Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 13

1 Corinthians 13:1

VOORTREFFELIJKHEID EN EIGENSCHAPPEN VAN DE LIEFDE

b. Over de liefde, zonder welke het bezit van de geestelijke gaven zonder waarde is en welke een veel hoger goed is dan die alle.

EPISTEL OP ZONDAG QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Het Oude Testament bevat het Hooglied over de liefde, die de Heere en Zijn bruid, de gemeente, verbindt. Tevergeefs zoeken wij daar naar het Hooglied van de liefde, die haar band slingert om de kinderen van het huis, om de kinderen van het koninkrijk. De broederliefde verheft zich in het Oude Testament niet uit de zwakke beginselen, uit de onvolkomen aanvang. Pas in het Nieuwe Testament rijpt in de warme zonneschijn van de liefde van Jezus Christus tot Zijn broederen naar het vlees de vrucht van de broederliefde. De Zondag, die de lijdenstijd in de engste zin van het woord voorafgaat, is daarom met deze Psalm uit hoger koor, met dit lofgezang van de liefde versierd. Het bittere lijden, het onschuldige sterven van Jezus Christus is de hoogste lof van de liefde van God de Vader, die Zijn eengeboren Zoon, voor ons zondaren in de dood geeft en de liefde van God de Zoon, die tot dit offer van Zichzelf voor ons van harte bereid is. Wij moeten deze liefde met liefde beantwoorden, God de Vader en God de Zoon willen echter dat wij de liefde, die wij tot Hem in het harte dragen, aan onze broeders betonen. Wat wij aan deze doen, dat willen zij aanmerken en aannemen, alsof wij het aan Hemzelf hadden gedaan.

Men voelt het wel aan de apostel, dat hij de liefde, die hij prijst, met eigen ogen gezien en aan zijn eigen hart ervaren heeft. Anders kon hij niet met zulke verheven woorden van haar spreken, hij kon ons anders niet zo'n beeld van haar heerlijkheid en schoonheid voor ogen stellen, als voor hem en na hem niemand heeft getekend. Deze tekst laat zich daarom niet uitleggen, zoals men anders een tekst uitlegt, hij is te hoog, te teder bovendien. Men moet vrezen door enig menselijk toevoegsel de schoonheid ervan te benadelen. Ik zou het liefst, nadat ik uw aandacht daarop heb gevestigd, het boek toeslaan en heengaan, om u geheel over te laten aan de stille indruk van de apostolische prediking. Toch is ook weer dit woord van de apostel evenals ieder woord van God, er niet toegeschreven, dat wij de verhevenheid er van zouden bewonderen, maar opdat wij er ons door zouden laten vermanen, oordelen, bestraffen. De lof van de liefde: 1) haar waarde, 2) hare schoonheid, 3) haar duur.

De liefde, de koningin in het rijk van de Heilige Geest: 1) het hoogste is, als de liefde ontbreekt, slechts schijn; 2) waar liefde is moet iedere deugd zijn; 3) als alles verdwijnt blijft de liefde alleen.

De grootheid van de gelovige, heilige liefde. Wij overdenken 1) de macht, die zij boven alle andere gaven uitoefent, 2) de Geest, waarmee zij in de wereld wandelt, 3) de betekenis, die zij voor de eeuwigheid heeft.

De heerlijkheid van de liefde: 1) zij overtreft alles, 2) zij overwint alles, 3) zij duurt langer dan alles.

Geloof, liefde en hoop zijn het ware sieraad van de Christen: 1) geloof legt de eerste steen tot de vaste grond van de zaligheid; 2) liefde moet de vrucht van het geloof aan God en ook de naaste openbaren; 3) hoop geeft aan de liefde moed, om iedere nood te overwinnen.

Waarom is de liefde het meest onder de drie hoofddeugden van de Christenen? Omdat zij 1) zich door niets laat vergoeden, 2) zulke heerlijke eigenschappen en 3) een eeuwige duur heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 13

1 Corinthians 13:1

VOORTREFFELIJKHEID EN EIGENSCHAPPEN VAN DE LIEFDE

b. Over de liefde, zonder welke het bezit van de geestelijke gaven zonder waarde is en welke een veel hoger goed is dan die alle.

EPISTEL OP ZONDAG QUINQUAGESIMAE OF ESTO MIHI

Het Oude Testament bevat het Hooglied over de liefde, die de Heere en Zijn bruid, de gemeente, verbindt. Tevergeefs zoeken wij daar naar het Hooglied van de liefde, die haar band slingert om de kinderen van het huis, om de kinderen van het koninkrijk. De broederliefde verheft zich in het Oude Testament niet uit de zwakke beginselen, uit de onvolkomen aanvang. Pas in het Nieuwe Testament rijpt in de warme zonneschijn van de liefde van Jezus Christus tot Zijn broederen naar het vlees de vrucht van de broederliefde. De Zondag, die de lijdenstijd in de engste zin van het woord voorafgaat, is daarom met deze Psalm uit hoger koor, met dit lofgezang van de liefde versierd. Het bittere lijden, het onschuldige sterven van Jezus Christus is de hoogste lof van de liefde van God de Vader, die Zijn eengeboren Zoon, voor ons zondaren in de dood geeft en de liefde van God de Zoon, die tot dit offer van Zichzelf voor ons van harte bereid is. Wij moeten deze liefde met liefde beantwoorden, God de Vader en God de Zoon willen echter dat wij de liefde, die wij tot Hem in het harte dragen, aan onze broeders betonen. Wat wij aan deze doen, dat willen zij aanmerken en aannemen, alsof wij het aan Hemzelf hadden gedaan.

Men voelt het wel aan de apostel, dat hij de liefde, die hij prijst, met eigen ogen gezien en aan zijn eigen hart ervaren heeft. Anders kon hij niet met zulke verheven woorden van haar spreken, hij kon ons anders niet zo'n beeld van haar heerlijkheid en schoonheid voor ogen stellen, als voor hem en na hem niemand heeft getekend. Deze tekst laat zich daarom niet uitleggen, zoals men anders een tekst uitlegt, hij is te hoog, te teder bovendien. Men moet vrezen door enig menselijk toevoegsel de schoonheid ervan te benadelen. Ik zou het liefst, nadat ik uw aandacht daarop heb gevestigd, het boek toeslaan en heengaan, om u geheel over te laten aan de stille indruk van de apostolische prediking. Toch is ook weer dit woord van de apostel evenals ieder woord van God, er niet toegeschreven, dat wij de verhevenheid er van zouden bewonderen, maar opdat wij er ons door zouden laten vermanen, oordelen, bestraffen. De lof van de liefde: 1) haar waarde, 2) hare schoonheid, 3) haar duur.

De liefde, de koningin in het rijk van de Heilige Geest: 1) het hoogste is, als de liefde ontbreekt, slechts schijn; 2) waar liefde is moet iedere deugd zijn; 3) als alles verdwijnt blijft de liefde alleen.

De grootheid van de gelovige, heilige liefde. Wij overdenken 1) de macht, die zij boven alle andere gaven uitoefent, 2) de Geest, waarmee zij in de wereld wandelt, 3) de betekenis, die zij voor de eeuwigheid heeft.

De heerlijkheid van de liefde: 1) zij overtreft alles, 2) zij overwint alles, 3) zij duurt langer dan alles.

Geloof, liefde en hoop zijn het ware sieraad van de Christen: 1) geloof legt de eerste steen tot de vaste grond van de zaligheid; 2) liefde moet de vrucht van het geloof aan God en ook de naaste openbaren; 3) hoop geeft aan de liefde moed, om iedere nood te overwinnen.

Waarom is de liefde het meest onder de drie hoofddeugden van de Christenen? Omdat zij 1) zich door niets laat vergoeden, 2) zulke heerlijke eigenschappen en 3) een eeuwige duur heeft.

Vers 1

1. Al was het dat ik de talen van de mensen en van de engelen sprak, een spreker met tongen was, die de gave van de menigerlei talen 1Co 12:11 in een mate bezat, dat uit zijn mond alle mogelijke soorten van talen, niet alleen die van de mensen, maar zelfs ook van de engelen werden gehoord en ik de liefde niet had, die niet eigen voordeel, maar in zelfverloochening wat van de anderen is zoekt, dan was ik, bij al de klank van de stemmen, die ik liet horen, omdat het kloppend hart daarbij ontbrak, een klinkend metaal of luidende schel geworden.

Onder de gaven, die Paulus met de liefde vergelijkt, stelt hij de in Corinthiërs zo hoog geschatte gave van het spreken met tongen voorop. Wanneer u het ver brengt, spreekt u in de vervoering van de Geest toch slechts in menselijke talen; maar al spreekt u ook zelfs de taal van de engelen, werd u zelfs een mate van de Geest ten deel, die de aardse, menselijke talen geheel beneden zich liet en zich in de taal van de hemel uitstortte en het ontbrak u aan de liefde, dan ontbrak u de ziel en het leven. In de beide beelden. "een luidend metaal" en "een klinkende schel" (cimbaal, een muziekinstrument) is een opklimming, die met de mensen- en engelentongen geëvenredigd schijnt "enig toongevend koper", hoogstens "een luidklinkend instrument". Zo'n toon heeft noch voor het instrument, dat hem voortbrengt, noch voor hen, die hem horen enige waarde, wanneer de geest die niet geeft en deze geest kan ook in de meest beschaafde Christenen slechts de liefde zijn, zonder haar verwekt het spreken met tongen slechts een doffe, onvruchtbare verbazing en bedwelming. (V.).

Voor ons is de toepassing op menselijke welsprekendheid. Vestig daarop al uw aandacht, u, die begeert geroepen te worden als predikers van het woord. Al was u ook nog zo welsprekend, al kon u nog zo goed, nog zo indrukwekkend spreken over het woord van de waarheid en de gerechtigheid, die voor God kan bestaan, als u de liefde niet heeft als de polsslag, die door uw woorden doorklinkt, als u slechts eigen roem en eigen voordeel zoekt, dan bent u niets dan een klinkend metaal, dat wel geluid geeft, maar zelf niets van zijn toon voelt. U bent een luidende schel, die wel voor anderen klinkt, maar niet ook voor uzelf. U kunt misschien door Gods genade anderen winnen voor God en Zijn rijk, maar uzelf wint u niet. U wordt zelf niet geheiligd en het komt ten slotte op uw eigen hoofd neer.

Vers 1

1. Al was het dat ik de talen van de mensen en van de engelen sprak, een spreker met tongen was, die de gave van de menigerlei talen 1Co 12:11 in een mate bezat, dat uit zijn mond alle mogelijke soorten van talen, niet alleen die van de mensen, maar zelfs ook van de engelen werden gehoord en ik de liefde niet had, die niet eigen voordeel, maar in zelfverloochening wat van de anderen is zoekt, dan was ik, bij al de klank van de stemmen, die ik liet horen, omdat het kloppend hart daarbij ontbrak, een klinkend metaal of luidende schel geworden.

Onder de gaven, die Paulus met de liefde vergelijkt, stelt hij de in Corinthiërs zo hoog geschatte gave van het spreken met tongen voorop. Wanneer u het ver brengt, spreekt u in de vervoering van de Geest toch slechts in menselijke talen; maar al spreekt u ook zelfs de taal van de engelen, werd u zelfs een mate van de Geest ten deel, die de aardse, menselijke talen geheel beneden zich liet en zich in de taal van de hemel uitstortte en het ontbrak u aan de liefde, dan ontbrak u de ziel en het leven. In de beide beelden. "een luidend metaal" en "een klinkende schel" (cimbaal, een muziekinstrument) is een opklimming, die met de mensen- en engelentongen geëvenredigd schijnt "enig toongevend koper", hoogstens "een luidklinkend instrument". Zo'n toon heeft noch voor het instrument, dat hem voortbrengt, noch voor hen, die hem horen enige waarde, wanneer de geest die niet geeft en deze geest kan ook in de meest beschaafde Christenen slechts de liefde zijn, zonder haar verwekt het spreken met tongen slechts een doffe, onvruchtbare verbazing en bedwelming. (V.).

Voor ons is de toepassing op menselijke welsprekendheid. Vestig daarop al uw aandacht, u, die begeert geroepen te worden als predikers van het woord. Al was u ook nog zo welsprekend, al kon u nog zo goed, nog zo indrukwekkend spreken over het woord van de waarheid en de gerechtigheid, die voor God kan bestaan, als u de liefde niet heeft als de polsslag, die door uw woorden doorklinkt, als u slechts eigen roem en eigen voordeel zoekt, dan bent u niets dan een klinkend metaal, dat wel geluid geeft, maar zelf niets van zijn toon voelt. U bent een luidende schel, die wel voor anderen klinkt, maar niet ook voor uzelf. U kunt misschien door Gods genade anderen winnen voor God en Zijn rijk, maar uzelf wint u niet. U wordt zelf niet geheiligd en het komt ten slotte op uw eigen hoofd neer.

Vers 2

2. a) En al was het, dat ik de gave van de profetie had 1Co 12:11 en wist al de verborgenheden en al de wetenschap, zodat ik tevens het woord van de wijsheid en het woord van de kennis bezat (1 Corinthians 12:8); en al was het, dat ik al het wonderdoend geloof had, zodat ik b) bergen verzette en de liefdeniet had, hetgeen zeker onmogelijk is, omdat geen gelovig Christen zonder liefde kan bestaan, alhoewel die laatste soms slapen kan, dan was ik niets, dan zou ik voor mijn persoon zonder enige waarde zijn.

a) Matthew 7:22. Romans 12:7. b) Matthew 17:20; Matthew 21:21.

De apostel klimt van de voorrang een te zijn, bij wie het tot spreken met alle denkbare talen komt, tot zo iets op, dat een zaak van het bewuste kennen of van eigen vrije wil is, nauwelijks tot de gave van de profetie aan de ene kant en van het weten van alles wat voor de mens verborgen is en van het volkomen doordringen van wat te kennen gegeven is, aan de andere kant. Verder gaat de apostel over tot het onbeperkt vertrouwen, dat elke hinderpaal, die het ontmoet, hoe onverwinnelijk die ook voor gewone menselijke kracht is, krachtens de wondermacht van God, waaraan het zich vasthoudt, kan overwinnen. Wie de eerste of tweede bezit, maar niet de liefde, van die zegt de apostel dat hij niets is, hetgeen niet moet worden verstaan van zijn zedelijke onwaardigheid voor God, maar van de persoonlijke waarde van zo'n mens in het algemeen. Alleen dat wat hij heeft is iets, maar niet hij zelf.

Het leven en streven van de meesten van ons gaat uit naar beschaving, naar wijsheid, naar kennis van de hoogste dingen, niet naar een zuiver uitwendige en oppervlakkige kennis, nee, wij zouden in het wezen, in de diepte, in de verborgen samenhang van de dingen willen indringen, het geheim van de natuur en van de geschiedenis willen verstaan, de laatste, de hoogste grond van de dingen, ja de gedachten van God, die alles dragen en bewegen, zouden wij willen doorgronden. Wat ons op deze weg lukt, zouden wij dan ook willen uitspreken. Met het juiste, treffende woord, dat ons inwendig dringt en met grote of heilrijke gedachten vervult, zouden wij ook in anderen voor hetzelfde geestdrift willen opwekken. Er is inderdaad geen edeler doelwit voor de denkende mens; er is niets, waarin de menselijke geest grotere zelfbevrediging zou kunnen vinden dan in dat streven, zoeken en vinden! Zelfbevrediging, o mijn vrienden, is dat niet het laatste doel, dat wij bij deze arbeid van onze geest op het oog hebben, de bevrediging van onze begeerte naar kennis, de voldoening, die het geeft, iets juist te weten voor zichzelf en iets juist te leren? Laat ons toch bedenken wat de apostel zegt!

Vers 2

2. a) En al was het, dat ik de gave van de profetie had 1Co 12:11 en wist al de verborgenheden en al de wetenschap, zodat ik tevens het woord van de wijsheid en het woord van de kennis bezat (1 Corinthians 12:8); en al was het, dat ik al het wonderdoend geloof had, zodat ik b) bergen verzette en de liefdeniet had, hetgeen zeker onmogelijk is, omdat geen gelovig Christen zonder liefde kan bestaan, alhoewel die laatste soms slapen kan, dan was ik niets, dan zou ik voor mijn persoon zonder enige waarde zijn.

a) Matthew 7:22. Romans 12:7. b) Matthew 17:20; Matthew 21:21.

De apostel klimt van de voorrang een te zijn, bij wie het tot spreken met alle denkbare talen komt, tot zo iets op, dat een zaak van het bewuste kennen of van eigen vrije wil is, nauwelijks tot de gave van de profetie aan de ene kant en van het weten van alles wat voor de mens verborgen is en van het volkomen doordringen van wat te kennen gegeven is, aan de andere kant. Verder gaat de apostel over tot het onbeperkt vertrouwen, dat elke hinderpaal, die het ontmoet, hoe onverwinnelijk die ook voor gewone menselijke kracht is, krachtens de wondermacht van God, waaraan het zich vasthoudt, kan overwinnen. Wie de eerste of tweede bezit, maar niet de liefde, van die zegt de apostel dat hij niets is, hetgeen niet moet worden verstaan van zijn zedelijke onwaardigheid voor God, maar van de persoonlijke waarde van zo'n mens in het algemeen. Alleen dat wat hij heeft is iets, maar niet hij zelf.

Het leven en streven van de meesten van ons gaat uit naar beschaving, naar wijsheid, naar kennis van de hoogste dingen, niet naar een zuiver uitwendige en oppervlakkige kennis, nee, wij zouden in het wezen, in de diepte, in de verborgen samenhang van de dingen willen indringen, het geheim van de natuur en van de geschiedenis willen verstaan, de laatste, de hoogste grond van de dingen, ja de gedachten van God, die alles dragen en bewegen, zouden wij willen doorgronden. Wat ons op deze weg lukt, zouden wij dan ook willen uitspreken. Met het juiste, treffende woord, dat ons inwendig dringt en met grote of heilrijke gedachten vervult, zouden wij ook in anderen voor hetzelfde geestdrift willen opwekken. Er is inderdaad geen edeler doelwit voor de denkende mens; er is niets, waarin de menselijke geest grotere zelfbevrediging zou kunnen vinden dan in dat streven, zoeken en vinden! Zelfbevrediging, o mijn vrienden, is dat niet het laatste doel, dat wij bij deze arbeid van onze geest op het oog hebben, de bevrediging van onze begeerte naar kennis, de voldoening, die het geeft, iets juist te weten voor zichzelf en iets juist te leren? Laat ons toch bedenken wat de apostel zegt!

Vers 3

3. En al was het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud van de armen uitdeelde en al was het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden (Daniel 3:28) en had de liefde niet, dan zou het mij geen nut geven; in de roem, die ik zocht, zou ik reeds mijn loon hebben (Matthew 6:1).

Van dat, wat gave is, verheft zich de apostel tot datgene, wat iemand krachtens besluit van zijn eigen wil, hetzij ten goede van de naaste of als een zaak van God doet. Dat hij have en goed aan de armen geeft, lichaam en leven opoffert, eerder dan dat hij de zaak verloochent, die hij tot de zijne heeft gemaakt, heeft het uitwendige van een daad van de liefde, van de liefde jegens God en de broeders, maar kan toch voortkomen uit zelfzucht, die alleen zichzelf zoekt en eigen wil volbrengt. Is het van die aard, mist hij, die dat doet, de liefde, dan heeft hij daarvan geen loon. Het komt ten goede van de broeders en nut de zaak van God, maar niet hemzelf!

Als ik al het goede doe, dat een mens kan doen en alles lijd, wat een mens kan lijden, dan is het zonder de liefde geen goed werk, waarvan ik menig loon van de genade zou kunnen hopen.

Er is een verdienstelijkheid, die alles opoffert en zelfs lijden verdraagt en toch noch Gods genade, noch een eeuwig loon aanbrengt, omdat de liefde ontbreekt, omdat het uit zelfzucht gebeurt.

Er is veelal een heldhaftigheid en geestdrift voor werken van barmhartigheid, die haar voornaamste grond niet heeft in de liefde tot de broeders, maar in zelfzucht, eerzucht, heerszucht. Het is een vraag, die alleen de Heere, die harten en nieren proeft, kan beantwoorden en ook op de dag van het gerichts beantwoorden zal, wat bij de stichters van de Jezuïetenorde het eigenlijk motief was, dat zij in de lazaretten te Venetië dienden, waarbij de zogenoemde heilige Xaverius uit de afschuwelijkste zweren de vuile materie met zijn eigen mond zoog. De mens kan alles overgeven en toch nog het beste terughouden; alles kan hem door een andere macht worden ontnomen, maar n zaak moet hij zelf geven en dat is zijn liefde. Aan wie hij deze geeft, aan die geeft hij zichzelf.

Geven is een vrucht van de liefde, maar niet de liefde zelf. De liefde is een geestelijke gave, die het hart en niet alleen de hand beweegt. Liefde is niet wat de hand doet, maar wat het hart voelt.

Vers 3

3. En al was het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud van de armen uitdeelde en al was het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden (Daniel 3:28) en had de liefde niet, dan zou het mij geen nut geven; in de roem, die ik zocht, zou ik reeds mijn loon hebben (Matthew 6:1).

Van dat, wat gave is, verheft zich de apostel tot datgene, wat iemand krachtens besluit van zijn eigen wil, hetzij ten goede van de naaste of als een zaak van God doet. Dat hij have en goed aan de armen geeft, lichaam en leven opoffert, eerder dan dat hij de zaak verloochent, die hij tot de zijne heeft gemaakt, heeft het uitwendige van een daad van de liefde, van de liefde jegens God en de broeders, maar kan toch voortkomen uit zelfzucht, die alleen zichzelf zoekt en eigen wil volbrengt. Is het van die aard, mist hij, die dat doet, de liefde, dan heeft hij daarvan geen loon. Het komt ten goede van de broeders en nut de zaak van God, maar niet hemzelf!

Als ik al het goede doe, dat een mens kan doen en alles lijd, wat een mens kan lijden, dan is het zonder de liefde geen goed werk, waarvan ik menig loon van de genade zou kunnen hopen.

Er is een verdienstelijkheid, die alles opoffert en zelfs lijden verdraagt en toch noch Gods genade, noch een eeuwig loon aanbrengt, omdat de liefde ontbreekt, omdat het uit zelfzucht gebeurt.

Er is veelal een heldhaftigheid en geestdrift voor werken van barmhartigheid, die haar voornaamste grond niet heeft in de liefde tot de broeders, maar in zelfzucht, eerzucht, heerszucht. Het is een vraag, die alleen de Heere, die harten en nieren proeft, kan beantwoorden en ook op de dag van het gerichts beantwoorden zal, wat bij de stichters van de Jezuïetenorde het eigenlijk motief was, dat zij in de lazaretten te Venetië dienden, waarbij de zogenoemde heilige Xaverius uit de afschuwelijkste zweren de vuile materie met zijn eigen mond zoog. De mens kan alles overgeven en toch nog het beste terughouden; alles kan hem door een andere macht worden ontnomen, maar n zaak moet hij zelf geven en dat is zijn liefde. Aan wie hij deze geeft, aan die geeft hij zichzelf.

Geven is een vrucht van de liefde, maar niet de liefde zelf. De liefde is een geestelijke gave, die het hart en niet alleen de hand beweegt. Liefde is niet wat de hand doet, maar wat het hart voelt.

Vers 4

4. a) De liefde is lankmoedig, omdat zij de boosheid tegenover beledigingen beheerst en haar eigen wezen bewaart (James 1:19), zij is goedertieren, zij bedoelt in goedheid alleen wat voor de naaste goed is en denkt erover na hoe zij dat goede tot zijn deel zal maken (vgl. Titus 3:4). De liefde is niet afgunstig; zij weet niets van die hartstochtelijke begeerte naar `s naasten goed en gave ("het verdriet haar niet, wanneer het anderen beter gaat dan haar" Luther). De liefde handelt niet lichtvaardig, in ijdelheid zich tegen anderen verheffend, zij is niet opgeblazen, omdat zij zich nog altijd schuldig kent, hoeveel zij ook reeds heeft gedaan

a) Proverbs 10:12. 1 Peter 4:8.

Vers 4

4. a) De liefde is lankmoedig, omdat zij de boosheid tegenover beledigingen beheerst en haar eigen wezen bewaart (James 1:19), zij is goedertieren, zij bedoelt in goedheid alleen wat voor de naaste goed is en denkt erover na hoe zij dat goede tot zijn deel zal maken (vgl. Titus 3:4). De liefde is niet afgunstig; zij weet niets van die hartstochtelijke begeerte naar `s naasten goed en gave ("het verdriet haar niet, wanneer het anderen beter gaat dan haar" Luther). De liefde handelt niet lichtvaardig, in ijdelheid zich tegen anderen verheffend, zij is niet opgeblazen, omdat zij zich nog altijd schuldig kent, hoeveel zij ook reeds heeft gedaan

a) Proverbs 10:12. 1 Peter 4:8.

Vers 5

5. Zij handelt niet ongeschikt, maar mijdt al wat aanstoot zou kunnen geven; zij zoekt zichzelf niet, maar wat van de anderen is (1 Corinthians 10:24, 1 Corinthians 10:33. Philippians 2:4); zij wordt niet verbitterd, zelfs niet als men haar wil tegenstreeft en de beste bedoelingen weerstaat; zij denkt geen kwaad, zij stelt zich niet voor, als haar leed overkomt, dat men juist leed zou hebben bedoeld.

Vers 5

5. Zij handelt niet ongeschikt, maar mijdt al wat aanstoot zou kunnen geven; zij zoekt zichzelf niet, maar wat van de anderen is (1 Corinthians 10:24, 1 Corinthians 10:33. Philippians 2:4); zij wordt niet verbitterd, zelfs niet als men haar wil tegenstreeft en de beste bedoelingen weerstaat; zij denkt geen kwaad, zij stelt zich niet voor, als haar leed overkomt, dat men juist leed zou hebben bedoeld.

Vers 6

6. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, zodat het haar enig genot zou wezen, als een ander ten onrechte iets kwaads wordt aangedaan, a) maar zij verblijdt zich in de waarheid, wanneer deze in hetgeen iemand overkomt, tot haar recht komt.

a) 2 John 1:1:4.

Vers 6

6. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, zodat het haar enig genot zou wezen, als een ander ten onrechte iets kwaads wordt aangedaan, a) maar zij verblijdt zich in de waarheid, wanneer deze in hetgeen iemand overkomt, tot haar recht komt.

a) 2 John 1:1:4.

Vers 7

7. Zij bedekt alle dingen, waarbij men zou kunnen denken, dat die een verkoelen van de liefde zouden teweegbrengen, omdat het voorwerp van de liefde zo weinig beminnenswaardig voorkomt; zij gelooft alle dingen, vertrouwt degenen, die zij bemint alles toe, wat haar beminnenswaardig kan maken; zij hoopt alle dingen, zij verwacht alles, wat nog ontbreekt aan het voorwerp van de liefde, van de toekomst; zij verdraagt alle dingen van hem, op wie zij is gericht en voor hem alles, wat zijn geluk bevorderen kan.

In deze afdeling ziet men ten onrechte een lofzang op de liefde als de moeder van alle deugden. Zou dit zo zijn, dan moest het groot getal ontkennende zinnen (er zijn er acht, waarvan de vier eerste een gedragslijn, de laatste vier een gezindheid ontkennen; de bevestigende zinnen daarentegen, waarvan de eerste de optelling opent, de anderen haar sluiten, zijn met elkaar slechts zes in getal) bevreemding wekken. Juister zal men in deze optelling van hetgeen zij doet en niet doet een aanwijzing zien, waaraan de lezers kunnen weten wat het is liefde te hebben opdat zij zichzelf beproeven, of zij reeds de weg gaan, die de apostel hun wijst, of dat zij zijn vermaning nodig hebben om de liefde na te jagen; want de nadruk ligt er niet op dat de liefde zulke grote dingen doet, noch dat het de liefde is, die dat alles doet of niet doet, maar dat dit geschiedt en dat niet geschiedt, waar liefde is.

In de verheffing van de rede personifieert de apostel hier de liefde, zodat hij van haar erkent of ontkent wat bij de waarlijk liefhebbenden Christen gevonden of niet gevonden wordt. Er is abstract van de liefde sprake, niet van hen, die liefhebben, omdat zich die nooit in concrete openbaring volledig voorstelt; ook de beste nadert slechts tot haar absolute natuur.

Evenals de zeven kleuren van de regenboog schitteren hier tweemaal zeven deugden van de liefde. Lankmoedigheid is de ene, vriendelijkheid de tweede hoofddeugd, uit welke beiden de zes overigen (als men de woorden: "zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad in de tweede helft van het vijfde vers samenneemt) te voorschijn treden; want de liefde lijdt het kwade en doet het goede. De regenboog is het teken van de triomf van de zon over de regen: zo openbaart zich de aard van de liefde, die naar volmaking jaagt, zegerijk over vijandige hinderpalen. De hemelse dochter van de Geest triomfeert over hetgeen vleselijk en aards is.

Wat men daarentegen in de wereld liefde en vriendschap pleegt te noemen, is meestal slechts koopmanschap en eigenbelang. Ik geef, opdat u teruggeeft, ik doe, opdat u terugdoet, zo denken de meesten. Als zij iets goeds doen, dan zijn het zulke gaven, die een haak hebben, waarmee zij een grotere gave weer tot zich willen halen.

Hoort men nu in bijzonderheden hoe de apostel de eigenschappen van de Christelijke liefde voorstelt (hoewel het zijn bijzondere moeilijkheden heeft om de gedachtegang te vinden, die hij bij de optelling van deze eigenschappen in het oog houdt en men makkelijk in verzoeking zou komen, de afzonderlijke uitdrukkingen door buigen en wenden voor zijn eigen opvatting meer geschikt te maken)! Er is veel onvolmaakts op aarde; aan de welmeenendste bedoelingen treden hinderpalen in de weg en de zuiver menselijke ijver zal het niet gelukken ze te overwinnen. Al slaat deze ook met moed de hand aan het werk, die zal snel verlammen, als die niet op de liefde rust. Zo is echter de liefde niet; zij wacht. En al is ook van het goede zaad maar eerst een kleine kiem van het goede zichtbaar geworden, zij verzorgt die met blijdschap en wordt niet verdrietig, al groeit ze langzaam op. Zij is traag tot boosheid, altijd vol liefelijkheid en goedheid, ook als zij boos moet worden. De liefde is lankmoedig en goedertieren. Die zichzelf een voorrang toeschrijft, zij het op voorrechten naar lichaam of geest, of van rang en stand, zij het eer of vriendschap, die wil deze door anderen erkend zien, die wil overal de eerste zijn, wil niemand naast zich dulden, probeert anderen neer te drukken of te verlagen. Dat doet de liefde niet. Zij is verblijd over hetgeen haar gegeven en verblijd over hetgeen anderen gegeven is. Zij is niet verstoord over de voorspoed van een ander, zij is niet jaloers op enige voorrang, zij verkleint geen verdienste; de liefde is niet afgunstig. Voor wie een anders voorrechten een gruwel zijn, voor die is de zwakheid van een ander een voorwerp van spot. Hij brengt die onverkleind aan de dag, geeft zonder verschoning die prijs aan het gelach en het bekommert hem niet, of het de aldus behandelde tot in het diepste van zijn ziel wondt. De liefde doet dit niet, de verkeerdheden van de naasten probeert zij te verbeteren, de dwaasheden van de naasten probeert zij onschadelijk te maken, voor de zonde en de dwaasheid van anderen heeft zij een heilige ernst, ja een heilige smart - de liefde handelt niet lichtvaardig. Zo graag als een mens zijn voorrechten naar de wereld in het schitterendst licht plaatst, zoveel moeite wendt hij aan om zijn misslagen te verbergen. Een hovaardig, trots, afstotend gedrag, kunstig aangeleerde manieren, een zich naar alle zijden schikken in elke toestand, moeten anderen allen twijfel ontnemen, of hij ook zijn zwakke kant hebben zou. De liefde veracht zo'n roem en versmaadt zo'n kunst. Zij wil zijn wat zij schijnt en wil schijnen wat zij is - de liefde is niet opgeblazen. Zij doet echter ook niet het tegendeel; zij gaat nooit de juiste maat te buiten. Menigeen toont zonder terughouding zijn boosheid, zijn smart, zijn vreugde, zonder zich te bekommeren om de ergernis die hij door zijn vloeken of wanhopen, ook door de ruwe, lage en onwaardige uitbarstingen van zijn vrolijkheid geeft. De liefde kent ook een boosheid - denk aan de Heiland, hoe Hij de kopers en verkopers uit de tempel dreef! Zij kent ook een smart - denk aan de Heiland, hoe Hij weende over Jeruzalem! Zij kent een vreugde - denk aan de Heiland, hoe Hij het bruiloftsfeest van arme lieden door Zijn tegenwoordigheid verheerlijkte! Maar zij veracht geen gebod van welvoeglijkheid en ergert de zedelijkheid niet. Wat liefelijk is en edel, wat wel luidt, dat zoekt zij in boosheid, in smart en in vreugde - zij handelt niet ongeschiktelijk. Maar waarom vertoont de liefde zich zo groot, zo edel, zo rein en zo heerlijk, terwijl alles wat van vlees en bloed komt, zo laag, zo gemeen, zo onrein en bezoedeld zich openbaart? Zij doet alles terwille van God en de naaste. De apostel drukt haar eigenaardig en innig wezen uit, als hij zegt: zij zoekt zichzelf niet. Daarom, waar zij ondank oogst, wordt zij niet verbitterd en waar zij zich aan een vijand zou kunnen wreken, doet zij het niet, zij denkt geen kwaad, zij zoekt niet naar een anders nadeel. Van slechtheid en goddeloosheid te horen is voor iemand, die geen liefde heeft een hemelse vreugde. Het is hem een vreugde te kunnen zeggen: zo slecht ben ik niet en hij maakt niets zo graag tot een onderwerp van zijn gesprek, als de misslagen van de naasten en zijn verkeerdheden. Dat doet de liefde niet. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Waar de waarheid een overwinning behaalt, waar een zondares aan de voeten van de Heere haar zonden beweent, waar een gevallen Petrus terugkeert onder het getal van de discipelen, waar een vijandige Saulus een bekeerde Paulus wordt, daar is het, waar de liefde een vreugdeuur heeft, daar verblijdt zij zich als de engelen in de hemel. En eindelijk geeft de apostel aan zijn beschrijving het krachtig slot: zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.

Al is het ook dat de liefde van anderen ondervindt, wat te zwaar kan voorkomen om te dragen, zij draagt alles. Wat wantrouwend kan maken, alles vertrouwt zij; wat de hoop op de naaste verstoren kan, alles hoopt zij. Wat tot wijken kan brengen, zij houdt voor alles stand.

Vers 7

7. Zij bedekt alle dingen, waarbij men zou kunnen denken, dat die een verkoelen van de liefde zouden teweegbrengen, omdat het voorwerp van de liefde zo weinig beminnenswaardig voorkomt; zij gelooft alle dingen, vertrouwt degenen, die zij bemint alles toe, wat haar beminnenswaardig kan maken; zij hoopt alle dingen, zij verwacht alles, wat nog ontbreekt aan het voorwerp van de liefde, van de toekomst; zij verdraagt alle dingen van hem, op wie zij is gericht en voor hem alles, wat zijn geluk bevorderen kan.

In deze afdeling ziet men ten onrechte een lofzang op de liefde als de moeder van alle deugden. Zou dit zo zijn, dan moest het groot getal ontkennende zinnen (er zijn er acht, waarvan de vier eerste een gedragslijn, de laatste vier een gezindheid ontkennen; de bevestigende zinnen daarentegen, waarvan de eerste de optelling opent, de anderen haar sluiten, zijn met elkaar slechts zes in getal) bevreemding wekken. Juister zal men in deze optelling van hetgeen zij doet en niet doet een aanwijzing zien, waaraan de lezers kunnen weten wat het is liefde te hebben opdat zij zichzelf beproeven, of zij reeds de weg gaan, die de apostel hun wijst, of dat zij zijn vermaning nodig hebben om de liefde na te jagen; want de nadruk ligt er niet op dat de liefde zulke grote dingen doet, noch dat het de liefde is, die dat alles doet of niet doet, maar dat dit geschiedt en dat niet geschiedt, waar liefde is.

In de verheffing van de rede personifieert de apostel hier de liefde, zodat hij van haar erkent of ontkent wat bij de waarlijk liefhebbenden Christen gevonden of niet gevonden wordt. Er is abstract van de liefde sprake, niet van hen, die liefhebben, omdat zich die nooit in concrete openbaring volledig voorstelt; ook de beste nadert slechts tot haar absolute natuur.

Evenals de zeven kleuren van de regenboog schitteren hier tweemaal zeven deugden van de liefde. Lankmoedigheid is de ene, vriendelijkheid de tweede hoofddeugd, uit welke beiden de zes overigen (als men de woorden: "zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad in de tweede helft van het vijfde vers samenneemt) te voorschijn treden; want de liefde lijdt het kwade en doet het goede. De regenboog is het teken van de triomf van de zon over de regen: zo openbaart zich de aard van de liefde, die naar volmaking jaagt, zegerijk over vijandige hinderpalen. De hemelse dochter van de Geest triomfeert over hetgeen vleselijk en aards is.

Wat men daarentegen in de wereld liefde en vriendschap pleegt te noemen, is meestal slechts koopmanschap en eigenbelang. Ik geef, opdat u teruggeeft, ik doe, opdat u terugdoet, zo denken de meesten. Als zij iets goeds doen, dan zijn het zulke gaven, die een haak hebben, waarmee zij een grotere gave weer tot zich willen halen.

Hoort men nu in bijzonderheden hoe de apostel de eigenschappen van de Christelijke liefde voorstelt (hoewel het zijn bijzondere moeilijkheden heeft om de gedachtegang te vinden, die hij bij de optelling van deze eigenschappen in het oog houdt en men makkelijk in verzoeking zou komen, de afzonderlijke uitdrukkingen door buigen en wenden voor zijn eigen opvatting meer geschikt te maken)! Er is veel onvolmaakts op aarde; aan de welmeenendste bedoelingen treden hinderpalen in de weg en de zuiver menselijke ijver zal het niet gelukken ze te overwinnen. Al slaat deze ook met moed de hand aan het werk, die zal snel verlammen, als die niet op de liefde rust. Zo is echter de liefde niet; zij wacht. En al is ook van het goede zaad maar eerst een kleine kiem van het goede zichtbaar geworden, zij verzorgt die met blijdschap en wordt niet verdrietig, al groeit ze langzaam op. Zij is traag tot boosheid, altijd vol liefelijkheid en goedheid, ook als zij boos moet worden. De liefde is lankmoedig en goedertieren. Die zichzelf een voorrang toeschrijft, zij het op voorrechten naar lichaam of geest, of van rang en stand, zij het eer of vriendschap, die wil deze door anderen erkend zien, die wil overal de eerste zijn, wil niemand naast zich dulden, probeert anderen neer te drukken of te verlagen. Dat doet de liefde niet. Zij is verblijd over hetgeen haar gegeven en verblijd over hetgeen anderen gegeven is. Zij is niet verstoord over de voorspoed van een ander, zij is niet jaloers op enige voorrang, zij verkleint geen verdienste; de liefde is niet afgunstig. Voor wie een anders voorrechten een gruwel zijn, voor die is de zwakheid van een ander een voorwerp van spot. Hij brengt die onverkleind aan de dag, geeft zonder verschoning die prijs aan het gelach en het bekommert hem niet, of het de aldus behandelde tot in het diepste van zijn ziel wondt. De liefde doet dit niet, de verkeerdheden van de naasten probeert zij te verbeteren, de dwaasheden van de naasten probeert zij onschadelijk te maken, voor de zonde en de dwaasheid van anderen heeft zij een heilige ernst, ja een heilige smart - de liefde handelt niet lichtvaardig. Zo graag als een mens zijn voorrechten naar de wereld in het schitterendst licht plaatst, zoveel moeite wendt hij aan om zijn misslagen te verbergen. Een hovaardig, trots, afstotend gedrag, kunstig aangeleerde manieren, een zich naar alle zijden schikken in elke toestand, moeten anderen allen twijfel ontnemen, of hij ook zijn zwakke kant hebben zou. De liefde veracht zo'n roem en versmaadt zo'n kunst. Zij wil zijn wat zij schijnt en wil schijnen wat zij is - de liefde is niet opgeblazen. Zij doet echter ook niet het tegendeel; zij gaat nooit de juiste maat te buiten. Menigeen toont zonder terughouding zijn boosheid, zijn smart, zijn vreugde, zonder zich te bekommeren om de ergernis die hij door zijn vloeken of wanhopen, ook door de ruwe, lage en onwaardige uitbarstingen van zijn vrolijkheid geeft. De liefde kent ook een boosheid - denk aan de Heiland, hoe Hij de kopers en verkopers uit de tempel dreef! Zij kent ook een smart - denk aan de Heiland, hoe Hij weende over Jeruzalem! Zij kent een vreugde - denk aan de Heiland, hoe Hij het bruiloftsfeest van arme lieden door Zijn tegenwoordigheid verheerlijkte! Maar zij veracht geen gebod van welvoeglijkheid en ergert de zedelijkheid niet. Wat liefelijk is en edel, wat wel luidt, dat zoekt zij in boosheid, in smart en in vreugde - zij handelt niet ongeschiktelijk. Maar waarom vertoont de liefde zich zo groot, zo edel, zo rein en zo heerlijk, terwijl alles wat van vlees en bloed komt, zo laag, zo gemeen, zo onrein en bezoedeld zich openbaart? Zij doet alles terwille van God en de naaste. De apostel drukt haar eigenaardig en innig wezen uit, als hij zegt: zij zoekt zichzelf niet. Daarom, waar zij ondank oogst, wordt zij niet verbitterd en waar zij zich aan een vijand zou kunnen wreken, doet zij het niet, zij denkt geen kwaad, zij zoekt niet naar een anders nadeel. Van slechtheid en goddeloosheid te horen is voor iemand, die geen liefde heeft een hemelse vreugde. Het is hem een vreugde te kunnen zeggen: zo slecht ben ik niet en hij maakt niets zo graag tot een onderwerp van zijn gesprek, als de misslagen van de naasten en zijn verkeerdheden. Dat doet de liefde niet. Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. Waar de waarheid een overwinning behaalt, waar een zondares aan de voeten van de Heere haar zonden beweent, waar een gevallen Petrus terugkeert onder het getal van de discipelen, waar een vijandige Saulus een bekeerde Paulus wordt, daar is het, waar de liefde een vreugdeuur heeft, daar verblijdt zij zich als de engelen in de hemel. En eindelijk geeft de apostel aan zijn beschrijving het krachtig slot: zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.

Al is het ook dat de liefde van anderen ondervindt, wat te zwaar kan voorkomen om te dragen, zij draagt alles. Wat wantrouwend kan maken, alles vertrouwt zij; wat de hoop op de naaste verstoren kan, alles hoopt zij. Wat tot wijken kan brengen, zij houdt voor alles stand.

Vers 8

8. De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen teniet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal teniet gedaan worden.

Tot 1 Corinthians 13:7 gaat de beschrijving van de liefde; de lezers kunnen afmeten, of zij liefde hebben. Die deze heeft moet nu in deze nieuwe afdeling zich bewust worden wat een groot goed hij in haar bezit en die ze niet heeft, wat een goed hem ontbreekt. Van hier af voegt de apostel geen enkele nieuwe trek aan de vorige beschrijving toe, die een beschrijving geweest is van de aard van de liefde, terwijl onvergankelijkheid dat, waarvan het gezegd wordt, als een bezitting laat voorkomen. Hij rechtvaardigt echter nu wat hij in 1 Corinthians 12:31 heeft gezegd van de weg van hem, die liefde bezit of haar najaagt, dat deze boven de beste gaven verheven is, terwijl hij haar onvergankelijkheid plaatst tegenover het vergankelijke van elke andere gave.

De liefde, zo zegt de apostel volgens het oorspronkelijke, valt nooit weg; zij blijft altijd. Hetzij profetieën (het meervoud stelt de gave van de voorspelling voor in het menigvuldige van haar openbaringen) zij zullen teniet gedaan worden, als dat wat haar inhoud is tot werkelijkheid en het nu nog verborgene tot helderheid komt. Hetzij talen, zij zullen ophouden, als deze onvolkomene mededelingen van de geest worden afgelost door de heldere en volledige getuigenis, die wordt mogelijk gemaakt door het inzien in de geheimen van de goddelijke wijsheid, dat in de toekomst plaats heeft. Hetzij kennis, zij zal teniet gedaan worden, d. i. de onvolmaakte aard van onze kennis en dat wij door onderricht, door nadenken en ervaring nauwelijks iets gerings begrijpen, zal ophouden, als het licht van de eeuwigheid de gehele orde van zaken verlicht en de samenhang van deze zich in helderheid en duidelijkheid voor ons oog vertoont.

De apostel bewijst niet de stelling: "de liefde vergaat nimmermeer; " hij stelt die eenvoudig als een bewering voor. De waarheid van deze bewering is gemakkelijk in te zien, zodat hij tegenover de Corinthiërs geen streng bewijs hoefde te geven. Het spreekt hier vanzelf, dat met deze liefde geen andere bedoeld kan zijn dan die, waarvan tot hiertoe sprake was, namelijk de liefde jegens anderen. Voorspellingen, spreken in talen, kennis zullen wegvallen, maar de liefde kan nooit teniet gaan, omdat het object van onze liefde eeuwig is, omdat wij eeuwig in zulke omstandigheden zullen zijn, dat wij anderen, dat wij naasten hebben. Deze liefde wordt nu niet charismata vergeleken, niet met het geheel van deze, maar met die, die bijzonder op de voorgrond traden, met de profetie, het spreken in talen en de kennis. In het oog vallend is, dat, terwijl in 1 Corinthians 13:1, 1 Corinthians 13:2 drie charismata worden genoemd, de velerlei talen, de profetie, die laatste de kennis onder haar vleugels had genomen en het geloof, hier het laatste charisma is weggelaten, maar daarvoor de kennis in de plaats is getreden en de profetie van de velerlei talen heeft overvleugeld. Paulus ziet zeker vooral van dat geloof af, omdat het vanzelf duidelijk is dat in het toekomstige leven geen bergen meer zijn te verzetten, maar dan alles glad en effen is en ten tweede, omdat, als hij hier van het geloof de vergankelijkheid had willen uitspreken, hij zich in nadere bepalingen had moeten inlaten, opdat niet, wat hij tenslotte in 1 Corinthians 13:13 wilde zeggen, zou voorkomen als zichzelf te weerspreken. Dat de profetie boven de talen gesteld wordt, is daaruit wel zeer natuurlijk te verklaren; dat bij de apostel de profetie veel hoger stond dan het spreken met talen, evenals het zelfstandig optreden van de kennis zeker uit de omstandigheid voortvloeide, dat de apostel door een grotere menigte van voorbeelden aan zijn stelling meer volheid en gewicht wilde verlenen.

De liefde vergaat nimmermeer. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Wat heerlijkers zou van haar kunnen worden? In welke hogere toestand zou zij stervend overgaan? Nee, er is niets hogers en schoners? De liefde houdt niet op, zij ruimt haar plaats niet voor iets anders in, zij verandert niet in iets anders, brengt geen hogere bloesems voort; zij is reeds hemels leven op aarde, zij kan door de verplaatsing in de eeuwigheid alleen in zoverre schoner worden, als kwaad en bevlekking van de zonde ophouden en daarmee elke verhindering in volkomenheid verdwijnt.

Vers 8

8. De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen teniet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal teniet gedaan worden.

Tot 1 Corinthians 13:7 gaat de beschrijving van de liefde; de lezers kunnen afmeten, of zij liefde hebben. Die deze heeft moet nu in deze nieuwe afdeling zich bewust worden wat een groot goed hij in haar bezit en die ze niet heeft, wat een goed hem ontbreekt. Van hier af voegt de apostel geen enkele nieuwe trek aan de vorige beschrijving toe, die een beschrijving geweest is van de aard van de liefde, terwijl onvergankelijkheid dat, waarvan het gezegd wordt, als een bezitting laat voorkomen. Hij rechtvaardigt echter nu wat hij in 1 Corinthians 12:31 heeft gezegd van de weg van hem, die liefde bezit of haar najaagt, dat deze boven de beste gaven verheven is, terwijl hij haar onvergankelijkheid plaatst tegenover het vergankelijke van elke andere gave.

De liefde, zo zegt de apostel volgens het oorspronkelijke, valt nooit weg; zij blijft altijd. Hetzij profetieën (het meervoud stelt de gave van de voorspelling voor in het menigvuldige van haar openbaringen) zij zullen teniet gedaan worden, als dat wat haar inhoud is tot werkelijkheid en het nu nog verborgene tot helderheid komt. Hetzij talen, zij zullen ophouden, als deze onvolkomene mededelingen van de geest worden afgelost door de heldere en volledige getuigenis, die wordt mogelijk gemaakt door het inzien in de geheimen van de goddelijke wijsheid, dat in de toekomst plaats heeft. Hetzij kennis, zij zal teniet gedaan worden, d. i. de onvolmaakte aard van onze kennis en dat wij door onderricht, door nadenken en ervaring nauwelijks iets gerings begrijpen, zal ophouden, als het licht van de eeuwigheid de gehele orde van zaken verlicht en de samenhang van deze zich in helderheid en duidelijkheid voor ons oog vertoont.

De apostel bewijst niet de stelling: "de liefde vergaat nimmermeer; " hij stelt die eenvoudig als een bewering voor. De waarheid van deze bewering is gemakkelijk in te zien, zodat hij tegenover de Corinthiërs geen streng bewijs hoefde te geven. Het spreekt hier vanzelf, dat met deze liefde geen andere bedoeld kan zijn dan die, waarvan tot hiertoe sprake was, namelijk de liefde jegens anderen. Voorspellingen, spreken in talen, kennis zullen wegvallen, maar de liefde kan nooit teniet gaan, omdat het object van onze liefde eeuwig is, omdat wij eeuwig in zulke omstandigheden zullen zijn, dat wij anderen, dat wij naasten hebben. Deze liefde wordt nu niet charismata vergeleken, niet met het geheel van deze, maar met die, die bijzonder op de voorgrond traden, met de profetie, het spreken in talen en de kennis. In het oog vallend is, dat, terwijl in 1 Corinthians 13:1, 1 Corinthians 13:2 drie charismata worden genoemd, de velerlei talen, de profetie, die laatste de kennis onder haar vleugels had genomen en het geloof, hier het laatste charisma is weggelaten, maar daarvoor de kennis in de plaats is getreden en de profetie van de velerlei talen heeft overvleugeld. Paulus ziet zeker vooral van dat geloof af, omdat het vanzelf duidelijk is dat in het toekomstige leven geen bergen meer zijn te verzetten, maar dan alles glad en effen is en ten tweede, omdat, als hij hier van het geloof de vergankelijkheid had willen uitspreken, hij zich in nadere bepalingen had moeten inlaten, opdat niet, wat hij tenslotte in 1 Corinthians 13:13 wilde zeggen, zou voorkomen als zichzelf te weerspreken. Dat de profetie boven de talen gesteld wordt, is daaruit wel zeer natuurlijk te verklaren; dat bij de apostel de profetie veel hoger stond dan het spreken met talen, evenals het zelfstandig optreden van de kennis zeker uit de omstandigheid voortvloeide, dat de apostel door een grotere menigte van voorbeelden aan zijn stelling meer volheid en gewicht wilde verlenen.

De liefde vergaat nimmermeer. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? Wat heerlijkers zou van haar kunnen worden? In welke hogere toestand zou zij stervend overgaan? Nee, er is niets hogers en schoners? De liefde houdt niet op, zij ruimt haar plaats niet voor iets anders in, zij verandert niet in iets anders, brengt geen hogere bloesems voort; zij is reeds hemels leven op aarde, zij kan door de verplaatsing in de eeuwigheid alleen in zoverre schoner worden, als kwaad en bevlekking van de zonde ophouden en daarmee elke verhindering in volkomenheid verdwijnt.

Vers 9

9. Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele. Geen van beide heeft plaats in alle volheid, maar handelt alleen over enkele delen van de goddelijke waarheid; het kan daarom ook nooit volkomen en in alle delen volmaakt zijn.

Vers 9

9. Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele. Geen van beide heeft plaats in alle volheid, maar handelt alleen over enkele delen van de goddelijke waarheid; het kan daarom ook nooit volkomen en in alle delen volmaakt zijn.

Vers 10

10. Maar wanneer het volmaakte gekomen zal zijn met de voleindiging van het rijk van God aan het einde der tijden (1 John 3:2), dan zal hetgeen ten dele is, teniet gedaan worden en het volkomen zal daarvoor in de plaats treden.

Dat het onvolkomene en onverstaanbare spreken met talen slechts een voorbijgaande betekenis heeft, blijkt vanzelf (en zeker is het niet toevallig, als het hier wordt voorbijgegaan - misschien ligt daarin een profetie, dat de glossolalie het kortste van duur zal zijn in de tijdelijke ontwikkeling van de Kerk); waarom echter ook profetie en kennis zal ophouden, daarvoor geeft de apostel in deze verzen als reden op, dat wat in deze tijd van profetie en kennis aanwezig was, slechts onvolkomen brokstukken van de volkomenheid voorstelde. Ons tegenwoordig kennen en profeteren is slechts gedeeltelijk, het geeft nog geen inzien in de samenhang van het geheel en in de grond, die alles bepaalt en verbindt, omdat ook aan de verlichte onderzoeker alleen enkele gezichtspunten in de goddelijke geheimen vergund zijn. Pas dan, als het volmaakte gekomen is, d. i. de volmaking van het Godsrijk, die met de wederkomst van Christus plaats heeft, dan zal wat ten dele is, het stukwerk ophouden.

Gods raad tot zaligheid is ons in Zijn woord in zoverre geopenbaard, als ons tot verkrijging daarvan nodig is. Maar dit zijn alleen weinige druppels uit een gehele zee van goddelijke kennis en wie vindt niet vaker in de druppel zelfs een afgrond, die hij niet kan peilen, maar waarbij hij moet uitroepen: "O wat een diepte van de rijkdoms, beide van de wijsheid en van kennis! "

Wel is ook ons liefhebben stukwerk, maar niet de liefde; het weten heeft in dit leven het stukwerk tot natuur, de gave van de kennis en profetie zelf wordt ons niet anders ten deel, dan dat wij stuksgewijze kennen en voorspellen. De profeet Jezus Christus heeft toch in de dagen van Zijn vernedering Zich tot de manier van menselijk kennen en profeteren vernederd en Zich van Zijn goddelijke alwetendheid ontledigd (Mark 13:32). De waarheid kan in dit tijdelijke alleen geestelijk worden gekend, zodat hij, die met de hoogste kennis begaafd is, niet alles weet wat God weet, noch hetgeen hij door openbaring heeft leren kennen zo kent, als God het kent. Ons weten en profeteren heeft grenzen, zodat wij de waarheid niet anders kunnen bevatten en vasthouden, dan met bescheiden erkennen, dat wij onvermogend zijn om alle schijnbare tegenspraak op te lossen, zoals die voor God in volkomen harmonie opgelost is. Het Evangelische leerstelsel heeft daarom vele gapingen, die niet bedekt willen worden, want het zijn vensters, waardoor men naar de hemel ziet, de komst van het volmaakte tegemoet, zoals bijvoorbeeld Melanchton zijn begeerte om te sterven voedde met de vreugde, dat hij niet meer ten dele, maar volkomen kennen zou het geheim van de allerheiligste Drie- eenheid.

Vers 10

10. Maar wanneer het volmaakte gekomen zal zijn met de voleindiging van het rijk van God aan het einde der tijden (1 John 3:2), dan zal hetgeen ten dele is, teniet gedaan worden en het volkomen zal daarvoor in de plaats treden.

Dat het onvolkomene en onverstaanbare spreken met talen slechts een voorbijgaande betekenis heeft, blijkt vanzelf (en zeker is het niet toevallig, als het hier wordt voorbijgegaan - misschien ligt daarin een profetie, dat de glossolalie het kortste van duur zal zijn in de tijdelijke ontwikkeling van de Kerk); waarom echter ook profetie en kennis zal ophouden, daarvoor geeft de apostel in deze verzen als reden op, dat wat in deze tijd van profetie en kennis aanwezig was, slechts onvolkomen brokstukken van de volkomenheid voorstelde. Ons tegenwoordig kennen en profeteren is slechts gedeeltelijk, het geeft nog geen inzien in de samenhang van het geheel en in de grond, die alles bepaalt en verbindt, omdat ook aan de verlichte onderzoeker alleen enkele gezichtspunten in de goddelijke geheimen vergund zijn. Pas dan, als het volmaakte gekomen is, d. i. de volmaking van het Godsrijk, die met de wederkomst van Christus plaats heeft, dan zal wat ten dele is, het stukwerk ophouden.

Gods raad tot zaligheid is ons in Zijn woord in zoverre geopenbaard, als ons tot verkrijging daarvan nodig is. Maar dit zijn alleen weinige druppels uit een gehele zee van goddelijke kennis en wie vindt niet vaker in de druppel zelfs een afgrond, die hij niet kan peilen, maar waarbij hij moet uitroepen: "O wat een diepte van de rijkdoms, beide van de wijsheid en van kennis! "

Wel is ook ons liefhebben stukwerk, maar niet de liefde; het weten heeft in dit leven het stukwerk tot natuur, de gave van de kennis en profetie zelf wordt ons niet anders ten deel, dan dat wij stuksgewijze kennen en voorspellen. De profeet Jezus Christus heeft toch in de dagen van Zijn vernedering Zich tot de manier van menselijk kennen en profeteren vernederd en Zich van Zijn goddelijke alwetendheid ontledigd (Mark 13:32). De waarheid kan in dit tijdelijke alleen geestelijk worden gekend, zodat hij, die met de hoogste kennis begaafd is, niet alles weet wat God weet, noch hetgeen hij door openbaring heeft leren kennen zo kent, als God het kent. Ons weten en profeteren heeft grenzen, zodat wij de waarheid niet anders kunnen bevatten en vasthouden, dan met bescheiden erkennen, dat wij onvermogend zijn om alle schijnbare tegenspraak op te lossen, zoals die voor God in volkomen harmonie opgelost is. Het Evangelische leerstelsel heeft daarom vele gapingen, die niet bedekt willen worden, want het zijn vensters, waardoor men naar de hemel ziet, de komst van het volmaakte tegemoet, zoals bijvoorbeeld Melanchton zijn begeerte om te sterven voedde met de vreugde, dat hij niet meer ten dele, maar volkomen kennen zou het geheim van de allerheiligste Drie- eenheid.

Vers 11

11. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind en in zo'n toestand bevindt zich met mij ieder hier op aarde, ja de gehele kerk gedurende de tijd van haar ontwikkeling op aarde; maar toen ik een man geworden ben, heb ik ten gevolge van de doorleefde tijd van ontwikkeling vanzelf teniet gedaan hetgeen van een kind was. Zo zal voor mij en iedere gelovige, dus ook voor de gehele kerk de tijd van de volkomen mannelijke leeftijd komen (Ephesians 4:13), als wij alles, wat in deze tijd van onrijpe voorstellingen, meningen en uitdrukkingen aankleeft, afleggen en het volkomen daarvoor inruilen.

Vers 11

11. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind en in zo'n toestand bevindt zich met mij ieder hier op aarde, ja de gehele kerk gedurende de tijd van haar ontwikkeling op aarde; maar toen ik een man geworden ben, heb ik ten gevolge van de doorleefde tijd van ontwikkeling vanzelf teniet gedaan hetgeen van een kind was. Zo zal voor mij en iedere gelovige, dus ook voor de gehele kerk de tijd van de volkomen mannelijke leeftijd komen (Ephesians 4:13), als wij alles, wat in deze tijd van onrijpe voorstellingen, meningen en uitdrukkingen aankleeft, afleggen en het volkomen daarvoor inruilen.

Vers 12

12. a) Want wij zien nu in deze tegenwoordige tijd, die tot aan de wederkomst van Christus duurt, slechts door een spiegel, die ons altijd slechts een beeld en niet de zaak of de persoon zelf laat zien. Wij vernemen wat wij te horen krijgen slechts in een duistere rede. Het wordt ons meegedeeld met duistere, raadselachtige woorden, die evenzeer verbergen als openbaren Deuteronomy 7:3, evenals men het glas moet verven, waarmee men in de zon wil zien, maar dan zullen wij God en de hemelse dingen zien aangezicht tot aangezicht (Numbers 12:8. Matthew 5:8). Nu ken ik ten dele wat mij te kennen gegeven is, zodat ik dat voorwerp altijd alleen van de ene of andere kant gewaar kan worden, maar nooit in zijn geheel en in zijn inwendig wezen, maar dan zal ik kennen, zoals ook ik door God (1 Corinthians 8:3) gekend ben, zodat mijn kennis een centrale en totale zal zijn.

a) 2 Corinthians 3:18.

In 1 Corinthians 13:11 verklaart de apostel de verhouding van ons tegenwoordig gedeeltelijk kennen tot het toekomstige, dat volkomen zal zijn, door de analogie van de trappen van de menselijke ontwikkeling, van de onmondige kindsheid en van de rijpe mannelijke leeftijd. Evenals met de mannelijke leeftijd wel niet het spreken, denken en oordelen zelf ophoudt, maar alleen de aard en de manier van spreken, denken en oordelen, zoals men dat als kind had, opgehouden is, zo zal onze kennis, die in de tegenwoordige wereld onrijp en onvolkomen is, ophouden en voor de toestand van rijpheid en volmaaktheid plaats maken. In hoeverre nu echter onze tegenwoordige staat van kennis bij die van de toekomst achterstaat, zegt de apostel in het twaalfde vers, waarin hij het onderscheid van beiden nader bepaalt. De kennis in deze tijd is alleen een indirecte, de toekomstige een directe. De tegenwoordige kennis is slechts stukwerk, de toekomstige is een gehele en volkomen.

Ook als het ons wordt gegeven niet meer kinderen te zijn, die zich door allerlei wind van leer laten vervoeren (Ephesians 4:14), blijven wij toch aan deze kant van het graf kinderen in vergelijking met de mannelijke leeftijd, die ons in de hemel wacht en waartoe wij nu worden opgevoed. Iemand spreke met de hoogste geestdrift, toch zal hij zich zijn spreken herinneren als kindertaal, wanneer hij onder de volmaakte zangers het nieuwe lied van de eeuwigheid aanheft. Iemand moge wijs zijn om met geestelijke zin de openbaring van God te bevatten, toch zal hij terugzien als op kinderverstand, als hij de geopenbaarde inhoud van alle profetie in een ogenblik overziet. Men heeft inzichten en gedachten, die uit het woord van God tot een levende kennis zich ontwikkelen, toch zal men ze als kindermening bevinden, wanneer men in de gestalte van het evenbeeld van de Zoon van God aan Zijn rechterhand staat en Hem ziet, zoals Hij is. Evenals intussen de mens niet ophoudt als mens te bestaan, wanneer van het kind een man wordt, zo blijft ook de Christen dezelfde, als zijn kinderaard van deze kant tot mannenaard aan de andere kant wordt. In zijn kinderlijk spreken, zijn voorspellingen en gedachten ligt reeds de kiem van het mannelijk wezen, dat onder de zon van de heerlijke verschijning van Jezus Christus opgroeien zal. Wat van het kind was zal hij afleggen, evenals de bloem de bladeren van de knop afwerpt.

Wij zien nu door een spiegel, in zo verre de vorm van de hemelse dingen ons niet zelf voorkomt, maar alleen in het beeld, dat zij in de spiegel werpen, waardoor wij ze zien, zodat wat wij ervan zien, nog niet de volle waarheid, maar alleen een afschaduwing ervan is (men moet hier vooral ook denken aan de onvolkomen spiegels van de ouden, die alleen in geslepen metaalplaten bestonden). Wij zien de waarheid in een duistere rede. Zo wordt de openbaring, in het woord vervat, genoemd, ook reeds daarom, omdat zij doorgaans in uitdrukkingen, die aan menselijke toestanden ontleend zijn, de goddelijke moet beschrijven, als het ware in een voortgezette beeldspraak, wier werkelijke inhoud onze geest meer bij gevoel dan in kennis bevat. Dit houdt op als de zaken zelf zich openbaren en wij ze van aangezicht tot aangezicht zien.

Het Griekse woord betekent hier een vensterglas, zoals men die destijds had van geslepen steen en die mat en min doorzichtig waren; men zag daardoor slechts voorwerpen, die op kleine afstand waren en deze nog beneveld. Een gepast zinnebeeld van het gebrekkige van de menselijke kennis in het leven. Paulus heeft het waarschijnlijk uit Joodse schrijvers ontleend, bij wie men gelijksoortige gezegden aantreft. Als men het woord door spiegel vertaald, zoals James 1:23 betekent, dan denke men ook aan een duistere spiegel, die het beeld zeer onvolkomen terugkaatst. Raadselachtig (Grieks in een raadsel) zo noemde men een rede, waarvan slechts een gedeelte begrepen werd en het andere als in verwarde beelden voor de geest zweefde. (V. D. PALM).

Omdat ons tijdelijk zien een zien is door een spiegel in een duistere rede, blijft het bij het "nu ken ik ten dele. " De spiegel is voor de helen God, voor de hele volheid van de Godheid te klein en ons verstand te gering, om wat voor ons in de duistere rede staat, geheel en al op te lossen. Als echter dat grote punt van de tijd zal zijn gekomen, waarin het zijn zal "van aangezicht tot aangezicht" zal ook dat worden vervuld: "dan zal ik kennen, zoals ik gekend ben. " Voor de apostel is reeds het grote bij zijn bekering geschied, dat God Zich aan hem heeft doen kennen en wel in de volle zin van het woord, namelijk zo, dat Hij ophield een vreemde voor hem te zijn (Galatians 4:9). Wat nu daarmee is begonnen, dat Hij een voorwerp van kennen werd tegelijk met de aanneming in genade, dat zal zijn voleinding vinden in een daarmee overeenkomende toekomst, als God voor hem een voorwerp van gelijksoortig kennen zal zijn. Sluit het eerste de vergeving van de zonden in, dit zal plaats hebben met de volle verwezenlijking van de vergeving van de zonden.

Hier beneden is God vooral in ons, in de volmaaktheid zullen wij ook geheel en al in Hem zijn en Hem dan pas zien zoals Hij werkelijk, zoals Hij in Zichzelf is (1 John 3:2), terwijl wij Hem hier slechts zien zoals Hij in ons is.

Vers 12

12. a) Want wij zien nu in deze tegenwoordige tijd, die tot aan de wederkomst van Christus duurt, slechts door een spiegel, die ons altijd slechts een beeld en niet de zaak of de persoon zelf laat zien. Wij vernemen wat wij te horen krijgen slechts in een duistere rede. Het wordt ons meegedeeld met duistere, raadselachtige woorden, die evenzeer verbergen als openbaren Deuteronomy 7:3, evenals men het glas moet verven, waarmee men in de zon wil zien, maar dan zullen wij God en de hemelse dingen zien aangezicht tot aangezicht (Numbers 12:8. Matthew 5:8). Nu ken ik ten dele wat mij te kennen gegeven is, zodat ik dat voorwerp altijd alleen van de ene of andere kant gewaar kan worden, maar nooit in zijn geheel en in zijn inwendig wezen, maar dan zal ik kennen, zoals ook ik door God (1 Corinthians 8:3) gekend ben, zodat mijn kennis een centrale en totale zal zijn.

a) 2 Corinthians 3:18.

In 1 Corinthians 13:11 verklaart de apostel de verhouding van ons tegenwoordig gedeeltelijk kennen tot het toekomstige, dat volkomen zal zijn, door de analogie van de trappen van de menselijke ontwikkeling, van de onmondige kindsheid en van de rijpe mannelijke leeftijd. Evenals met de mannelijke leeftijd wel niet het spreken, denken en oordelen zelf ophoudt, maar alleen de aard en de manier van spreken, denken en oordelen, zoals men dat als kind had, opgehouden is, zo zal onze kennis, die in de tegenwoordige wereld onrijp en onvolkomen is, ophouden en voor de toestand van rijpheid en volmaaktheid plaats maken. In hoeverre nu echter onze tegenwoordige staat van kennis bij die van de toekomst achterstaat, zegt de apostel in het twaalfde vers, waarin hij het onderscheid van beiden nader bepaalt. De kennis in deze tijd is alleen een indirecte, de toekomstige een directe. De tegenwoordige kennis is slechts stukwerk, de toekomstige is een gehele en volkomen.

Ook als het ons wordt gegeven niet meer kinderen te zijn, die zich door allerlei wind van leer laten vervoeren (Ephesians 4:14), blijven wij toch aan deze kant van het graf kinderen in vergelijking met de mannelijke leeftijd, die ons in de hemel wacht en waartoe wij nu worden opgevoed. Iemand spreke met de hoogste geestdrift, toch zal hij zich zijn spreken herinneren als kindertaal, wanneer hij onder de volmaakte zangers het nieuwe lied van de eeuwigheid aanheft. Iemand moge wijs zijn om met geestelijke zin de openbaring van God te bevatten, toch zal hij terugzien als op kinderverstand, als hij de geopenbaarde inhoud van alle profetie in een ogenblik overziet. Men heeft inzichten en gedachten, die uit het woord van God tot een levende kennis zich ontwikkelen, toch zal men ze als kindermening bevinden, wanneer men in de gestalte van het evenbeeld van de Zoon van God aan Zijn rechterhand staat en Hem ziet, zoals Hij is. Evenals intussen de mens niet ophoudt als mens te bestaan, wanneer van het kind een man wordt, zo blijft ook de Christen dezelfde, als zijn kinderaard van deze kant tot mannenaard aan de andere kant wordt. In zijn kinderlijk spreken, zijn voorspellingen en gedachten ligt reeds de kiem van het mannelijk wezen, dat onder de zon van de heerlijke verschijning van Jezus Christus opgroeien zal. Wat van het kind was zal hij afleggen, evenals de bloem de bladeren van de knop afwerpt.

Wij zien nu door een spiegel, in zo verre de vorm van de hemelse dingen ons niet zelf voorkomt, maar alleen in het beeld, dat zij in de spiegel werpen, waardoor wij ze zien, zodat wat wij ervan zien, nog niet de volle waarheid, maar alleen een afschaduwing ervan is (men moet hier vooral ook denken aan de onvolkomen spiegels van de ouden, die alleen in geslepen metaalplaten bestonden). Wij zien de waarheid in een duistere rede. Zo wordt de openbaring, in het woord vervat, genoemd, ook reeds daarom, omdat zij doorgaans in uitdrukkingen, die aan menselijke toestanden ontleend zijn, de goddelijke moet beschrijven, als het ware in een voortgezette beeldspraak, wier werkelijke inhoud onze geest meer bij gevoel dan in kennis bevat. Dit houdt op als de zaken zelf zich openbaren en wij ze van aangezicht tot aangezicht zien.

Het Griekse woord betekent hier een vensterglas, zoals men die destijds had van geslepen steen en die mat en min doorzichtig waren; men zag daardoor slechts voorwerpen, die op kleine afstand waren en deze nog beneveld. Een gepast zinnebeeld van het gebrekkige van de menselijke kennis in het leven. Paulus heeft het waarschijnlijk uit Joodse schrijvers ontleend, bij wie men gelijksoortige gezegden aantreft. Als men het woord door spiegel vertaald, zoals James 1:23 betekent, dan denke men ook aan een duistere spiegel, die het beeld zeer onvolkomen terugkaatst. Raadselachtig (Grieks in een raadsel) zo noemde men een rede, waarvan slechts een gedeelte begrepen werd en het andere als in verwarde beelden voor de geest zweefde. (V. D. PALM).

Omdat ons tijdelijk zien een zien is door een spiegel in een duistere rede, blijft het bij het "nu ken ik ten dele. " De spiegel is voor de helen God, voor de hele volheid van de Godheid te klein en ons verstand te gering, om wat voor ons in de duistere rede staat, geheel en al op te lossen. Als echter dat grote punt van de tijd zal zijn gekomen, waarin het zijn zal "van aangezicht tot aangezicht" zal ook dat worden vervuld: "dan zal ik kennen, zoals ik gekend ben. " Voor de apostel is reeds het grote bij zijn bekering geschied, dat God Zich aan hem heeft doen kennen en wel in de volle zin van het woord, namelijk zo, dat Hij ophield een vreemde voor hem te zijn (Galatians 4:9). Wat nu daarmee is begonnen, dat Hij een voorwerp van kennen werd tegelijk met de aanneming in genade, dat zal zijn voleinding vinden in een daarmee overeenkomende toekomst, als God voor hem een voorwerp van gelijksoortig kennen zal zijn. Sluit het eerste de vergeving van de zonden in, dit zal plaats hebben met de volle verwezenlijking van de vergeving van de zonden.

Hier beneden is God vooral in ons, in de volmaaktheid zullen wij ook geheel en al in Hem zijn en Hem dan pas zien zoals Hij werkelijk, zoals Hij in Zichzelf is (1 John 3:2), terwijl wij Hem hier slechts zien zoals Hij in ons is.

Vers 13

13. En nu, terwijl volgens het gezegde in 1 Corinthians 13:8-1 Corinthians 13:12 de geestesgaven van de profetie, van de talen en van de kennis met al het overige alleen voor de tegenwoordige tijd bestaan hebben, maar met het begin van de tijd van de volmaaktheid worden afgedaan of vanzelf ophouden, blijft ook in de tijd van de volmaking en in de eeuwigheid, geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde, waartoe ik u zou willen leiden (1 Corinthians 12:31).

De meeste uitleggers vatten dit vers op als een uitspraak over de waarde van de liefde. Het "en nu" vormt in hun oog een tegenstelling tot het "dan" in 1 Corinthians 13:12 en wordt door hen verklaard van de tegenwoordige tijd van de wereld. Nu, in dit aardse leven blijven al de drie hoofddeugden en hebben als de drie wezenlijke en voldoende bestanddelen van het Christendom blijvende waarde, geloof, hoop en liefde. Men verklaart dan de gedachte in dit vers verder op deze wijze (Lassenius): "geloof, liefde, hoop maken in deze tijd een drievoudig snoer, dat niet verbroken wordt, maar in het gindse leven zal de liefde van haar moeder, het geloof en haar zuster, de hoop, een blij afscheid nemen; " of (Quesnel): "het geloof en de hoop zijn gidsen, die ons ten hemel leiden, zonder zelf binnen te gaan, de liefde alleen gaat binnen, om te zien wat zij geloofd heeft en te genieten wat zij door de hoop begeerd heeft. " Hoe schoon en juist die verklaring ook schijnt, komt zij toch niet overeen met de samenhang, die er meer op wijst dat 1 Corinthians 13:13, evenals van de duur van de liefde, zo ook van die van het geloof en van de hoop handelt. Het "en nu" is daarom aldus op te vatten: en nu, omdat de genadegiften van deze tijd niet voortduren, maar met de openbaring van Christus ophouden, blijven daarentegen deze drie tot in het eeuwige leven.

Overigens stelt Paulus het geloof en de hoop voor als iets, dat in tegenstelling tot het toekomstige leven tot het tegenwoordige behoort (2 Corinthians 5:7 Romans 8:24,. Hier is echter het geloof niet als tegenstelling tot zien, noch de hoop in tegenstelling tot het werkelijk hebben en genieten op te vatten, maar het geloof, zoals dit het eeuwige fundament van de toestand van de zaligheid is, zo blijft het in het eeuwige leven als het vertrouwend aangrijpen en vasthouden van Christus, als de enige grond van de zaligheid voor allen en een ieder; maar de hoop als de verwachting, die ook nog in de toestand van heerlijkheid plaats vindt, van steeds nieuwe en hogere ontwikkeling.

Het geloof blijft, want het geloof maakt op aarde en in de hemel rechtvaardig en zalig; ook in de eeuwigheid zullen wij weten geredde, begenadigde zondaars te zijn, gered door het bloed van het Lam, zalig gemaakt door de naam van Jezus Christus. De hoop blijft, want hoewel dan het verlangen van onze hoop ons vervult en de onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, waarnaar wij nu vol sterk verlangen uitzien, ons ter bezitting is gegeven, wordt het toch niet uitgeput noch uitgeleefd door het bezit, maar het bloeit in eeuwig nieuwe jeugd en ontvouwt zich voor ons in steeds nieuwe heerlijkheid. Zo blijven geloof en hoop; die beide zullen echter daar in een andere gedaante worden veranderd, alles afleggend wat van het stukwerk van de tijd en de vergankelijkheid ze aankleeft, het geloof wordt tot aanschouwen, de hoop tot volle zalige vreugde. De liefde blijft echter zoals zij is, onveranderlijk in zichzelf, een en dezelfde in tijd en eeuwigheid: want God is de liefde en die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Zij is het leven van de zaligheid, het leven van de heiligen hier zowel als daar, de band van de volmaaktheid, de band van de gemeenschap, die ons met de Vader en de Zoon in de Heilige Geest en met het koor van de heilige engelen en uitverkorenen in eeuwigheid zal verbinden. Zo is zij de grootste onder deze, groter dan het geloof, omdat zij daarvan de rijpe vrucht is; groter dan de hoop, omdat zij datgene reeds in zich heeft, wat voor de hoop in de toekomst ligt; groter dan beide, omdat zij niet door woord en beeld tot stand is gebracht, maar onmiddellijk aan Gods hart rust en n met God alles omvat wat van God is. "God is liefde en die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. "

Geloof en hoop worden door de apostel zonder blijkbare aanleiding aan het slot van een uitweiding over de voortreffelijkheid van de liefde, nog v r de liefde vermeld; het blijkt dat waar de apostel aan de laatste denkt, hij de eerste onmogelijk kan voorbijgaan; zouden wij er niet uit mogen opmaken, dat niet minder dan de liefde, geloof en hoop in de Christen onontbeerlijk zijn? Een Christen zonder liefde. Het is inderdaad een tegenstrijdigheid in de bewoordingen. Die de liefde niet heeft is niets, zegt de apostel. Hoe zou hij dan een Christen kunnen zijn? Ach, wat een bedrog, wat een geveinsdheid, wat een gruwel, een liefdeloze wandel, een hart zonder ware Christelijke liefde met de Christelijke naam te verbloemen! Maar wat dunkt u van de Christen zonder hoop? Is ook deze voorstelling niet een ongegrondheid en een ergernis? Hoe? Het leven en de onverderfelijkheid. zijn door Christus aan het licht gebracht. Hij is de opstanding en het leven, Hij heeft "de woorden van het eeuwige leven, Zijn evangelie is de blijde boodschap van de vergeving van de zonden, de verzoening met God, de geopende hemel van de zaligheid; en men zou een Christen, dat is Zijn discipel, kunnen zijn, zonder de blijdste uitzichten, de schoonste verwachtingen van een heerlijke toekomst, temidden van het lijden en de wederwaardigheden van deze tegenwoordige tijd? Zonder hoop! Behoort niet deze noodlottige trek tot het treurige beeld, dat ons door de apostel van de blinde heiden gemaakt is? Zonder hoop? Is het niet eenzelvig met: zonder Christus, zonder God? Zeker niet! Niemand kent de hoop, waarvan wij spreken, zonder Christus; maar ook niemand, die Christus kent, kan zonder deze hoop zijn. Niemand, die Christus kent? Ik had misschien moeten zeggen: niemand, die in Christus gelooft. Maar zou men een Christen kunnen zijn zonder geloof? Zonder geloof in God en in die God, die de wereld zo lief heeft gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderft, maar het eeuwige leven heeft? Zonder geloof in Christus en in die Christus, die gezegd heeft: Uw hart worde niet ontroerd: u gelooft in God, geloof ook in Mij. Zonder geloof in het goede en getrouwe woord van de Godsbelofte en dit haar middenpunt: dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Een Christen zonder geloof, ik zeg niet zonder die geloofskracht, waardoor hij bergen verzetten kan, maar zonder dat geloof, "dat is een bewijs van de zaken, die men niet ziet. Overigens lezer, als u misschien zo'n Christen wezen mocht, wat is uw Christendom? Waartoe dient u het Christendom? En met welk recht, met welk geweten, met welk doel, blijft u zich de naam van Christen aanmatigen? Een Christen zonder geloof is een Christen zonder hoop; een Christen zonder geloof of hoop is een sterveling, een zondaar zonder troost in leven en in sterven. Misschien antwoordt de een of ander: Mijn Christendom zou ook zo nog veel kunnen zijn en mij nog tot het hoogste en beste dienen, als het mij maar deed doordringen tot wat het voornaamste en voortreffelijkste is: de liefde. Al was het dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette en de liefde niet had, dan was ik niets. Slechts door de liefde is men iets en veel en alles. Heb ik de liefde, dan heb ik genoeg; heb ik de liefde, dan kan ik ook niet geheel zonder hoop zijn. Allen even onontbeerlijk in de Christen, zijn zij ook onderling onafscheidelijk in Hem. Geen Christen zonder geloof, geen Christen zonder hoop, geen Christen zonder liefde. Geen Christelijke hoop, geen Christelijke liefde, zonder Christelijk geloof. En omgekeerd: geen Christelijk geloof, (van het voorgewende spreken wij niet) maar van het waarachtige, geen Christelijk geloof zonder Christelijke hoop, geen Christelijk geloof zonder Christelijke liefde. Geloof, hoop en liefde, deze drie vloeien uit elkaar voort: deze drie vloeien op elkaar in; deze drie zijn n. Deze drie worden gedurig meer n, zij sterken elkaar, zij louteren elkaar, zij herbaren elkaar. De liefde is niet eerst, de hoop is niet eerst, maar het geloof. Nochtans is het geloof nooit een ogenblik zonder de hoop, zonder de liefde. Maar onder deze drie onmisbaren en volstrekt voor elkaar onmisbaren, is n de meeste, n de voortreffelijkste en die naam en rang komt aan de liefde toe. De liefde is de meeste. Zij is dit om hetgeen zij de Christen is. Het geloof is het inwendig behoud, de hoop het ontkiemend geluk van de gevallen mens; maar de liefde, de wordende volmaaktheid van de herstellende. De liefde is de meeste, zij is dit door hetgeen zij is met betrekking tot God. Van geloof en hoop is God het voorwerp en voorbeeld. Te geloven is zich in Gods armen te werpen; te hopen, is te rusten aan Zijn hart. Maar lief te hebben is Zijn beeld te dragen. Zijn eigen wezen is liefde, liefhebben is Goddelijk; God is liefde en die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. De liefde is de meeste. Zij is het door haar werking, zij is de Godverheerlijkende vrucht, zij is de zegen spreidende schaduw van de wortelvaste boom van het geloof. Door haar zijn allen die geloven n; sterken zij elkaar; dienen zij elkaar; dragen zij elkaar. "De liefde sticht. " Zij bouwt het lichaam van de Heere, zij breidt Zijn gemeente uit, zij zet de arbeid van Zijn liefde voort onder een zondig, een lijdend mensdom. Om haar vinden Zijn kerk, Zijn woord, Zijn kruis, Zijn persoon, genade en eer ook in de ogen van de onchristenen; zij beschaamt het ongeloof; zij, zij alleen brengt de spotters tot zwijgen. De liefde is de meeste. Zij is het door haar duurzaamheid. De liefde vergaat nimmermeer. Het woord van de profetie verstomt, waar de bedeling van de tijden zich oplost in de eeuwigheid. De gave van de talen valt weg, waar de gekochten uit alle volken en natiën samenstemmen in het lied van het Lam. De gedeeltelijke kennis verliest zich in de volmaakte. Maar ook: geen plaats meer voor het geloof, waar de aanschouwing gekomen is en waar is de hoop, wanneer alles is vervuld? De liefde vergaat nimmermeer. "Als dit verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan en dit sterfelijke van het leven verslonden zal zijn; als het geopenbaard zal worden, wat wij zijn zullen en wij, in aanbidding neergebogen, de Heere, in wie wij, niet ziende maar gelovend, ons verheugd hebben met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, aanschouwen zullen zoals Hij is, dan zal ons hele wezen, dan zal wat tot hiertoe geloof, hoop en liefde was enkel liefde zijn! Dan zal de liefde, van haar laatste smet gereinigd en tot haar hoogste waarheid gekomen, in ons voor eeuwig zijn een onuitputtelijke bron van geluk een onuitputtelijke kracht tot Godverheerlijkende werkzaamheid. Dan pas zullen wij volkomen, dus voor eeuwig beseffen en inzien wat het zegt lief te hebben en ook hoe weinig wij de liefde hebben gekend, die, de liefde Gods in Christus miskennend, de beoefening van een heilige liefde verenigbaar rekende met de volharding in een godlasterlijk geloof.

Het zijn edelaardige gezellinnen, reeds wanneer wij ieder van haar op zichzelf beschouwen. Het geloof, niet slechts het vast vertrouwen van de ziel op de werkelijkheid van de onzienlijke dingen en de zekerheid van Gods heilsopenbaring in Christus, maar meer bepaald dat zaligmakend geloof, dat op de persoon en het werk van de Verlosser zich richt en met Hem in de nauwste gemeenschap treedt; de hoop op de volkomen vervulling van al Gods heilsbeloften, die in Christus ja zijn en amen, en de liefde, die de gelovige niet slechts met God en met Christus, maar ook met al zijn broeders en zusters in de Heere, ja met heel het geslacht heeft verbonden, dat naar God in hemel en op aarde genoemd wordt. Liefelijke schilderij: ter rechterzijde het geloof, dat het reddend kruis omvat houdt; links de hoop, steunend op het onbedrieglijk anker en in het midden de liefde, met het brandend hart in de hand als dagelijks offer aan de God van de liefde gewijd! Toch laten zij zich zo alleen in de voorstelling scheiden, maar niet in de werkelijkheid, onafscheidelijke gezellinnen als zij zijn, niet slechts van iedere Christen, maar ook samen op het innigst verbonden. Immers, wat is geloof zonder hoop en liefde? Een koele overtuiging van het verstand, maar zonder levenwekkende kracht in het hart of rijpe vrucht van het leven. Zonder hoop zou het geloof de hemel niet eenmaal zien, maar zelfs, al kon het die ingaan, zonder liefde zou ook de hemel zijn hoogste zaligheid derven. Wat is hoop zonder geloof en liefde? Ten hoogste een ijdele droom, waaruit u straks pijnlijk ontwaakt; een geurige bloesem in uw hof, die straks afvalt zonder vruchten te dragen. En eindelijk, wat is liefde zonder hoop en geloof? De opwelling wellicht van een natuurlijk gevoel, maar in andere dele een geestelijk levensbeginsel; als de liefde niet gelooft moet zij sterven en hoopt zij niet evenzeer als zij mint, zij is de bron van een mateloos lijden. Welke ook van deze drie zusters u van de andere scheidt, u schrijft daarmee tegelijk haar doodvonnis neer; ja zelfs ook twee van de drie bij elkaar gebleven, zij derven de glans van haar schoonheid, wanneer de derde verdwenen is. Onafscheidelijk samen gepaard echter, verdienen zij in de volste zin van het woord onschatbare gezellinnen te heten. Veel is reeds het geloof, maar meer nog de hoop en in de volste zin van het woord alles de liefde. Het geloof verbindt ons met God, de hoop verheft ons tot God, maar de liefde maakt ons gelijkvormig aan God, want God is liefde. Het geloof is een kind van de ootmoed, de hoop een telg van de verdrukking, maar de liefde een vrucht van geloof en hoop tezamen. Bij geloven en hopen zoeken wij toch altijd in zeker opzicht ons zelf, alleen de liefde doet ons onszelf vergeten, om werkzaam te zijn voor de redding van anderen. Het geloof knielt in de binnenkamer neer en de hoop ziet er in heilige verdrukking de hemel geopend, maar de liefde zendt ons van daar de wereld weer in om de schat van troost, die wij zelf ontvingen, aan andere mee te delen. Ja, alleen van de liefde kan gezegd worden in een zin, waarin dit zelfs niet van geloof en hoop wordt getuigd, dat zij volstrekt nooit vergaat. Het geloof wordt aanschouwen, de hoop genot en hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar ook voor de troon van God blijft de liefde nog even jong, als toen zij het eerst hier beneden in het eerste hart werd geboren. Ook daar is de band van de volmaaktheid de voorwaarde en waarborg tegelijk van een eindeloze toeneming in heiligheid en zaligheid tevens de meeste, in n woord, voor eeuwig en daarom ook in aller schatting reeds hier, schoon haar naam eerst de derde vermeld wordt. En nu, deze drie ze zijn hier beneden de blijvende gezellinnen van de Christus, bij al wat wisselt en wijkt om hem heen, zij kunnen blijven omdat juist zij het onveranderlijk kenmerk van elke gelovige zijn. Zij moeten blijven of geheel ons Christendom was een vorm zonder leven geworden. Zij zullen blijven, juist omdat zij tegelijk zo verheven Goddelijk en zo waarachtig menselijk zijn. Het geloof moge met donkerheid, de hoop met twijfel de liefde met tegenstand te worstelen hebben, waar Christus waarlijk leeft in het hart daar kunnen zij nooit verdwijnen.

Zalige gedachte, zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de bewustheid, dat de liefde in ons woont; want als zij niet vergaat, dan ook hij niet, in wie zij woont; want woont zij in ons, zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de bewustheid, dat wij nog zo veel in de liefde tekort komen; want als het volmaakte zal gekomen zijn, dan zullen wij volmaakt zijn in de liefde. - Zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de ervaring van de liefdeloosheid, die wij hier nog rondom ons zien heersen; want eens zullen wij verkeren in een maatschappij, waarin de liefde alleen zal wonen.

Vers 13

13. En nu, terwijl volgens het gezegde in 1 Corinthians 13:8-1 Corinthians 13:12 de geestesgaven van de profetie, van de talen en van de kennis met al het overige alleen voor de tegenwoordige tijd bestaan hebben, maar met het begin van de tijd van de volmaaktheid worden afgedaan of vanzelf ophouden, blijft ook in de tijd van de volmaking en in de eeuwigheid, geloof, hoop en liefde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde, waartoe ik u zou willen leiden (1 Corinthians 12:31).

De meeste uitleggers vatten dit vers op als een uitspraak over de waarde van de liefde. Het "en nu" vormt in hun oog een tegenstelling tot het "dan" in 1 Corinthians 13:12 en wordt door hen verklaard van de tegenwoordige tijd van de wereld. Nu, in dit aardse leven blijven al de drie hoofddeugden en hebben als de drie wezenlijke en voldoende bestanddelen van het Christendom blijvende waarde, geloof, hoop en liefde. Men verklaart dan de gedachte in dit vers verder op deze wijze (Lassenius): "geloof, liefde, hoop maken in deze tijd een drievoudig snoer, dat niet verbroken wordt, maar in het gindse leven zal de liefde van haar moeder, het geloof en haar zuster, de hoop, een blij afscheid nemen; " of (Quesnel): "het geloof en de hoop zijn gidsen, die ons ten hemel leiden, zonder zelf binnen te gaan, de liefde alleen gaat binnen, om te zien wat zij geloofd heeft en te genieten wat zij door de hoop begeerd heeft. " Hoe schoon en juist die verklaring ook schijnt, komt zij toch niet overeen met de samenhang, die er meer op wijst dat 1 Corinthians 13:13, evenals van de duur van de liefde, zo ook van die van het geloof en van de hoop handelt. Het "en nu" is daarom aldus op te vatten: en nu, omdat de genadegiften van deze tijd niet voortduren, maar met de openbaring van Christus ophouden, blijven daarentegen deze drie tot in het eeuwige leven.

Overigens stelt Paulus het geloof en de hoop voor als iets, dat in tegenstelling tot het toekomstige leven tot het tegenwoordige behoort (2 Corinthians 5:7 Romans 8:24,. Hier is echter het geloof niet als tegenstelling tot zien, noch de hoop in tegenstelling tot het werkelijk hebben en genieten op te vatten, maar het geloof, zoals dit het eeuwige fundament van de toestand van de zaligheid is, zo blijft het in het eeuwige leven als het vertrouwend aangrijpen en vasthouden van Christus, als de enige grond van de zaligheid voor allen en een ieder; maar de hoop als de verwachting, die ook nog in de toestand van heerlijkheid plaats vindt, van steeds nieuwe en hogere ontwikkeling.

Het geloof blijft, want het geloof maakt op aarde en in de hemel rechtvaardig en zalig; ook in de eeuwigheid zullen wij weten geredde, begenadigde zondaars te zijn, gered door het bloed van het Lam, zalig gemaakt door de naam van Jezus Christus. De hoop blijft, want hoewel dan het verlangen van onze hoop ons vervult en de onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, waarnaar wij nu vol sterk verlangen uitzien, ons ter bezitting is gegeven, wordt het toch niet uitgeput noch uitgeleefd door het bezit, maar het bloeit in eeuwig nieuwe jeugd en ontvouwt zich voor ons in steeds nieuwe heerlijkheid. Zo blijven geloof en hoop; die beide zullen echter daar in een andere gedaante worden veranderd, alles afleggend wat van het stukwerk van de tijd en de vergankelijkheid ze aankleeft, het geloof wordt tot aanschouwen, de hoop tot volle zalige vreugde. De liefde blijft echter zoals zij is, onveranderlijk in zichzelf, een en dezelfde in tijd en eeuwigheid: want God is de liefde en die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Zij is het leven van de zaligheid, het leven van de heiligen hier zowel als daar, de band van de volmaaktheid, de band van de gemeenschap, die ons met de Vader en de Zoon in de Heilige Geest en met het koor van de heilige engelen en uitverkorenen in eeuwigheid zal verbinden. Zo is zij de grootste onder deze, groter dan het geloof, omdat zij daarvan de rijpe vrucht is; groter dan de hoop, omdat zij datgene reeds in zich heeft, wat voor de hoop in de toekomst ligt; groter dan beide, omdat zij niet door woord en beeld tot stand is gebracht, maar onmiddellijk aan Gods hart rust en n met God alles omvat wat van God is. "God is liefde en die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. "

Geloof en hoop worden door de apostel zonder blijkbare aanleiding aan het slot van een uitweiding over de voortreffelijkheid van de liefde, nog v r de liefde vermeld; het blijkt dat waar de apostel aan de laatste denkt, hij de eerste onmogelijk kan voorbijgaan; zouden wij er niet uit mogen opmaken, dat niet minder dan de liefde, geloof en hoop in de Christen onontbeerlijk zijn? Een Christen zonder liefde. Het is inderdaad een tegenstrijdigheid in de bewoordingen. Die de liefde niet heeft is niets, zegt de apostel. Hoe zou hij dan een Christen kunnen zijn? Ach, wat een bedrog, wat een geveinsdheid, wat een gruwel, een liefdeloze wandel, een hart zonder ware Christelijke liefde met de Christelijke naam te verbloemen! Maar wat dunkt u van de Christen zonder hoop? Is ook deze voorstelling niet een ongegrondheid en een ergernis? Hoe? Het leven en de onverderfelijkheid. zijn door Christus aan het licht gebracht. Hij is de opstanding en het leven, Hij heeft "de woorden van het eeuwige leven, Zijn evangelie is de blijde boodschap van de vergeving van de zonden, de verzoening met God, de geopende hemel van de zaligheid; en men zou een Christen, dat is Zijn discipel, kunnen zijn, zonder de blijdste uitzichten, de schoonste verwachtingen van een heerlijke toekomst, temidden van het lijden en de wederwaardigheden van deze tegenwoordige tijd? Zonder hoop! Behoort niet deze noodlottige trek tot het treurige beeld, dat ons door de apostel van de blinde heiden gemaakt is? Zonder hoop? Is het niet eenzelvig met: zonder Christus, zonder God? Zeker niet! Niemand kent de hoop, waarvan wij spreken, zonder Christus; maar ook niemand, die Christus kent, kan zonder deze hoop zijn. Niemand, die Christus kent? Ik had misschien moeten zeggen: niemand, die in Christus gelooft. Maar zou men een Christen kunnen zijn zonder geloof? Zonder geloof in God en in die God, die de wereld zo lief heeft gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderft, maar het eeuwige leven heeft? Zonder geloof in Christus en in die Christus, die gezegd heeft: Uw hart worde niet ontroerd: u gelooft in God, geloof ook in Mij. Zonder geloof in het goede en getrouwe woord van de Godsbelofte en dit haar middenpunt: dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Een Christen zonder geloof, ik zeg niet zonder die geloofskracht, waardoor hij bergen verzetten kan, maar zonder dat geloof, "dat is een bewijs van de zaken, die men niet ziet. Overigens lezer, als u misschien zo'n Christen wezen mocht, wat is uw Christendom? Waartoe dient u het Christendom? En met welk recht, met welk geweten, met welk doel, blijft u zich de naam van Christen aanmatigen? Een Christen zonder geloof is een Christen zonder hoop; een Christen zonder geloof of hoop is een sterveling, een zondaar zonder troost in leven en in sterven. Misschien antwoordt de een of ander: Mijn Christendom zou ook zo nog veel kunnen zijn en mij nog tot het hoogste en beste dienen, als het mij maar deed doordringen tot wat het voornaamste en voortreffelijkste is: de liefde. Al was het dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette en de liefde niet had, dan was ik niets. Slechts door de liefde is men iets en veel en alles. Heb ik de liefde, dan heb ik genoeg; heb ik de liefde, dan kan ik ook niet geheel zonder hoop zijn. Allen even onontbeerlijk in de Christen, zijn zij ook onderling onafscheidelijk in Hem. Geen Christen zonder geloof, geen Christen zonder hoop, geen Christen zonder liefde. Geen Christelijke hoop, geen Christelijke liefde, zonder Christelijk geloof. En omgekeerd: geen Christelijk geloof, (van het voorgewende spreken wij niet) maar van het waarachtige, geen Christelijk geloof zonder Christelijke hoop, geen Christelijk geloof zonder Christelijke liefde. Geloof, hoop en liefde, deze drie vloeien uit elkaar voort: deze drie vloeien op elkaar in; deze drie zijn n. Deze drie worden gedurig meer n, zij sterken elkaar, zij louteren elkaar, zij herbaren elkaar. De liefde is niet eerst, de hoop is niet eerst, maar het geloof. Nochtans is het geloof nooit een ogenblik zonder de hoop, zonder de liefde. Maar onder deze drie onmisbaren en volstrekt voor elkaar onmisbaren, is n de meeste, n de voortreffelijkste en die naam en rang komt aan de liefde toe. De liefde is de meeste. Zij is dit om hetgeen zij de Christen is. Het geloof is het inwendig behoud, de hoop het ontkiemend geluk van de gevallen mens; maar de liefde, de wordende volmaaktheid van de herstellende. De liefde is de meeste, zij is dit door hetgeen zij is met betrekking tot God. Van geloof en hoop is God het voorwerp en voorbeeld. Te geloven is zich in Gods armen te werpen; te hopen, is te rusten aan Zijn hart. Maar lief te hebben is Zijn beeld te dragen. Zijn eigen wezen is liefde, liefhebben is Goddelijk; God is liefde en die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem. De liefde is de meeste. Zij is het door haar werking, zij is de Godverheerlijkende vrucht, zij is de zegen spreidende schaduw van de wortelvaste boom van het geloof. Door haar zijn allen die geloven n; sterken zij elkaar; dienen zij elkaar; dragen zij elkaar. "De liefde sticht. " Zij bouwt het lichaam van de Heere, zij breidt Zijn gemeente uit, zij zet de arbeid van Zijn liefde voort onder een zondig, een lijdend mensdom. Om haar vinden Zijn kerk, Zijn woord, Zijn kruis, Zijn persoon, genade en eer ook in de ogen van de onchristenen; zij beschaamt het ongeloof; zij, zij alleen brengt de spotters tot zwijgen. De liefde is de meeste. Zij is het door haar duurzaamheid. De liefde vergaat nimmermeer. Het woord van de profetie verstomt, waar de bedeling van de tijden zich oplost in de eeuwigheid. De gave van de talen valt weg, waar de gekochten uit alle volken en natiën samenstemmen in het lied van het Lam. De gedeeltelijke kennis verliest zich in de volmaakte. Maar ook: geen plaats meer voor het geloof, waar de aanschouwing gekomen is en waar is de hoop, wanneer alles is vervuld? De liefde vergaat nimmermeer. "Als dit verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan en dit sterfelijke van het leven verslonden zal zijn; als het geopenbaard zal worden, wat wij zijn zullen en wij, in aanbidding neergebogen, de Heere, in wie wij, niet ziende maar gelovend, ons verheugd hebben met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, aanschouwen zullen zoals Hij is, dan zal ons hele wezen, dan zal wat tot hiertoe geloof, hoop en liefde was enkel liefde zijn! Dan zal de liefde, van haar laatste smet gereinigd en tot haar hoogste waarheid gekomen, in ons voor eeuwig zijn een onuitputtelijke bron van geluk een onuitputtelijke kracht tot Godverheerlijkende werkzaamheid. Dan pas zullen wij volkomen, dus voor eeuwig beseffen en inzien wat het zegt lief te hebben en ook hoe weinig wij de liefde hebben gekend, die, de liefde Gods in Christus miskennend, de beoefening van een heilige liefde verenigbaar rekende met de volharding in een godlasterlijk geloof.

Het zijn edelaardige gezellinnen, reeds wanneer wij ieder van haar op zichzelf beschouwen. Het geloof, niet slechts het vast vertrouwen van de ziel op de werkelijkheid van de onzienlijke dingen en de zekerheid van Gods heilsopenbaring in Christus, maar meer bepaald dat zaligmakend geloof, dat op de persoon en het werk van de Verlosser zich richt en met Hem in de nauwste gemeenschap treedt; de hoop op de volkomen vervulling van al Gods heilsbeloften, die in Christus ja zijn en amen, en de liefde, die de gelovige niet slechts met God en met Christus, maar ook met al zijn broeders en zusters in de Heere, ja met heel het geslacht heeft verbonden, dat naar God in hemel en op aarde genoemd wordt. Liefelijke schilderij: ter rechterzijde het geloof, dat het reddend kruis omvat houdt; links de hoop, steunend op het onbedrieglijk anker en in het midden de liefde, met het brandend hart in de hand als dagelijks offer aan de God van de liefde gewijd! Toch laten zij zich zo alleen in de voorstelling scheiden, maar niet in de werkelijkheid, onafscheidelijke gezellinnen als zij zijn, niet slechts van iedere Christen, maar ook samen op het innigst verbonden. Immers, wat is geloof zonder hoop en liefde? Een koele overtuiging van het verstand, maar zonder levenwekkende kracht in het hart of rijpe vrucht van het leven. Zonder hoop zou het geloof de hemel niet eenmaal zien, maar zelfs, al kon het die ingaan, zonder liefde zou ook de hemel zijn hoogste zaligheid derven. Wat is hoop zonder geloof en liefde? Ten hoogste een ijdele droom, waaruit u straks pijnlijk ontwaakt; een geurige bloesem in uw hof, die straks afvalt zonder vruchten te dragen. En eindelijk, wat is liefde zonder hoop en geloof? De opwelling wellicht van een natuurlijk gevoel, maar in andere dele een geestelijk levensbeginsel; als de liefde niet gelooft moet zij sterven en hoopt zij niet evenzeer als zij mint, zij is de bron van een mateloos lijden. Welke ook van deze drie zusters u van de andere scheidt, u schrijft daarmee tegelijk haar doodvonnis neer; ja zelfs ook twee van de drie bij elkaar gebleven, zij derven de glans van haar schoonheid, wanneer de derde verdwenen is. Onafscheidelijk samen gepaard echter, verdienen zij in de volste zin van het woord onschatbare gezellinnen te heten. Veel is reeds het geloof, maar meer nog de hoop en in de volste zin van het woord alles de liefde. Het geloof verbindt ons met God, de hoop verheft ons tot God, maar de liefde maakt ons gelijkvormig aan God, want God is liefde. Het geloof is een kind van de ootmoed, de hoop een telg van de verdrukking, maar de liefde een vrucht van geloof en hoop tezamen. Bij geloven en hopen zoeken wij toch altijd in zeker opzicht ons zelf, alleen de liefde doet ons onszelf vergeten, om werkzaam te zijn voor de redding van anderen. Het geloof knielt in de binnenkamer neer en de hoop ziet er in heilige verdrukking de hemel geopend, maar de liefde zendt ons van daar de wereld weer in om de schat van troost, die wij zelf ontvingen, aan andere mee te delen. Ja, alleen van de liefde kan gezegd worden in een zin, waarin dit zelfs niet van geloof en hoop wordt getuigd, dat zij volstrekt nooit vergaat. Het geloof wordt aanschouwen, de hoop genot en hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar ook voor de troon van God blijft de liefde nog even jong, als toen zij het eerst hier beneden in het eerste hart werd geboren. Ook daar is de band van de volmaaktheid de voorwaarde en waarborg tegelijk van een eindeloze toeneming in heiligheid en zaligheid tevens de meeste, in n woord, voor eeuwig en daarom ook in aller schatting reeds hier, schoon haar naam eerst de derde vermeld wordt. En nu, deze drie ze zijn hier beneden de blijvende gezellinnen van de Christus, bij al wat wisselt en wijkt om hem heen, zij kunnen blijven omdat juist zij het onveranderlijk kenmerk van elke gelovige zijn. Zij moeten blijven of geheel ons Christendom was een vorm zonder leven geworden. Zij zullen blijven, juist omdat zij tegelijk zo verheven Goddelijk en zo waarachtig menselijk zijn. Het geloof moge met donkerheid, de hoop met twijfel de liefde met tegenstand te worstelen hebben, waar Christus waarlijk leeft in het hart daar kunnen zij nooit verdwijnen.

Zalige gedachte, zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de bewustheid, dat de liefde in ons woont; want als zij niet vergaat, dan ook hij niet, in wie zij woont; want woont zij in ons, zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de bewustheid, dat wij nog zo veel in de liefde tekort komen; want als het volmaakte zal gekomen zijn, dan zullen wij volmaakt zijn in de liefde. - Zij kan en moet ons vertroosten en verblijden bij de ervaring van de liefdeloosheid, die wij hier nog rondom ons zien heersen; want eens zullen wij verkeren in een maatschappij, waarin de liefde alleen zal wonen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile