegen de goddelijke orde, als zij wilden beproeven die band op geestelijk gebied buiten aanmerking te laten of te misbruiken.

Vers 12

12. Deze verhouding, die in de zedelijke orde van het Christendom bestaat, heeft reeds haar grond in de orde en de schepping gesteld. Want zoals, wat de schepping aangaat, (Genesis 2:21 v.), de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw, wat de later daarvoor in de plaats gekomen geboorte betreft, zodat alle mannen uit vrouwen geborenen zijn (Matthew 11:11. Galatians 4:4), maar alle dingen, die op de wederkerige verhouding van de beide geslachten tot elkaar betrekking hebben en het een zo en het ander zo bepaald hebben, zijn uit God. Hij heeft het zo geregeld en daarmee die verhouding geheiligd.

Wat Paulus van 1 Corinthians 11:7 af gezegd heeft kan door de mannen verklaard worden van verachting van de vrouwen en door de vrouwen tot minachting van haar eigen standpunt. Daarom dit woord om mogelijke strijd tussen beide geslachten te voorkomen. Tussen beide vindt in de Christelijke levenssfeer zo'n verhouding plaats, dat noch de vrouw afgezonderd is van de man, d. i. buiten verband van gemeenschap met hem en op eigen hand, noch ook omgekeerd; zij zijn als Christelijke echtgenoten verenigd tot wederkerige hulp, zij vullen elkaar aan en behoren tot elkaar; geen deel is op zichzelf een afzonderlijk persoon. Als dat zo niet was, was het Christendom in strijd met de natuurlijke regeling van God.

Beide zijn op het hun aangewezen standpunt tot wederkerige aanvulling voor elkaar onmisbaar. Daarom zou het een misdaad zijn tegen de goddelijke orde, als zij wilden beproeven die band op geestelijk gebied buiten aanmerking te laten of te misbruiken.

Vers 13

13. Oordeelt u onder uzelf; laat geheel onafhankelijk van hetgeen sommige woordvoerders u voorhouden, of de ogenblikkelijke dwaling van uw eigen gedachten u voorspiegelt, uw natuurlijk gezond oordeel beslissen (1 Corinthians 10:15. Acts 4:19) ; is het betamelijk of iets, dat strijdt tegen de welvoeglijkheid, dat de vrouw ongedekt God bidt?

De apostel heeft de gronden van zijn afkeuring van hetgeen hij voor onbetamelijk verklaart, afgeleid uit feiten, die behoren tot hetgeen de Heilige Schrift aangeeft over de verhouding van man en vrouw. Hij beroept zich nu ook op het oordeel van zijn lezers zelf, waartoe zij door de natuur van de zaak werden geleid. Onder het woord "natuur", 1 Corinthians 11:14 moet die orde van de zaken worden begrepen, die met de schepping overeenstemt en dus voor ieder kenbaar is. Het "zelf" geeft te kennen, dat zij voor zich, afgezien van de uitspraken van de Heilige Schrift, zelfstandig het onbetamelijke konden inzien van hetgeen in zijn ogen onwelvoegelijk is.

Deze spreekwijze van de apostel, waarin hij op de natuur zelf wijst, is in de Heilige Schrift zeer zeldzaam, terwijl gewoonlijk de natuur wordt opgevat als absoluut afhankelijk van God en daarom ook bij zuiver fysische strekkingen, in plaats van deze, liever God wordt genoemd. De plaats, die voor ons ligt, wijst aan dat het thans heersend spraakgebruik, om alles tot de natuur terug te brengen, wel niet op zichzelf verwerpelijk is, maar wel de zorgvuldigheid, waarmee de naam van God wordt vermeden, hetgeen zeker een gevolg is van het ongeloof; men wil de natuur hebben opgevat zonder enige betrekking op God.

Bij de stelling: dat een vrouw ongedekt tot God moet bidden, bepaalt Paulus zich tot het gebed en gaat het profeteren (1 Corinthians 11:4, 1 Corinthians 11:5) voorbij, of omdat dit de meer heilige functie was, of, hetgeen wel mogelijk was, dit ook vaker door vrouwen gebeurde.

Als de vrouwen, wanneer zij bij het openlijk uitspreken van een gebed zich aan de mannen gelijkstelden (1 Timothy 2:8), juist daarom ook, evenals deze, ongedekt meenden te mogen optreden, dan is het te treffender dat hij haar wijst op het onbetamelijke van haar handelswijze in het openlijk verkeer met God, in wiens wil de orde van zaken berust welke daardoor gekrenkt wordt.

Vers 13

13. Oordeelt u onder uzelf; laat geheel onafhankelijk van hetgeen sommige woordvoerders u voorhouden, of de ogenblikkelijke dwaling van uw eigen gedachten u voorspiegelt, uw natuurlijk gezond oordeel beslissen (1 Corinthians 10:15. Acts 4:19) ; is het betamelijk of iets, dat strijdt tegen de welvoeglijkheid, dat de vrouw ongedekt God bidt?

De apostel heeft de gronden van zijn afkeuring van hetgeen hij voor onbetamelijk verklaart, afgeleid uit feiten, die behoren tot hetgeen de Heilige Schrift aangeeft over de verhouding van man en vrouw. Hij beroept zich nu ook op het oordeel van zijn lezers zelf, waartoe zij door de natuur van de zaak werden geleid. Onder het woord "natuur", 1 Corinthians 11:14 moet die orde van de zaken worden begrepen, die met de schepping overeenstemt en dus voor ieder kenbaar is. Het "zelf" geeft te kennen, dat zij voor zich, afgezien van de uitspraken van de Heilige Schrift, zelfstandig het onbetamelijke konden inzien van hetgeen in zijn ogen onwelvoegelijk is.

Deze spreekwijze van de apostel, waarin hij op de natuur zelf wijst, is in de Heilige Schrift zeer zeldzaam, terwijl gewoonlijk de natuur wordt opgevat als absoluut afhankelijk van God en daarom ook bij zuiver fysische strekkingen, in plaats van deze, liever God wordt genoemd. De plaats, die voor ons ligt, wijst aan dat het thans heersend spraakgebruik, om alles tot de natuur terug te brengen, wel niet op zichzelf verwerpelijk is, maar wel de zorgvuldigheid, waarmee de naam van God wordt vermeden, hetgeen zeker een gevolg is van het ongeloof; men wil de natuur hebben opgevat zonder enige betrekking op God.

Bij de stelling: dat een vrouw ongedekt tot God moet bidden, bepaalt Paulus zich tot het gebed en gaat het profeteren (1 Corinthians 11:4, 1 Corinthians 11:5) voorbij, of omdat dit de meer heilige functie was, of, hetgeen wel mogelijk was, dit ook vaker door vrouwen gebeurde.

Als de vrouwen, wanneer zij bij het openlijk uitspreken van een gebed zich aan de mannen gelijkstelden (1 Timothy 2:8), juist daarom ook, evenals deze, ongedekt meenden te mogen optreden, dan is het te treffender dat hij haar wijst op het onbetamelijke van haar handelswijze in het openlijk verkeer met God, in wiens wil de orde van zaken berust welke daardoor gekrenkt wordt.

Vers 15

15. Maar als een vrouw lang haar draagt, omdat zij daardoor openlijk haar staat, door God haar aangewezen, erkent, dat het haar een ere is, omdat het lange haar, dat haar hoofd omgeeft, voor een deksel haar is gegeven? Het is als een natuurlijke sluier voor haar en daarmee is reeds door de natuur de sluier aangegeven als hetgeen voor haar welvoegelijk is.

Laat men aan de natuur, aan de natuurlijke aard en aanleg van de geslachten vrije loop, dan blijkt dat bij een vrouw het hoofdhaar langer groeit dan bij de man. Bijna zonder uitzondering bij alle volken en in alle tijden heeft zich aan dit natuurlijk feit ook het natuurlijk gevoel vastgeknoopt, dat het voor de man een oneer is als hij lange haren draagt, omdat het hem als een vrouw doet uitzien en omgekeerd voor de vrouw een eer, als zij lange haren draagt, omdat dit met de vrouwelijke aard overeenkomstig is, De ijdelheid van de vrouwen heeft van het lange haar een tooisel, een opschik gemaakt (1 Peter 3:3. 1 Timothy 2:9 Paulus ziet echter in die natuurlijke haardos een teken van een echt vrouwelijk sieraad (1 Peter 3:5), als hij zegt: "het haar is haar als een deksel gegeven. " De natuur zelf heeft aan de vrouw iets van die macht gegeven, die zij op het hoofd moet hebben omwille van de engelen (1 Corinthians 11:10) en het is billijk dat zij bij de gave van de natuur een uitdrukking voegt van haar wil door genade gevormd en haar hoofd bedekke tot een teken van vrouwelijke onderwerping.

Uitzonderingen op de regel, die door de natuur voorgeschreven was, zoals bij de Nazareeërs (Numbers 6:5. Judges 13:5) waren de apostel niet onbekend (Acts 18:18). Deze hadden echter haar grond in bijzondere omstandigheden, in een bijzondere gelofte van afhankelijkheid, die de Nazareeër op zich nam. Over de gehele afdeling moet worden gezegd, dat wat de vraag aangaat, die hij in de eerste plaats behandelt over het ontbloten of bedekken van het hoofd van mannen of vrouwen bij gebed en godsdienst, de nationale gewoonte gedeeltelijk veranderde. De apostel heeft ook voor zo'n uitwendige zaak niet een volstrekt verbindende wet willen geven, maar volgens de natuur van de evangelische orde van het heil die kunnen geven. Zo is de gewoonte, waarop hij zich hier beroept, niet onveranderlijk, omdat toch aan nationale manier van beschouwing en aan de gewoonte ruimte wordt gelaten. Daarentegen zijn de grondstellingen over de verhouding van de geslachten zelf onveranderlijk, zoals die in 1 Corinthians 11:3, 1 Corinthians 11:7-1 Corinthians 11:9, 1 Corinthians 11:11-1 Corinthians 11:12 zijn uitgesproken en elke omkering van deze zal zich wreken door zedelijke schade aan hen, die ze veroorzaken.

Men ziet, er is hier geen sprake van de sluier op zichzelf, maar van de verhouding van de vrouw tot de man, van die storing haar uitdrukking vond in hetgeen de apostel hier ter zijde gesteld wil hebben. Hij probeert niet het gebruik van de sluier als zodanig door te voeren, hij denkt integendeel de mogelijkheid, dat ook tegenwerpingen kunnen worden gemaakt, maar wil zich, zoals het volgende vers ons zegt, niet inlaten met een voortzetten van deze beschouwing, dat tot een twisten zou worden.

Vers 15

15. Maar als een vrouw lang haar draagt, omdat zij daardoor openlijk haar staat, door God haar aangewezen, erkent, dat het haar een ere is, omdat het lange haar, dat haar hoofd omgeeft, voor een deksel haar is gegeven? Het is als een natuurlijke sluier voor haar en daarmee is reeds door de natuur de sluier aangegeven als hetgeen voor haar welvoegelijk is.

Laat men aan de natuur, aan de natuurlijke aard en aanleg van de geslachten vrije loop, dan blijkt dat bij een vrouw het hoofdhaar langer groeit dan bij de man. Bijna zonder uitzondering bij alle volken en in alle tijden heeft zich aan dit natuurlijk feit ook het natuurlijk gevoel vastgeknoopt, dat het voor de man een oneer is als hij lange haren draagt, omdat het hem als een vrouw doet uitzien en omgekeerd voor de vrouw een eer, als zij lange haren draagt, omdat dit met de vrouwelijke aard overeenkomstig is, De ijdelheid van de vrouwen heeft van het lange haar een tooisel, een opschik gemaakt (1 Peter 3:3. 1 Timothy 2:9 Paulus ziet echter in die natuurlijke haardos een teken van een echt vrouwelijk sieraad (1 Peter 3:5), als hij zegt: "het haar is haar als een deksel gegeven. " De natuur zelf heeft aan de vrouw iets van die macht gegeven, die zij op het hoofd moet hebben omwille van de engelen (1 Corinthians 11:10) en het is billijk dat zij bij de gave van de natuur een uitdrukking voegt van haar wil door genade gevormd en haar hoofd bedekke tot een teken van vrouwelijke onderwerping.

Uitzonderingen op de regel, die door de natuur voorgeschreven was, zoals bij de Nazareeërs (Numbers 6:5. Judges 13:5) waren de apostel niet onbekend (Acts 18:18). Deze hadden echter haar grond in bijzondere omstandigheden, in een bijzondere gelofte van afhankelijkheid, die de Nazareeër op zich nam. Over de gehele afdeling moet worden gezegd, dat wat de vraag aangaat, die hij in de eerste plaats behandelt over het ontbloten of bedekken van het hoofd van mannen of vrouwen bij gebed en godsdienst, de nationale gewoonte gedeeltelijk veranderde. De apostel heeft ook voor zo'n uitwendige zaak niet een volstrekt verbindende wet willen geven, maar volgens de natuur van de evangelische orde van het heil die kunnen geven. Zo is de gewoonte, waarop hij zich hier beroept, niet onveranderlijk, omdat toch aan nationale manier van beschouwing en aan de gewoonte ruimte wordt gelaten. Daarentegen zijn de grondstellingen over de verhouding van de geslachten zelf onveranderlijk, zoals die in 1 Corinthians 11:3, 1 Corinthians 11:7-1 Corinthians 11:9, 1 Corinthians 11:11-1 Corinthians 11:12 zijn uitgesproken en elke omkering van deze zal zich wreken door zedelijke schade aan hen, die ze veroorzaken.

Men ziet, er is hier geen sprake van de sluier op zichzelf, maar van de verhouding van de vrouw tot de man, van die storing haar uitdrukking vond in hetgeen de apostel hier ter zijde gesteld wil hebben. Hij probeert niet het gebruik van de sluier als zodanig door te voeren, hij denkt integendeel de mogelijkheid, dat ook tegenwerpingen kunnen worden gemaakt, maar wil zich, zoals het volgende vers ons zegt, niet inlaten met een voortzetten van deze beschouwing, dat tot een twisten zou worden.

Vers 16

16. a) Maar als iemand twistgierig schijnt te zijn, lust heeft om te twisten en gelijk wil hebben, wij, ik en mijn bondgenoten, hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeenten van God. Zij hebben niet de manier om gelijk te willen hebben; laat ons daarom de gehele behandeling van de zaak hiermee sluiten, nu alles voor hen, die het om recht en waarheid te doen is, reeds duidelijk genoeg verklaard en aangewezen is. Met een verder dispuut over deze zaak laat ik mij niet in.

a) 1 Timothy 6:4.

Ware leden van de Kerk zullen hun overigens wel gegronde mening aan niemand opdringen noch daarover twisten; zij laten zulke twistgierigen lopen en laten het voor hun eigen verantwoording over.

b. 1 Corinthians 11:17-1 Corinthians 11:34. Wat de apostel in de afdeling, die nu volgt, behandelt, hangt niet samen met een vraag van de gemeente, maar met het bericht, dat hem over toestanden in de gemeente te Corinthiërs gegeven was (1 Corinthians 11:18). Het behoort dus in zo verre niet tot dit tweede deel van de brief, dat van 1 Corinthians 7:1-14 gaat, maar tot het eerste (vgl. de inl. op 1 Corinthians 1:10). Het is echter in tweeërlei opzicht nauw met de vorige afdeling verbonden. In tegenstelling met de apostolische mening, straks ontwikkeld, die zich nog altijd moet laten welgevallen, dat ook andere gezichtspunten zich zouden doen gelden (1 Corinthians 11:16) wordt nu een apostolisch bevel uitgesproken en tegenover de lof, waarmee daar de rede begint (1 Corinthians 11:2) komt nu een strenge berisping, een zwaar verwijt in de aanvang. Het geheel staat daar als een episode of tussen verhandeling, evenals wij bij de behandeling van de vraag omtrent het vlees van het afgodenoffer in 1 Corinthians 8:1-1 Corinthians 11:1 een vrij vergaande digressie of uitweiding in 1 Corinthians 9:1-1 Corinthians 10:13 vonden, die bestemd was om de zaak grondig uiteen te zetten en ieder vraagpunt naar alle kanten duidelijk te stellen. Terwijl nu de berisping, die hier volgt, daarvan uitgaat, dat als ergste verkeerdheid bij de vergaderingen van de gemeente een uiteen gaan in verschillende groepen werd opgemerkt, dat tenslotte nog daartoe moest leiden, dat afzonderlijke genootschappen in de gemeente kwamen, bedoelt het bevel de wegneming van die verkeerdheid, die bij de Corinthiërs was ingeslopen bij de gemeenschappelijke maaltijden, waarbij men dan volgens gewoonte het avondmaal van de Heere hield, die verkeerdheid een werkelijke viering van het heilige avondmaal tot een volstrekte onmogelijkheid voor hen maakte.

Vers 16

16. a) Maar als iemand twistgierig schijnt te zijn, lust heeft om te twisten en gelijk wil hebben, wij, ik en mijn bondgenoten, hebben zulke gewoonte niet, noch de gemeenten van God. Zij hebben niet de manier om gelijk te willen hebben; laat ons daarom de gehele behandeling van de zaak hiermee sluiten, nu alles voor hen, die het om recht en waarheid te doen is, reeds duidelijk genoeg verklaard en aangewezen is. Met een verder dispuut over deze zaak laat ik mij niet in.

a) 1 Timothy 6:4.

Ware leden van de Kerk zullen hun overigens wel gegronde mening aan niemand opdringen noch daarover twisten; zij laten zulke twistgierigen lopen en laten het voor hun eigen verantwoording over.

b. 1 Corinthians 11:17-1 Corinthians 11:34. Wat de apostel in de afdeling, die nu volgt, behandelt, hangt niet samen met een vraag van de gemeente, maar met het bericht, dat hem over toestanden in de gemeente te Corinthiërs gegeven was (1 Corinthians 11:18). Het behoort dus in zo verre niet tot dit tweede deel van de brief, dat van 1 Corinthians 7:1-14 gaat, maar tot het eerste (vgl. de inl. op 1 Corinthians 1:10). Het is echter in tweeërlei opzicht nauw met de vorige afdeling verbonden. In tegenstelling met de apostolische mening, straks ontwikkeld, die zich nog altijd moet laten welgevallen, dat ook andere gezichtspunten zich zouden doen gelden (1 Corinthians 11:16) wordt nu een apostolisch bevel uitgesproken en tegenover de lof, waarmee daar de rede begint (1 Corinthians 11:2) komt nu een strenge berisping, een zwaar verwijt in de aanvang. Het geheel staat daar als een episode of tussen verhandeling, evenals wij bij de behandeling van de vraag omtrent het vlees van het afgodenoffer in 1 Corinthians 8:1-1 Corinthians 11:1 een vrij vergaande digressie of uitweiding in 1 Corinthians 9:1-1 Corinthians 10:13 vonden, die bestemd was om de zaak grondig uiteen te zetten en ieder vraagpunt naar alle kanten duidelijk te stellen. Terwijl nu de berisping, die hier volgt, daarvan uitgaat, dat als ergste verkeerdheid bij de vergaderingen van de gemeente een uiteen gaan in verschillende groepen werd opgemerkt, dat tenslotte nog daartoe moest leiden, dat afzonderlijke genootschappen in de gemeente kwamen, bedoelt het bevel de wegneming van die verkeerdheid, die bij de Corinthiërs was ingeslopen bij de gemeenschappelijke maaltijden, waarbij men dan volgens gewoonte het avondmaal van de Heere hield, die verkeerdheid een werkelijke viering van het heilige avondmaal tot een volstrekte onmogelijkheid voor hen maakte.

Vers 17

17. Dit volgende nu is, hetgeen ik u aanzeg, u bevolen. Bij het voorgaande onderwerp van de bespreking in 1 Corinthians 11:3-1 Corinthians 11:15 lag niet zozeer een gebod van de Heere ten grondslag, waarvoor ik zou hebben moeten strijden, als wel alleen een mening van mijn kant, die u overeenkomstig uw eigen inzicht (1 Corinthians 11:2) tot richtsnoer moest stellen (1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40). Bij het onderwerp, waarop deze verhandeling in (1 Corinthians 11:33 v.) uitloopt, heb ik echter een bepaling van de Heere zelf (1 Corinthians 11:23). Ten eerste heb ik u te straffen, want dit prijs ik niet, dat u niet tot beter worden maar tot een erger worden samenkomt. Bij zo'n wijze, als waarop dat plaats heeft is bevordering van gemeenschap met de Heere niet te wachten, maar wel zal het gevolg zijn, dat u hoe langer hoe meer van elkaar vervreemdt en het tot scheuringen komen zal.

In een zaak van enkel gewoonte wilde de apostel niet gebieden, hier in een andere zaak gebiedt hij zeker. Daarom maakt hij de overgang met het woord "maar dit moet ik bevelen. " Nu sluit zich niet onmiddellijk een gebod aan, maar de uiteenzetting, die hier begint, is van de vorige daardoor onderscheiden, dat zij op een gebod uitloopt, de gehele uiteenzetting is een blootleggen van de reden, waarom de gemeente over dat deel van haar gemeenteleven, waartoe de weg te nemen verkeerdheid behoorde, geen lof verdiende.

Er wordt hier niet gesproken over een gebruik, dat zo en anders kan zijn en waarover de gemeenten van God naar tijd en omstandigheden mogen schikkingen maken, maar over een regeling, die de apostel beveelt (1 Corinthians 7:10). Hij moet die bevelen om het welzijn van de gemeente, als haar getrouwe wachter en zorgvuldige regeerder en de gemeente moet zo'n bevel opvolgen als zij Christus niet wil verzoeken en tot toorn verwekken. De zaak wordt pas in de beide laatste verzen van het hoofdstuk bij wijze van een bevel uitgesproken, waarop het aanwijzend voornaamwoord "dit" wijst.

Als de uiteenzettingen, in 1 Corinthians 11:18-1 Corinthians 11:32 de lezer voorgehouden, in 1 Corinthians 11:33, 1 Corinthians 11:34 in de meest bepaalde vorm van een bevel worden voorgelegd, dan is het toch zeker dat het voorafgaande veel verder gaat, dan die uitwendige bepalingen en aanwijzingen bevat, die veel dieper gaan. In 1 Corinthians 11:2 kon de apostel beginnen met het erkennen van hun gehoorzaamheid; hier moet hij dadelijk en ten ernstigste berispen. Zij komen niet tot beter maar tot erger samen, d. i. zo, dat er geen verbetering als vrucht van blijft, maar dat integendeel door de aard van hun samenkomsten de staat van hun Christendom moet zinken, slechter moet worden. Er is sprake van de Christelijke samenkomsten tot viering van de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, die met het heilig avondmaal eindigen en dit tot hun eigenlijk doel hadden. Daarbij scheidde zich, zoals het volgende vers zegt, de gemeente dadelijk van elkaar, terwijl naar eigen keus en willekeur enkelen zich bij elkaar plaatsten en daardoor een soort van gesloten kring vormden, die zich van de overigen afzonderde.

Vers 17

17. Dit volgende nu is, hetgeen ik u aanzeg, u bevolen. Bij het voorgaande onderwerp van de bespreking in 1 Corinthians 11:3-1 Corinthians 11:15 lag niet zozeer een gebod van de Heere ten grondslag, waarvoor ik zou hebben moeten strijden, als wel alleen een mening van mijn kant, die u overeenkomstig uw eigen inzicht (1 Corinthians 11:2) tot richtsnoer moest stellen (1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40). Bij het onderwerp, waarop deze verhandeling in (1 Corinthians 11:33 v.) uitloopt, heb ik echter een bepaling van de Heere zelf (1 Corinthians 11:23). Ten eerste heb ik u te straffen, want dit prijs ik niet, dat u niet tot beter worden maar tot een erger worden samenkomt. Bij zo'n wijze, als waarop dat plaats heeft is bevordering van gemeenschap met de Heere niet te wachten, maar wel zal het gevolg zijn, dat u hoe langer hoe meer van elkaar vervreemdt en het tot scheuringen komen zal.

In een zaak van enkel gewoonte wilde de apostel niet gebieden, hier in een andere zaak gebiedt hij zeker. Daarom maakt hij de overgang met het woord "maar dit moet ik bevelen. " Nu sluit zich niet onmiddellijk een gebod aan, maar de uiteenzetting, die hier begint, is van de vorige daardoor onderscheiden, dat zij op een gebod uitloopt, de gehele uiteenzetting is een blootleggen van de reden, waarom de gemeente over dat deel van haar gemeenteleven, waartoe de weg te nemen verkeerdheid behoorde, geen lof verdiende.

Er wordt hier niet gesproken over een gebruik, dat zo en anders kan zijn en waarover de gemeenten van God naar tijd en omstandigheden mogen schikkingen maken, maar over een regeling, die de apostel beveelt (1 Corinthians 7:10). Hij moet die bevelen om het welzijn van de gemeente, als haar getrouwe wachter en zorgvuldige regeerder en de gemeente moet zo'n bevel opvolgen als zij Christus niet wil verzoeken en tot toorn verwekken. De zaak wordt pas in de beide laatste verzen van het hoofdstuk bij wijze van een bevel uitgesproken, waarop het aanwijzend voornaamwoord "dit" wijst.

Als de uiteenzettingen, in 1 Corinthians 11:18-1 Corinthians 11:32 de lezer voorgehouden, in 1 Corinthians 11:33, 1 Corinthians 11:34 in de meest bepaalde vorm van een bevel worden voorgelegd, dan is het toch zeker dat het voorafgaande veel verder gaat, dan die uitwendige bepalingen en aanwijzingen bevat, die veel dieper gaan. In 1 Corinthians 11:2 kon de apostel beginnen met het erkennen van hun gehoorzaamheid; hier moet hij dadelijk en ten ernstigste berispen. Zij komen niet tot beter maar tot erger samen, d. i. zo, dat er geen verbetering als vrucht van blijft, maar dat integendeel door de aard van hun samenkomsten de staat van hun Christendom moet zinken, slechter moet worden. Er is sprake van de Christelijke samenkomsten tot viering van de gemeenschappelijke liefdemaaltijden, die met het heilig avondmaal eindigen en dit tot hun eigenlijk doel hadden. Daarbij scheidde zich, zoals het volgende vers zegt, de gemeente dadelijk van elkaar, terwijl naar eigen keus en willekeur enkelen zich bij elkaar plaatsten en daardoor een soort van gesloten kring vormden, die zich van de overigen afzonderde.

Vers 18

18. Ik heb het voornemen niet alle verkeerdheden op de rij in het bijzonder voor te stellen, maar moet toch verscheidene opnoemen (Romans 1:8; Romans 3:2) en de oorzaak van veel andere in de eerste plaats noemen. Want ten eerste, als u samenkomt in de gemeente, zo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, omdat men zich groepsgewijs neerzet; en ik geloof hetgeen mij daaromtrent is meegedeeld ten dele, al moet ik erkennen dat vele geruchten op verkeerde opvatting of overdreven voorstelling berusten.

Vers 18

18. Ik heb het voornemen niet alle verkeerdheden op de rij in het bijzonder voor te stellen, maar moet toch verscheidene opnoemen (Romans 1:8; Romans 3:2) en de oorzaak van veel andere in de eerste plaats noemen. Want ten eerste, als u samenkomt in de gemeente, zo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u, omdat men zich groepsgewijs neerzet; en ik geloof hetgeen mij daaromtrent is meegedeeld ten dele, al moet ik erkennen dat vele geruchten op verkeerde opvatting of overdreven voorstelling berusten.

Vers 19

19. a) Want er moeten ook ketterijen b) onder u zijn; ik voorzie dat de Heere het zo ver met u zal laten komen, dat er zich zelfs afzonderlijke genootschappen vormen, die naast de ne gemeente in het bijzonder willen bestaan (Galatians 5:20). Dit zal dan weer ten goede dienen, opdat degenen, die oprecht zijn in hun overgave aan de goddelijke waarheid en in hun vasthouden aan ons allerheiligst geloof openbaar mogen worden onder u, in onderscheiding van hen, die naar de begeerlijkheden van hun eigen goddeloos bestaan wandelen (Jude 1:1:18 vv.)

a) Matthew 18:17. Luke 7:1. b) Acts 20:30. 1 John 2:19.

Aan de schromelijkste afdwaling, waarbij de Corinthiërs zelfs het heiligste feest van de gemeente door hun scheuringen ontwijdden, wil de apostel slechts ten dele geloof hechten. Desalniettemin ook om hetgeen hij ervan gelooft bestraft hij haar zo ernstig, dat hij zegt: niet alleen scheuringen, maar zelfs sekten, d. i. afscheiding van de gemeente in verschillende sekten (Galatians 5:20), moeten er onder u bestaan; u bent zo diep bedorven, dat om de schade te helen, deze openbaar dient te worden, opdat dan de echte Christenen zich zouden kunnen afscheiden van de twistgierigen, van de schijn-Christenen, die alleen het hunne zoeken. Omdat het kwaad eenmaal aanwezig is in de menselijke natuur, moet tot redding en bewaring van de goeden en ten gerichte van de ongeneeslijken van tijd tot tijd naar de ordening van God zelf de goddeloosheid openlijk uitkomen. Ditzelfde denkbeeld wordt in de Heilige Schrift vaak herhaald, bijvoorbeeld Luke 17:1, Luke 17:2. John 9:39. Acts 2:23. Romans 5:20 : "Er zal geen tijd zijn, waarin niet vele goddelozen zijn; zij worden door de geest van de satan geregeerd en ten kwade verleid en dat is steeds het streven van de duivel, dat hij de eenheid van de kerk verbreekt. Daarom vloeit dit moeten, waarvan Paulus spreekt, niet voort uit ijzeren nooddwang. Voorts wendt de Heere naar Zijn wonderbare wijsheid de verderfelijke listen af tot heil van Zijn gelovigen. Vandaar de bedoeling dat die oprecht zijn openbaar worden. De scheuringen kunnen, als iets kwaads zijnde, ook slechts kwaad teweeg brengen, maar God kan, als die naar Zijn almachtige heiligheid het wezen van de dingen omzet, God kan het bewerken, dat Zijn uitverkorenen ten leven dient wat de satan tot hen verderf heeft uitgedacht. Maar wij weten tevens, satan drijft de goddelozen op zo'n manier tot het kwade aan, dat zij even zowel met vrije wil gedreven worden, als zij zelf het kwade drijven. Daarom hebben zij geen verontschuldiging.

De apostel hield de geruchten, die hij vernomen had, voor overdreven; maar dat ze niet geheel verdicht waren, daarvoor stond hem borg de kennis van de wegen van God, die steeds over een gemeenschap ziftingen laat komen, om de verkeerden af te scheiden en zo de oprechten openbaar te laten worden.

God leidt alles ten beste: de most moet gisten en koken, zal er wijn van komen; zo moet de kerk bestreden worden door ketterijen en misbruiken; wat verkeerd is schuimt dan af. Zo leert men zich kennen en de huichelaar scheidt zich van de Christen af (vgl. 1 John 2:18 v.).

Vers 19

19. a) Want er moeten ook ketterijen b) onder u zijn; ik voorzie dat de Heere het zo ver met u zal laten komen, dat er zich zelfs afzonderlijke genootschappen vormen, die naast de ne gemeente in het bijzonder willen bestaan (Galatians 5:20). Dit zal dan weer ten goede dienen, opdat degenen, die oprecht zijn in hun overgave aan de goddelijke waarheid en in hun vasthouden aan ons allerheiligst geloof openbaar mogen worden onder u, in onderscheiding van hen, die naar de begeerlijkheden van hun eigen goddeloos bestaan wandelen (Jude 1:1:18 vv.)

a) Matthew 18:17. Luke 7:1. b) Acts 20:30. 1 John 2:19.

Aan de schromelijkste afdwaling, waarbij de Corinthiërs zelfs het heiligste feest van de gemeente door hun scheuringen ontwijdden, wil de apostel slechts ten dele geloof hechten. Desalniettemin ook om hetgeen hij ervan gelooft bestraft hij haar zo ernstig, dat hij zegt: niet alleen scheuringen, maar zelfs sekten, d. i. afscheiding van de gemeente in verschillende sekten (Galatians 5:20), moeten er onder u bestaan; u bent zo diep bedorven, dat om de schade te helen, deze openbaar dient te worden, opdat dan de echte Christenen zich zouden kunnen afscheiden van de twistgierigen, van de schijn-Christenen, die alleen het hunne zoeken. Omdat het kwaad eenmaal aanwezig is in de menselijke natuur, moet tot redding en bewaring van de goeden en ten gerichte van de ongeneeslijken van tijd tot tijd naar de ordening van God zelf de goddeloosheid openlijk uitkomen. Ditzelfde denkbeeld wordt in de Heilige Schrift vaak herhaald, bijvoorbeeld Luke 17:1, Luke 17:2. John 9:39. Acts 2:23. Romans 5:20 : "Er zal geen tijd zijn, waarin niet vele goddelozen zijn; zij worden door de geest van de satan geregeerd en ten kwade verleid en dat is steeds het streven van de duivel, dat hij de eenheid van de kerk verbreekt. Daarom vloeit dit moeten, waarvan Paulus spreekt, niet voort uit ijzeren nooddwang. Voorts wendt de Heere naar Zijn wonderbare wijsheid de verderfelijke listen af tot heil van Zijn gelovigen. Vandaar de bedoeling dat die oprecht zijn openbaar worden. De scheuringen kunnen, als iets kwaads zijnde, ook slechts kwaad teweeg brengen, maar God kan, als die naar Zijn almachtige heiligheid het wezen van de dingen omzet, God kan het bewerken, dat Zijn uitverkorenen ten leven dient wat de satan tot hen verderf heeft uitgedacht. Maar wij weten tevens, satan drijft de goddelozen op zo'n manier tot het kwade aan, dat zij even zowel met vrije wil gedreven worden, als zij zelf het kwade drijven. Daarom hebben zij geen verontschuldiging.

De apostel hield de geruchten, die hij vernomen had, voor overdreven; maar dat ze niet geheel verdicht waren, daarvoor stond hem borg de kennis van de wegen van God, die steeds over een gemeenschap ziftingen laat komen, om de verkeerden af te scheiden en zo de oprechten openbaar te laten worden.

God leidt alles ten beste: de most moet gisten en koken, zal er wijn van komen; zo moet de kerk bestreden worden door ketterijen en misbruiken; wat verkeerd is schuimt dan af. Zo leert men zich kennen en de huichelaar scheidt zich van de Christen af (vgl. 1 John 2:18 v.).

Vers 20

20. Als u dan, om nu tot die verkeerdheid over te gaan, die buiten die scheuringen in het algemeen (1 Corinthians 11:18) nog op bijzondere manier zich bij u bevinden en een bijzonder woord van mij nodig maken - als u dan bijeenkomt op de plaats van de gemeenschappelijke maaltijden, van de liefdemaaltijden Ac 2:43 dat is niet bij zo'n gedrag, als daar het uwe is, van het avondmaal van de Heere eten. Met zo iets kan het denken aan het lijden en sterven van de Heere niet gepaard gaan.

Vers 20

20. Als u dan, om nu tot die verkeerdheid over te gaan, die buiten die scheuringen in het algemeen (1 Corinthians 11:18) nog op bijzondere manier zich bij u bevinden en een bijzonder woord van mij nodig maken - als u dan bijeenkomt op de plaats van de gemeenschappelijke maaltijden, van de liefdemaaltijden Ac 2:43 dat is niet bij zo'n gedrag, als daar het uwe is, van het avondmaal van de Heere eten. Met zo iets kan het denken aan het lijden en sterven van de Heere niet gepaard gaan.

Vers 21

21. Want in het eten, bij het maal van de gemeente, dat aan de Avondmaalsviering voorafgaat, neemt een ieder tevoren zijn eigen avondmaal. En deze, de arme, die slechts weinig kon meebrengen, is omdat hij zich met dat weinige tevreden heeft moeten stellen, hongerig als het tot het avondmaal komt en de andere is dronken. Beiden, die niet verzadigd zijn van brood, als die oververzadigd zijn van wijn, zijn niet in de juiste toestand om het sacrament te ontvangen. De hongerige eet het brood, dat hem wordt gegeven, als een gewoon voedsel ter verzadiging en de dronkene drinkt de wijn uit de drinkbeker van de Heere niet anders, dan hij tevoren zijn eigen gedronken heeft.

De naam agapen (liefdemaaltijden) komt het eerst voor in Jude 1:1:12, 2 Peter 2:13 Jude 1. 12 2Pe Wat de zaak aangaat hangen zij samen met de oorspronkelijke inzetting van het heilig avondmaal zelf. Hij had dit maal ingesteld bij de maaltijd, het Joodse paasmaal en gezegd: "doet dit, zo vaak u die drinkt, tot Mijn gedachtenis" (1 Corinthians 11:24). Hiermee wilde de Heere zeggen dat voortaan het avondmaal afgescheiden van de paasmaaltijd moest worden gevierd. Het werd daarom voortaan met een bijzondere, gewone maaltijd verbonden en maakte het slot daarvan uit. Deze maaltijd vond waarschijnlijk in de eerste Christelijke gemeenten dagelijks plaats (Acts 2:42, Acts 2:46) en wel `s avonds, afgezonderd van de overige godsdienstige vergaderingen. Onder de maaltijd, waarvan de apostel spreekt, bedoelt hij de verbinding van de maaltijden van de gemeente met de avondmaalsviering, zoals die volgens oud apostolisch gebruik in de Christelijke gemeenten plaats vond, overeenkomend met de inzetting van het heilig avondmaal, die aan een maaltijd verbonden was. Het was een maal, waarvoor ieder iets meebracht en waarvan het eigenlijk avondmaal van de Heere het slot uitmaakte. Wat door de personen in het bijzonder werd medegebracht, moest echter gemeenschappelijk worden genoten, zodat de gemeenschap van de liefde duidelijk zichtbaar werd, waarin alle afzondering is weggenomen. Zo was het een geschikte voorbereiding tot de maaltijd van de Heere in engere zin, als allen van n brood aten en uit n drinkbeker dronken. Te Corinthiërs kon echter deze maaltijd, waarbij allen als n familie voorkwamen, die van een gemeenschappelijk eigendom leeft, niet tot stand komen, omdat ten gevolge van een verkoeling van de liefde ieder voor zich behield en genoot wat hij meebracht, zodat het onderscheid tussen rijkeren en armeren, dat in de eenheid van de gemeente moest verdwijnen, weer te voorschijn kwam en wel in zo'n mate, dat, terwijl in de een een gevoel van niet verzadigd zijn achterbleef, het bij de anderen tot oververzadiging kwam, dat in bijzondere gevallen zelfs een zich bedrinken of dronken zijn werd.

In plaats van een eensgezind eten in de Heere, een eten in tweespalt op eigen hand, waarbij de rijken overvloed en de armen gebrek hadden. Kwam het na zo'n "liefdemaal" zonder liefde nog tot de hoofdzaak, het eten en drinken van het bloed van de Heere, dan was de een hongerig en nam hij het sacramentele brood als tot gewone verzadiging, de ander was dronken, alsof hij een vrolijk maal had gehouden en dronk uit de gezegende kelk niet als iemand die de kruisdood van de Heere verkondigt. Misbruiken, zoals hier bestraft worden, hebben aanleiding gegeven tot het opheffen van de agapen of liefdemaaltijden.

Het was ook veel beter dat zij ophielden, dan dat de viering van het heilig Avondmaal ook zou lijden onder dergelijke misbruiken. (V.).

Vers 21

21. Want in het eten, bij het maal van de gemeente, dat aan de Avondmaalsviering voorafgaat, neemt een ieder tevoren zijn eigen avondmaal. En deze, de arme, die slechts weinig kon meebrengen, is omdat hij zich met dat weinige tevreden heeft moeten stellen, hongerig als het tot het avondmaal komt en de andere is dronken. Beiden, die niet verzadigd zijn van brood, als die oververzadigd zijn van wijn, zijn niet in de juiste toestand om het sacrament te ontvangen. De hongerige eet het brood, dat hem wordt gegeven, als een gewoon voedsel ter verzadiging en de dronkene drinkt de wijn uit de drinkbeker van de Heere niet anders, dan hij tevoren zijn eigen gedronken heeft.

De naam agapen (liefdemaaltijden) komt het eerst voor in Jude 1:1:12, 2 Peter 2:13 Jude 1. 12 2Pe Wat de zaak aangaat hangen zij samen met de oorspronkelijke inzetting van het heilig avondmaal zelf. Hij had dit maal ingesteld bij de maaltijd, het Joodse paasmaal en gezegd: "doet dit, zo vaak u die drinkt, tot Mijn gedachtenis" (1 Corinthians 11:24). Hiermee wilde de Heere zeggen dat voortaan het avondmaal afgescheiden van de paasmaaltijd moest worden gevierd. Het werd daarom voortaan met een bijzondere, gewone maaltijd verbonden en maakte het slot daarvan uit. Deze maaltijd vond waarschijnlijk in de eerste Christelijke gemeenten dagelijks plaats (Acts 2:42, Acts 2:46) en wel `s avonds, afgezonderd van de overige godsdienstige vergaderingen. Onder de maaltijd, waarvan de apostel spreekt, bedoelt hij de verbinding van de maaltijden van de gemeente met de avondmaalsviering, zoals die volgens oud apostolisch gebruik in de Christelijke gemeenten plaats vond, overeenkomend met de inzetting van het heilig avondmaal, die aan een maaltijd verbonden was. Het was een maal, waarvoor ieder iets meebracht en waarvan het eigenlijk avondmaal van de Heere het slot uitmaakte. Wat door de personen in het bijzonder werd medegebracht, moest echter gemeenschappelijk worden genoten, zodat de gemeenschap van de liefde duidelijk zichtbaar werd, waarin alle afzondering is weggenomen. Zo was het een geschikte voorbereiding tot de maaltijd van de Heere in engere zin, als allen van n brood aten en uit n drinkbeker dronken. Te Corinthiërs kon echter deze maaltijd, waarbij allen als n familie voorkwamen, die van een gemeenschappelijk eigendom leeft, niet tot stand komen, omdat ten gevolge van een verkoeling van de liefde ieder voor zich behield en genoot wat hij meebracht, zodat het onderscheid tussen rijkeren en armeren, dat in de eenheid van de gemeente moest verdwijnen, weer te voorschijn kwam en wel in zo'n mate, dat, terwijl in de een een gevoel van niet verzadigd zijn achterbleef, het bij de anderen tot oververzadiging kwam, dat in bijzondere gevallen zelfs een zich bedrinken of dronken zijn werd.

In plaats van een eensgezind eten in de Heere, een eten in tweespalt op eigen hand, waarbij de rijken overvloed en de armen gebrek hadden. Kwam het na zo'n "liefdemaal" zonder liefde nog tot de hoofdzaak, het eten en drinken van het bloed van de Heere, dan was de een hongerig en nam hij het sacramentele brood als tot gewone verzadiging, de ander was dronken, alsof hij een vrolijk maal had gehouden en dronk uit de gezegende kelk niet als iemand die de kruisdood van de Heere verkondigt. Misbruiken, zoals hier bestraft worden, hebben aanleiding gegeven tot het opheffen van de agapen of liefdemaaltijden.

Het was ook veel beter dat zij ophielden, dan dat de viering van het heilig Avondmaal ook zou lijden onder dergelijke misbruiken. (V.).

Vers 22

22. Heeft u dan, als uw avondmaalvieren niets anders is dan zo'n gewoon eten en drinken, geen huizen, om er te eten en te drinken? Waarom gebruikt u die niet liever om u daar te verzadigen? Of, als u het evenwel de vorm van een gemeentemaal geeft, veracht u de gemeente van God in die leden, die u van het door u meegebrachte niets wilt meedelen, alsof zij u niet aangingen en beschaamt u zo degenen, die niet hebben, zodat hun armoede tegenover uw overvloed voor hen drukkend moet worden (James 2:5 v.)? Wat zal ik u zeggen? zal ik u prijzen? In deze prijs ik u niet.

Met de woorden "om er te eten en te drinken", wil Paulus het gewone eten, de zinnelijke bevrediging van behoefte te kennen geven. Dit verwijst hij tot het huisgezin, uit de heilige vergadering van de gemeente, die men zeker daartoe niet nodig had. Daaraan sluit zich aan de andere streng berispende rede: "of veracht u de gemeente van God? " Zo'n doelloos, ja verkeerd gebruik maken van de vergadering van de gemeente tot bevrediging van lichamelijke behoeften is misdadig verachten van de gemeente van God, ontwijding van haar heilige waarde en bestemming voor Gods gemeenschap en verering. Deze wordt daardoor tot een zuiver menselijke vereniging met aardse bedoelingen vernederd. Zij is echter niet alleen een verlaging en verachting van de gemeente van God in haar geheel, maar nog in het bijzonder van enkele klassen en leden, waarvan zij, in wier nadeel dat onrecht was, zich terugtrokken, dus van de armen; en juist van deze waren er niet weinigen in de gemeente, ja, zij maakten het hoofdbestanddeel ervan uit (1 Corinthians 1:26 v.). Echter werden hier de armen beschaamd, omdat men hun armoede als een kloof tussen hen en de rijken, die hen van hun tafelgemeenschap uitsloten, op vernederende manier deed voelen en tot aanleiding misbruikte om hen in hun heilige gemeenschapsrechten te krenken.

De gemeente had de apostel verzekerd van haar vasthouden aan zijn onderricht op een manier die te kennen gaf, dat zij zeker was daarvoor door hem geprezen te zullen worden. Hij heeft haar daarvoor ook in het algemeen geprezen (1 Corinthians 11:2), maar nu hij in zo'n belangrijk stuk van het leven van de gemeente zo veel verkeerds te berispen vindt, laat hij niet na hen te doen opmerken dat hun verwachting van door hem geprezen te worden een was, die niet zou onvoorwaardelijk gerechtvaardigd was. Hij vraagt met snijdende scherpte, of dit iets zou zijn, waarom hij ze zou prijzen en antwoordt met een "ik prijs u niet", dat als antwoord op zo'n vraag gevoeliger is, dan als hij zei dat hij er hen om berispte.

EPISTEL OP GROENE DONDERDAG. 1 Corinthians 11:23-1 Corinthians 11:32

Vgl. de voorafgaande opmerkingen bij Joh 13:1, "Joh 13:1"

Het heilig avondmaal: 1. Wat het ons geeft. 2. Wat het van ons verlangt.

De tafel van de Heere onderscheidt zich: 1. door de waardigheid van de Gever, die deze bereidde; 2. door de rijkdom van de gaven, die zij aanbiedt; 3. door het getal van de gasten, die zij bevredigt; 4. door de duur van de tijd, waarin zij bestond en bestaan zal.

De verheven betekenis van het heilig avondmaal; deze zal ons blijken als wij zien: 1. op de persoon van de Stichter. 2. op de tijd van de inzetting; 3. op de daar aangebodene genadegiften; 4. op de van ons gevorderde belijdenis; 5. op de zware vloek, die op het onwaardig genieten daarvan zal volgen.

Dringende opwekkingen tot een waardig genieten van het heilig avondmaal; de apostel grondt die 1. op de instelling van dit maal zelf; 2. op de onvergelijkelijk heerlijke gave, die ons daarin wordt meegedeeld: 3. op de treurige gevolgen, die het onwaardig genieten daarvan na zich sleept.

Hoe gaat de Christen met zegen tot het heilig avondmaal? 1. geef uw verstand gevangen en geloof; 2. geef aan Jezus uw hart en tegelijk uw wil; 3. wandel naar Zijn voorbeeld in liefde en ootmoed.

Doe dat tot mijn gedachtenis. Wij proberen de zin van deze woorden te begrijpen en de zegen daarin gelegen te verkrijgen, door ze in deze beide helften te verdelen: 1. doe dat; 2. tot Mijn gedachtenis.

Vers 22

22. Heeft u dan, als uw avondmaalvieren niets anders is dan zo'n gewoon eten en drinken, geen huizen, om er te eten en te drinken? Waarom gebruikt u die niet liever om u daar te verzadigen? Of, als u het evenwel de vorm van een gemeentemaal geeft, veracht u de gemeente van God in die leden, die u van het door u meegebrachte niets wilt meedelen, alsof zij u niet aangingen en beschaamt u zo degenen, die niet hebben, zodat hun armoede tegenover uw overvloed voor hen drukkend moet worden (James 2:5 v.)? Wat zal ik u zeggen? zal ik u prijzen? In deze prijs ik u niet.

Met de woorden "om er te eten en te drinken", wil Paulus het gewone eten, de zinnelijke bevrediging van behoefte te kennen geven. Dit verwijst hij tot het huisgezin, uit de heilige vergadering van de gemeente, die men zeker daartoe niet nodig had. Daaraan sluit zich aan de andere streng berispende rede: "of veracht u de gemeente van God? " Zo'n doelloos, ja verkeerd gebruik maken van de vergadering van de gemeente tot bevrediging van lichamelijke behoeften is misdadig verachten van de gemeente van God, ontwijding van haar heilige waarde en bestemming voor Gods gemeenschap en verering. Deze wordt daardoor tot een zuiver menselijke vereniging met aardse bedoelingen vernederd. Zij is echter niet alleen een verlaging en verachting van de gemeente van God in haar geheel, maar nog in het bijzonder van enkele klassen en leden, waarvan zij, in wier nadeel dat onrecht was, zich terugtrokken, dus van de armen; en juist van deze waren er niet weinigen in de gemeente, ja, zij maakten het hoofdbestanddeel ervan uit (1 Corinthians 1:26 v.). Echter werden hier de armen beschaamd, omdat men hun armoede als een kloof tussen hen en de rijken, die hen van hun tafelgemeenschap uitsloten, op vernederende manier deed voelen en tot aanleiding misbruikte om hen in hun heilige gemeenschapsrechten te krenken.

De gemeente had de apostel verzekerd van haar vasthouden aan zijn onderricht op een manier die te kennen gaf, dat zij zeker was daarvoor door hem geprezen te zullen worden. Hij heeft haar daarvoor ook in het algemeen geprezen (1 Corinthians 11:2), maar nu hij in zo'n belangrijk stuk van het leven van de gemeente zo veel verkeerds te berispen vindt, laat hij niet na hen te doen opmerken dat hun verwachting van door hem geprezen te worden een was, die niet zou onvoorwaardelijk gerechtvaardigd was. Hij vraagt met snijdende scherpte, of dit iets zou zijn, waarom hij ze zou prijzen en antwoordt met een "ik prijs u niet", dat als antwoord op zo'n vraag gevoeliger is, dan als hij zei dat hij er hen om berispte.

EPISTEL OP GROENE DONDERDAG. 1 Corinthians 11:23-1 Corinthians 11:32

Vgl. de voorafgaande opmerkingen bij Joh 13:1, "Joh 13:1"

Het heilig avondmaal: 1. Wat het ons geeft. 2. Wat het van ons verlangt.

De tafel van de Heere onderscheidt zich: 1. door de waardigheid van de Gever, die deze bereidde; 2. door de rijkdom van de gaven, die zij aanbiedt; 3. door het getal van de gasten, die zij bevredigt; 4. door de duur van de tijd, waarin zij bestond en bestaan zal.

De verheven betekenis van het heilig avondmaal; deze zal ons blijken als wij zien: 1. op de persoon van de Stichter. 2. op de tijd van de inzetting; 3. op de daar aangebodene genadegiften; 4. op de van ons gevorderde belijdenis; 5. op de zware vloek, die op het onwaardig genieten daarvan zal volgen.

Dringende opwekkingen tot een waardig genieten van het heilig avondmaal; de apostel grondt die 1. op de instelling van dit maal zelf; 2. op de onvergelijkelijk heerlijke gave, die ons daarin wordt meegedeeld: 3. op de treurige gevolgen, die het onwaardig genieten daarvan na zich sleept.

Hoe gaat de Christen met zegen tot het heilig avondmaal? 1. geef uw verstand gevangen en geloof; 2. geef aan Jezus uw hart en tegelijk uw wil; 3. wandel naar Zijn voorbeeld in liefde en ootmoed.

Doe dat tot mijn gedachtenis. Wij proberen de zin van deze woorden te begrijpen en de zegen daarin gelegen te verkrijgen, door ze in deze beide helften te verdelen: 1. doe dat; 2. tot Mijn gedachtenis.

Vers 23

23. Want Ik heb het van de Heere door bijzondere openbaring (1 Corinthians 15:3. Galatians 1:12) ontvangen, hetgeen ik ook, omdat en geheel zoals ik het van de Heere ontvangen heb, u overgegeven heb, namelijk hoe het met de instelling van het heilig avondmaal gelegen is. Ik wil u echter nog eens herhalen, omdat u het zo geheel vergeten schijnt te hebben, dat de Heere Jezus in de nacht, waarin Hij verraden werd en in de handen van de zondaars is overgeleverd, het brood nam, dat nog van de paasmaaltijd overgebleven was.

De apostel vindt zich nu genoopt de gehele geschiedenis van het heilig avondmaal in zijn brief op te nemen, opdat hij deze heilige instelling in haar oorspronkelijke reinheid, van alle misbruiken die zich te Corinthiërs daaraan hebben gehecht, bevrijd, hen voor ogen stellen mocht. Meer dan alle woorden van vermaning moest de indruk daarvan tonen, hoe verre hun gemeenschappelijke maaltijden van de strekking en bedoeling van het sacrament verwijderd waren. Dit verhaal van de instelling van het heilige avondmaal is voor ons in meer dan een opzicht merkwaardig. Paulus haalt nergens woorden of berichten aan van Jezus, die in de Evangeliën voorkomen, maar dit bericht komt bijna woordelijk overeen met hetgeen dienaangaande in de drie eerste Evangeliën vermeld wordt. Wij zien daaruit, dat hij de aanhaling van de Evangelieverhalen niet daarom naliet, omdat hij ze als goddelijke openbaringsverhalen niet zou hebben gekend, maar omdat hij geroepen was door de hem verleende onmiddellijke verlichting van de gemeente een eigendommelijke voorstelling van de Evangelieleer te geven. Voorts bewijst deze overeenstemming, dat in het algemeen de grote verwantschap van de Evangeliegeschiedenissen voornamelijk door de verhalen van de apostelen in de Christelijke gemeente is overgegaan. Paulus hecht dit verhaal met een "want" aan het voorafgaande, omdat het de grond van zijn vermaningen in 1 Corinthians 11:17 bevat. De woorden "Ik heb het van de Heer ontvangen", geven in het Grieks te kennen, dat het van de Heere afkomstig is, niet dat het door Hemzelf is meegedeeld. Toch doet de manier, waarop hij met deze woorden tot het navolgende leidt, zien, dat het niet is geweest een overlevering, die door vele handen gegaan en dus misschien gewijzigd en verminkt is, maar als een onmiddellijke openbaring van de Heere zelf, die hij met apostolisch gezag de gemeente verkondigt en als zodanig beschouwd wil zien. Meende hij alleen dat het verhaal van de instelling van het heilige avondmaal hem op dezelfde manier en langs dezelfde weg ter ore was gekomen, zoals alle Christenen, die er niet bij tegenwoordig waren geweest, zo is er geen reden, waarom hij zo plechtig zegt: "Ik heb het ontvangen", in plaats van "wij hebben. " Hij had het dus vanwege de Heere ontvangen op een manier en langs een weg verschillend van anderen, zodat hij zijn openbaring met apostolisch gezag aan de gemeente kon voordragen. Dit schijnt ook ten aanzien van geheel de geschiedenis van Christus gezegd te mogen worden. (V.).

In de woorden: "ik (op dit woord ligt een nadruk) heb het van de Heere ontvangen", plaatst Paulus met sterke nadruk zijn apostolische autoriteit en de goddelijke authenthie van Zijn instelling van de avondmaalsviering in de gemeente op de voorgrond. Het "ontvangen" wordt vooral gebruikt van mondeling onderricht, vooral ook van godsdienstig onderricht en wel van zo een, waarbij in het algemeen niets van eigen scheppen en medewerken, maar een zuiver receptieve toestand plaats vindt. Het "van de Heere" zou wel wat het woord betreft, dat in de grondtekst voor "van" gebruikt is, toelaten aan een indirect, door mensen veroorzaakt ontvangen te denken, het woord schijnt echter hier niet zozeer deze manier van ontvangen als wel het uitgaan van een hoger en veelbetekenend punt te moeten aanwijzen en is volkomen gepast, als het wordt afgeleid van de ten hemel verheven Heer. Ook spreekt de innige betrekking, waarin de apostel zich tot de Heere stelt, het op de voorgrond stellen van zijn persoon in het eigenaardig uitgedrukte "ik", dat bij een enkel indirecte betrekking, die ook op andere Christenen toepasselijk was, geen zin zou hebben, ook hier voor de overigens door Paulus zozeer bewaarde onmiddellijke, van alle menselijke lering onafhankelijke betrekking tot de Heere.

Zeker kunnen wij niet aannemen dat elke historische bijzonderheid uit het leven van de Heere, de apostel onmiddellijk door Christus zou zijn meegedeeld. Over het heilig avondmaal was dit iets anders; de dogmatische idee daarin was zo na verbonden met de historische grondstelling, dat het een van het andere niet kon worden gescheiden; in dit geval is daarom een onmiddellijke mededeling van de Heere geheel op haar plaats. Wilde Paulus alleen aanspraak maken op een ontvangen van de apostelen als ooggetuigen, dan stond hij met alle andere Christenen gelijk, die het avondmaal ook van de apostelen hadden. Hij kent zich echter hier iets bijzonders toe en was nu dat ontvangen door middel van een persoonlijke verschijning van Christus en niet maar door openbaring van de Geest geschied, waarop het voor "van" gebruikte woord in de grondtekst misschien moet wijzen, dan hadden wij hier een authentieke verklaring van de herrezen Heere zelf over Zijn sacrament, waarom ook de kerk haar vanouds af voor de belangrijkste verklaring van het Nieuwe Testament over het avondmaal heeft beschouwd.

Ook de historische kant van de zo belangrijke zaak moest voor Paulus even goddelijk zeker zijn als de anderen apostelen, zou hij ze met dezelfde autoriteit als zij kunnen meedelen.

Vers 23

23. Want Ik heb het van de Heere door bijzondere openbaring (1 Corinthians 15:3. Galatians 1:12) ontvangen, hetgeen ik ook, omdat en geheel zoals ik het van de Heere ontvangen heb, u overgegeven heb, namelijk hoe het met de instelling van het heilig avondmaal gelegen is. Ik wil u echter nog eens herhalen, omdat u het zo geheel vergeten schijnt te hebben, dat de Heere Jezus in de nacht, waarin Hij verraden werd en in de handen van de zondaars is overgeleverd, het brood nam, dat nog van de paasmaaltijd overgebleven was.

De apostel vindt zich nu genoopt de gehele geschiedenis van het heilig avondmaal in zijn brief op te nemen, opdat hij deze heilige instelling in haar oorspronkelijke reinheid, van alle misbruiken die zich te Corinthiërs daaraan hebben gehecht, bevrijd, hen voor ogen stellen mocht. Meer dan alle woorden van vermaning moest de indruk daarvan tonen, hoe verre hun gemeenschappelijke maaltijden van de strekking en bedoeling van het sacrament verwijderd waren. Dit verhaal van de instelling van het heilige avondmaal is voor ons in meer dan een opzicht merkwaardig. Paulus haalt nergens woorden of berichten aan van Jezus, die in de Evangeliën voorkomen, maar dit bericht komt bijna woordelijk overeen met hetgeen dienaangaande in de drie eerste Evangeliën vermeld wordt. Wij zien daaruit, dat hij de aanhaling van de Evangelieverhalen niet daarom naliet, omdat hij ze als goddelijke openbaringsverhalen niet zou hebben gekend, maar omdat hij geroepen was door de hem verleende onmiddellijke verlichting van de gemeente een eigendommelijke voorstelling van de Evangelieleer te geven. Voorts bewijst deze overeenstemming, dat in het algemeen de grote verwantschap van de Evangeliegeschiedenissen voornamelijk door de verhalen van de apostelen in de Christelijke gemeente is overgegaan. Paulus hecht dit verhaal met een "want" aan het voorafgaande, omdat het de grond van zijn vermaningen in 1 Corinthians 11:17 bevat. De woorden "Ik heb het van de Heer ontvangen", geven in het Grieks te kennen, dat het van de Heere afkomstig is, niet dat het door Hemzelf is meegedeeld. Toch doet de manier, waarop hij met deze woorden tot het navolgende leidt, zien, dat het niet is geweest een overlevering, die door vele handen gegaan en dus misschien gewijzigd en verminkt is, maar als een onmiddellijke openbaring van de Heere zelf, die hij met apostolisch gezag de gemeente verkondigt en als zodanig beschouwd wil zien. Meende hij alleen dat het verhaal van de instelling van het heilige avondmaal hem op dezelfde manier en langs dezelfde weg ter ore was gekomen, zoals alle Christenen, die er niet bij tegenwoordig waren geweest, zo is er geen reden, waarom hij zo plechtig zegt: "Ik heb het ontvangen", in plaats van "wij hebben. " Hij had het dus vanwege de Heere ontvangen op een manier en langs een weg verschillend van anderen, zodat hij zijn openbaring met apostolisch gezag aan de gemeente kon voordragen. Dit schijnt ook ten aanzien van geheel de geschiedenis van Christus gezegd te mogen worden. (V.).

In de woorden: "ik (op dit woord ligt een nadruk) heb het van de Heere ontvangen", plaatst Paulus met sterke nadruk zijn apostolische autoriteit en de goddelijke authenthie van Zijn instelling van de avondmaalsviering in de gemeente op de voorgrond. Het "ontvangen" wordt vooral gebruikt van mondeling onderricht, vooral ook van godsdienstig onderricht en wel van zo een, waarbij in het algemeen niets van eigen scheppen en medewerken, maar een zuiver receptieve toestand plaats vindt. Het "van de Heere" zou wel wat het woord betreft, dat in de grondtekst voor "van" gebruikt is, toelaten aan een indirect, door mensen veroorzaakt ontvangen te denken, het woord schijnt echter hier niet zozeer deze manier van ontvangen als wel het uitgaan van een hoger en veelbetekenend punt te moeten aanwijzen en is volkomen gepast, als het wordt afgeleid van de ten hemel verheven Heer. Ook spreekt de innige betrekking, waarin de apostel zich tot de Heere stelt, het op de voorgrond stellen van zijn persoon in het eigenaardig uitgedrukte "ik", dat bij een enkel indirecte betrekking, die ook op andere Christenen toepasselijk was, geen zin zou hebben, ook hier voor de overigens door Paulus zozeer bewaarde onmiddellijke, van alle menselijke lering onafhankelijke betrekking tot de Heere.

Zeker kunnen wij niet aannemen dat elke historische bijzonderheid uit het leven van de Heere, de apostel onmiddellijk door Christus zou zijn meegedeeld. Over het heilig avondmaal was dit iets anders; de dogmatische idee daarin was zo na verbonden met de historische grondstelling, dat het een van het andere niet kon worden gescheiden; in dit geval is daarom een onmiddellijke mededeling van de Heere geheel op haar plaats. Wilde Paulus alleen aanspraak maken op een ontvangen van de apostelen als ooggetuigen, dan stond hij met alle andere Christenen gelijk, die het avondmaal ook van de apostelen hadden. Hij kent zich echter hier iets bijzonders toe en was nu dat ontvangen door middel van een persoonlijke verschijning van Christus en niet maar door openbaring van de Geest geschied, waarop het voor "van" gebruikte woord in de grondtekst misschien moet wijzen, dan hadden wij hier een authentieke verklaring van de herrezen Heere zelf over Zijn sacrament, waarom ook de kerk haar vanouds af voor de belangrijkste verklaring van het Nieuwe Testament over het avondmaal heeft beschouwd.

Ook de historische kant van de zo belangrijke zaak moest voor Paulus even goddelijk zeker zijn als de anderen apostelen, zou hij ze met dezelfde autoriteit als zij kunnen meedelen.

Vers 24

24. En toen Hij gedankt had, brak Hij het en zei: "Neem, eet (deze woorden hebben waarschijnlijk eerst niet in de tekst gestaan, maar zijn uit Matthew 26:28 ingelast vgl. Luke 22:19), dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt (volgens een andere lezing: dat voor u is), dat tot uw heil dient (John 6:51), namelijk daardoor dat daaraan wordt volbracht, wat het breken van het brood te kennen geeft, namelijk verbreking met geweld; doet dat tot Mijn gedachtenis (Luke 22:19).

Paulus geeft als tijd, waarop de Heere datgene gedaan heeft, waaraan hij wil herinneren, de nacht op, waarin Hij werd overgeleverd, in handen van de vijandige macht kwam. Dit wijst ons op het verband, dat voor de Heere bestond tussen de toestand van de nacht en de handeling, die Hij onderging.

Het was de laatste daad van de Heere, toen Hij Zijn dood tegemoet ging. Het stelde Hem tevoren voor ogen wat Hem wachtte, evenals de latere viering een herinnering aan Zijn offerdood moest zijn.

Het gebed, de daad, waarmee elke aardse maaltijd gewijd en gezegend wordt (1 Timothy 4:5), was en is in geheel bijzondere zin de wijding van het veelbetekenend maal tot symbool en onderpand van het hoogste geestelijk genot. Deze dankzegging zag zonder twijfel op de hoogste aller ontfermingen en weldaden van God, op het werk van de verlossing. Het breken, dat naar de aard van die broodkoeken plaats had, is betekenisvol voor het avondmaal als teken van verbond en gemeenschap (1 Corinthians 10:17), maar ook als herinneringsmaal van de offerdood van Christus. Bij de handeling en bij het teken komen vervolgens de eigenlijke woorden van de stichting en instelling, die gedeeltelijk woorden zijn ter verklaring, deels woorden van inzetting voor volgende tijden.

De Corinthiërs hielden het heilig genademaal op een manier, dat bij hen in vergetelheid kon raken wat ons Christenen door Christus zelf is voorgehouden om te eten en te drinken. Daarom laat de apostel het avondmaals-testament van de Heere voorafgaan aan zijn avondmaalsvermaning. Het brood, dat wij breken (1 Corinthians 10:16), is de voortzetting van het brood dat de Heere Jezus nam, toen Hij dankte en het brak en sprak: neem, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt. Volgens belangrijke handschriften ontbreekt in de tekst het woord "gebroken" en staat er alleen: "dat is mijn lichaam voor u. " Zeker is het, dat "gebroken" dezelfde zin heeft als "gegeven" (Luke 22:19); of echter niet alleen de overgave in de dood, maar ook de aanbieding tot het eten onder velen daardoor wordt te kennen gegeven, is niet met zekerheid te beslissen.

Vers 24

24. En toen Hij gedankt had, brak Hij het en zei: "Neem, eet (deze woorden hebben waarschijnlijk eerst niet in de tekst gestaan, maar zijn uit Matthew 26:28 ingelast vgl. Luke 22:19), dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt (volgens een andere lezing: dat voor u is), dat tot uw heil dient (John 6:51), namelijk daardoor dat daaraan wordt volbracht, wat het breken van het brood te kennen geeft, namelijk verbreking met geweld; doet dat tot Mijn gedachtenis (Luke 22:19).

Paulus geeft als tijd, waarop de Heere datgene gedaan heeft, waaraan hij wil herinneren, de nacht op, waarin Hij werd overgeleverd, in handen van de vijandige macht kwam. Dit wijst ons op het verband, dat voor de Heere bestond tussen de toestand van de nacht en de handeling, die Hij onderging.

Het was de laatste daad van de Heere, toen Hij Zijn dood tegemoet ging. Het stelde Hem tevoren voor ogen wat Hem wachtte, evenals de latere viering een herinnering aan Zijn offerdood moest zijn.

Het gebed, de daad, waarmee elke aardse maaltijd gewijd en gezegend wordt (1 Timothy 4:5), was en is in geheel bijzondere zin de wijding van het veelbetekenend maal tot symbool en onderpand van het hoogste geestelijk genot. Deze dankzegging zag zonder twijfel op de hoogste aller ontfermingen en weldaden van God, op het werk van de verlossing. Het breken, dat naar de aard van die broodkoeken plaats had, is betekenisvol voor het avondmaal als teken van verbond en gemeenschap (1 Corinthians 10:17), maar ook als herinneringsmaal van de offerdood van Christus. Bij de handeling en bij het teken komen vervolgens de eigenlijke woorden van de stichting en instelling, die gedeeltelijk woorden zijn ter verklaring, deels woorden van inzetting voor volgende tijden.

De Corinthiërs hielden het heilig genademaal op een manier, dat bij hen in vergetelheid kon raken wat ons Christenen door Christus zelf is voorgehouden om te eten en te drinken. Daarom laat de apostel het avondmaals-testament van de Heere voorafgaan aan zijn avondmaalsvermaning. Het brood, dat wij breken (1 Corinthians 10:16), is de voortzetting van het brood dat de Heere Jezus nam, toen Hij dankte en het brak en sprak: neem, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt. Volgens belangrijke handschriften ontbreekt in de tekst het woord "gebroken" en staat er alleen: "dat is mijn lichaam voor u. " Zeker is het, dat "gebroken" dezelfde zin heeft als "gegeven" (Luke 22:19); of echter niet alleen de overgave in de dood, maar ook de aanbieding tot het eten onder velen daardoor wordt te kennen gegeven, is niet met zekerheid te beslissen.

Vers 25

25. Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het eten van het avondmaal om daarmee op dezelfde manier eerst te handelen, d. i. daarover de dankzegging uit te spreken. Hij nam de kelk, die Hij volgens de gewoonte aan de paastafel de Zijnen als een Vader nog ten slotte had over te geven en zei (zie bij 1 Corinthians 10:16): Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed 1), daarom omdat het teken van Mijn bloed daarin is (vgl. Exodus 24:8). Doe dat, zo vaak als u die drinkbeker van het Nieuwe Testament in Mijn bloed zult drinken tot Mijn gedachtenis 2).

1)Opmerkelijk is de tijdsbepaling (zie boven "in de nacht, waarin Hij verraden werd: "na het avondmaal" (vgl. Luke 22:10), d. i. na het paasmaal, waarvan het breken van het brood het slot was, zoals dit tevens het begin was van de nieuwe inzetting. Zeker wil Paulus daardoor het onderscheid tussen het nieuwe en het oude en tussen de heilige instelling en een gewoon aards maal, waarmee de inzetting van het Oude Verbond, het paasmaal veel meer overeenkomst had, ook door de tijd te scheiden, nog op de voorgrond stellen. Mogelijk is het ook, dat, zoals enigen menen, door deze uitdrukking de drinkbeker van het avondmaal moest worden onderscheiden van de drinkbeker bij het paasmaal, waarbij volgens Luke 22:17 v. de Heere ook gesproken heeft.

De Heere ziet in de wijn van de drinkbeker niets anders dan Zijn bloed. Christus' bloed werd daardoor, dat het werd vergoten, het zoenmiddel, waardoor het nieuwe verbond werd gesticht (Romans 3:25), het genadeverbond, waarin van de kant van de mensen niet, zoals in het Oude Verbond, de vervulling van de wet, maar het geloof in Christus en van de kant van God de genadige vergeving, rechtvaardiging, heiligmaking en gave van de eeuwige Messiaanse zaligheid is vastgesteld (2 Corinthians 3:6). De Heere ziet de drinkbeker aan als dit verbond, omdat Hij in de wijn van de beker Zijn bloed ziet, waardoor het verbond wordt gesloten. Zo is voor Hem in deze diep levende plastiek van beschouwing de drinkbeker als die het verbondsbloed bevat, het verbond zelf.

2) In 1 Corinthians 11:24 konden de woorden: "doe dat tot Mijn gedachtenis", volgens het woordverband op Jezus zelf worden gebracht, van wiens handelwijze bij het avondmaal tot hiertoe sprake was: de Zijnen moeten doen, wat Hij nu heeft gedaan, d. i. het brood met dankzegging breken en uitdelen tot uitwendige vertegenwoordiging van Zijn persoon in zelfopoffering voor hen. Hier, in 1 Corinthians 11:25, daarentegen heeft het "doe" evenals de bijvoeging "zo vaak u die drinkt" duidelijk aanwijst, betrekking op het gebruiken van de drinkbeker en dan is het de herinnering, die de vriend aan de vriend, de geredde aan de Redder, de gezaligde aan de Zaligmaker beoefent. Het avondmaal is echter daarom niet een middel tot herinnering, maar een feitelijke verkondiging, zoals de apostel in het volgende nader uiteenzet.

Vers 25

25. Zo ook nam Hij ook de drinkbeker na het eten van het avondmaal om daarmee op dezelfde manier eerst te handelen, d. i. daarover de dankzegging uit te spreken. Hij nam de kelk, die Hij volgens de gewoonte aan de paastafel de Zijnen als een Vader nog ten slotte had over te geven en zei (zie bij 1 Corinthians 10:16): Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed 1), daarom omdat het teken van Mijn bloed daarin is (vgl. Exodus 24:8). Doe dat, zo vaak als u die drinkbeker van het Nieuwe Testament in Mijn bloed zult drinken tot Mijn gedachtenis 2).

1)Opmerkelijk is de tijdsbepaling (zie boven "in de nacht, waarin Hij verraden werd: "na het avondmaal" (vgl. Luke 22:10), d. i. na het paasmaal, waarvan het breken van het brood het slot was, zoals dit tevens het begin was van de nieuwe inzetting. Zeker wil Paulus daardoor het onderscheid tussen het nieuwe en het oude en tussen de heilige instelling en een gewoon aards maal, waarmee de inzetting van het Oude Verbond, het paasmaal veel meer overeenkomst had, ook door de tijd te scheiden, nog op de voorgrond stellen. Mogelijk is het ook, dat, zoals enigen menen, door deze uitdrukking de drinkbeker van het avondmaal moest worden onderscheiden van de drinkbeker bij het paasmaal, waarbij volgens Luke 22:17 v. de Heere ook gesproken heeft.

De Heere ziet in de wijn van de drinkbeker niets anders dan Zijn bloed. Christus' bloed werd daardoor, dat het werd vergoten, het zoenmiddel, waardoor het nieuwe verbond werd gesticht (Romans 3:25), het genadeverbond, waarin van de kant van de mensen niet, zoals in het Oude Verbond, de vervulling van de wet, maar het geloof in Christus en van de kant van God de genadige vergeving, rechtvaardiging, heiligmaking en gave van de eeuwige Messiaanse zaligheid is vastgesteld (2 Corinthians 3:6). De Heere ziet de drinkbeker aan als dit verbond, omdat Hij in de wijn van de beker Zijn bloed ziet, waardoor het verbond wordt gesloten. Zo is voor Hem in deze diep levende plastiek van beschouwing de drinkbeker als die het verbondsbloed bevat, het verbond zelf.

2) In 1 Corinthians 11:24 konden de woorden: "doe dat tot Mijn gedachtenis", volgens het woordverband op Jezus zelf worden gebracht, van wiens handelwijze bij het avondmaal tot hiertoe sprake was: de Zijnen moeten doen, wat Hij nu heeft gedaan, d. i. het brood met dankzegging breken en uitdelen tot uitwendige vertegenwoordiging van Zijn persoon in zelfopoffering voor hen. Hier, in 1 Corinthians 11:25, daarentegen heeft het "doe" evenals de bijvoeging "zo vaak u die drinkt" duidelijk aanwijst, betrekking op het gebruiken van de drinkbeker en dan is het de herinnering, die de vriend aan de vriend, de geredde aan de Redder, de gezaligde aan de Zaligmaker beoefent. Het avondmaal is echter daarom niet een middel tot herinnering, maar een feitelijke verkondiging, zoals de apostel in het volgende nader uiteenzet.

Vers 26

26. Zo is, zoals ik reeds in 1 Corinthians 11:20 v. betuigde, de wijze, waarop hij het maal van de gemeente houdt, niet verenigbaar met het avondmaal van de Heere, dat daarmee verbonden is. Want zo vaak als u dit brood in het sacrament zult eten en deze drinkbeker zult drinken, behoort u te handelen naar het woord van de Heere: "doe dat tot Mijn gedachtenis"; doe dat zo vaak als u die zult drinken, tot Mijn gedachtenis (1 Corinthians 11:24, 1 Corinthians 11:25) en verkondig de dood van de Heere a) totdat Hij komt en persoonlijk weer op aarde zal zijn, wanneer het nieuwe maal in Zijn rijk begint (Matthew 26:29. Mark 14:25. Luke 22:16, Luke 22:18). Wanneer u dat echter uitwendig met de mond doet, zodat de n hongerig is en de ander dronken, is dat een geheel onwaardige manier van verkondiging.

a) John 14:3. Acts 1:11.

Op de geschiedenis en de woorden van de instelling volgen nu weer de woorden van de apostel. Hoofdzakelijk praktische bepalingen en toepassingen. Overal en herhaalde malen (1 Corinthians 11:26-1 Corinthians 11:29) wordt bepaald uitgesproken, dat de plechtigheid van de avondmaalsviering plaats had onder beiderlei gestalten. De Roomsen vergissen zich als zij in het "of", dat in 1 Corinthians 11:27 wordt gebruikt, de viering van het avondmaal vinden uitgesproken als onder n gestalte toegedeeld, of ten minste als geoorloofd zien voorgesteld. Wilde men het woord opvatten in zo'n scheidende zin, dan moest evengoed de beker zonder brood, als het brood zonder beker kunnen worden genomen.

Waar de drinkbeker ontbreekt, daar is het een nietswaardig avondmaal, zoals Christus dan ook niet met het brood, maar met de beker Zijn bloed heeft vermaakt.

Nadat Paulus de inzetting van het heilige avondmaal uit authentieke bron heeft uitgesproken, verbindt hij zijn verdere gezegden aan het "doe dit tot Mijn gedachtenis". In de plaats van de "gedachtenis" van de Heere wordt hier gesproken van het verkondigen van de dood van de Heere, een plechtig uitspreken daarvan, dat de Heere de offerdood voor Zijn gemeente heeft ondergaan en haar daardoor verlossing heeft teweeggebracht een belijdenis met verheerlijking verbonden bij de handeling zelf en door haar zelf reeds te kennen gegeven, is het ook dat dit bij ieder in het bijzonder geschiedde en voortkwam uit een gemoed, van de liefde van de Heere doordrongen, of niet.

Hoe dit verkondigen, dat niet als een zuiver feitelijk, maar tevens als een mondeling verkondigen kan worden opgevat, heeft plaats gehad, is ons onbekend. Misschien was toen reeds een liturgisch element ontstaan van avondmaalsviering, die reeds meer dan een vierde eeuw plaats had, evenals ook hij het Joodse paasfeest in Exodus 12:27; Exodus 13:8, uitdrukkelijk belijden is voorgeschreven.

Het verkeerde van de Corinthiërs was, dat zij het avondmaal aten in een toestand, waarin zij met hun hart de dood van de Heere vergaten, die zij met de mond verkondigden; want hoe kunnen zij van de Heere dood in hun hart bepeinzen, die vleselijke twisten hebben en vleselijk genot hebben.

De verkondiging van de dood van de Heere moet niet alleen zo vaak plaats hebben als het avondmaal gevierd wordt, maar deze viering en daarom ook de daaraan verbonden verkondiging moet duren tot de wederkomst van de Heere, dus gedurende de hele tegenwoordige loop van de wereld tot aan het avondmaal van het Lam in het rijk van God.

Het geheim van het avondmaal verbindt begin en einde van de tijd van het Nieuwe Testament. Wat ons door het heengaan van Christus schijnt ontnomen te zijn, wordt ons door het heilig avondmaal vergoed, zodat wij van het afscheid van de Heere tot aan Zijn zichtbare en heerlijke wederkomst Hem, die wij een tijd lang niet zien, toch lichamelijk bezitten, zoals Leo de Grote schrijft: "Het zichtbare van onze Heiland is in de sacramenten overgegaan.

Vers 26

26. Zo is, zoals ik reeds in 1 Corinthians 11:20 v. betuigde, de wijze, waarop hij het maal van de gemeente houdt, niet verenigbaar met het avondmaal van de Heere, dat daarmee verbonden is. Want zo vaak als u dit brood in het sacrament zult eten en deze drinkbeker zult drinken, behoort u te handelen naar het woord van de Heere: "doe dat tot Mijn gedachtenis"; doe dat zo vaak als u die zult drinken, tot Mijn gedachtenis (1 Corinthians 11:24, 1 Corinthians 11:25) en verkondig de dood van de Heere a) totdat Hij komt en persoonlijk weer op aarde zal zijn, wanneer het nieuwe maal in Zijn rijk begint (Matthew 26:29. Mark 14:25. Luke 22:16, Luke 22:18). Wanneer u dat echter uitwendig met de mond doet, zodat de n hongerig is en de ander dronken, is dat een geheel onwaardige manier van verkondiging.

a) John 14:3. Acts 1:11.

Op de geschiedenis en de woorden van de instelling volgen nu weer de woorden van de apostel. Hoofdzakelijk praktische bepalingen en toepassingen. Overal en herhaalde malen (1 Corinthians 11:26-1 Corinthians 11:29) wordt bepaald uitgesproken, dat de plechtigheid van de avondmaalsviering plaats had onder beiderlei gestalten. De Roomsen vergissen zich als zij in het "of", dat in 1 Corinthians 11:27 wordt gebruikt, de viering van het avondmaal vinden uitgesproken als onder n gestalte toegedeeld, of ten minste als geoorloofd zien voorgesteld. Wilde men het woord opvatten in zo'n scheidende zin, dan moest evengoed de beker zonder brood, als het brood zonder beker kunnen worden genomen.

Waar de drinkbeker ontbreekt, daar is het een nietswaardig avondmaal, zoals Christus dan ook niet met het brood, maar met de beker Zijn bloed heeft vermaakt.

Nadat Paulus de inzetting van het heilige avondmaal uit authentieke bron heeft uitgesproken, verbindt hij zijn verdere gezegden aan het "doe dit tot Mijn gedachtenis". In de plaats van de "gedachtenis" van de Heere wordt hier gesproken van het verkondigen van de dood van de Heere, een plechtig uitspreken daarvan, dat de Heere de offerdood voor Zijn gemeente heeft ondergaan en haar daardoor verlossing heeft teweeggebracht een belijdenis met verheerlijking verbonden bij de handeling zelf en door haar zelf reeds te kennen gegeven, is het ook dat dit bij ieder in het bijzonder geschiedde en voortkwam uit een gemoed, van de liefde van de Heere doordrongen, of niet.

Hoe dit verkondigen, dat niet als een zuiver feitelijk, maar tevens als een mondeling verkondigen kan worden opgevat, heeft plaats gehad, is ons onbekend. Misschien was toen reeds een liturgisch element ontstaan van avondmaalsviering, die reeds meer dan een vierde eeuw plaats had, evenals ook hij het Joodse paasfeest in Exodus 12:27; Exodus 13:8, uitdrukkelijk belijden is voorgeschreven.

Het verkeerde van de Corinthiërs was, dat zij het avondmaal aten in een toestand, waarin zij met hun hart de dood van de Heere vergaten, die zij met de mond verkondigden; want hoe kunnen zij van de Heere dood in hun hart bepeinzen, die vleselijke twisten hebben en vleselijk genot hebben.

De verkondiging van de dood van de Heere moet niet alleen zo vaak plaats hebben als het avondmaal gevierd wordt, maar deze viering en daarom ook de daaraan verbonden verkondiging moet duren tot de wederkomst van de Heere, dus gedurende de hele tegenwoordige loop van de wereld tot aan het avondmaal van het Lam in het rijk van God.

Het geheim van het avondmaal verbindt begin en einde van de tijd van het Nieuwe Testament. Wat ons door het heengaan van Christus schijnt ontnomen te zijn, wordt ons door het heilig avondmaal vergoed, zodat wij van het afscheid van de Heere tot aan Zijn zichtbare en heerlijke wederkomst Hem, die wij een tijd lang niet zien, toch lichamelijk bezitten, zoals Leo de Grote schrijft: "Het zichtbare van onze Heiland is in de sacramenten overgegaan.

Vers 27

27. a) Zo dan, bedenk het wel, wie onwaardig dit brood eet of de drinkbeker van de Heere drinkt, zo daarvan eet en drinkt, als in strijd is met de waardigheid van dit voedsel en van deze drank, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed van de Heere, bevindt zich ten opzichte van deze ineen toestand van schuld en zal ook de straf niet ontgaan, die op het ontwijden is gesteld (James 2:10).

a) Numbers 9:10, Numbers 9:13. John 6:51, John 6:63 v. ; 13:27. 1 Corinthians 10:21.

Het "of" in de zin "die onwaardig dit brood eet of de drinkbeker van de Heere drinkt", staat niet in de plaats van "en", maar de zin is: "als iemand het een of andere onwaardig geniet, dan is hij schuldig. " Noch bij het brood, noch bij de wijn mag een onwaardig genieten plaats hebben (hetgeen duidelijk in betrekking staat tot het "de een is hongerig, de ander is dronken" in 1 Corinthians 11:21). De schuld van de ene zowel als van de andere, die onwaardig eet of drinkt, is een en dezelfde, daarom staat in de nazin niet weer "of", maar "die is schuldig aan het lichaam en bloed van de Heere. " Paulus bepaalt niet nader, op welke manier het onwaardig genieten plaats kan hebben, zoals dan ook een onwaardig genieten in concrete gevallen zeer vaak plaats vindt. Hij laat het voor het ogenblik aan de lezers over om hun manier van avondmaalvieren te beproeven; pas in 1 Corinthians 11:29 karakteriseert hij de bijzondere vorm van het onwaardig genieten, die bij hen plaats vond.

Van het onwaardig eten van het brood en drinken van de drinkbeker van de Heere zegt de apostel, dat dit bezoedelt met een schuld aangaande het lichaam en bloed van de Heere. Hoe dit mogelijk is, leert de uitspraak van de Heere over hetgeen het eten en drinken van dit brood en van deze drinkbeker is. Zoals die luidt, is het een eten van Zijn lichaam en drinken van Zijn bloed en bezondigt dus hij, die dat op onwaardige manier doet, zich dadelijk aan Zijn lichaam en aan Zijn bloed.

Het bezondigen aan lichaam en bloed van de Heere bestaat in de lichtzinnige ontheiliging van het maal, deels in zo verre het een herinneringsteken is van de offerdood van de Heere, deels en vooral in zo verre het een middel is waardoor de geofferde Heiland Zichzelf, Zijn vlees en bloed meedeelt.

Vers 27

27. a) Zo dan, bedenk het wel, wie onwaardig dit brood eet of de drinkbeker van de Heere drinkt, zo daarvan eet en drinkt, als in strijd is met de waardigheid van dit voedsel en van deze drank, die zal schuldig zijn aan het lichaam en bloed van de Heere, bevindt zich ten opzichte van deze ineen toestand van schuld en zal ook de straf niet ontgaan, die op het ontwijden is gesteld (James 2:10).

a) Numbers 9:10, Numbers 9:13. John 6:51, John 6:63 v. ; 13:27. 1 Corinthians 10:21.

Het "of" in de zin "die onwaardig dit brood eet of de drinkbeker van de Heere drinkt", staat niet in de plaats van "en", maar de zin is: "als iemand het een of andere onwaardig geniet, dan is hij schuldig. " Noch bij het brood, noch bij de wijn mag een onwaardig genieten plaats hebben (hetgeen duidelijk in betrekking staat tot het "de een is hongerig, de ander is dronken" in 1 Corinthians 11:21). De schuld van de ene zowel als van de andere, die onwaardig eet of drinkt, is een en dezelfde, daarom staat in de nazin niet weer "of", maar "die is schuldig aan het lichaam en bloed van de Heere. " Paulus bepaalt niet nader, op welke manier het onwaardig genieten plaats kan hebben, zoals dan ook een onwaardig genieten in concrete gevallen zeer vaak plaats vindt. Hij laat het voor het ogenblik aan de lezers over om hun manier van avondmaalvieren te beproeven; pas in 1 Corinthians 11:29 karakteriseert hij de bijzondere vorm van het onwaardig genieten, die bij hen plaats vond.

Van het onwaardig eten van het brood en drinken van de drinkbeker van de Heere zegt de apostel, dat dit bezoedelt met een schuld aangaande het lichaam en bloed van de Heere. Hoe dit mogelijk is, leert de uitspraak van de Heere over hetgeen het eten en drinken van dit brood en van deze drinkbeker is. Zoals die luidt, is het een eten van Zijn lichaam en drinken van Zijn bloed en bezondigt dus hij, die dat op onwaardige manier doet, zich dadelijk aan Zijn lichaam en aan Zijn bloed.

Het bezondigen aan lichaam en bloed van de Heere bestaat in de lichtzinnige ontheiliging van het maal, deels in zo verre het een herinneringsteken is van de offerdood van de Heere, deels en vooral in zo verre het een middel is waardoor de geofferde Heiland Zichzelf, Zijn vlees en bloed meedeelt.

Vers 28

28. a) Maar de mens, dat is een ieder (vgl. 1 Corinthians 4:1), moet zichzelf beproeven, of hij in een stemming is om het sacrament waardig te ontvangen, voordat hij daaraan deelneemt en moet zo eten, wanneer hij bij dat onderzoek heeft bevonden, dat hij werkelijk in zo'n toestand verkeert, als daartoe vereist wordt, van het brood en drinken van de drinkbeker.

a) 2 Corinthians 13:5.

Vers 28

28. a) Maar de mens, dat is een ieder (vgl. 1 Corinthians 4:1), moet zichzelf beproeven, of hij in een stemming is om het sacrament waardig te ontvangen, voordat hij daaraan deelneemt en moet zo eten, wanneer hij bij dat onderzoek heeft bevonden, dat hij werkelijk in zo'n toestand verkeert, als daartoe vereist wordt, van het brood en drinken van de drinkbeker.

a) 2 Corinthians 13:5.

Vers 29

29. Om zijn eigen welzijn verzuimt hij niet te doen wat ik hier heb bevolen: want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel van de verwerping of verdoemenis (Romans 3:8; Romans 13:2., al is het ook niet dadelijk dat van de eeuwige verdoemenis en dit is naar recht, omdat hij het als gewoon voedsel neemt, niet onderscheidend het lichaam van de Heere en dit dus op die manier ontwijdend.

"Beproeven" wil zeggen: zich goed bedenken of men bekwaam is. Daarom eist het onderzoek, dat men niet zijn eigen gedachten of de mening van anderen meteen gelooft, maar die zo lang betwijfelt totdat men de zaak voor God overeenkomstig zijn woord wel heeft overlegd. Hiertoe is een zekere geschiktheid nodig, zodat geen onbekeerde zichzelf kan onderzoeken, tenzij dat de voorafgaande en vernederende genade van God in zijn hart komt en een vonkje goddelijk licht bij hem ontstaat.

Op de vermaning van de apostel: "de mens beproeft zichzelf" bouwt men in de Lutherse kerk het doelmatige van de voorbereiding door de biecht (bij ons wordt wellicht te veel het "belijdt elkaar uw zonden" voorbijgezien). De paraenetische geest van dit woord is in strijd met de wettische en priesterdwang van een biecht van de kleinste bijzonderheden van elk in het bijzonder, zoals de Roomse kerk die eist.

Deze zelfbeproeving bestaat daarin, dat men toeziet dat men berouw en geloof heeft. Niet een volkomen berouw en een volkomen geloof, zoals sommigen een volkomenheid eisen, die nergens te vinden is en daarmee alle mensen voor altijd van het avondmaal afhouden, maar als u met volkomen verlangen van het hart naar Gods gerechtigheid smacht en door de kennis van uw ellende terneergedrukt, geheel en al op Christus' genade vertrouwt, dan bent u een waardige gast aan deze tafel, want "waardig" heet, die de Heere niet uitstoot, al ontbrak u nog zoveel. Immers het aanvankelijk geloof maakt ons, onwaardigen, waardig.

De viering van het avondmaal eist voorafgaande kennis van zichzelf. Het wil een bevestiging van de wil opwekken, om een leven te leiden overeenkomstig met de idee van het avondmaal, omdat het de mens onmiddellijk de zekerheid geeft dat de roeping, die hij moet volbrengen, in Christus reeds volbracht is en dat dus de werkelijkheid van een goddelijk vrij leven, zoals hij dat voor zich begeert, niet onmogelijk is.

Die daarentegen misdadig genoeg is om dit maal niet te onderscheiden van andere maaltijden en zo onbedachtzaam en onnadenkend, zo lichtzinnig en zondig nadert, alsof hij naar een gewone maaltijd zich begaf, die zal zijn straf niet ontgaan, zijn oordeel niet ontvluchten. Is dat oordeel ook niet de eeuwige verdoemenis, maar volgens 1 Corinthians 11:32 daarvan onderscheiden en wordt het juist daartoe gehouden, opdat hij niet met de wereld veroordeeld wordt, dan blijft de zaak toch altijd nog ernstig genoeg en wat de Heere tot bestraffing van ons onwaardig avondmaal houden over ons brengt, dat is altijd zo groot en zo vol van betekenis, dat wij alle reden hebben om ons te beproeven en de onbedachtzame en oneerbiedige manier van ons ten avondmaal gaan na te laten.

In de tijd van de genade is het oordeel ook niet het oordeel van de eeuwige verdoemenis, integendeel kan het voor hen, die zich daaronder verootmoedigen, een middel zijn tot afwending van het oordeel van de verdoemenis. Bij hen echter, die zich tegen het oordeel van straf verharden, wordt het tot een oordeel van de verdoemenis.

De opvatting alsof een onwaardig avondmaalsvieren de eeuwige verdoemenis zou aanbrengen of met de zonde tegen de Heilige Geest gelijk staat, kan door afschrikking zeer tot schade zijn van het gebruiken van het Heilige Avondmaal. Merkwaardig zijn in dit opzicht de belijdenissen van Goethe, die zegt door deze vrees het eerst van Kerk en sacrament te zijn afgeschrikt.

Vers 29

29. Om zijn eigen welzijn verzuimt hij niet te doen wat ik hier heb bevolen: want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel van de verwerping of verdoemenis (Romans 3:8; Romans 13:2., al is het ook niet dadelijk dat van de eeuwige verdoemenis en dit is naar recht, omdat hij het als gewoon voedsel neemt, niet onderscheidend het lichaam van de Heere en dit dus op die manier ontwijdend.

"Beproeven" wil zeggen: zich goed bedenken of men bekwaam is. Daarom eist het onderzoek, dat men niet zijn eigen gedachten of de mening van anderen meteen gelooft, maar die zo lang betwijfelt totdat men de zaak voor God overeenkomstig zijn woord wel heeft overlegd. Hiertoe is een zekere geschiktheid nodig, zodat geen onbekeerde zichzelf kan onderzoeken, tenzij dat de voorafgaande en vernederende genade van God in zijn hart komt en een vonkje goddelijk licht bij hem ontstaat.

Op de vermaning van de apostel: "de mens beproeft zichzelf" bouwt men in de Lutherse kerk het doelmatige van de voorbereiding door de biecht (bij ons wordt wellicht te veel het "belijdt elkaar uw zonden" voorbijgezien). De paraenetische geest van dit woord is in strijd met de wettische en priesterdwang van een biecht van de kleinste bijzonderheden van elk in het bijzonder, zoals de Roomse kerk die eist.

Deze zelfbeproeving bestaat daarin, dat men toeziet dat men berouw en geloof heeft. Niet een volkomen berouw en een volkomen geloof, zoals sommigen een volkomenheid eisen, die nergens te vinden is en daarmee alle mensen voor altijd van het avondmaal afhouden, maar als u met volkomen verlangen van het hart naar Gods gerechtigheid smacht en door de kennis van uw ellende terneergedrukt, geheel en al op Christus' genade vertrouwt, dan bent u een waardige gast aan deze tafel, want "waardig" heet, die de Heere niet uitstoot, al ontbrak u nog zoveel. Immers het aanvankelijk geloof maakt ons, onwaardigen, waardig.

De viering van het avondmaal eist voorafgaande kennis van zichzelf. Het wil een bevestiging van de wil opwekken, om een leven te leiden overeenkomstig met de idee van het avondmaal, omdat het de mens onmiddellijk de zekerheid geeft dat de roeping, die hij moet volbrengen, in Christus reeds volbracht is en dat dus de werkelijkheid van een goddelijk vrij leven, zoals hij dat voor zich begeert, niet onmogelijk is.

Die daarentegen misdadig genoeg is om dit maal niet te onderscheiden van andere maaltijden en zo onbedachtzaam en onnadenkend, zo lichtzinnig en zondig nadert, alsof hij naar een gewone maaltijd zich begaf, die zal zijn straf niet ontgaan, zijn oordeel niet ontvluchten. Is dat oordeel ook niet de eeuwige verdoemenis, maar volgens 1 Corinthians 11:32 daarvan onderscheiden en wordt het juist daartoe gehouden, opdat hij niet met de wereld veroordeeld wordt, dan blijft de zaak toch altijd nog ernstig genoeg en wat de Heere tot bestraffing van ons onwaardig avondmaal houden over ons brengt, dat is altijd zo groot en zo vol van betekenis, dat wij alle reden hebben om ons te beproeven en de onbedachtzame en oneerbiedige manier van ons ten avondmaal gaan na te laten.

In de tijd van de genade is het oordeel ook niet het oordeel van de eeuwige verdoemenis, integendeel kan het voor hen, die zich daaronder verootmoedigen, een middel zijn tot afwending van het oordeel van de verdoemenis. Bij hen echter, die zich tegen het oordeel van straf verharden, wordt het tot een oordeel van de verdoemenis.

De opvatting alsof een onwaardig avondmaalsvieren de eeuwige verdoemenis zou aanbrengen of met de zonde tegen de Heilige Geest gelijk staat, kan door afschrikking zeer tot schade zijn van het gebruiken van het Heilige Avondmaal. Merkwaardig zijn in dit opzicht de belijdenissen van Goethe, die zegt door deze vrees het eerst van Kerk en sacrament te zijn afgeschrikt.

Vers 30

30. Daarom, omdat het bij u veeltijds ontbrak aan dat onderscheid maken en u dus werkelijk reeds het oordeel heeft gegeten en gedronken, zijn onder u vele zwakken en zieken en velen slapen, zijn reeds in de doodsslaap weggezonken (1 Corinthians 15:6).

Een lichamelijke ziekte had in Corinthiërs vele Christenen aangetast, velen zelfs reeds ten grave gesleept (zij slapen, zegt de Apostel, om daarmee te kennen te geven dat zij toch ook nog zalig ontslapen kunnen zijn, omdat deze uitdrukking bij voorkeur van de dood van de gelovigen wordt gebruikt. (1 Corinthians 15:16, 1 Corinthians 15:18, 1 Corinthians 15:20, 1 Corinthians 15:51. Matthew 27:52. John 11:11. Acts 7:59; Acts 13:36. 1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:14). De Apostel betuigt aan de gemeente dat dit de goddelijke straf is wegens de ontheiliging van het Avondmaal. Ofschoon ten allen tijde dergelijke goddelijke straffen door zodanige misdrijven worden uitgelokt, stonden toch de eerste gemeenten meer bijzonder in dit opzicht onder Gods leiding (vergel. Acts 5:1

Het begin van Christus' kerk en de Christocratie in haar eiste dergelijke wonderen tot zegenen en bestraffen als het begin van de theocratie van het Oude Verbond, waaraan de Apostel in 1 Corinthians 10:6, zo sterk herinnert. Andere uitleggers wijzen op de theocratische uitroeiing uit het volk, die op de profanatie van het Paaslam was gesteld. Uit het "slapen", de uitdrukking die Paulus gebruikt voor de reeds gestorvenen, zou kunnen volgen dat deze, om hun het verkeerd gebruik van het avondmaal gestorvenen nog v r hun einde met God verzoend waren en in vrede waren heengegaan, want in het Nieuwe Testament komt het woord alleen in gunstige zin voor. Had Paulus het tegendeel willen zeggen, dan stond wel een dergelijke uitdrukking als in 1 Corinthians 10:5 tot zijn beschikking.

Wij achten het beter deze uitdrukkingen: "zieken, zwakken, slapenden" te verklaren met geestelijke kwijning en dodigheid, vgl. Romans 11:8. Ephesians 5:14.

Vers 30

30. Daarom, omdat het bij u veeltijds ontbrak aan dat onderscheid maken en u dus werkelijk reeds het oordeel heeft gegeten en gedronken, zijn onder u vele zwakken en zieken en velen slapen, zijn reeds in de doodsslaap weggezonken (1 Corinthians 15:6).

Een lichamelijke ziekte had in Corinthiërs vele Christenen aangetast, velen zelfs reeds ten grave gesleept (zij slapen, zegt de Apostel, om daarmee te kennen te geven dat zij toch ook nog zalig ontslapen kunnen zijn, omdat deze uitdrukking bij voorkeur van de dood van de gelovigen wordt gebruikt. (1 Corinthians 15:16, 1 Corinthians 15:18, 1 Corinthians 15:20, 1 Corinthians 15:51. Matthew 27:52. John 11:11. Acts 7:59; Acts 13:36. 1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:14). De Apostel betuigt aan de gemeente dat dit de goddelijke straf is wegens de ontheiliging van het Avondmaal. Ofschoon ten allen tijde dergelijke goddelijke straffen door zodanige misdrijven worden uitgelokt, stonden toch de eerste gemeenten meer bijzonder in dit opzicht onder Gods leiding (vergel. Acts 5:1

Het begin van Christus' kerk en de Christocratie in haar eiste dergelijke wonderen tot zegenen en bestraffen als het begin van de theocratie van het Oude Verbond, waaraan de Apostel in 1 Corinthians 10:6, zo sterk herinnert. Andere uitleggers wijzen op de theocratische uitroeiing uit het volk, die op de profanatie van het Paaslam was gesteld. Uit het "slapen", de uitdrukking die Paulus gebruikt voor de reeds gestorvenen, zou kunnen volgen dat deze, om hun het verkeerd gebruik van het avondmaal gestorvenen nog v r hun einde met God verzoend waren en in vrede waren heengegaan, want in het Nieuwe Testament komt het woord alleen in gunstige zin voor. Had Paulus het tegendeel willen zeggen, dan stond wel een dergelijke uitdrukking als in 1 Corinthians 10:5 tot zijn beschikking.

Wij achten het beter deze uitdrukkingen: "zieken, zwakken, slapenden" te verklaren met geestelijke kwijning en dodigheid, vgl. Romans 11:8. Ephesians 5:14.

Vers 31

31. a) Want als wij door middel van zelfonderzoek, zoals ik in 1 Corinthians 11:28 dat verlangde, onszelf oordeelden, dan zouden wij niet geoordeeld worden; wij zouden dan niet komen in zulke gerichten, als de zo-even genoemde, waardoor de Heere ons met kracht de ogen voor onze toestand wil openen, die wij moedwillig voor onszelf bedekken.

a) Psalms 32:5. Proverbs 18:17.

Vers 31

31. a) Want als wij door middel van zelfonderzoek, zoals ik in 1 Corinthians 11:28 dat verlangde, onszelf oordeelden, dan zouden wij niet geoordeeld worden; wij zouden dan niet komen in zulke gerichten, als de zo-even genoemde, waardoor de Heere ons met kracht de ogen voor onze toestand wil openen, die wij moedwillig voor onszelf bedekken.

a) Psalms 32:5. Proverbs 18:17.

Vers 32

32. Maar als wij, zoals dat met u reeds het geval is (1 Corinthians 11:30) geoordeeld worden, dan worden wij door de Heere getuchtigd (Hebrews 12:6. Titus 2:12. 2 Timothy 2:25 v., opdat wij met de wereld niet veroordeeld zouden worden (1 Corinthians 5:5).

Laat ons, om niet schuldig te worden, erkennen dat wij schuldig zijn! Ja, laat ons belijden dat wij straf en tuchtiging waard zijn, ook om zo menig zondig gebruiken van het avondmaal, dan zal God van Zijn toorn aflaten en ons genadig verschonen, Zijn tijdelijke tuchtroede matigen en ons ten beste keren en de eeuwige verdoemenis, die wij verdiend hebben, niet over ons laten komen omwille van Jezus Christus, onze Heere.

Hoe strenger de mens tegen zichzelf is, des te verschonender is God. Zelfverschoning brengt alleen onheil aan. Klaag uzelf aan en veroordeel uzelf, dan zal God u vergeven. Maar houdt God door tijdelijke straffen ons onze schuld voor ogen en wij laten ons trekken, dan worden het heilzame kastijdingen.

Het oordelen van zichzelf is, wat de zaak aangaat, een onderscheiden van de zedelijke toestand, waarin men is, van zijn norma, van de goddelijke regel hoe men moest zijn, een erkennen van zichzelf, waarbij men zich bewust is wat men is en wat men niet is. Die op deze manier zelf het oordeel over zich velt, die hoeft de Heere niet door kastijdende bezoekingen eerst de ogen te openen. Ondervindt men nu een tuchtigen door een door God toegezonden tijdelijk onheil, dan is dat een oordelen van de Heere, dat van het veroordelen onderscheiden is. De wereld laat Hij veel haar weg gaan, maar haar einde is de verdoemenis. "Met Zijn kinderen neemt Hij het echter nauw op, Hij straft hun verkeerdheden snel, opdat zij voor de wegen van de wereld bewaard blijven en niet in haar ondergang worden meegesleept.

Vers 32

32. Maar als wij, zoals dat met u reeds het geval is (1 Corinthians 11:30) geoordeeld worden, dan worden wij door de Heere getuchtigd (Hebrews 12:6. Titus 2:12. 2 Timothy 2:25 v., opdat wij met de wereld niet veroordeeld zouden worden (1 Corinthians 5:5).

Laat ons, om niet schuldig te worden, erkennen dat wij schuldig zijn! Ja, laat ons belijden dat wij straf en tuchtiging waard zijn, ook om zo menig zondig gebruiken van het avondmaal, dan zal God van Zijn toorn aflaten en ons genadig verschonen, Zijn tijdelijke tuchtroede matigen en ons ten beste keren en de eeuwige verdoemenis, die wij verdiend hebben, niet over ons laten komen omwille van Jezus Christus, onze Heere.

Hoe strenger de mens tegen zichzelf is, des te verschonender is God. Zelfverschoning brengt alleen onheil aan. Klaag uzelf aan en veroordeel uzelf, dan zal God u vergeven. Maar houdt God door tijdelijke straffen ons onze schuld voor ogen en wij laten ons trekken, dan worden het heilzame kastijdingen.

Het oordelen van zichzelf is, wat de zaak aangaat, een onderscheiden van de zedelijke toestand, waarin men is, van zijn norma, van de goddelijke regel hoe men moest zijn, een erkennen van zichzelf, waarbij men zich bewust is wat men is en wat men niet is. Die op deze manier zelf het oordeel over zich velt, die hoeft de Heere niet door kastijdende bezoekingen eerst de ogen te openen. Ondervindt men nu een tuchtigen door een door God toegezonden tijdelijk onheil, dan is dat een oordelen van de Heere, dat van het veroordelen onderscheiden is. De wereld laat Hij veel haar weg gaan, maar haar einde is de verdoemenis. "Met Zijn kinderen neemt Hij het echter nauw op, Hij straft hun verkeerdheden snel, opdat zij voor de wegen van de wereld bewaard blijven en niet in haar ondergang worden meegesleept.

Vers 33

33. Zo dan, mijn broeders, om nu, nadat ik wat bij u is af te keuren heb berispt, u nu ook de middelen ter wegneming van die verkeerdheid en goede raad, hoe u zich moet gedragen, op grond van de vorige uiteenzettingen te geven, als u tot het zogenaamde liefdemaal (1 Corinthians 11:20) samenkomt, om te eten, neemt niemand zijn eigen maal vooraf (1 Corinthians 11:21), maar verwacht elkaar, de rijkere wachte de armere en deelt hem van het zijne mede.

Vers 33

33. Zo dan, mijn broeders, om nu, nadat ik wat bij u is af te keuren heb berispt, u nu ook de middelen ter wegneming van die verkeerdheid en goede raad, hoe u zich moet gedragen, op grond van de vorige uiteenzettingen te geven, als u tot het zogenaamde liefdemaal (1 Corinthians 11:20) samenkomt, om te eten, neemt niemand zijn eigen maal vooraf (1 Corinthians 11:21), maar verwacht elkaar, de rijkere wachte de armere en deelt hem van het zijne mede.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile