Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 16

1 Corinthians 16:1

OVER HET INZAMELEN VAN GIFTEN VOOR DE BEHOEFTIGE CHRISTENEN TE JERUZALEM

e. Het slot van de brief geeft een tijdelijke en plaatselijke verordening, die zich met juistheid aansluit aan het slotvers van het vorige hoofdstuk en waarmee weer de aankondiging van het reisplan, zoals Paulus dat in zijn gedachte had, in zoverre in verband staat, als toch de gemeente moet weten, wanneer zij hem kon verwachten, om zich daarnaar te regelen (1 Corinthians 16:1-1 Corinthians 16:9). Daarop volgen vermaningen over het gedrag van de Corinthiërs tegenover Timotheus, die reeds tot hen is gezonden en mededelingen daarover, waarom Apollos, hoewel de gemeente hem graag bij zich gehad had, niet mede onder de overbrengers van de brief behoorde. Die mededelingen liggen indirect verborgen in het woord, dat onmiddellijk volgt, waarmee de apostel bij de Corinthiërs aandringt op volharden in het geloof en op het wandelen in de liefde (1 Corinthians 16:10-1 Corinthians 16:14). Al is het dat Apollos niet komt, zijn het toch anderen en wel leden van de gemeente, die zich over haar zeer verdienstelijk hebben gemaakt, die de brief overbrengen, de zodanige, die ook nu weer, terwijl zij bij Paulus zijn geweest, de Corinthiërs een grote dienst hebben bewezen en daarom door hen in bijzondere eer moeten worden gehouden (1 Corinthians 16:15-1 Corinthians 16:18). Het eigenlijk slot van de hele zendbrief bestaat, zoals gewoonlijk, uit groeten, die de schrijver heeft over te brengen en aan welke hij vervolgens de zijne toevoegt. Hij doet het echter hier met bijzondere ernst en in een eigenaardige vorm (1 Corinthians 16:19-1 Corinthians 16:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 16

1 Corinthians 16:1

OVER HET INZAMELEN VAN GIFTEN VOOR DE BEHOEFTIGE CHRISTENEN TE JERUZALEM

e. Het slot van de brief geeft een tijdelijke en plaatselijke verordening, die zich met juistheid aansluit aan het slotvers van het vorige hoofdstuk en waarmee weer de aankondiging van het reisplan, zoals Paulus dat in zijn gedachte had, in zoverre in verband staat, als toch de gemeente moet weten, wanneer zij hem kon verwachten, om zich daarnaar te regelen (1 Corinthians 16:1-1 Corinthians 16:9). Daarop volgen vermaningen over het gedrag van de Corinthiërs tegenover Timotheus, die reeds tot hen is gezonden en mededelingen daarover, waarom Apollos, hoewel de gemeente hem graag bij zich gehad had, niet mede onder de overbrengers van de brief behoorde. Die mededelingen liggen indirect verborgen in het woord, dat onmiddellijk volgt, waarmee de apostel bij de Corinthiërs aandringt op volharden in het geloof en op het wandelen in de liefde (1 Corinthians 16:10-1 Corinthians 16:14). Al is het dat Apollos niet komt, zijn het toch anderen en wel leden van de gemeente, die zich over haar zeer verdienstelijk hebben gemaakt, die de brief overbrengen, de zodanige, die ook nu weer, terwijl zij bij Paulus zijn geweest, de Corinthiërs een grote dienst hebben bewezen en daarom door hen in bijzondere eer moeten worden gehouden (1 Corinthians 16:15-1 Corinthians 16:18). Het eigenlijk slot van de hele zendbrief bestaat, zoals gewoonlijk, uit groeten, die de schrijver heeft over te brengen en aan welke hij vervolgens de zijne toevoegt. Hij doet het echter hier met bijzondere ernst en in een eigenaardige vorm (1 Corinthians 16:19-1 Corinthians 16:24).

Vers 1

1. Aangaande nu de verzameling, de collecte Ac 20:6, die voor de heiligen geschiedt, ten behoeve van de armen in de gemeente te Jeruzalem, zal zijn (Romans 15:26) (om tenslotte ook over deze zaak, die ik bij u bevorderd heb (2 Corinthians 8:10), een woord te zeggen) zoals als ik aan de gemeenten in Galatië, waarmee ik door Silas in bestendige betrekking sta, verordend heb, doet ook u zo, namelijk, zoals ik nu zal zeggen.

Vers 1

1. Aangaande nu de verzameling, de collecte Ac 20:6, die voor de heiligen geschiedt, ten behoeve van de armen in de gemeente te Jeruzalem, zal zijn (Romans 15:26) (om tenslotte ook over deze zaak, die ik bij u bevorderd heb (2 Corinthians 8:10), een woord te zeggen) zoals als ik aan de gemeenten in Galatië, waarmee ik door Silas in bestendige betrekking sta, verordend heb, doet ook u zo, namelijk, zoals ik nu zal zeggen.

Vers 2

2. Op elke eerste dag van de week, of Zondag, legt een ieder van u iets bij zichzelf in huis weg, vergaderend een schat, naardat bij welvaren verkregen heeft (Acts 11:29. 2 Corinthians 8:12, opdat de verzamelingen dan niet pas gebeurt, wanneer ik gekomen zal zijn, maar ten gevolge van het reeds in gereedheid liggen, zonder veel moeite volbracht zullen kunnen worden.

De apostel is nu met alles aan het einde, wat hij van de gemeente, hetzij uit zichzelf, of naar aanleiding van hun vragen en mededelingen in de brief uit de schat van zijn Christelijke kennis ter berisping, of vermaning, of lering had aan te bieden. Zij had hem echter, zoals de overgang "aangaande nu de verzameling" (vgl. 1 Corinthians 7:1, 1 Corinthians 7:25; 1 Corinthians 8:1; 1 Corinthians 12:1 te kennen geeft, ook verder over een door hem (op de reis, die in de Handelingen niet wordt vermeld en in de zomer van het jaar 56 "1Co 1:2 aangedrongen collecte ondervraagd, hoe die gehouden moest worden en toen hij in 1 Corinthians 15:58 schreef: "bent altijd overvloedig in het werk van de Heere", had hij zeker wel reeds in de gedachte, tot beantwoording van die vraag over te gaan. Dat de apostel echter zijn aanwijzing, hoe die verzameling moest worden gehouden, niet geeft, zonder erbij te voegen dat hij in de gemeente van Galatië dezelfde verordeningen heeft gegeven, kan slechts ten doel hebben, de lezers te doen opmerken, dat hij daarmee niet een ogenblikkelijke gedachte volgt, maar zijn goede reden moest hebben, waarom hij wilde, dat die zo en niet anders gehouden werd. De opbrengt van de verzameling in Galatië gehouden, was zeker reeds ingekomen (en dit had de belangstelling van de Corinthiërs om Silas, die door hen naar Galatië was gezonden en daar zo goede resultaten van zijn werk verkregen had, in bijzondere mate opgewekt). Op elke eerste dag van de week, zo luidt de verordening, moet ieder iets bij zichzelf wegleggen, wat hem gelukt te besparen of te winnen. Men moet dus hetgeen voor de verzameling bestemd wordt, niet opeens geven, zodat het, als hij zelf iets nodig mocht hebben, niet meer ter zijner beschikking zou staan, maar hij moet slechts zorgen, dat bij de komst van de apostel het bespaarde bij elkaar gebracht is en het dan niet meer nodig is een som tezamen te brengen, door daar eerst inzamelingen te gaan houden.

Al is hier ook niet, zoals in Acts 20:7 uitdrukkelijk sprake van een godsdienstige samenkomst op Zondag (want "bij zichzelf" moest ieder wat wegleggen en verzamelen), zo kan men toch opmerken, dat juist de Zondag een collectedag voor de gemeente was. Evenals men op deze dag van vergadering de openbare kas bedacht, zo moesten op diezelfde dag thuis, misschien in een bus voor Jeruzalem, de Corinthiërs een penning inleggen; want op deze dag, zegt Chrysostomus, zijn de hemelse goederen openbaar geworden en is de wortel van ons leven ontsproten.

Vers 2

2. Op elke eerste dag van de week, of Zondag, legt een ieder van u iets bij zichzelf in huis weg, vergaderend een schat, naardat bij welvaren verkregen heeft (Acts 11:29. 2 Corinthians 8:12, opdat de verzamelingen dan niet pas gebeurt, wanneer ik gekomen zal zijn, maar ten gevolge van het reeds in gereedheid liggen, zonder veel moeite volbracht zullen kunnen worden.

De apostel is nu met alles aan het einde, wat hij van de gemeente, hetzij uit zichzelf, of naar aanleiding van hun vragen en mededelingen in de brief uit de schat van zijn Christelijke kennis ter berisping, of vermaning, of lering had aan te bieden. Zij had hem echter, zoals de overgang "aangaande nu de verzameling" (vgl. 1 Corinthians 7:1, 1 Corinthians 7:25; 1 Corinthians 8:1; 1 Corinthians 12:1 te kennen geeft, ook verder over een door hem (op de reis, die in de Handelingen niet wordt vermeld en in de zomer van het jaar 56 "1Co 1:2 aangedrongen collecte ondervraagd, hoe die gehouden moest worden en toen hij in 1 Corinthians 15:58 schreef: "bent altijd overvloedig in het werk van de Heere", had hij zeker wel reeds in de gedachte, tot beantwoording van die vraag over te gaan. Dat de apostel echter zijn aanwijzing, hoe die verzameling moest worden gehouden, niet geeft, zonder erbij te voegen dat hij in de gemeente van Galatië dezelfde verordeningen heeft gegeven, kan slechts ten doel hebben, de lezers te doen opmerken, dat hij daarmee niet een ogenblikkelijke gedachte volgt, maar zijn goede reden moest hebben, waarom hij wilde, dat die zo en niet anders gehouden werd. De opbrengt van de verzameling in Galatië gehouden, was zeker reeds ingekomen (en dit had de belangstelling van de Corinthiërs om Silas, die door hen naar Galatië was gezonden en daar zo goede resultaten van zijn werk verkregen had, in bijzondere mate opgewekt). Op elke eerste dag van de week, zo luidt de verordening, moet ieder iets bij zichzelf wegleggen, wat hem gelukt te besparen of te winnen. Men moet dus hetgeen voor de verzameling bestemd wordt, niet opeens geven, zodat het, als hij zelf iets nodig mocht hebben, niet meer ter zijner beschikking zou staan, maar hij moet slechts zorgen, dat bij de komst van de apostel het bespaarde bij elkaar gebracht is en het dan niet meer nodig is een som tezamen te brengen, door daar eerst inzamelingen te gaan houden.

Al is hier ook niet, zoals in Acts 20:7 uitdrukkelijk sprake van een godsdienstige samenkomst op Zondag (want "bij zichzelf" moest ieder wat wegleggen en verzamelen), zo kan men toch opmerken, dat juist de Zondag een collectedag voor de gemeente was. Evenals men op deze dag van vergadering de openbare kas bedacht, zo moesten op diezelfde dag thuis, misschien in een bus voor Jeruzalem, de Corinthiërs een penning inleggen; want op deze dag, zegt Chrysostomus, zijn de hemelse goederen openbaar geworden en is de wortel van ons leven ontsproten.

Vers 3

3. En wanneer ik overeenkomstig mijn reisplan in 1 Corinthians 16:5, daar, tot u, te Corinthiërs, gekomen zal zijn, zal ik hen, die u bekwaam zult achten om overbrengers te zijn en mij als zodanige aangewezen worden, door meegegeven brieven zenden, om uw gave naar Jeruzalem over te dragen. Ik zelf wens hen te zenden, als die de aanleiding tot die collecten gegeven heb en mij daardoor te kwijten van een plicht, die ik op mij heb genomen (Galatians 2:10).

Vers 3

3. En wanneer ik overeenkomstig mijn reisplan in 1 Corinthians 16:5, daar, tot u, te Corinthiërs, gekomen zal zijn, zal ik hen, die u bekwaam zult achten om overbrengers te zijn en mij als zodanige aangewezen worden, door meegegeven brieven zenden, om uw gave naar Jeruzalem over te dragen. Ik zelf wens hen te zenden, als die de aanleiding tot die collecten gegeven heb en mij daardoor te kwijten van een plicht, die ik op mij heb genomen (Galatians 2:10).

Vers 4

4. En als hetgeen de gemeenten, door mij gesticht, bij deze verzameling opbrengen, wat het bedrag aangaat, de moeite waard mocht zijn, dat ik ook zelf naar Jeruzalem reizen zou, dan zullen ook zij, die u afvaardigt, met mij reizen, want daaraan is mij in elk geval veel gelegen, om lastering te voorkomen (2 Corinthians 8:20 v.).

1 Corinthians 16:3 zou wellicht beter vertaald kunnen worden met: als ik daar zal gekomen zijn, zal ik degenen, die u bekwaam zult achten, met brieven (d. i. ik zal hun aanbevelingsbrieven of met een begeleidend schrijven voor deze en gene personen van de Jeruzalemse gemeente) zenden enz. " Bij een verbinding van de woorden als de leestekens in onze vertaling aangeven, is de zin minder juist. Evenals de apostel daardoor, dat hij nog gedurende zijn afwezigheid de verzameling liet voorbereiden, de verdenking afweerde, alsof hij door zijn aanzien het geld van de gemeenten had afgeperst, zo wilde hij daardoor, dat hij aan hen de keuze van de overbrengers overliet, hun vertrouwen verhogen; want verstand en liefde geven graag waarborgen, ook daar waar anderen niet dadelijk met een reeds aanwezig wantrouwen tegenover hen staan. Nog staat, zoals wij hier lezen, nu, omstreeks pasen van het jaar 57, het voornemen, dat Paulus in Acts 19:21 enige weken later, bij het naderen van het pinksterfeest uitspreekt, niet vast. Het is integendeel eerst, zoals hij te kennen geeft een gedachte, die bij hem oprijst, die later tot een vast besluit wordt en zelfs ten slotte tot een goddelijk moeten zich ontwikkelt (Acts 21:10 v.). Dat hij nu hier de reis naar Jeruzalem wil doen, ingeval de collecte voor de heiligen daar rijkelijk genoeg is, daarin spreekt zich een voorgevoel uit, dat in het later werkelijk gevolgde persoonlijke overbrengen door de apostel de voorspelling in Malachi 1:11 vervuld zou worden Ac 20:6. Alleen bij een rijkelijke opbrengst kon Paulus met de verzameling, die bij zijn Christelijke gemeente uit de heidenen had plaats gehad, op het pinksterfeest van het jaar 58 zich als een zodanige te Jeruzalem bevinden, die het daar geprofeteerde, "reine spijsoffer" van de kant van de heidenen ook in een uitwendige gave aanbracht en is nu zijn woord aan de Corinthiërs een tedere vermaning, om een rijkelijke verzameling voor hem gereed te maken.

Vers 4

4. En als hetgeen de gemeenten, door mij gesticht, bij deze verzameling opbrengen, wat het bedrag aangaat, de moeite waard mocht zijn, dat ik ook zelf naar Jeruzalem reizen zou, dan zullen ook zij, die u afvaardigt, met mij reizen, want daaraan is mij in elk geval veel gelegen, om lastering te voorkomen (2 Corinthians 8:20 v.).

1 Corinthians 16:3 zou wellicht beter vertaald kunnen worden met: als ik daar zal gekomen zijn, zal ik degenen, die u bekwaam zult achten, met brieven (d. i. ik zal hun aanbevelingsbrieven of met een begeleidend schrijven voor deze en gene personen van de Jeruzalemse gemeente) zenden enz. " Bij een verbinding van de woorden als de leestekens in onze vertaling aangeven, is de zin minder juist. Evenals de apostel daardoor, dat hij nog gedurende zijn afwezigheid de verzameling liet voorbereiden, de verdenking afweerde, alsof hij door zijn aanzien het geld van de gemeenten had afgeperst, zo wilde hij daardoor, dat hij aan hen de keuze van de overbrengers overliet, hun vertrouwen verhogen; want verstand en liefde geven graag waarborgen, ook daar waar anderen niet dadelijk met een reeds aanwezig wantrouwen tegenover hen staan. Nog staat, zoals wij hier lezen, nu, omstreeks pasen van het jaar 57, het voornemen, dat Paulus in Acts 19:21 enige weken later, bij het naderen van het pinksterfeest uitspreekt, niet vast. Het is integendeel eerst, zoals hij te kennen geeft een gedachte, die bij hem oprijst, die later tot een vast besluit wordt en zelfs ten slotte tot een goddelijk moeten zich ontwikkelt (Acts 21:10 v.). Dat hij nu hier de reis naar Jeruzalem wil doen, ingeval de collecte voor de heiligen daar rijkelijk genoeg is, daarin spreekt zich een voorgevoel uit, dat in het later werkelijk gevolgde persoonlijke overbrengen door de apostel de voorspelling in Malachi 1:11 vervuld zou worden Ac 20:6. Alleen bij een rijkelijke opbrengst kon Paulus met de verzameling, die bij zijn Christelijke gemeente uit de heidenen had plaats gehad, op het pinksterfeest van het jaar 58 zich als een zodanige te Jeruzalem bevinden, die het daar geprofeteerde, "reine spijsoffer" van de kant van de heidenen ook in een uitwendige gave aanbracht en is nu zijn woord aan de Corinthiërs een tedere vermaning, om een rijkelijke verzameling voor hem gereed te maken.

Vers 5

5. Maar ik zal, met verandering van mijn oorspronkelijk reisplan (2 Corinthians 1:15 v.), zoals ik u in mijn vorige brieven (1 Corinthians 5:9) heb meegedeeld, tot u komen, wanneer ik Macedonië doorgegaan zal zijn, om naar Achaje te komen (want ik zal, zoals ik mij nu heb voorgenomen, door Macedonië gaan (Acts 19:21), in plaats van dat ik u van hier vroeger wilde bezoeken).

Vers 5

5. Maar ik zal, met verandering van mijn oorspronkelijk reisplan (2 Corinthians 1:15 v.), zoals ik u in mijn vorige brieven (1 Corinthians 5:9) heb meegedeeld, tot u komen, wanneer ik Macedonië doorgegaan zal zijn, om naar Achaje te komen (want ik zal, zoals ik mij nu heb voorgenomen, door Macedonië gaan (Acts 19:21), in plaats van dat ik u van hier vroeger wilde bezoeken).

Vers 6

6. En ik zal mogelijk, als de omstandigheden het toelaten, bij u blijven, mij langer bij u ophouden en niet in Macedonië, dat ik slechts denk door te reizen. Of wellicht zal ik zelfs ook bij u overwinteren (vgl. Titus 3:12 en de uiteenzetting van het overzicht over de gebeurtenissen van de apostolische tijd in het 2de aanhangsel), opdat u mij daarna, bij het aanbreken van de lente, mag geleiden (Acts 20:28), waar ik zal heenreizen en voor het geval in 1 Corinthians 16:4 genoemd, naar Jeruzalem (Acts 19:21. Romans 15:25).

Vers 6

6. En ik zal mogelijk, als de omstandigheden het toelaten, bij u blijven, mij langer bij u ophouden en niet in Macedonië, dat ik slechts denk door te reizen. Of wellicht zal ik zelfs ook bij u overwinteren (vgl. Titus 3:12 en de uiteenzetting van het overzicht over de gebeurtenissen van de apostolische tijd in het 2de aanhangsel), opdat u mij daarna, bij het aanbreken van de lente, mag geleiden (Acts 20:28), waar ik zal heenreizen en voor het geval in 1 Corinthians 16:4 genoemd, naar Jeruzalem (Acts 19:21. Romans 15:25).

Vers 7

7. Want ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, zoals de vorige maal, toen ik bij u was, maar ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de Heere het zal toelaten (James 4:13, Acts 20:2).

De woorden: "ik zal door Macedonië gaan" en "ik zal mogelijk bij u blijven of ook overwinteren" staan tot elkaar in tegenstelling en moeten de Corinthiërs het voorrecht doen voelen, dat hij hun daarmee geeft. Het "mogelijk" maakt zijn voornemen zelf niet twijfelachtig, maar moet alleen te kennen geven, dat de omstandigheden op de manier van uitvoering nog invloed zullen hebben. In de zin: "opdat u mij mag geleiden" heeft het "u" de nadruk: zij moeten de eer genieten, hem deze liefdedienst te betonen, omdat hij bij hen wil vertoeven; ook dit is een trek om hen te winnen, die van zijn bijzondere liefde tot hen getuigt.

Dat de Christenen verder trekkende leraars en een deputatie van de gemeente uit achting en liefde verder geleidden, wijzen meerdere plaatsen aan. Acts 15:3; Acts 17:15.

Als Paulus zegt: "ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, maar ik hoop enige tijd bij u te blijven", schijnt dat te veronderstellen, dat hij ze vroeger eens in het voorbijgaan had gezien, hetgeen niet past voor zijn verblijf te Corinthiërs gedurende anderhalf jaar, dat in Acts 18:1-Acts 18:18 is meegedeeld; men zal dus nauwelijks mogen betwijfelen of hier wordt gedoeld op een bezoek, dat Lukas in de Handelingen evenzo is voorbijgegaan, als nog andere zaken uit het leven van de apostel.

De woorden in 1 Corinthians 16:5 : "want ik zal door Macedonië gaan", zijn in de grondtekst door de tegenwoordige tijd, het praesens van het werkwoord uitgedrukt: "door Macedonië ga ik. " Deze vorm geeft te kennen, dat het in zijn voorstelling tegenwoordig is, d. i. als volkomen zeker gedacht wordt. Terwijl men de woorden ten onrechte opvatte, als wilde Paulus zeggen: "ik ben op dit ogenblik op reis door Macedonië" is daaruit de verkeerde opgaaf ontstaan in het daaronder geplaatste, dat de brief uit Filippi zou zijn geschreven.

Vers 7

7. Want ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, zoals de vorige maal, toen ik bij u was, maar ik hoop enige tijd bij u te blijven, als de Heere het zal toelaten (James 4:13, Acts 20:2).

De woorden: "ik zal door Macedonië gaan" en "ik zal mogelijk bij u blijven of ook overwinteren" staan tot elkaar in tegenstelling en moeten de Corinthiërs het voorrecht doen voelen, dat hij hun daarmee geeft. Het "mogelijk" maakt zijn voornemen zelf niet twijfelachtig, maar moet alleen te kennen geven, dat de omstandigheden op de manier van uitvoering nog invloed zullen hebben. In de zin: "opdat u mij mag geleiden" heeft het "u" de nadruk: zij moeten de eer genieten, hem deze liefdedienst te betonen, omdat hij bij hen wil vertoeven; ook dit is een trek om hen te winnen, die van zijn bijzondere liefde tot hen getuigt.

Dat de Christenen verder trekkende leraars en een deputatie van de gemeente uit achting en liefde verder geleidden, wijzen meerdere plaatsen aan. Acts 15:3; Acts 17:15.

Als Paulus zegt: "ik wil u nu niet zien in het voorbijgaan, maar ik hoop enige tijd bij u te blijven", schijnt dat te veronderstellen, dat hij ze vroeger eens in het voorbijgaan had gezien, hetgeen niet past voor zijn verblijf te Corinthiërs gedurende anderhalf jaar, dat in Acts 18:1-Acts 18:18 is meegedeeld; men zal dus nauwelijks mogen betwijfelen of hier wordt gedoeld op een bezoek, dat Lukas in de Handelingen evenzo is voorbijgegaan, als nog andere zaken uit het leven van de apostel.

De woorden in 1 Corinthians 16:5 : "want ik zal door Macedonië gaan", zijn in de grondtekst door de tegenwoordige tijd, het praesens van het werkwoord uitgedrukt: "door Macedonië ga ik. " Deze vorm geeft te kennen, dat het in zijn voorstelling tegenwoordig is, d. i. als volkomen zeker gedacht wordt. Terwijl men de woorden ten onrechte opvatte, als wilde Paulus zeggen: "ik ben op dit ogenblik op reis door Macedonië" is daaruit de verkeerde opgaaf ontstaan in het daaronder geplaatste, dat de brief uit Filippi zou zijn geschreven.

Vers 8

8. Maar ik zal hier, te Efeze (1 Corinthians 5:32), blijven tot de pinksterdag, dus nog 7-8 weken.

Vers 8

8. Maar ik zal hier, te Efeze (1 Corinthians 5:32), blijven tot de pinksterdag, dus nog 7-8 weken.

Vers 9

9. Want mij is op deze plaats een grote en krachtige deur geopend. Mij is gelegenheid gegeven tot een zo ver zich uitstrekkend en krachtig werken, dat ik mij zoveel mogelijk ten nutte moet maken (2 Corinthians 2:12. Colossians 4:3) en er zijn daarentegen ook vele tegenstanders, wier bestrijding ik zolang mogelijk moet voortzetten, om de vrucht van mijn tot hiertoe volbrachte arbeid te bewaren en te bevestigen (Acts 20:18)

Ware Christenen letten op de tijd van de Heere: een voortreffelijke oefening, ten einde men steeds leert in afhankelijkheid te blijven! Hij, die zijn eigen meester niet is, wendt zijn tijd noch zijn goederen aan, zoals hij zelf wil, maar zoals de Heere wil, op wiens wenk hij let. Als op volkrijke plaatsen door rechtschapen leraars de volle raad van God krachtig wordt voorgedragen, deze ook door de wandel van de predikers zelf wordt bekrachtigd en hun God daar een deur opent tot bekering van vele zielen, werkt de satan gewoonlijk daartegen met zijn werktuigen. Daardoor wordt de geopende deur eerder nog verwijd, omdat de tegenspraak eerder navraag en opmerkzaamheid opwekt en deze weer overtuiging aanbrengt (Philippians 1:12 vv.). Een getrouw dienaar moet niet wijken voor vijanden. Hij, die zich verwondert over de tegenstand en de vervolgingen, vergeet dat hij een dienaar is van de Gekruisigde.

Vers 9

9. Want mij is op deze plaats een grote en krachtige deur geopend. Mij is gelegenheid gegeven tot een zo ver zich uitstrekkend en krachtig werken, dat ik mij zoveel mogelijk ten nutte moet maken (2 Corinthians 2:12. Colossians 4:3) en er zijn daarentegen ook vele tegenstanders, wier bestrijding ik zolang mogelijk moet voortzetten, om de vrucht van mijn tot hiertoe volbrachte arbeid te bewaren en te bevestigen (Acts 20:18)

Ware Christenen letten op de tijd van de Heere: een voortreffelijke oefening, ten einde men steeds leert in afhankelijkheid te blijven! Hij, die zijn eigen meester niet is, wendt zijn tijd noch zijn goederen aan, zoals hij zelf wil, maar zoals de Heere wil, op wiens wenk hij let. Als op volkrijke plaatsen door rechtschapen leraars de volle raad van God krachtig wordt voorgedragen, deze ook door de wandel van de predikers zelf wordt bekrachtigd en hun God daar een deur opent tot bekering van vele zielen, werkt de satan gewoonlijk daartegen met zijn werktuigen. Daardoor wordt de geopende deur eerder nog verwijd, omdat de tegenspraak eerder navraag en opmerkzaamheid opwekt en deze weer overtuiging aanbrengt (Philippians 1:12 vv.). Een getrouw dienaar moet niet wijken voor vijanden. Hij, die zich verwondert over de tegenstand en de vervolgingen, vergeet dat hij een dienaar is van de Gekruisigde.

Vers 10

10. Zo nu Timotheus komt, die ik tot u gezonden heb, zoals ik reeds in 1 Corinthians 4:17 heb gezegd en die wel snel na het ontvangen van deze brief bij u zal zijn, zie, dat hij buiten vrees bij u is. Gedraag u niet zo tegenover de jeugdige broeder alsof u hem voor te gering aanzag, waardoor hij toch met vrees zou worden vervuld. Behandel hem met achting, want hij werkt het werk van de Heere, zoals ik en moet als een dienaar van Christus in ere worden gehouden (Philippians 2:20, en "Ac 16:3.

Vers 10

10. Zo nu Timotheus komt, die ik tot u gezonden heb, zoals ik reeds in 1 Corinthians 4:17 heb gezegd en die wel snel na het ontvangen van deze brief bij u zal zijn, zie, dat hij buiten vrees bij u is. Gedraag u niet zo tegenover de jeugdige broeder alsof u hem voor te gering aanzag, waardoor hij toch met vrees zou worden vervuld. Behandel hem met achting, want hij werkt het werk van de Heere, zoals ik en moet als een dienaar van Christus in ere worden gehouden (Philippians 2:20, en "Ac 16:3.

Vers 11

11. Dat hem dan niemand onder u om zijn jeugd (1 Timothy 4:12) veracht, omdat hij nog pas 26 jaren telt, maar denk er liever aan hoe hij dadelijk van het begin aan tot stichting van deze gemeente te Corinthiërs mee behulpzaam geweest is (Acts 18:5. 2 Corinthians 1:19). Maar geleidt hem zodra mogelijk in vrede, opdat hij tot mij komt en houd hem niet onnodig op door hem in strijdvragen te wikkelen; want ik verwacht hem met de broeders, die behalve Erastus hem terzijde staan (Acts 19:22).

Een gemakkelijke gedachtegang leidt de apostel van zijn eigen bezoek te Corinthiërs tot dat, dat zij als een voorloper van het zijne, van zijn plaatsvervanger Timotheus te wachten hebben; hij scherpt hun daar de regels in van een waardige en broederlijke ontvangst en verhouding tegenover hen, terwijl hij in de eerste plaats achting en verschoning verlangt. Het "buiten vrees bij u zij", wijst op een zeker weerstaan, op een terrorisme, dat hartstochtelijke partijhoofden en hun blinde aanhangers konden uitroepen en dat geheel overeenkomt met hun vaak berispte verkeerdheid. Misschien denkt de apostel ook aan de bescheidenheid en vreesachtigheid, waarmee zijn jonge vriend optrad (vgl. 2 Timothy 1:6), zodat de tegenstanders hem makkelijk gering konden achten, waartegenover Paulus nu opmerkt, dat niet alleen het werk van zijn roeping Timotheus eert, maar ook de manier waarop hij het volvoert. Daarna eist hij een positief bewijs van hun hoogachting en liefde jegens hem bij het afscheid, namelijk de dienst van de ere en van de liefde van een vriendelijk geleide.

Vers 11

11. Dat hem dan niemand onder u om zijn jeugd (1 Timothy 4:12) veracht, omdat hij nog pas 26 jaren telt, maar denk er liever aan hoe hij dadelijk van het begin aan tot stichting van deze gemeente te Corinthiërs mee behulpzaam geweest is (Acts 18:5. 2 Corinthians 1:19). Maar geleidt hem zodra mogelijk in vrede, opdat hij tot mij komt en houd hem niet onnodig op door hem in strijdvragen te wikkelen; want ik verwacht hem met de broeders, die behalve Erastus hem terzijde staan (Acts 19:22).

Een gemakkelijke gedachtegang leidt de apostel van zijn eigen bezoek te Corinthiërs tot dat, dat zij als een voorloper van het zijne, van zijn plaatsvervanger Timotheus te wachten hebben; hij scherpt hun daar de regels in van een waardige en broederlijke ontvangst en verhouding tegenover hen, terwijl hij in de eerste plaats achting en verschoning verlangt. Het "buiten vrees bij u zij", wijst op een zeker weerstaan, op een terrorisme, dat hartstochtelijke partijhoofden en hun blinde aanhangers konden uitroepen en dat geheel overeenkomt met hun vaak berispte verkeerdheid. Misschien denkt de apostel ook aan de bescheidenheid en vreesachtigheid, waarmee zijn jonge vriend optrad (vgl. 2 Timothy 1:6), zodat de tegenstanders hem makkelijk gering konden achten, waartegenover Paulus nu opmerkt, dat niet alleen het werk van zijn roeping Timotheus eert, maar ook de manier waarop hij het volvoert. Daarna eist hij een positief bewijs van hun hoogachting en liefde jegens hem bij het afscheid, namelijk de dienst van de ere en van de liefde van een vriendelijk geleide.

Vers 12

12. En wat Apollos betreft, de broeder, waarover u de wens heeft uitgesproken, dat u hem snel weer bij u mocht zien, ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broeders tot u komen zou, die u op hun terugreis naar Corinthiërs deze brief overbrengen (1 Corinthians 16:17); maar het was geheel zijn wil niet, dat hij nu zou komen; maar hij zal komen, wanneer het hem wel gelegen zal zijn, als hij gelegen tijd daarvoor zal hebben gevonden.

Te oordelen naar de wijze, waarop Paulus volgens de grondtekst de rede op Apollos overbrengt (vgl. bij vs 1) antwoordt hij hier op een begeerte, die de gemeente hem heeft meegedeeld, dat hij Apollos beweegt, dat die naar Corinthiërs komt. Men ziet uit zijn antwoord, in welk een eensgezindheid hij met deze was. Hij heeft hem dringend aangezocht om de wens van de gemeente te vervullen, zo zeker was hij ervan dat zijn invloed op haar slechts heilzaam zou zijn. Waarom hij echter nu volstrekt onwillig was om naar Corinthiërs te komen, laat de apostel zijn lezers raden 1Co 1:12; en nu zal het wel niet toevallig zijn, dat hij van dit bericht tot de vermaning, die volgt, overgaat. Het was er de gemeente zeker om te doen de geestvolle, geleerde en welbespraakte man weer in haar midden te hebben en genot te hebben van zijn krachtige schriftverklaring en toepassing. In plaats daarvan wijst de apostel haar op hetgeen meer noodzakelijk is en in hun eigen macht staat. Als zij wakend en standvastig in het geloof zijn, hun hart mannelijk en hun kracht sterk laten worden, zoals de toespraak van hen eist, dan hebben zij wat zij nodig hebben om tegen alle verzoeking, die van buiten komt, beveiligd te zijn. En als aan de andere kant liefde de drijfveer is van al hun handelen, dan zal ook het leven van de gemeente, hun verkeer onder elkaar in de juiste verhouding zijn.

Vers 12

12. En wat Apollos betreft, de broeder, waarover u de wens heeft uitgesproken, dat u hem snel weer bij u mocht zien, ik heb hem zeer gebeden, dat hij met de broeders tot u komen zou, die u op hun terugreis naar Corinthiërs deze brief overbrengen (1 Corinthians 16:17); maar het was geheel zijn wil niet, dat hij nu zou komen; maar hij zal komen, wanneer het hem wel gelegen zal zijn, als hij gelegen tijd daarvoor zal hebben gevonden.

Te oordelen naar de wijze, waarop Paulus volgens de grondtekst de rede op Apollos overbrengt (vgl. bij vs 1) antwoordt hij hier op een begeerte, die de gemeente hem heeft meegedeeld, dat hij Apollos beweegt, dat die naar Corinthiërs komt. Men ziet uit zijn antwoord, in welk een eensgezindheid hij met deze was. Hij heeft hem dringend aangezocht om de wens van de gemeente te vervullen, zo zeker was hij ervan dat zijn invloed op haar slechts heilzaam zou zijn. Waarom hij echter nu volstrekt onwillig was om naar Corinthiërs te komen, laat de apostel zijn lezers raden 1Co 1:12; en nu zal het wel niet toevallig zijn, dat hij van dit bericht tot de vermaning, die volgt, overgaat. Het was er de gemeente zeker om te doen de geestvolle, geleerde en welbespraakte man weer in haar midden te hebben en genot te hebben van zijn krachtige schriftverklaring en toepassing. In plaats daarvan wijst de apostel haar op hetgeen meer noodzakelijk is en in hun eigen macht staat. Als zij wakend en standvastig in het geloof zijn, hun hart mannelijk en hun kracht sterk laten worden, zoals de toespraak van hen eist, dan hebben zij wat zij nodig hebben om tegen alle verzoeking, die van buiten komt, beveiligd te zijn. En als aan de andere kant liefde de drijfveer is van al hun handelen, dan zal ook het leven van de gemeente, hun verkeer onder elkaar in de juiste verhouding zijn.

Vers 13

13. Waak, sta in het geloof, houd u mannelijk, wees sterk door de Geest van God in uw inwendige mens (Ephesians 3:16).

Vers 13

13. Waak, sta in het geloof, houd u mannelijk, wees sterk door de Geest van God in uw inwendige mens (Ephesians 3:16).

Vers 14

14. Dat al uw dingen in de liefde geschieden.

Het noemen van Apollos in 1 Corinthians 16:12 moest de lezers de inhoud van de vier eerste hoofdstukken van deze brief levendig herinneren; daarom laat de apostel het bericht over de broeder vergezeld gaan van een dubbele vermaning, waarop Apollos zeker Ja en Amen zei.

De vermaning ziet op de twee hoofdpunten, geloof en liefde: het staan in het geloof, de standvastigheid daarin, heeft tot veronderstelling het waken, de Christelijke vastheid, die voor alle aanvallen van de verleidende, inwendige en uitwendige vijand op de hoede is, zich aan geen zorgeloosheid overgeeft, daarop acht geeft, dat de verzoeking niet in- en uitwendig schade veroorzaakt (1 Corinthians 10:12) en staat in verband met het wakkere, moedige en mannelijke gedrag en met het krachtig optreden van de sterkte, die de vijand overmeestert. Aan het geheel ligt het beeld van de geestelijke strijd ten grondslag: het staan in het geloof is het vaststaan, waarbij men zich van het geloof, de basis van het Christelijk leven, niet laat wegdringen, maar onverschrokken daarbij volhardt.

Een Christen is een soldaat, die aan alle kanten door vijanden omgeven is; hij moet waken, als hij niet overrompeld wil worden, hij mag zijn post van het geloof niet verlaten, moet mannelijk strijden, zich versterken en de leemten na de aanval weer aanvallen, opdat hij een nieuwe kan doorstaan. De liefde nu geeft boven alles aan onze handelingen de juiste geest en bij de mensen het juiste gevolg, evenals het geloof in deze voor God het juiste gewicht geeft (vgl Galatians 5:6).

Vers 14

14. Dat al uw dingen in de liefde geschieden.

Het noemen van Apollos in 1 Corinthians 16:12 moest de lezers de inhoud van de vier eerste hoofdstukken van deze brief levendig herinneren; daarom laat de apostel het bericht over de broeder vergezeld gaan van een dubbele vermaning, waarop Apollos zeker Ja en Amen zei.

De vermaning ziet op de twee hoofdpunten, geloof en liefde: het staan in het geloof, de standvastigheid daarin, heeft tot veronderstelling het waken, de Christelijke vastheid, die voor alle aanvallen van de verleidende, inwendige en uitwendige vijand op de hoede is, zich aan geen zorgeloosheid overgeeft, daarop acht geeft, dat de verzoeking niet in- en uitwendig schade veroorzaakt (1 Corinthians 10:12) en staat in verband met het wakkere, moedige en mannelijke gedrag en met het krachtig optreden van de sterkte, die de vijand overmeestert. Aan het geheel ligt het beeld van de geestelijke strijd ten grondslag: het staan in het geloof is het vaststaan, waarbij men zich van het geloof, de basis van het Christelijk leven, niet laat wegdringen, maar onverschrokken daarbij volhardt.

Een Christen is een soldaat, die aan alle kanten door vijanden omgeven is; hij moet waken, als hij niet overrompeld wil worden, hij mag zijn post van het geloof niet verlaten, moet mannelijk strijden, zich versterken en de leemten na de aanval weer aanvallen, opdat hij een nieuwe kan doorstaan. De liefde nu geeft boven alles aan onze handelingen de juiste geest en bij de mensen het juiste gevolg, evenals het geloof in deze voor God het juiste gewicht geeft (vgl Galatians 5:6).

Vers 15

15. En ik bid u, broeders, behalve dat ik vroeger in 1 Corinthians 16:13 v. in het algemeen tot een Christelijk leven heb aangespoord, nog om iets bijzonders. U kent het huis van Stefanas, dat ik ook zelf heb gedoopt (1 Corinthians 1:16), dat het is de eersteling van Achaje (vgl. Romans 16:5). Naast dit, dat zij als het ware de baan hebben gebroken, zodat bij u een Christelijke gemeente tot stand gekomen is, hebben zij nog meerdere verdiensten jegens de Christelijke gemeente en haar leden. U weet, dat zij zichzelf de heiligen ter dienst hebben geschikt; dit moet u beide op dankbare manier erkennen en u dienvolgens gedragen.

Vers 15

15. En ik bid u, broeders, behalve dat ik vroeger in 1 Corinthians 16:13 v. in het algemeen tot een Christelijk leven heb aangespoord, nog om iets bijzonders. U kent het huis van Stefanas, dat ik ook zelf heb gedoopt (1 Corinthians 1:16), dat het is de eersteling van Achaje (vgl. Romans 16:5). Naast dit, dat zij als het ware de baan hebben gebroken, zodat bij u een Christelijke gemeente tot stand gekomen is, hebben zij nog meerdere verdiensten jegens de Christelijke gemeente en haar leden. U weet, dat zij zichzelf de heiligen ter dienst hebben geschikt; dit moet u beide op dankbare manier erkennen en u dienvolgens gedragen.

Vers 16

16. Dat u ook zich aan zulke onderwerpt, evenals zij zich aan u met hun dienen onderwerpen en eveneens aan een ieder, die medewerkt en arbeidt, die in het zo-even genoemde werk behulpzaam zijn en dezelfde moeite als deze zich getroosten.

De apostel voelt behoefte Stefanas, die de brief van de Corinthiërs (1 Corinthians 7:1) naar Efeze had gebracht en nu omgekeerd die van Paulus naar Corinthiërs overbrengt, aan de lezers aan te bevelen; misschien was er tegen hem als onpartijdig man door de partijen te Corinthiërs (1 Corinthians 1:10) enige bitterheid getoond. Stefanas had, zoals het schijnt, tegen de Apostel geklaagd over een onaangename ongezindheid van de Corinthiërs, om zich door hem en de zijnen te laten terechtwijzen. Vandaar de vermaning, om het aan die ondergeschiktheid, die de Christenen in het algemeen in hun gedrag jegens elkaar betaamt (Ephesians 5:21) en hier nog in het bijzonder plicht was, niet te laten ontbreken, Paulus heeft echter een dubbele verdienste genoemd, voordat hij zijn vermaning uitspreekt; een verdienste die het huis of de familie van Stefanas bij de gemeente heeft. Het heeft door zijn bekering de weg gebaand om Achaje tot een gebied van het Christendom te maken en het heeft het dienen van de gemeente vrijwillig tot zijn bijzondere taak gemaakt.

Evenals de familie zich onderscheidde ten opzichte van het geloof, zo ook wat de liefde aangaat (1 Corinthians 16:13). Datgene, waartoe zij zichzelf gesteld had, bestond waarschijnlijk in liefdediensten aan bijzondere personen, armen, zieken en het herbergen van broeders, die de gemeente bezochten en in het op zich nemen van hetgeen voor de gemeente te doen was, zoals de reis van Stefanas tot de apostel te Efeze Het "zich onderwerpen", dat Paulus van de gemeente tegenover "de zodanige" vraagt, met welke uitdrukking hij de zo-even gekarakteriseerde bedoelt, is zoveel als zich naar hen richten, zich aan hun raad en invloed onderwerpen.

Met de woorden "en aan een ieder, die meewerkt en arbeidt", maakt Paulus de vermaning zo-even over het huis van Stefanas uitgesproken, meer algemeen, maar leidt die tevens over tot de beide volgende verzen, omdat hij zeker wel Fortunatus en Achaïcus in het bijzonder op het oog heeft. De overbrengers van zijn brief, Stefanas in gemeenschap met Fortunatus en Achaïcus, kregen zeker de opdracht om de vermaningen, onderwijzingen en verordeningen daarin vervat, nog mondeling aan te dringen en dan moest de gemeente hun onderdanig zijn.

Vers 16

16. Dat u ook zich aan zulke onderwerpt, evenals zij zich aan u met hun dienen onderwerpen en eveneens aan een ieder, die medewerkt en arbeidt, die in het zo-even genoemde werk behulpzaam zijn en dezelfde moeite als deze zich getroosten.

De apostel voelt behoefte Stefanas, die de brief van de Corinthiërs (1 Corinthians 7:1) naar Efeze had gebracht en nu omgekeerd die van Paulus naar Corinthiërs overbrengt, aan de lezers aan te bevelen; misschien was er tegen hem als onpartijdig man door de partijen te Corinthiërs (1 Corinthians 1:10) enige bitterheid getoond. Stefanas had, zoals het schijnt, tegen de Apostel geklaagd over een onaangename ongezindheid van de Corinthiërs, om zich door hem en de zijnen te laten terechtwijzen. Vandaar de vermaning, om het aan die ondergeschiktheid, die de Christenen in het algemeen in hun gedrag jegens elkaar betaamt (Ephesians 5:21) en hier nog in het bijzonder plicht was, niet te laten ontbreken, Paulus heeft echter een dubbele verdienste genoemd, voordat hij zijn vermaning uitspreekt; een verdienste die het huis of de familie van Stefanas bij de gemeente heeft. Het heeft door zijn bekering de weg gebaand om Achaje tot een gebied van het Christendom te maken en het heeft het dienen van de gemeente vrijwillig tot zijn bijzondere taak gemaakt.

Evenals de familie zich onderscheidde ten opzichte van het geloof, zo ook wat de liefde aangaat (1 Corinthians 16:13). Datgene, waartoe zij zichzelf gesteld had, bestond waarschijnlijk in liefdediensten aan bijzondere personen, armen, zieken en het herbergen van broeders, die de gemeente bezochten en in het op zich nemen van hetgeen voor de gemeente te doen was, zoals de reis van Stefanas tot de apostel te Efeze Het "zich onderwerpen", dat Paulus van de gemeente tegenover "de zodanige" vraagt, met welke uitdrukking hij de zo-even gekarakteriseerde bedoelt, is zoveel als zich naar hen richten, zich aan hun raad en invloed onderwerpen.

Met de woorden "en aan een ieder, die meewerkt en arbeidt", maakt Paulus de vermaning zo-even over het huis van Stefanas uitgesproken, meer algemeen, maar leidt die tevens over tot de beide volgende verzen, omdat hij zeker wel Fortunatus en Achaïcus in het bijzonder op het oog heeft. De overbrengers van zijn brief, Stefanas in gemeenschap met Fortunatus en Achaïcus, kregen zeker de opdracht om de vermaningen, onderwijzingen en verordeningen daarin vervat, nog mondeling aan te dringen en dan moest de gemeente hun onderdanig zijn.

Vers 17

17. En ik verblijdt mij over de aankomst, over hun tegenwoordigheid bij mij, van Stefanas en Fortunatus en Achaïcus, het drietal, dat mij te Efeze heeft bezocht, want deze hebben vervuld hetgeen mij aan u ontbrak. U kon mij niet allen tezamen te Efeze opzoeken, zoals ik het liefst u allen bij mij had gezien, maar door middel van hen heb ik ten minste naar de geest onder u en met u kunnen verkeren.

Vers 17

17. En ik verblijdt mij over de aankomst, over hun tegenwoordigheid bij mij, van Stefanas en Fortunatus en Achaïcus, het drietal, dat mij te Efeze heeft bezocht, want deze hebben vervuld hetgeen mij aan u ontbrak. U kon mij niet allen tezamen te Efeze opzoeken, zoals ik het liefst u allen bij mij had gezien, maar door middel van hen heb ik ten minste naar de geest onder u en met u kunnen verkeren.

Vers 18

18. Want zij hebben door hetgeen zij voor mij geweest zijn; mijn geest verkwikt en ook de uwe; ik vertrouw ten minste van u allen, dat mijn vreugde uw aller vreugde is (2 Corinthians 2:3). Erken dan de zodanige in de grote waarde, die zij hebben (1 Thessalonians 5:12), namelijk tot instandhouding van een wederkerig vriendelijke verhouding en behandelt hen nu met de hun toekomende achting en onderwerping (1 Corinthians 16:16).

Over Fortunatus en Archaïcus is niets naders bekend. Zij kunnen niet gerekend worden tot de familie van Stefanas, waarover reeds gesproken is.

Zij waren zeker wel aan hem als de hoofdpersoon meegegeven. Paulus spreekt nu uit, hoe hun tegenwoordigheid de afwezigheid van de Corinthiërs vergoedt en roept hen op tot dankbaarheid jegens hen.

De waarde, die het verschijnen van deze drie bij hem in naam van de gemeente voor hem had, spreekt hij in een eenvoudige maar krachtige uitdrukking van de liefde uit. Het ontbreken, het missen van hen, van hun tegenwoordigheid, het verlangen naar hen, werd door deze afgezondenen, die hen vertegenwoordigden, vervuld. Hij zag en begroette de hele gemeente in hen. Zij brachten zijn gemoed, dat door zware zorgen over hen gedrukt ging, tot kalmte en verlichtten hem; zij deden hem goed door de levendige tekenen van de liefde en de bewijzen, dat bij grote gebreken en gevaren toch de Geest van de Heere niet van hen geweken was, tekenen, die hem in de zending en de komst van zulke waardige leden van de gemeente, in de brief, die deze met hun vragen overbrachten, gegeven waren, als ook in de mondelinge berichten, die veel ophelderden en in een zachter licht plaatsten. De gedachte aan de geruststelling en vreugde, die de apostel door hun bezoek ten deel werd, moest ook voor henzelf, volgens hun hartelijke liefde tot hem, weldoende werken; het bewustzijn, dat de band van de gemeenschap en wederkerige mededeling tussen de apostel en de gemeente door hen bevestigd en vernieuwd was, moest ook voor hen, de Corinthiërs, geruststellend en verkwikkend zijn.

Vers 18

18. Want zij hebben door hetgeen zij voor mij geweest zijn; mijn geest verkwikt en ook de uwe; ik vertrouw ten minste van u allen, dat mijn vreugde uw aller vreugde is (2 Corinthians 2:3). Erken dan de zodanige in de grote waarde, die zij hebben (1 Thessalonians 5:12), namelijk tot instandhouding van een wederkerig vriendelijke verhouding en behandelt hen nu met de hun toekomende achting en onderwerping (1 Corinthians 16:16).

Over Fortunatus en Archaïcus is niets naders bekend. Zij kunnen niet gerekend worden tot de familie van Stefanas, waarover reeds gesproken is.

Zij waren zeker wel aan hem als de hoofdpersoon meegegeven. Paulus spreekt nu uit, hoe hun tegenwoordigheid de afwezigheid van de Corinthiërs vergoedt en roept hen op tot dankbaarheid jegens hen.

De waarde, die het verschijnen van deze drie bij hem in naam van de gemeente voor hem had, spreekt hij in een eenvoudige maar krachtige uitdrukking van de liefde uit. Het ontbreken, het missen van hen, van hun tegenwoordigheid, het verlangen naar hen, werd door deze afgezondenen, die hen vertegenwoordigden, vervuld. Hij zag en begroette de hele gemeente in hen. Zij brachten zijn gemoed, dat door zware zorgen over hen gedrukt ging, tot kalmte en verlichtten hem; zij deden hem goed door de levendige tekenen van de liefde en de bewijzen, dat bij grote gebreken en gevaren toch de Geest van de Heere niet van hen geweken was, tekenen, die hem in de zending en de komst van zulke waardige leden van de gemeente, in de brief, die deze met hun vragen overbrachten, gegeven waren, als ook in de mondelinge berichten, die veel ophelderden en in een zachter licht plaatsten. De gedachte aan de geruststelling en vreugde, die de apostel door hun bezoek ten deel werd, moest ook voor henzelf, volgens hun hartelijke liefde tot hem, weldoende werken; het bewustzijn, dat de band van de gemeenschap en wederkerige mededeling tussen de apostel en de gemeente door hen bevestigd en vernieuwd was, moest ook voor hen, de Corinthiërs, geruststellend en verkwikkend zijn.

Vers 19

19. U groeten de gemeenten van Azië, in alle steden van het kustland van Klein-Azië "Romans 16:16. U groeten zeer in de Heere, als die een bijzonder warme belangstelling in de Heere (Romans 16:22) voor u voelen (Acts 18:2 v. ; 26 v.), Aquila en Priscilla met de gemeente, die bij hen thuis is, met diegenen van de Christelijke gemeente hier te Efeze, die in hun huis de godsdienstige samenkomsten hebben, zoals ook ik bij hen gehuisvest ben (Romans 16:4).

Vers 19

19. U groeten de gemeenten van Azië, in alle steden van het kustland van Klein-Azië "Romans 16:16. U groeten zeer in de Heere, als die een bijzonder warme belangstelling in de Heere (Romans 16:22) voor u voelen (Acts 18:2 v. ; 26 v.), Aquila en Priscilla met de gemeente, die bij hen thuis is, met diegenen van de Christelijke gemeente hier te Efeze, die in hun huis de godsdienstige samenkomsten hebben, zoals ook ik bij hen gehuisvest ben (Romans 16:4).

Vers 20

20. U groeten al de broeders, ook al de overigen, die tot de gemeente hier behoren, buiten de reeds genoemde. Groet elkaar met een heilige kus (Romans 16:16. 2 Corinthians 13:12. 1Thessalonicenzen 5:26. 1 Peter 5:14

Paulus brengt groeten over, die hem gedeeltelijk zijn opgedragen, deels niet door de personen zelf. Niet opgedragen is de groet, die hij overbrengt van alle gemeenten van Azië; hij kan alleen bedoeld hebben, dat hij het in hun naam deed. Opgedragen daarentegen is de groet van Aquila en Priscilla, het echtpaar, dat vroeger te Corinthiërs woonde en van dat deel van de Efezische gemeente, dat in hun huis samen kwam, waarop nog een groet van de gehele gemeente volgt.

Met de heilige kus, zo vermaant vervolgens de apostel, moeten de Korinthiers elkaar na het voorlezen van de brief begroeten en daarmee ieder aan de ander zijn broederliefde openbaren; want het is de heilige kus, die het teken was van Christelijke broederliefde en dus het specifiek karakter had van Christelijke wijding. Zonder twijfel geschiedde dit wederzijds groeten in stilte, waarbij in plaats van het woord de kus plaats had.

Vers 20

20. U groeten al de broeders, ook al de overigen, die tot de gemeente hier behoren, buiten de reeds genoemde. Groet elkaar met een heilige kus (Romans 16:16. 2 Corinthians 13:12. 1Thessalonicenzen 5:26. 1 Peter 5:14

Paulus brengt groeten over, die hem gedeeltelijk zijn opgedragen, deels niet door de personen zelf. Niet opgedragen is de groet, die hij overbrengt van alle gemeenten van Azië; hij kan alleen bedoeld hebben, dat hij het in hun naam deed. Opgedragen daarentegen is de groet van Aquila en Priscilla, het echtpaar, dat vroeger te Corinthiërs woonde en van dat deel van de Efezische gemeente, dat in hun huis samen kwam, waarop nog een groet van de gehele gemeente volgt.

Met de heilige kus, zo vermaant vervolgens de apostel, moeten de Korinthiers elkaar na het voorlezen van de brief begroeten en daarmee ieder aan de ander zijn broederliefde openbaren; want het is de heilige kus, die het teken was van Christelijke broederliefde en dus het specifiek karakter had van Christelijke wijding. Zonder twijfel geschiedde dit wederzijds groeten in stilte, waarbij in plaats van het woord de kus plaats had.

Vers 21

21. De groet met mijn hand van Paulus. Wat ik anders doe, om aan een door mij gedicteerde brief een bewijs van echtheid te geven (2 Thessalonians 3:17 Colossians 4:17), doe ik nu ter verzekering van mijnvoortdurende liefde jegens u (Galatians 6:11), maar deze betuiging van liefde geldt u niet zonder enige uitzondering en onder elke voorwaarde.

Vers 21

21. De groet met mijn hand van Paulus. Wat ik anders doe, om aan een door mij gedicteerde brief een bewijs van echtheid te geven (2 Thessalonians 3:17 Colossians 4:17), doe ik nu ter verzekering van mijnvoortdurende liefde jegens u (Galatians 6:11), maar deze betuiging van liefde geldt u niet zonder enige uitzondering en onder elke voorwaarde.

Vers 22

22. Integendeel voeg ik er dadelijk bij, voordat ik het slot 1 Corinthians 16:23 v. laat volgen: Als iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, die wordt in de ban gedaan (Galatians 1:8 v.). Maranatha, dat is: de Heere komt en zeker zal Hij ieder, die Hem niet liefheeft, uit Zijn gemeente uitsluiten.

Vers 22

22. Integendeel voeg ik er dadelijk bij, voordat ik het slot 1 Corinthians 16:23 v. laat volgen: Als iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, die wordt in de ban gedaan (Galatians 1:8 v.). Maranatha, dat is: de Heere komt en zeker zal Hij ieder, die Hem niet liefheeft, uit Zijn gemeente uitsluiten.

Vers 23

23. Nadat ik u zo de bedoeling van mijn groet verklaard heb en wie geen recht hebben die op zichzelf toe te passen, zegen ik u met het woord: De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u (Romans 16:20, Romans 16:24. Ephesians 6:24).

Vers 23

23. Nadat ik u zo de bedoeling van mijn groet verklaard heb en wie geen recht hebben die op zichzelf toe te passen, zegen ik u met het woord: De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u (Romans 16:20, Romans 16:24. Ephesians 6:24).

Vers 24

24. Mijn liefde zij (of misschien beter "is met u allen in Christus Jezus; zo velen als er in Hem zijn, met zo velen is ook mijn liefde. Amen. Het slotwoord in 1 Corinthians 16:24 is alleen aan de eerste brief aan de Corinthiërs eigen en wordt niet in de andere brieven van Paulus gevonden. De liefde, waarvoor hij in dit boek het kostbaar lied heeft gezongen (1 Corinthians 13:1), de liefde, die niet verbitterd wordt, alles verdraagt, gelooft, hoopt, duldt, de liefde, die nooit eindigt - zij brandde in het hart van Paulus en zo omvat hij met zijn liefde allen, allen tezamen in Christus Jezus; en wat zou hij liever willen dan dat zij, die gescheiden waren en tot het onchristelijke waren afgeweken, door zijn liefde zich lieten bewegen en dat zij tot de Heere Jezus zich zouden laten bekeren. Daartoe moet dan ook het belangrijk woord in 1 Corinthians 16:22 dienen. Als de apostel daar de pen wilde vatten om de gewone groet van zijn hand neer te schrijven, onder de door hem gedicteerde brief Romans 16:22, schrok hij in zijn gedachte terug van hen, die misschien na het lezen van zijn vermaningen zonder berouw te gevoelen, zijn groet zich zouden toe-eigenen, die toch een groet in de Heere en een teken van gemeenschap in de Heere is.

Anathema betekent "vloek" d. i. verbanning uit de gemeenschap van God en de Zijnen. In de Christelijke gemeente behoort niemand te zijn, die Christus niet liefheeft; hij is hier en ginds uitgesloten van de zaligheid. "Maranatha" beduidt in het Aramees: de Heere komt. " De Apostel wilde met eigen hand nog een kort en krachtig woord ten besluite van de brief neerschrijven en hij voegde er in de hem gemeenzame, maar heilig en plechtig klinkende taal deze ernstige herinnering bij aan van de Heere nabij zijnde komst ten gerichte. Met de wens dat de genade van Jezus Christus hen steeds moge leiden en bewaren en de verzekering, dat zijn liefde in zoverre zij beiderzijds standvastig bleven in de gemeenschap met Christus steeds met hen zou zijn, sluit deze brief, die van zoveel wijsheid en liefde getuigt. (V.).

De brief aan "de gemeente van God, die te Corinthiërs is", is voltooid. Al wat de Apostel, die bijna achttien maanden in hun midden verkeerd heeft, de broeders in Achaje van uit Klein-Azië te zeggen heeft, is gezegd. De laatste vermaningen zijn gegeven, de verzochte groetenissen zijn gedaan. Niets ontbreekt dan de groetenis van Paulus zelf met zijn eigen hand, dat een teken is in iedere brief. Opdat dit werk van echtheid ook op deze brief gedrukt wordt, gaat de pen uit de hand van "Sosthenes, de broeder", die de brief geschreven heeft, over in de hand van de steller. Het is een plechtig ogenblik, het penseel van een gewijde kunstenaar wel waardig en waarvan al het gewicht moet worden gevoeld door een ieder, die iets voelt van de heilige ernst, die het hart van een apostel vervullen moest bij het drukken van het zegel van de voltooiing op een arbeid van deze betekenis. Nog een pennenstreek, nog een enkel woord en de brief, die zo vele vragen beantwoorden, in zo velerlei behoeften voorzien, zo menige verkeerdheid sluiten, zo menige dwaling terecht brengen en in het midden van de talrijke, maar helaas onenige gemeente van God te Corinthiërs een krachtig middel ter bevordering van geloof en hoop en liefde wezen moet, wordt opgerold, wordt in de hand van Stefanas gesteld en reist over zee en land, om te doen (God geve het!), waartoe hij biddend geschreven is en biddend gezonden wordt. Nog is hij niet gezonden; nog is hij niet opgerold; nog ligt hij open voor de blik van de apostel; nog is er tijd, nog is er plaats, voor zijn handtekening niet slechts, voor zijn liefdegroet niet alleen, maar ook voor een laatst, een allerlaatst woord van - wat zal het zijn? - vermaning of vertroosting? Mij dunkt, ik zie de apostel stilstaan, zich beraden, het oog ten hemel heffen. Daar grijpt hij de pen en met een hart brandende van de heiligste ijver voor zijn Heer en tegelijk vervuld van de tederste bekommering voor de zielen, waaraan hij die Heer gepredikt heeft, schrijft hij zijn naam en daarachter dit ontzaglijk woord: Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft die zij een vervloeking. Maranatha. Een ogenblik, dunkt mij, vertoeft hij als om uit te rusten van de gemoedsbeweging, waarin een woord als dit, geschreven heeft moeten worden, bij een hart als het zijne. De schaduw van heilige ernst, die zijn wenkbrauwen neergedrukt, zijn voorhoofd gerimpeld, zijn lippen samengeklemd heeft, gaat over in iets zachters. Er komt een glimlach, er komt een onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde en vriendelijkheid en vertedering. Weer wordt de pen opgevat en nu met vochtige ogen toegevoegd: De genade van de Heere Jezus Christus zij met jullie! Mijn liefde is met u allen in Christus Jezus. Amen. - Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking. Maranatha. Hoe plechtig weergalmt na achttienhonderd jaren het woord van de heilige apostel nog steeds in de zielen, waartoe het gebracht wordt. Hoe plechtig! hoe vreselijk! Als een donderslag. Ja, als een donderslag, want ook donderslagen verkondigen liefde. Ook is het niet anders dan liefde, wat ons beweegt, met de heiligste ernst anderen te bepalen bij hetgeen ons voor onszelf met de heiligste ernst vervullen moet. Gelukkig dat hart, waarin bij het herhalen van een woord als dit die liefde leeft, die de vrees buiten sluit; de ziel, die in eenvoudigheid betuigen kan: Heere, U weet alle dingen; U weet dat ik U lief heb. Maar ook voor deze kan het zijn vrucht hebben, met heilige siddering stil te staan bij het ontzettend oordeel, waarmee het apostolisch woord hier dreigt, bij de vreselijkheid van de misdaad, die niet te bezitten, zo misdadig maakt en in zo'n oordeel vallen doet. Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking, zo schrijft de apostel; en hij gebruikt hier dezelfde uitdrukking, die wij ook in de brief aan de Galatiërs lezen, als hij aan deze schrijft: "Al was het ook dat wij, of een engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt". De uitdrukking geeft te kennen dat hij, op wie ze met het hoogst en heiligst gezag wordt toegepast van de gemeenschap van Christus wordt uitgesloten, hier op aarde, zolang hij in de zonde blijft, die hem deze ban heeft op de hals gehaald, hierna, voor eeuwig, als hij die ban niet nog hier op aarde door ootmoed en berouw van zijn schuldig hoofd heeft weten af te wenden. Ach, hoe wenselijk, hoe dringend noodzakelijk is het, dat waar het geschieden moet, dit geen ogenblik wordt uitgesteld! Maranatha laat de apostel volgen en het welbekend en plechtig klinkend Syrisch woord heeft geen andere betekenis dan deze: De Heere komt. Zijn komen ten oordeel wordt bedoeld. Door dit komen wordt aller lot beslist. En voor de ongelukkigen, die Jezus Christus gekend hebben, maar Hem niet hebben liefgehad, zal een oneindige rampzaligheid de zin toelichten, maar nooit uitputten van dat woord: Vervloeking; van dat leed: Uitsluiting van de gemeenschap van Christus. Wij zullen ons in de voorstelling van dit oneindige leed niet verdiepen. De schildering van een ontzettende straf verbetert niet, maar verbittert, zo lang verstand en geweten van haar rechtvaardigheid niet overtuigd zijn. Maar deze overtuiging wordt geboren, wanneer het ontzettende van de misdaad, waarvan deze straf de vergelding is, met onpartijdigheid overwogen en ootmoedig erkend wordt. Zien wij dan af van de onvruchtbare poging de vlammen van de hel met doodverf te evenaren, of de akeligheden van de buitenste duisternis te peilen met de maatstaf van aardse jammeren. Het is genoeg als een heilzame huivering door de ziel vaart op het horen van dat ne woord: Vervloeking. Sterken wij ons slechts in de overtuiging, dat, wat dit woord ook in heeft, het zeker niets in heeft dat te hard of onrechtvaardig is voor die strafwaardige, die Jezus Christus kent en hem niet bemint.

Dat woord, hoe kan het anders, draagt een ernstig ontrustend karakter. Immers, het is bekleed met hoog gezag, het spelt de diepste ellende, het komt volstrekt algemeen over iedereen, die Christus niet liefheeft, al was hij zelfs in aller schatting de onberispelijkheid of lofwaardigheid zelf. Toch is dat vloekwoord volkomen rechtmatig, want wie heeft hoger aanspraak op de vurigste liefde van zijn verlosten dan Jezus en wat is ook, wel beschouwd, een Christendom, waaraan het levensbeginsel van de dankbare liefde tot de Redder van onze zielen ontbreekt? Er is dan ook geen twijfelen aan, of het is een waarachtig woord, dat de apostel hier neerschrijft; ja waarlijk, er is een vloek aan de liefdeloosheid jegens Christus verbonden; een vloek, die reeds hier wordt gedragen in gedurig klimmende mate en eindelijk in zijn volle kracht openbaar wordt aan de andere kant van het graf. Hoe dan is het hart, hoe onvruchtbaar het leven, hoe zwaar het lijden, hoe donker het sterven van de naam-Christen zonder liefde tot Jezus en wat kan hij anders dan het ergste verwachten, ten dage dat de verborgen dingen aan het licht gebracht worden! Met ontroering wenden wij het oog van de voorstelling af en toch, wij mogen voor dat vloekwoord de oren niet sluiten, omdat het nog altijd, ja zelfs in onze dagen, vooral zo uitnemend tijdig mag heten. Of laat het zich ernstig ontkennen, dat het heilig vuur van de liefde tot Christus op menig altaar verdoofd is, zelfs waar het vroeger helder gegloord heeft en dat meerderen dan wij kunnen tellen, met ons het hoofd moeten buigen voor het diep beschamend verwijt: ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten.

CHRISTUS REMUNERATOR

Van de toren, Luid en schel, Doet het klingelend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maranatha, Jezus komt! "

Daar ruist bij nachten en bij dagen Een duizendstemmig geestenkoor, Een smachtend fluisteren en vragen de moederschoot der aarde door. Het ritselt in de groene blren, Het murmelt in de ontroerde baren, Het zwerft in het koeltjen op en ner. En alle heuvelen en dalen, De donders en de nachtegalen, Al het schepsel zucht: "Hoe lang nog, Heer? "

Zou de Aarde, o Koning! U vergeten, Al bent Ge uit haar gezicht verhoogd? Uw voetspoor is niet weggesleten, Al is Uw zoenbloed opgedroogd! Haar heugt het kloppen van Uw harte, Uw liefdetrouw en liefdesmarte, Uw worstlen van de kreb naar het kruis, Ze is aan Uw Hemel vastgeschakeld: U heeft in haar getabernakeld, Zij beidt U als Uw eeuwig Huis!

Z blijft een woning eenzaam achter, Verreist de Heer naar verre kust: Zijn Geest, onzichtbre dorpelwachter, Omzweeft de wandlaar, die er rust. Maar het onkruid wortelt in de scheuren, De poort blijft op haar hengsels treuren, Tot - eindlijk! - de oude stem haar groet, Die het licht wer door de venster schijnen, De doornen van het vervals verdwijnen, En liefde en leven keren doet!

Wanneer, o u verouderde aarde, Wier vreemd geworden kind ik ben! Wordt u opnieuw de levensgaarde, Waar ik mijn Vaderland herken? Wanneer zal ik de pelgrimsblikken Aan het Tweede Paradijs verkwikken. Waarvan u het Eerste een schaduw gaf? Godlof! wij zijn niet lang gescheiden! - En heuvel ligt nog tussenbeide: De groene heuvel van mijn graf!

Zo waak, mijn ziel! En waakt, u bozen, Die onbezorgd in zwijmel zeegt! U zult verwelken v r uw rozen, Verdwijnen r ge uw beker leegt! De proeftijd klimt - nog moogt ge kiezen! Wat wilt ge winnen, wat verliezen, Het kort genot? de langen schrik? Ziet de uchtend der vergelding krieken! Uwe eeuwigheid rust op de wieken Van het tegenwoordig ogenblik!

Waai op, u sluier van Gods heemlen! Ziet, alle dingen zijn gereed: Tien duizenden, reisvaardig, weemlen In het nieuw ontvangen gloriekleed! Reeds hoor ik de optochtsliedren menglen: Reeds houdt de machtigste uit de Aartsenglen Nabij de Koning van het heelal De richtbazuin omhoog geheven, Die op n wenk het teken geven En `s werelds loop voleinden zal!

Van de toren Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren. "Mara-natha", Jezus komt! `t Zal geschieden! `t Is voorzeid! Aarde en hemel zullen vlieden Voor des Konings heerlijkheid! Wat ontwaken Op dien dag, Als van het aardrijks diepten kraken. Op de laatsten klepelslag! Als met losgereten slinger `t Zonne-uurwerk stil zal staan, Waar de Koning met Zijn vinger Sterren wegwist van heur baan! Als in afgrond en vulkaan Heilge vlammen zich bereiden, Om het ingeroeste slijk Van de wereld af te scheiden, Tot ze een luister zal verspreiden Aan gelouterd goud gelijk! Plotsling staat, ten tweeden male, `s Mensen Zoon Voor de aard ten toon: Valle nu wat ademhale Bevend neer voor Zijn troon! Ziet, de teeknen Zijner wonden! Ja, Hij is dezelfde wel, Die gebonden Voor de zonden, De overwinning van de hel In Zijn sterven heeft verslonden, God met ons, Immanuël! Maar om de eens bebloede slapen Speelt een goddelijke glans, En de doornen zijn herschapen In de paarlen Zijner krans! Heerlijke omkeer - Toen en Thans! Bethlms zuigling, zwak en teder En die Hemeltroonbekleder! De aardworm in Gethsman En die Richter op de wolken! Eeuwig Wel, of eeuwig Wee Brengt Hij op Zijn weegschaal mee. Wat benauwdheid bij de volken! Wat rumoer in `s aardrijks kolken! Wat ontroering in de zee!

Waarom splijt ge uw marmren deuren, Stad der doden! dus van een, Dat de slapers daar benen `t Licht zien scheemren door de scheuren Van den kranken tombesteen? Waarom werpt ge, ontzette golven! Onder huilend angstgeluid Al die bleke beendren uit. In uw woestenij bedolven? Al dat stof, als Alpensneeuw Opgehoopt van eeuw tot eeuw? `t Is gesproken, `t Dagingswoord! Roepende englen dragen het voort: "De eeuwigheid is aangebroken - "Rijst, gestorv'nen! komt en hoort! " En zij rijzen En zij komen, Opgevaren uit hun as, Dwazen, wijzen, Bozen, vromen, Al wat leefde en - stervling was! Beelden, die wij lang vergaten, Zie ik door elkaar kruisen: Alle kluizen Zijn verlaten, De eerste groef, de laatste kist! `t Is een leger van geslachten: En geen natie laat zich wachten, En geen zuigling wordt gemist! Maar bij millioenentallen, Spreukenakloos luistrend, staan zij allen Voor d' ontzaggelijken troon - Tot het woord van de splitsing klinke: "Tot Mijn rechte! Tot Mijn slinke! "Kiest uw plaatse! Neemt Uw loon! "

Van de toren, Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen., `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maran-atha, Jezus komt! "

Sidderend heir, in de schaduw gegroept! U, eens op aarde V raan geschaarde! Hoe nu zo traag, nu de hemel u roept?

Held, voor wien het volk, dat Uw voetschabel was, Zaam' is gekrompen! Purperen lompen Dekken uit schaamte uw doorluchtig karkas! Geessel der aarde, eindt uw almacht z ras?

Oproerprofeet, die in naam van het volk Tronen en steden Plat heeft getreden! Prek nu gelijkheid met fakkel en dolk! Bons dzen Vorst van Zijn lichtende wolk!

Trotse Verachter van het Hoogste Gebod! Die Gods genade Honend versmaadde, Die met uw moeders gebed heeft gespot! Vrijgeest, u bidt?, U gelooft aan een God?

Huichlende vrome, zo vriendlijk en fijn! Teedre hyenen Leerden u wenen: Hang voor uwe ogen een tranengordijn! Achter dat floers mag de Richter niet zijn!

Rijke, om wiens sterven geen wees heeft gerouwd! Proef, of millioenen De Almacht verzoenen! Zie nu, wat hemel ge uit slijk heeft gebouwd! Koop, zo ge kunt, nu uw ziel voor uw goud! Slaaf van uw vlees, nu in spinrag gehuld! Kom en bevredig `t Eeuwige ledig, Dat in uw hart om verzadiging brult, Immer vergrotend en nimmer gevuld!

Sidderend heir in de schaduw gegroept! Gij, eens op aarde V raan geschaarde! Hoe nu zo traag, nu de hemel u roept?

En waarom zouden zulke geesten Dan ingaan tot de grote rust? Daar zijn de minsten de allermeesten En `s Heeren lof is al hun lust! `t Hart, dat Gods liefde niet deed rijpen, Zou dat Gods zaligheid begrijpen? De nachtuil haat de zonneschijn: De hemel met Zijn uitverkoornen Zou voor `t geweten van de verloornen Een zevendubble helle zijn!

Zij deinzen voor de blik van de Heere, Die als richtzwaard hen doordringt. Zij storten neer naar lager sferen. Op het onbedrieglijkst ziels-instinkt. Zij dwarlen, waar geen heilige ogen Hun pelgrimaadje volgen mogen, Zelfs die van de ware deernis niet! En bij hun sporeloos verdwijnen, Daar heft een wolk van serafijnen Het voorspel aan van het nieuwe lied.

Van de toren, Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. het Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren "Maran-atha, Jezus komt! "

Jezus komt! Hij is gekomen! Altijd voller wordt het licht: Heiligende stralen stromen Van Zijn vriendlijk aangezicht. Boven het smeltend harpgeluid Klinkt Zijn stem vertroostende uit, Met een moederlijk erbarmen: "Komt, vermoeiden, in Mijn armen! "

Herwaarts! aan Zijn rechterzijde, Magdalene! Omhoog dat hoofd! Diepstbedroefde! hoogstverblijde, Die geboet heeft en geloofd! Zoudt u twijflen aan uw kroon? Liefde is liefde's heerlijk loon: In de Liefde is het Eeuwig Leven. `t Werd gevonden, het is gegeven!

Herwaarts! nader, altijd nader, Dolend maar hervonden lam! `t Hart zal juichen bij de Vader, Dat er schreiend wederkwam. U de volle kinderrang! U der broedren welkomstzang! Eer ge uw zwerftocht hadt begonnen, Lag uw feestkleed reeds gesponnen!

Herwaarts! dichter, altijd dichter, Saulus, die een Paulus werdt! Zie, Uw Redder is de Richter, Die u - plaats geeft aan Zijn hart! Dood, waar is uw prikkel thans? Helle, waar uw zegekrans? `t Beste was: "met Jezus wezen: " `t Is den besten uitgelezen!

Ziet! daar staat Hij In hun reien, het Beeld van d' Ongezienen God! Zeegnend gaat Hij Langs de meijen, Die zij voor Zijn voeten spreien, Overstelpt van heilgenot!

Welkom, leger van Profeten! Welkom, hoge Apostelschaar. Midden in den kring gezeten, Met de martelpalm om het haar! Welkom, adelijk geslachte! Heilige ad'laars der gedachte, Met de koningskroon gehuld, Die des hemels hierarchijen. Machten, krachten, heerschappijen Richten en regeren zult!

Sluit u aan in hun kreits, o gij leraars van de wet! En u, blijde gezanten van het goede! Die zo menige ziel van het verderf heeft gered en zo menig geredde behoedde! Elke blik, die u dankte, is een straal in uw glans, Die de starren beschaamt aan de weemlenden trans!

Stille weldadigen! Zeg'nende braven! Laat u verzadigen, Troosten en laven! Viert in uw hoogtijkleed `t Feest, van Gods ere: Wat u den minste deedt, Deedt u de Heere! Ware zachtmoedigen! Juichende strijders! Blijde rampsnelen! Vorstlijke lijders! Hier is de smart geheeld! Christus is Koning: Heeft ge eens Zijn kruis gedeeld, Deelt nu Zijn kroning;

Pelgrims, wier bedevaart Nooit mocht verpozen! Hier bloeit uw vredegaard: Rust in zijn rozen! Hier drukt uw eerste stap `t Land der geboorte: `t Heimwee van de vreemdlingschap Sterft in Zijn poorte!

Moeders! die zingend en Kozend regeerde, Vriendelijk dringend en Spelende leerde! Buigt naast uw kindren nu Dankend de knieën De Englen begroeten u, Heilge Marieën!

Schuldloze kinderkens! Zalige wichtjens! Hemelse vlinderkens! Cherubsgezichtjens! Mengt, waar ge fladderwiekt, Jezus uw loflied: `t Groen waar uw krans van riekt, Bloeide in het stof niet!

Neen! heel het aardrijk is herboren Tot een jonge Hemelbruid: Sarons rozen botten uit: Ziet de Paradijsvrucht gloren Tussen het kruid, Waar de Levensboom ontspruit! Duizend koren Jubelschat'ren. Als een stemme veler wat'ren: "Hij regeert "Van sfeer tot sferen! " Opgerold is het luchtgordijn, Waar geen starren nodig zijn: `t Zalig aangezicht des Heeren Is een eeuwge lenteschijn! Lam en tijger dartlen zamen. `t Knaapjen streelt de drakenmuil In der basilisken kuil, Waar de duifjens nestlen kwamen. Op de berg van de heiligheid Woont de vrede. En des Konings majesteit Deelt heur gloed aan alles mede. Zoals eens de zonneglans Sneeuw lei op de lelieknoppen. Zilver op de regendroppen, Purper op de morgentrans! Elke zalige bewoner Van het eeuwig koninkrijk Is de anderen gelijk: De Oude Broeder slechts is schoner! En toch zwemen zij naar Hem In die reinheid zonder vlekken, In dien adeldom van de trekken, In die zilverklank van de stem, In die rijkdom aller deugden, Aller gaven, aller vreugden, `t Erfdeel van Jeruzalem! Stad des hemels! trek uw straten, Schiet uw stralen van kristal Overal, Tot geen plek is leggelaten In het Heelal! En nu - boven en beneden, U die `s Heeren huis bevolkt Die daar aan Zijn voeten wolkt, Als het stof van onze schreden! Duizenden tien duizend keer! Valt ontroerd op het aanschijn ner! Werpt de kronen uwer hoofden Voor den troon des Hooggeloofden! d' Alverzoener, d' Alvergelder, zij alleen en eeuwig de eer!

Van de toren. Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maranatha, Jezus komt!

Vers 24

24. Mijn liefde zij (of misschien beter "is met u allen in Christus Jezus; zo velen als er in Hem zijn, met zo velen is ook mijn liefde. Amen. Het slotwoord in 1 Corinthians 16:24 is alleen aan de eerste brief aan de Corinthiërs eigen en wordt niet in de andere brieven van Paulus gevonden. De liefde, waarvoor hij in dit boek het kostbaar lied heeft gezongen (1 Corinthians 13:1), de liefde, die niet verbitterd wordt, alles verdraagt, gelooft, hoopt, duldt, de liefde, die nooit eindigt - zij brandde in het hart van Paulus en zo omvat hij met zijn liefde allen, allen tezamen in Christus Jezus; en wat zou hij liever willen dan dat zij, die gescheiden waren en tot het onchristelijke waren afgeweken, door zijn liefde zich lieten bewegen en dat zij tot de Heere Jezus zich zouden laten bekeren. Daartoe moet dan ook het belangrijk woord in 1 Corinthians 16:22 dienen. Als de apostel daar de pen wilde vatten om de gewone groet van zijn hand neer te schrijven, onder de door hem gedicteerde brief Romans 16:22, schrok hij in zijn gedachte terug van hen, die misschien na het lezen van zijn vermaningen zonder berouw te gevoelen, zijn groet zich zouden toe-eigenen, die toch een groet in de Heere en een teken van gemeenschap in de Heere is.

Anathema betekent "vloek" d. i. verbanning uit de gemeenschap van God en de Zijnen. In de Christelijke gemeente behoort niemand te zijn, die Christus niet liefheeft; hij is hier en ginds uitgesloten van de zaligheid. "Maranatha" beduidt in het Aramees: de Heere komt. " De Apostel wilde met eigen hand nog een kort en krachtig woord ten besluite van de brief neerschrijven en hij voegde er in de hem gemeenzame, maar heilig en plechtig klinkende taal deze ernstige herinnering bij aan van de Heere nabij zijnde komst ten gerichte. Met de wens dat de genade van Jezus Christus hen steeds moge leiden en bewaren en de verzekering, dat zijn liefde in zoverre zij beiderzijds standvastig bleven in de gemeenschap met Christus steeds met hen zou zijn, sluit deze brief, die van zoveel wijsheid en liefde getuigt. (V.).

De brief aan "de gemeente van God, die te Corinthiërs is", is voltooid. Al wat de Apostel, die bijna achttien maanden in hun midden verkeerd heeft, de broeders in Achaje van uit Klein-Azië te zeggen heeft, is gezegd. De laatste vermaningen zijn gegeven, de verzochte groetenissen zijn gedaan. Niets ontbreekt dan de groetenis van Paulus zelf met zijn eigen hand, dat een teken is in iedere brief. Opdat dit werk van echtheid ook op deze brief gedrukt wordt, gaat de pen uit de hand van "Sosthenes, de broeder", die de brief geschreven heeft, over in de hand van de steller. Het is een plechtig ogenblik, het penseel van een gewijde kunstenaar wel waardig en waarvan al het gewicht moet worden gevoeld door een ieder, die iets voelt van de heilige ernst, die het hart van een apostel vervullen moest bij het drukken van het zegel van de voltooiing op een arbeid van deze betekenis. Nog een pennenstreek, nog een enkel woord en de brief, die zo vele vragen beantwoorden, in zo velerlei behoeften voorzien, zo menige verkeerdheid sluiten, zo menige dwaling terecht brengen en in het midden van de talrijke, maar helaas onenige gemeente van God te Corinthiërs een krachtig middel ter bevordering van geloof en hoop en liefde wezen moet, wordt opgerold, wordt in de hand van Stefanas gesteld en reist over zee en land, om te doen (God geve het!), waartoe hij biddend geschreven is en biddend gezonden wordt. Nog is hij niet gezonden; nog is hij niet opgerold; nog ligt hij open voor de blik van de apostel; nog is er tijd, nog is er plaats, voor zijn handtekening niet slechts, voor zijn liefdegroet niet alleen, maar ook voor een laatst, een allerlaatst woord van - wat zal het zijn? - vermaning of vertroosting? Mij dunkt, ik zie de apostel stilstaan, zich beraden, het oog ten hemel heffen. Daar grijpt hij de pen en met een hart brandende van de heiligste ijver voor zijn Heer en tegelijk vervuld van de tederste bekommering voor de zielen, waaraan hij die Heer gepredikt heeft, schrijft hij zijn naam en daarachter dit ontzaglijk woord: Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft die zij een vervloeking. Maranatha. Een ogenblik, dunkt mij, vertoeft hij als om uit te rusten van de gemoedsbeweging, waarin een woord als dit, geschreven heeft moeten worden, bij een hart als het zijne. De schaduw van heilige ernst, die zijn wenkbrauwen neergedrukt, zijn voorhoofd gerimpeld, zijn lippen samengeklemd heeft, gaat over in iets zachters. Er komt een glimlach, er komt een onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde en vriendelijkheid en vertedering. Weer wordt de pen opgevat en nu met vochtige ogen toegevoegd: De genade van de Heere Jezus Christus zij met jullie! Mijn liefde is met u allen in Christus Jezus. Amen. - Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking. Maranatha. Hoe plechtig weergalmt na achttienhonderd jaren het woord van de heilige apostel nog steeds in de zielen, waartoe het gebracht wordt. Hoe plechtig! hoe vreselijk! Als een donderslag. Ja, als een donderslag, want ook donderslagen verkondigen liefde. Ook is het niet anders dan liefde, wat ons beweegt, met de heiligste ernst anderen te bepalen bij hetgeen ons voor onszelf met de heiligste ernst vervullen moet. Gelukkig dat hart, waarin bij het herhalen van een woord als dit die liefde leeft, die de vrees buiten sluit; de ziel, die in eenvoudigheid betuigen kan: Heere, U weet alle dingen; U weet dat ik U lief heb. Maar ook voor deze kan het zijn vrucht hebben, met heilige siddering stil te staan bij het ontzettend oordeel, waarmee het apostolisch woord hier dreigt, bij de vreselijkheid van de misdaad, die niet te bezitten, zo misdadig maakt en in zo'n oordeel vallen doet. Als iemand de Heere Jezus Christus niet lief heeft, die zij een vervloeking, zo schrijft de apostel; en hij gebruikt hier dezelfde uitdrukking, die wij ook in de brief aan de Galatiërs lezen, als hij aan deze schrijft: "Al was het ook dat wij, of een engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt". De uitdrukking geeft te kennen dat hij, op wie ze met het hoogst en heiligst gezag wordt toegepast van de gemeenschap van Christus wordt uitgesloten, hier op aarde, zolang hij in de zonde blijft, die hem deze ban heeft op de hals gehaald, hierna, voor eeuwig, als hij die ban niet nog hier op aarde door ootmoed en berouw van zijn schuldig hoofd heeft weten af te wenden. Ach, hoe wenselijk, hoe dringend noodzakelijk is het, dat waar het geschieden moet, dit geen ogenblik wordt uitgesteld! Maranatha laat de apostel volgen en het welbekend en plechtig klinkend Syrisch woord heeft geen andere betekenis dan deze: De Heere komt. Zijn komen ten oordeel wordt bedoeld. Door dit komen wordt aller lot beslist. En voor de ongelukkigen, die Jezus Christus gekend hebben, maar Hem niet hebben liefgehad, zal een oneindige rampzaligheid de zin toelichten, maar nooit uitputten van dat woord: Vervloeking; van dat leed: Uitsluiting van de gemeenschap van Christus. Wij zullen ons in de voorstelling van dit oneindige leed niet verdiepen. De schildering van een ontzettende straf verbetert niet, maar verbittert, zo lang verstand en geweten van haar rechtvaardigheid niet overtuigd zijn. Maar deze overtuiging wordt geboren, wanneer het ontzettende van de misdaad, waarvan deze straf de vergelding is, met onpartijdigheid overwogen en ootmoedig erkend wordt. Zien wij dan af van de onvruchtbare poging de vlammen van de hel met doodverf te evenaren, of de akeligheden van de buitenste duisternis te peilen met de maatstaf van aardse jammeren. Het is genoeg als een heilzame huivering door de ziel vaart op het horen van dat ne woord: Vervloeking. Sterken wij ons slechts in de overtuiging, dat, wat dit woord ook in heeft, het zeker niets in heeft dat te hard of onrechtvaardig is voor die strafwaardige, die Jezus Christus kent en hem niet bemint.

Dat woord, hoe kan het anders, draagt een ernstig ontrustend karakter. Immers, het is bekleed met hoog gezag, het spelt de diepste ellende, het komt volstrekt algemeen over iedereen, die Christus niet liefheeft, al was hij zelfs in aller schatting de onberispelijkheid of lofwaardigheid zelf. Toch is dat vloekwoord volkomen rechtmatig, want wie heeft hoger aanspraak op de vurigste liefde van zijn verlosten dan Jezus en wat is ook, wel beschouwd, een Christendom, waaraan het levensbeginsel van de dankbare liefde tot de Redder van onze zielen ontbreekt? Er is dan ook geen twijfelen aan, of het is een waarachtig woord, dat de apostel hier neerschrijft; ja waarlijk, er is een vloek aan de liefdeloosheid jegens Christus verbonden; een vloek, die reeds hier wordt gedragen in gedurig klimmende mate en eindelijk in zijn volle kracht openbaar wordt aan de andere kant van het graf. Hoe dan is het hart, hoe onvruchtbaar het leven, hoe zwaar het lijden, hoe donker het sterven van de naam-Christen zonder liefde tot Jezus en wat kan hij anders dan het ergste verwachten, ten dage dat de verborgen dingen aan het licht gebracht worden! Met ontroering wenden wij het oog van de voorstelling af en toch, wij mogen voor dat vloekwoord de oren niet sluiten, omdat het nog altijd, ja zelfs in onze dagen, vooral zo uitnemend tijdig mag heten. Of laat het zich ernstig ontkennen, dat het heilig vuur van de liefde tot Christus op menig altaar verdoofd is, zelfs waar het vroeger helder gegloord heeft en dat meerderen dan wij kunnen tellen, met ons het hoofd moeten buigen voor het diep beschamend verwijt: ik heb tegen u, dat u uw eerste liefde heeft verlaten.

CHRISTUS REMUNERATOR

Van de toren, Luid en schel, Doet het klingelend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maranatha, Jezus komt! "

Daar ruist bij nachten en bij dagen Een duizendstemmig geestenkoor, Een smachtend fluisteren en vragen de moederschoot der aarde door. Het ritselt in de groene blren, Het murmelt in de ontroerde baren, Het zwerft in het koeltjen op en ner. En alle heuvelen en dalen, De donders en de nachtegalen, Al het schepsel zucht: "Hoe lang nog, Heer? "

Zou de Aarde, o Koning! U vergeten, Al bent Ge uit haar gezicht verhoogd? Uw voetspoor is niet weggesleten, Al is Uw zoenbloed opgedroogd! Haar heugt het kloppen van Uw harte, Uw liefdetrouw en liefdesmarte, Uw worstlen van de kreb naar het kruis, Ze is aan Uw Hemel vastgeschakeld: U heeft in haar getabernakeld, Zij beidt U als Uw eeuwig Huis!

Z blijft een woning eenzaam achter, Verreist de Heer naar verre kust: Zijn Geest, onzichtbre dorpelwachter, Omzweeft de wandlaar, die er rust. Maar het onkruid wortelt in de scheuren, De poort blijft op haar hengsels treuren, Tot - eindlijk! - de oude stem haar groet, Die het licht wer door de venster schijnen, De doornen van het vervals verdwijnen, En liefde en leven keren doet!

Wanneer, o u verouderde aarde, Wier vreemd geworden kind ik ben! Wordt u opnieuw de levensgaarde, Waar ik mijn Vaderland herken? Wanneer zal ik de pelgrimsblikken Aan het Tweede Paradijs verkwikken. Waarvan u het Eerste een schaduw gaf? Godlof! wij zijn niet lang gescheiden! - En heuvel ligt nog tussenbeide: De groene heuvel van mijn graf!

Zo waak, mijn ziel! En waakt, u bozen, Die onbezorgd in zwijmel zeegt! U zult verwelken v r uw rozen, Verdwijnen r ge uw beker leegt! De proeftijd klimt - nog moogt ge kiezen! Wat wilt ge winnen, wat verliezen, Het kort genot? de langen schrik? Ziet de uchtend der vergelding krieken! Uwe eeuwigheid rust op de wieken Van het tegenwoordig ogenblik!

Waai op, u sluier van Gods heemlen! Ziet, alle dingen zijn gereed: Tien duizenden, reisvaardig, weemlen In het nieuw ontvangen gloriekleed! Reeds hoor ik de optochtsliedren menglen: Reeds houdt de machtigste uit de Aartsenglen Nabij de Koning van het heelal De richtbazuin omhoog geheven, Die op n wenk het teken geven En `s werelds loop voleinden zal!

Van de toren Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren. "Mara-natha", Jezus komt! `t Zal geschieden! `t Is voorzeid! Aarde en hemel zullen vlieden Voor des Konings heerlijkheid! Wat ontwaken Op dien dag, Als van het aardrijks diepten kraken. Op de laatsten klepelslag! Als met losgereten slinger `t Zonne-uurwerk stil zal staan, Waar de Koning met Zijn vinger Sterren wegwist van heur baan! Als in afgrond en vulkaan Heilge vlammen zich bereiden, Om het ingeroeste slijk Van de wereld af te scheiden, Tot ze een luister zal verspreiden Aan gelouterd goud gelijk! Plotsling staat, ten tweeden male, `s Mensen Zoon Voor de aard ten toon: Valle nu wat ademhale Bevend neer voor Zijn troon! Ziet, de teeknen Zijner wonden! Ja, Hij is dezelfde wel, Die gebonden Voor de zonden, De overwinning van de hel In Zijn sterven heeft verslonden, God met ons, Immanuël! Maar om de eens bebloede slapen Speelt een goddelijke glans, En de doornen zijn herschapen In de paarlen Zijner krans! Heerlijke omkeer - Toen en Thans! Bethlms zuigling, zwak en teder En die Hemeltroonbekleder! De aardworm in Gethsman En die Richter op de wolken! Eeuwig Wel, of eeuwig Wee Brengt Hij op Zijn weegschaal mee. Wat benauwdheid bij de volken! Wat rumoer in `s aardrijks kolken! Wat ontroering in de zee!

Waarom splijt ge uw marmren deuren, Stad der doden! dus van een, Dat de slapers daar benen `t Licht zien scheemren door de scheuren Van den kranken tombesteen? Waarom werpt ge, ontzette golven! Onder huilend angstgeluid Al die bleke beendren uit. In uw woestenij bedolven? Al dat stof, als Alpensneeuw Opgehoopt van eeuw tot eeuw? `t Is gesproken, `t Dagingswoord! Roepende englen dragen het voort: "De eeuwigheid is aangebroken - "Rijst, gestorv'nen! komt en hoort! " En zij rijzen En zij komen, Opgevaren uit hun as, Dwazen, wijzen, Bozen, vromen, Al wat leefde en - stervling was! Beelden, die wij lang vergaten, Zie ik door elkaar kruisen: Alle kluizen Zijn verlaten, De eerste groef, de laatste kist! `t Is een leger van geslachten: En geen natie laat zich wachten, En geen zuigling wordt gemist! Maar bij millioenentallen, Spreukenakloos luistrend, staan zij allen Voor d' ontzaggelijken troon - Tot het woord van de splitsing klinke: "Tot Mijn rechte! Tot Mijn slinke! "Kiest uw plaatse! Neemt Uw loon! "

Van de toren, Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen., `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maran-atha, Jezus komt! "

Sidderend heir, in de schaduw gegroept! U, eens op aarde V raan geschaarde! Hoe nu zo traag, nu de hemel u roept?

Held, voor wien het volk, dat Uw voetschabel was, Zaam' is gekrompen! Purperen lompen Dekken uit schaamte uw doorluchtig karkas! Geessel der aarde, eindt uw almacht z ras?

Oproerprofeet, die in naam van het volk Tronen en steden Plat heeft getreden! Prek nu gelijkheid met fakkel en dolk! Bons dzen Vorst van Zijn lichtende wolk!

Trotse Verachter van het Hoogste Gebod! Die Gods genade Honend versmaadde, Die met uw moeders gebed heeft gespot! Vrijgeest, u bidt?, U gelooft aan een God?

Huichlende vrome, zo vriendlijk en fijn! Teedre hyenen Leerden u wenen: Hang voor uwe ogen een tranengordijn! Achter dat floers mag de Richter niet zijn!

Rijke, om wiens sterven geen wees heeft gerouwd! Proef, of millioenen De Almacht verzoenen! Zie nu, wat hemel ge uit slijk heeft gebouwd! Koop, zo ge kunt, nu uw ziel voor uw goud! Slaaf van uw vlees, nu in spinrag gehuld! Kom en bevredig `t Eeuwige ledig, Dat in uw hart om verzadiging brult, Immer vergrotend en nimmer gevuld!

Sidderend heir in de schaduw gegroept! Gij, eens op aarde V raan geschaarde! Hoe nu zo traag, nu de hemel u roept?

En waarom zouden zulke geesten Dan ingaan tot de grote rust? Daar zijn de minsten de allermeesten En `s Heeren lof is al hun lust! `t Hart, dat Gods liefde niet deed rijpen, Zou dat Gods zaligheid begrijpen? De nachtuil haat de zonneschijn: De hemel met Zijn uitverkoornen Zou voor `t geweten van de verloornen Een zevendubble helle zijn!

Zij deinzen voor de blik van de Heere, Die als richtzwaard hen doordringt. Zij storten neer naar lager sferen. Op het onbedrieglijkst ziels-instinkt. Zij dwarlen, waar geen heilige ogen Hun pelgrimaadje volgen mogen, Zelfs die van de ware deernis niet! En bij hun sporeloos verdwijnen, Daar heft een wolk van serafijnen Het voorspel aan van het nieuwe lied.

Van de toren, Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. het Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren "Maran-atha, Jezus komt! "

Jezus komt! Hij is gekomen! Altijd voller wordt het licht: Heiligende stralen stromen Van Zijn vriendlijk aangezicht. Boven het smeltend harpgeluid Klinkt Zijn stem vertroostende uit, Met een moederlijk erbarmen: "Komt, vermoeiden, in Mijn armen! "

Herwaarts! aan Zijn rechterzijde, Magdalene! Omhoog dat hoofd! Diepstbedroefde! hoogstverblijde, Die geboet heeft en geloofd! Zoudt u twijflen aan uw kroon? Liefde is liefde's heerlijk loon: In de Liefde is het Eeuwig Leven. `t Werd gevonden, het is gegeven!

Herwaarts! nader, altijd nader, Dolend maar hervonden lam! `t Hart zal juichen bij de Vader, Dat er schreiend wederkwam. U de volle kinderrang! U der broedren welkomstzang! Eer ge uw zwerftocht hadt begonnen, Lag uw feestkleed reeds gesponnen!

Herwaarts! dichter, altijd dichter, Saulus, die een Paulus werdt! Zie, Uw Redder is de Richter, Die u - plaats geeft aan Zijn hart! Dood, waar is uw prikkel thans? Helle, waar uw zegekrans? `t Beste was: "met Jezus wezen: " `t Is den besten uitgelezen!

Ziet! daar staat Hij In hun reien, het Beeld van d' Ongezienen God! Zeegnend gaat Hij Langs de meijen, Die zij voor Zijn voeten spreien, Overstelpt van heilgenot!

Welkom, leger van Profeten! Welkom, hoge Apostelschaar. Midden in den kring gezeten, Met de martelpalm om het haar! Welkom, adelijk geslachte! Heilige ad'laars der gedachte, Met de koningskroon gehuld, Die des hemels hierarchijen. Machten, krachten, heerschappijen Richten en regeren zult!

Sluit u aan in hun kreits, o gij leraars van de wet! En u, blijde gezanten van het goede! Die zo menige ziel van het verderf heeft gered en zo menig geredde behoedde! Elke blik, die u dankte, is een straal in uw glans, Die de starren beschaamt aan de weemlenden trans!

Stille weldadigen! Zeg'nende braven! Laat u verzadigen, Troosten en laven! Viert in uw hoogtijkleed `t Feest, van Gods ere: Wat u den minste deedt, Deedt u de Heere! Ware zachtmoedigen! Juichende strijders! Blijde rampsnelen! Vorstlijke lijders! Hier is de smart geheeld! Christus is Koning: Heeft ge eens Zijn kruis gedeeld, Deelt nu Zijn kroning;

Pelgrims, wier bedevaart Nooit mocht verpozen! Hier bloeit uw vredegaard: Rust in zijn rozen! Hier drukt uw eerste stap `t Land der geboorte: `t Heimwee van de vreemdlingschap Sterft in Zijn poorte!

Moeders! die zingend en Kozend regeerde, Vriendelijk dringend en Spelende leerde! Buigt naast uw kindren nu Dankend de knieën De Englen begroeten u, Heilge Marieën!

Schuldloze kinderkens! Zalige wichtjens! Hemelse vlinderkens! Cherubsgezichtjens! Mengt, waar ge fladderwiekt, Jezus uw loflied: `t Groen waar uw krans van riekt, Bloeide in het stof niet!

Neen! heel het aardrijk is herboren Tot een jonge Hemelbruid: Sarons rozen botten uit: Ziet de Paradijsvrucht gloren Tussen het kruid, Waar de Levensboom ontspruit! Duizend koren Jubelschat'ren. Als een stemme veler wat'ren: "Hij regeert "Van sfeer tot sferen! " Opgerold is het luchtgordijn, Waar geen starren nodig zijn: `t Zalig aangezicht des Heeren Is een eeuwge lenteschijn! Lam en tijger dartlen zamen. `t Knaapjen streelt de drakenmuil In der basilisken kuil, Waar de duifjens nestlen kwamen. Op de berg van de heiligheid Woont de vrede. En des Konings majesteit Deelt heur gloed aan alles mede. Zoals eens de zonneglans Sneeuw lei op de lelieknoppen. Zilver op de regendroppen, Purper op de morgentrans! Elke zalige bewoner Van het eeuwig koninkrijk Is de anderen gelijk: De Oude Broeder slechts is schoner! En toch zwemen zij naar Hem In die reinheid zonder vlekken, In dien adeldom van de trekken, In die zilverklank van de stem, In die rijkdom aller deugden, Aller gaven, aller vreugden, `t Erfdeel van Jeruzalem! Stad des hemels! trek uw straten, Schiet uw stralen van kristal Overal, Tot geen plek is leggelaten In het Heelal! En nu - boven en beneden, U die `s Heeren huis bevolkt Die daar aan Zijn voeten wolkt, Als het stof van onze schreden! Duizenden tien duizend keer! Valt ontroerd op het aanschijn ner! Werpt de kronen uwer hoofden Voor den troon des Hooggeloofden! d' Alverzoener, d' Alvergelder, zij alleen en eeuwig de eer!

Van de toren. Luid en schel, Doet het klinglend klokkenspel `t Plechtig middernachtsuur horen. `t Is verstomd! Maar de nagalm dreunt in de oren: "Maranatha, Jezus komt!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile