Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 4

1 Corinthians 4:1

AANZIEN, AMBT EN TOESTAND VAN DE PREDIKERS

d. 1 Corinthians 4:1-1 Corinthians 4:21. Van Cefas, die de apostel in 1 Corinthians 3:22 ook met name had genoemd, kon hij nu gevoeglijk afzien, omdat deze niet onmiddellijk in betrekking tot de gemeente te Corinthiërs stond, maar alleen door enige partijhoofden in betrekking tot haar was gesteld. Hij stelt nu de lezers voor, wat hij en Apollos in gemeenschap met andere medewerkers in tegenstelling met hetgeen partijen van hen wilden maken, in de daad en in waarheid waren, namelijk dienaars van Christus en uitdelers van de geheimen van God, dus bestuurders van de schatten van het huis van God. Hij stelt tegenover alle onrechtmatige aanspraken, die men de ene of andere maakte, getrouwheid in hun ambt voor als de enige eis, die men doen mocht (1 Corinthians 4:1, 1 Corinthians 4:2). Terwijl hij nu verder denkt aan die geringe waardering, die hem in vergelijking van Apollos bij een zeer groot getal van de gemeenten overkwam, alsof hij bij die man niet in de schaduw kon staan, verheft hij zich hoog boven dat veroordelen van de mensen, die over zijn waarde of onwaarde niets hadden te beslissen. Hij kon zich nu wel beroepen op zijn zuiver geweten, maar ook dat kan niet voldoende zijn ter bevestiging van zijn ambt; daarom beroept hij zich op het gericht van de Heere ten dage van Zijn wederkomst en waarschuwt hij de Corinthiërs dit gericht niet vooruit te lopen (1 Corinthians 4:3-1 Corinthians 4:5). Apollos heeft zelf geen aanleiding gegeven om hem voor te trekken, zoals men daartoe drong, daarom sluit Paulus zich dadelijk weer aan hem aan en bestraft hij als in vereniging met hem in een uitgebreide uiteenzetting de overmoed en de verkeerdheid, alsmede het Christendom van de Corinthiërs, dat aan de wereld gelijkvormig was geworden (1 Corinthians 4:6-1 Corinthians 4:13). Hij neemt vervolgens bezit van zijn bijzonder recht, dat hij als de geestelijke vader van de gemeente heeft en wijst op zijn latere komst tot hen (1 Corinthians 4:14-1 Corinthians 4:21).

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG VAN ADVENT

De eerste advents epistel handelde over het komen van de Heere in deze wereld, de tweede over Zijn verder komen in de wereld, de derde handelt over Zijn wederkomen tot de wereld.

Alle profeten hebben van de Heere geprofeteerd en Zijn aankomst beloofd en voorbereid. De Heere wijst nu zelf in het Evangelie van deze zondag (Matthew 11:2) er op, dat hun beloften in Hem vervuld zijn. De laatste adventsbode, die onmiddellijk v r Hem heenging, is Johannes de Doper, aan wie Hij een zo heerlijk getuigenis geeft. Nog altijd zendt de Heere Zijn adventsboden uit, opdat zij Hem de weg tot alle harten bereiden en Zijn zaligheid onder alle volken verkondigen. Over deze adventsboden van de Heere handelt het epistel van de derde advent.

Zij handelt over de herder en leraar van het Nieuwe Testament. Zij wijst ten eerste aan, wat Hij is en vervolgens hoe Hij moet zijn. Eindelijk wordt de gehele advent van de Heere, Zijn wederkomst, voorgesteld als een advent voor de predikers van het Nieuwe Testament vol gericht en gerechtigheid. De gedachtegang is dezelfde als die van het Evangelie, waarin ook een groot leraar, de doper Johannes wordt voorgesteld en eerst wordt aangewezen wat hij is, de engel van Jezus, vervolgens hoe Hij is, een man van onverwinlijke trouw, terwijl het hele Evangelie de voorloper in het gericht van Zijn advents-koning voorstelt en krachtig herinnert aan het slot van het epistel: "dan zal een ieder lof hebben van God. "

Over de dienaar van de Heere, die komt: 1) wat ware dienaars van Christus zijn, 2) wat van hen geëist wordt, 3) onder welk oordeel zij staan. Over de dienaars van de gemeente van God. 1) hun plicht, 2) hun gericht, 3) hun gewicht, 1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:7.

Waartoe heeft de Heere het heilige kerkelijke ambt gegeven? opdat het 1) verkondigt de zaligheid van de eerste advent, 2) leidt tot ervaring van een inwendige advent, 3) voorbereidt voor het loon van de laatste advent.

Laat ons worstelen, om getrouwe dienaars van Christus bevonden te worden, 1) voor het oordeel van anderen, 2) nog meer voor het oordeel van het eigen geweten, 3) het allermeest voor het oordeel van de hemelse Rechter.

De ware weegschaal, waarop de waarde van de mensen wordt gewogen, 1) de weegschaal van de wereld - veracht ze niet, maar stel ze ook niet te hoog; 2) de weegschaal van het geweten - luister naar uw geweten, maar verhef er u niet op; 3) de weegschaal van de Heere - ga zijn uitspraak tegemoet met heilige vrees, maar ook met Christelijk vertrouwen.

Ons leven in het adventslicht van dit zondagsepistel; zij herinnert ons 1) aan de Heere, die wij dienen, 2) aan de oordeelsdag, die wij wachten, 3) aan de uitspraak, die wij vernemen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 4

1 Corinthians 4:1

AANZIEN, AMBT EN TOESTAND VAN DE PREDIKERS

d. 1 Corinthians 4:1-1 Corinthians 4:21. Van Cefas, die de apostel in 1 Corinthians 3:22 ook met name had genoemd, kon hij nu gevoeglijk afzien, omdat deze niet onmiddellijk in betrekking tot de gemeente te Corinthiërs stond, maar alleen door enige partijhoofden in betrekking tot haar was gesteld. Hij stelt nu de lezers voor, wat hij en Apollos in gemeenschap met andere medewerkers in tegenstelling met hetgeen partijen van hen wilden maken, in de daad en in waarheid waren, namelijk dienaars van Christus en uitdelers van de geheimen van God, dus bestuurders van de schatten van het huis van God. Hij stelt tegenover alle onrechtmatige aanspraken, die men de ene of andere maakte, getrouwheid in hun ambt voor als de enige eis, die men doen mocht (1 Corinthians 4:1, 1 Corinthians 4:2). Terwijl hij nu verder denkt aan die geringe waardering, die hem in vergelijking van Apollos bij een zeer groot getal van de gemeenten overkwam, alsof hij bij die man niet in de schaduw kon staan, verheft hij zich hoog boven dat veroordelen van de mensen, die over zijn waarde of onwaarde niets hadden te beslissen. Hij kon zich nu wel beroepen op zijn zuiver geweten, maar ook dat kan niet voldoende zijn ter bevestiging van zijn ambt; daarom beroept hij zich op het gericht van de Heere ten dage van Zijn wederkomst en waarschuwt hij de Corinthiërs dit gericht niet vooruit te lopen (1 Corinthians 4:3-1 Corinthians 4:5). Apollos heeft zelf geen aanleiding gegeven om hem voor te trekken, zoals men daartoe drong, daarom sluit Paulus zich dadelijk weer aan hem aan en bestraft hij als in vereniging met hem in een uitgebreide uiteenzetting de overmoed en de verkeerdheid, alsmede het Christendom van de Corinthiërs, dat aan de wereld gelijkvormig was geworden (1 Corinthians 4:6-1 Corinthians 4:13). Hij neemt vervolgens bezit van zijn bijzonder recht, dat hij als de geestelijke vader van de gemeente heeft en wijst op zijn latere komst tot hen (1 Corinthians 4:14-1 Corinthians 4:21).

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG VAN ADVENT

De eerste advents epistel handelde over het komen van de Heere in deze wereld, de tweede over Zijn verder komen in de wereld, de derde handelt over Zijn wederkomen tot de wereld.

Alle profeten hebben van de Heere geprofeteerd en Zijn aankomst beloofd en voorbereid. De Heere wijst nu zelf in het Evangelie van deze zondag (Matthew 11:2) er op, dat hun beloften in Hem vervuld zijn. De laatste adventsbode, die onmiddellijk v r Hem heenging, is Johannes de Doper, aan wie Hij een zo heerlijk getuigenis geeft. Nog altijd zendt de Heere Zijn adventsboden uit, opdat zij Hem de weg tot alle harten bereiden en Zijn zaligheid onder alle volken verkondigen. Over deze adventsboden van de Heere handelt het epistel van de derde advent.

Zij handelt over de herder en leraar van het Nieuwe Testament. Zij wijst ten eerste aan, wat Hij is en vervolgens hoe Hij moet zijn. Eindelijk wordt de gehele advent van de Heere, Zijn wederkomst, voorgesteld als een advent voor de predikers van het Nieuwe Testament vol gericht en gerechtigheid. De gedachtegang is dezelfde als die van het Evangelie, waarin ook een groot leraar, de doper Johannes wordt voorgesteld en eerst wordt aangewezen wat hij is, de engel van Jezus, vervolgens hoe Hij is, een man van onverwinlijke trouw, terwijl het hele Evangelie de voorloper in het gericht van Zijn advents-koning voorstelt en krachtig herinnert aan het slot van het epistel: "dan zal een ieder lof hebben van God. "

Over de dienaar van de Heere, die komt: 1) wat ware dienaars van Christus zijn, 2) wat van hen geëist wordt, 3) onder welk oordeel zij staan. Over de dienaars van de gemeente van God. 1) hun plicht, 2) hun gericht, 3) hun gewicht, 1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:7.

Waartoe heeft de Heere het heilige kerkelijke ambt gegeven? opdat het 1) verkondigt de zaligheid van de eerste advent, 2) leidt tot ervaring van een inwendige advent, 3) voorbereidt voor het loon van de laatste advent.

Laat ons worstelen, om getrouwe dienaars van Christus bevonden te worden, 1) voor het oordeel van anderen, 2) nog meer voor het oordeel van het eigen geweten, 3) het allermeest voor het oordeel van de hemelse Rechter.

De ware weegschaal, waarop de waarde van de mensen wordt gewogen, 1) de weegschaal van de wereld - veracht ze niet, maar stel ze ook niet te hoog; 2) de weegschaal van het geweten - luister naar uw geweten, maar verhef er u niet op; 3) de weegschaal van de Heere - ga zijn uitspraak tegemoet met heilige vrees, maar ook met Christelijk vertrouwen.

Ons leven in het adventslicht van dit zondagsepistel; zij herinnert ons 1) aan de Heere, die wij dienen, 2) aan de oordeelsdag, die wij wachten, 3) aan de uitspraak, die wij vernemen.

Vers 1

1. Houd ons dan, mij en Apollos, over wie hier voornamelijk wordt gehandeld (1 Corinthians 4:6 en 1 Corinthians 3:4), een ieder mens a) als dienaars van Christus, die een bepaalde opdracht van Hem hebben ontvangen en uitdelers van de verborgenheden van God, dat zij deze in Gods huis, de kerk, door verkondiging openbaren aan de zielen hun aanbevolen en ze zo leiden tot de zaligheid, haar toegezegd.

a) Matthew 24:45. 2 Corinthians 6:4.

Vers 1

1. Houd ons dan, mij en Apollos, over wie hier voornamelijk wordt gehandeld (1 Corinthians 4:6 en 1 Corinthians 3:4), een ieder mens a) als dienaars van Christus, die een bepaalde opdracht van Hem hebben ontvangen en uitdelers van de verborgenheden van God, dat zij deze in Gods huis, de kerk, door verkondiging openbaren aan de zielen hun aanbevolen en ze zo leiden tot de zaligheid, haar toegezegd.

a) Matthew 24:45. 2 Corinthians 6:4.

Vers 2

2. En voorts wordt in de uitdelers ("huishouders, waarover hier gesproken wordt, evenals in de overigen, vereist, dat elk getrouw (Luke 12:42) bevonden wordt, terwijl dergelijke eisen, als door u worden gedaan, geen recht hebben.

Op het verbod in 1 Corinthians 3:21 : "Niemand mag op mensen roemen", waarin hij uitdrukt hoe men niet jegens zijn gelijke moet zijn, laat Paulus nu het gebod volgen, dat de verhouding beschrijft jegens de uitdelers van het woord. Het woordje "zo", waarmee hij begint en waarop zeer de klemtoon valt, dient om het goede in tegenstelling tot het kwade in te leiden.

Van allen eist de apostel de juiste erkentenis en waardering; want hij spreekt tot Christenmensen, die allen geroepen zijn en bekwaam gemaakt om op Christelijke wijze te oordelen. Naardien hij zich aan de kant plaatst van de leraar Apollos, die geen apostel was, spreekt hij niet uitsluitend van de apostelen, maar in het woordje "ons" zijn met de apostelen ook alle dienaars van het Evangelie begrepen, voor wie enige tak van bediening uit de wortel van het apostelambt is opgegroeid, zoals ook in Titus 1:7 de opzieners en oudsten van de gemeenten van Christus dezelfde haam "huisverzorgers van God" dragen, die Paulus hier aan zich en aan Apollos geeft.

In twee uitdrukkingen vat Paulus de roeping van een ware Evangelist samen: hij is ten eerste een "dienaar van Christus. " Deze uitdrukking karakteriseert de persoon niet naar de functies, die hij naar beneden waar te nemen heeft, maar naar zijn dienstbare plaats naar boven. Die het Evangelie bedient, is dus niet een dienaar van de gemeente in die zin, dat hij haar als zijn heer en rechter zou moeten beschouwen, naar haar wil zijn woord zou moeten wenden en draaien en prediken, naar de begeerlijkheden van de gemeente zich zou moeten schikken (2 Timothy 4:3). Hij staat niet onder haar, besluiten van de meerderheid kunnen zijn leer niet bepalen, de bijval van de mensen kan voor hem niet de maatstaf zijn voor het werk, maar hij is een dienaar van Christus en daarom vrij. Zijn vrijheid van dienstbaarheid van mensen is voor hem echter geen vrijheid tot ongebondenheid, tot heerschappij over de gemeente: hij is vrij van mensen enig en alleen daardoor, dat Hij eigendom van de Heere is.

Ware leraars erkennen dat Christus Heer is en zij slechts dienaren zijn; daarom bereiden zij niet voor zichzelf, maar voor Christus de weg tot de harten van de mensen. Het is voor hen hetzelfde, of zij iets hebben, iets betekenen of niet, als slechts voor Christus de weg wordt gebaand, dat Hij ongehinderd Zijn intrek in de harten kan nemen.

De dienaren van Christus zijn verder ook "huishouders over de geheimen van God. " Een huishouder behoorde tot de klasse van de dienaren, maar had niet slechts een enkele tak van het huishouden, maar het geheel te besturen; hij was dus over de overige dienaren gesteld (Matthew 24:45); toch moet hier in het begrip van huishouden niet het gewicht worden gelegd op de voorrang boven anderen, maar op het verantwoordelijk bestuur van het toevertrouwde goed.

De verborgenheden van God zijn het voorwerp van zijn besturen; daarmee zijn de openbaringen van God gemeend als iets, dat alleen door goddelijke mededeling te kennen is en het bestuur van deze bestaat in de prediking en onderwijzing.

De dienaren van Christus is opgedragen en door verkondiging van het woord van God en door bediening van de sacramenten aan de hun toevertrouwde zielen ook te delen de goddelijke raadsbesluiten tot verlossing van het menselijk geslacht, die door de natuurlijke mens niet worden begrepen, maar in Christus volbracht zijn en door middel van de openbaring zijn bekend gemaakt. Zij moeten het woord van God aan ieder brengen, zoals het met zijn bevatting en vatbaarheid voor het goddelijke overeenkomt (2 Timothy 2:15), evenals goede huishouders aan elk van hun onderdanen de juiste maat van onderricht en arbeid toedelen.

De plicht van hen, die een geestelijk ambt bedienen, is een dubbele, die zij jegens Christus hebben en een, die zij jegens de gemeente hebben. Jegens Christus hebben zij als plicht, dat zij Zijn dienaars zijn, door Hem tot het ambt geroepen zijn en met hun hart Hem onderdanig. Jegens de gemeente hebben zij ten plicht, dat zij haar het voedsel uit Gods huishouding toedelen. Omdat echter veel van een dienaar van Christus wordt geëist en een getrouw dienaar veel van zichzelf vordert, heeft de apostel een omtuining geplaatst en de eisen tot de geringste maar ook nodigste maat verlaagd en gezegd: "voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden wordt. " Daarom zoekt men dit, dat zij getrouw omgaan met de geheimen van God, die niet veranderen noch vervalsen, die volledig en duidelijk leren en overal ieder daarmee dienen. Met name moeten zij de weg ter zaligheid volledig, zorgvuldig en duidelijk leren en daarbij wet en Evangelie duidelijk van elkaar afscheiden, zij moeten, om het met weinige woorden te zeggen (Acts 20:21), de bekering van zonden en het geloof in de Heere Jezus eenvoudig volgens Gods woord leren.

Een leraar moet getrouw zijn 1) voor God, zodat hij alleen op Hem ziet, Zijn eer zoekt, naar Zijn wil handelt; 2) aan de gemeente dat hij haar niets onthoudt, niets nalaat wat tot haar zaligheid dienen kan, niemand in Zijn dienst voorbijgaat, geen ziel door zijn schuld verwaarloosd wordt; 3) aan zijn ambt, dat hij niet heerst, maar zich als een dienaar gedraagt, die bereid is te arbeiden en te gehoorzamen.

Wil men onderscheid maken onder de leraars, dan ziet men veel meer op de getrouwheid, dan op de gaven en op hun roem; want alleen uit het gebruiken ervan is de inwendige voortreffelijkheid in de mens van God te waarderen, d. i. uit de toepassing tot eer van God en tot welzijn en reine liefde van de naasten.

De gemeente te Corinthiërs was in partijen verdeeld, die niet om de waarheid streden, want die was wel te vinden bij de leraars, waarover gehandeld werd; maar alleen over meerdere of mindere gaven, over schonere en meer gepaste voordracht, over welsprekendheid en vorm. Een ontslapen leraar van de Lutherse kerk beweerde, dat de Protestantse Christenen van Duitsland uit het Nieuwe Testament vooral de brief aan de Corinthiërs op zich moesten toepassen; de gaven en verkeerdheden van de Corinthische gemeente werden ook bij de Duitse Protestanten gevonden. Ik weet niet of de dierbare man gelijk heeft wat de gaven betreft, maar wel wat het gemeenschap hebben aan de verkeerdheden aangaat, vooral de verkeerdheid van kiezen en van partijschappen om bijzondere gaven van voordracht en welsprekendheid van de leraars. Want deze onaangename, berispelijke ondeugd, om van de wijze van leren en prediken een liefhebberij te maken en de leraars na te lopen, naardat iemands oren kittelachtig zijn, is bij ons overal te vinden. Menig prediker wordt in de ontwikkeling van zijn gaven gedood door de minachting, die hij ondervindt; zelfs wordt door smart en verdriet daarover de gave zelf onderdrukt en gaat zij soms verloren. Menig ander is als een vogel, die men tot zingen dringt, die zich door het vele gezang en door misbruik van zijn stem de stem geheel bederft en die v r de tijd moet ophouden, want juist zo misbruikt menig prediker, als hij door de lof van zijn aanhangers wordt geprikkeld, zijn gave en verbruikt die, zodat zijn schat snel uitgeput is en zijn zegen verdroogt. Zo bederven de gemeenten vele leraars en predikers, omdat zij meer op de gave zien dan op de getrouwheid, meer op de bevrediging van hun smaak, dan op de gehoorzaamheid aan de wil van de Heere.

Vers 2

2. En voorts wordt in de uitdelers ("huishouders, waarover hier gesproken wordt, evenals in de overigen, vereist, dat elk getrouw (Luke 12:42) bevonden wordt, terwijl dergelijke eisen, als door u worden gedaan, geen recht hebben.

Op het verbod in 1 Corinthians 3:21 : "Niemand mag op mensen roemen", waarin hij uitdrukt hoe men niet jegens zijn gelijke moet zijn, laat Paulus nu het gebod volgen, dat de verhouding beschrijft jegens de uitdelers van het woord. Het woordje "zo", waarmee hij begint en waarop zeer de klemtoon valt, dient om het goede in tegenstelling tot het kwade in te leiden.

Van allen eist de apostel de juiste erkentenis en waardering; want hij spreekt tot Christenmensen, die allen geroepen zijn en bekwaam gemaakt om op Christelijke wijze te oordelen. Naardien hij zich aan de kant plaatst van de leraar Apollos, die geen apostel was, spreekt hij niet uitsluitend van de apostelen, maar in het woordje "ons" zijn met de apostelen ook alle dienaars van het Evangelie begrepen, voor wie enige tak van bediening uit de wortel van het apostelambt is opgegroeid, zoals ook in Titus 1:7 de opzieners en oudsten van de gemeenten van Christus dezelfde haam "huisverzorgers van God" dragen, die Paulus hier aan zich en aan Apollos geeft.

In twee uitdrukkingen vat Paulus de roeping van een ware Evangelist samen: hij is ten eerste een "dienaar van Christus. " Deze uitdrukking karakteriseert de persoon niet naar de functies, die hij naar beneden waar te nemen heeft, maar naar zijn dienstbare plaats naar boven. Die het Evangelie bedient, is dus niet een dienaar van de gemeente in die zin, dat hij haar als zijn heer en rechter zou moeten beschouwen, naar haar wil zijn woord zou moeten wenden en draaien en prediken, naar de begeerlijkheden van de gemeente zich zou moeten schikken (2 Timothy 4:3). Hij staat niet onder haar, besluiten van de meerderheid kunnen zijn leer niet bepalen, de bijval van de mensen kan voor hem niet de maatstaf zijn voor het werk, maar hij is een dienaar van Christus en daarom vrij. Zijn vrijheid van dienstbaarheid van mensen is voor hem echter geen vrijheid tot ongebondenheid, tot heerschappij over de gemeente: hij is vrij van mensen enig en alleen daardoor, dat Hij eigendom van de Heere is.

Ware leraars erkennen dat Christus Heer is en zij slechts dienaren zijn; daarom bereiden zij niet voor zichzelf, maar voor Christus de weg tot de harten van de mensen. Het is voor hen hetzelfde, of zij iets hebben, iets betekenen of niet, als slechts voor Christus de weg wordt gebaand, dat Hij ongehinderd Zijn intrek in de harten kan nemen.

De dienaren van Christus zijn verder ook "huishouders over de geheimen van God. " Een huishouder behoorde tot de klasse van de dienaren, maar had niet slechts een enkele tak van het huishouden, maar het geheel te besturen; hij was dus over de overige dienaren gesteld (Matthew 24:45); toch moet hier in het begrip van huishouden niet het gewicht worden gelegd op de voorrang boven anderen, maar op het verantwoordelijk bestuur van het toevertrouwde goed.

De verborgenheden van God zijn het voorwerp van zijn besturen; daarmee zijn de openbaringen van God gemeend als iets, dat alleen door goddelijke mededeling te kennen is en het bestuur van deze bestaat in de prediking en onderwijzing.

De dienaren van Christus is opgedragen en door verkondiging van het woord van God en door bediening van de sacramenten aan de hun toevertrouwde zielen ook te delen de goddelijke raadsbesluiten tot verlossing van het menselijk geslacht, die door de natuurlijke mens niet worden begrepen, maar in Christus volbracht zijn en door middel van de openbaring zijn bekend gemaakt. Zij moeten het woord van God aan ieder brengen, zoals het met zijn bevatting en vatbaarheid voor het goddelijke overeenkomt (2 Timothy 2:15), evenals goede huishouders aan elk van hun onderdanen de juiste maat van onderricht en arbeid toedelen.

De plicht van hen, die een geestelijk ambt bedienen, is een dubbele, die zij jegens Christus hebben en een, die zij jegens de gemeente hebben. Jegens Christus hebben zij als plicht, dat zij Zijn dienaars zijn, door Hem tot het ambt geroepen zijn en met hun hart Hem onderdanig. Jegens de gemeente hebben zij ten plicht, dat zij haar het voedsel uit Gods huishouding toedelen. Omdat echter veel van een dienaar van Christus wordt geëist en een getrouw dienaar veel van zichzelf vordert, heeft de apostel een omtuining geplaatst en de eisen tot de geringste maar ook nodigste maat verlaagd en gezegd: "voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden wordt. " Daarom zoekt men dit, dat zij getrouw omgaan met de geheimen van God, die niet veranderen noch vervalsen, die volledig en duidelijk leren en overal ieder daarmee dienen. Met name moeten zij de weg ter zaligheid volledig, zorgvuldig en duidelijk leren en daarbij wet en Evangelie duidelijk van elkaar afscheiden, zij moeten, om het met weinige woorden te zeggen (Acts 20:21), de bekering van zonden en het geloof in de Heere Jezus eenvoudig volgens Gods woord leren.

Een leraar moet getrouw zijn 1) voor God, zodat hij alleen op Hem ziet, Zijn eer zoekt, naar Zijn wil handelt; 2) aan de gemeente dat hij haar niets onthoudt, niets nalaat wat tot haar zaligheid dienen kan, niemand in Zijn dienst voorbijgaat, geen ziel door zijn schuld verwaarloosd wordt; 3) aan zijn ambt, dat hij niet heerst, maar zich als een dienaar gedraagt, die bereid is te arbeiden en te gehoorzamen.

Wil men onderscheid maken onder de leraars, dan ziet men veel meer op de getrouwheid, dan op de gaven en op hun roem; want alleen uit het gebruiken ervan is de inwendige voortreffelijkheid in de mens van God te waarderen, d. i. uit de toepassing tot eer van God en tot welzijn en reine liefde van de naasten.

De gemeente te Corinthiërs was in partijen verdeeld, die niet om de waarheid streden, want die was wel te vinden bij de leraars, waarover gehandeld werd; maar alleen over meerdere of mindere gaven, over schonere en meer gepaste voordracht, over welsprekendheid en vorm. Een ontslapen leraar van de Lutherse kerk beweerde, dat de Protestantse Christenen van Duitsland uit het Nieuwe Testament vooral de brief aan de Corinthiërs op zich moesten toepassen; de gaven en verkeerdheden van de Corinthische gemeente werden ook bij de Duitse Protestanten gevonden. Ik weet niet of de dierbare man gelijk heeft wat de gaven betreft, maar wel wat het gemeenschap hebben aan de verkeerdheden aangaat, vooral de verkeerdheid van kiezen en van partijschappen om bijzondere gaven van voordracht en welsprekendheid van de leraars. Want deze onaangename, berispelijke ondeugd, om van de wijze van leren en prediken een liefhebberij te maken en de leraars na te lopen, naardat iemands oren kittelachtig zijn, is bij ons overal te vinden. Menig prediker wordt in de ontwikkeling van zijn gaven gedood door de minachting, die hij ondervindt; zelfs wordt door smart en verdriet daarover de gave zelf onderdrukt en gaat zij soms verloren. Menig ander is als een vogel, die men tot zingen dringt, die zich door het vele gezang en door misbruik van zijn stem de stem geheel bederft en die v r de tijd moet ophouden, want juist zo misbruikt menig prediker, als hij door de lof van zijn aanhangers wordt geprikkeld, zijn gave en verbruikt die, zodat zijn schat snel uitgeput is en zijn zegen verdroogt. Zo bederven de gemeenten vele leraars en predikers, omdat zij meer op de gave zien dan op de getrouwheid, meer op de bevrediging van hun smaak, dan op de gehoorzaamheid aan de wil van de Heere.

Vers 3

3. Maar mij, die u zo diep vernedert, omdat ik zo weinig voldoe aan uw onrechtmatige aanspraken, is voor het minste, dat ik door jullie geoordeeld wordt, of van een menselijk oordeel, ja ik oordeel ook mijzelf niet, hoeveel ik waard of niet waard ben.

Vers 3

3. Maar mij, die u zo diep vernedert, omdat ik zo weinig voldoe aan uw onrechtmatige aanspraken, is voor het minste, dat ik door jullie geoordeeld wordt, of van een menselijk oordeel, ja ik oordeel ook mijzelf niet, hoeveel ik waard of niet waard ben.

Vers 4

4. Want ik ben mijzelf van geen ding bewust, dat ik mijn ambtstrouw zou hebben geschonden, integendeel ben ik mij bewust mijn apostolische roeping getrouw te hebben volvoerd (Hand. 20:18); a) maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd, dat ik nu reeds boven alle oordeel zou zijn verheven en mij het loon van getrouwheid voor mijn huishouding zou mogen toekennen. Maar die mij oordeelt en wel op die grote dag van Hem (2 Timothy 4:8), is de Heere Jezus Christus, aan wie de Vader het gehele oordeel heeft gegeven

a) Exodus 34:7. John 9:2. Psalms 143:2.

Vers 4

4. Want ik ben mijzelf van geen ding bewust, dat ik mijn ambtstrouw zou hebben geschonden, integendeel ben ik mij bewust mijn apostolische roeping getrouw te hebben volvoerd (Hand. 20:18); a) maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd, dat ik nu reeds boven alle oordeel zou zijn verheven en mij het loon van getrouwheid voor mijn huishouding zou mogen toekennen. Maar die mij oordeelt en wel op die grote dag van Hem (2 Timothy 4:8), is de Heere Jezus Christus, aan wie de Vader het gehele oordeel heeft gegeven

a) Exodus 34:7. John 9:2. Psalms 143:2.

Vers 5

5. a) Oordeel dan niets over waarde of onwaarde van een dienaar van Christus voor de tijd. Laat integendeel de beslissing achterwege totdat de Heere gekomen zal zijn, b) die dan niet slechts in het wilde, in het algemeen zal oordelen, maar tevens van Zijn oordeel reden gevend, ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is. Hij zal dan de verborgen praktijken en boosaardige machinaties van de tegenstanders van de dienaar van Christus bekend maken en openbaren de raadslagen van het hart (Psalms 139:12. Romans 2:16), zodat dan openbaar wordt wat hen, die zo vaak miskend werden, inwendig gedreven en bewogen heeft. En dan zal een ieder, die een oordeel van de eer verdiend heeft, wie hij ook zij, omdat dan geen partijdige voorliefde meer plaats vindt zoals te voren bij de mensenkinderen, lof hebben van God, uit de mond van Hem, die Hij ten Rechter heeft gesteld. Dan zal het zijn: "Wel, u goede en trouwe dienstknecht, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal Ik u zetten" (Matthew 25:21).

a) Matthew 7:1. Romans 2:1. b) Daniel 7:10. Revelation 0:12.

Die van Paulus prezen hun zelf uitgedachte Paulus en zetten hem met het oordelen, waarderen en classificeren, waarmee zij hun leraars monsterden een erekroon op. Even koel nam hij dat aan als het vernederend oordeel van de andere partijen - goede geruchten hemelden hem niet op, kwade geruchten verbitterden hem niet (2 Corinthians 6:8). Het is gemakkelijk om te zeggen: "het oordeel van de mensen is mij onverschillig. " Vaak spreekt gekrenkte eergierigheid zich aldus uit, terwijl men zich verbergt in de schijn van menseneer te verachten. Paulus wenste van harte dat zijn broeders hem erkenden en rechtvaardig beoordeelden (2 Corinthians 1:13 v.). Omwille van hen was het hem niet onverschillig wat zij over hem dachten, want hij had hen lief. Maar voor zichzelf was hij boven hun lof en hun berisping verheven; want om getrouwheid te vinden, waarop bij de huishouders alles aankomt, behoren ogen, die geen mens onbedrieglijk zuiver heeft en zeker geen mensen, die naar de Corinthische wijze iets anders zoeken dan getrouwheid bij de huishouders.

De Corinthiërs oordeelden, zij veroordeelden, met uitzondering van een klein gedeelte in de gemeente, dat de man getrouw gebleven was, die hen het woord van het leven in grote zwakheid, maar in betoning van geest en kracht had verkondigd, de grote apostel en verhieven ten koste van hem andere genoemde en ongenoemde leraars. De apostel verbiedt hen het oordelen niet, maar verklaart hen dat hun oordeel, hoewel het hem zeker ook smart aandoet, niet bekommerde, dat hij zich ver verheven achtte boven hun oordeel, als boven een menselijk oordeel. De uitdrukking "menselijk oordeel" of zoals er eigenlijk staat "menselijke dag" geeft een gerichtsdag te kennen, die mensen stellen en waarop mensen het oordeel uitspreken. De rede van de apostel is terzelfder tijd trots en ootmoedig; zij gaat nog een aanmerkelijke stap verder dan de laatste uitspraak en in zoverre wordt hier een opklimming gevonden. Hij is reeds door de Corinthiërs geoordeeld, maar niet in wettige vorm, niet na grondig onderzoek, daarom neemt hij hun oordeel makkelijk op, maar hij vreest ook voor geen gericht, dat ad hof wordt samengeroepen om over hem het oordeel uit te spreken; hij belijdt dat hij het vonnis, dat zo'n rechtbank over hem zou uitspreken, niet het minst zou achten. Tevens stelt hij door deze trotse rede, die hem zo zeer past, omdat hij met zijn Heere staat en valt en zich beijvert een goed geweten voor Hem te hebben, de gemoederen van de Corinthiërs tevreden, die door de verklaring, dat hun oordeel hem onverschillig liet, zich gekrenkt mochten voelen.

Zichzelf oordelen is Christelijk, als het plaats heeft in de zelfbeproeving om onze toestand voor God te leren kennen (1 Corinthians 11:31. 2 Corinthians 13:5 Dit oordelen van zichzelf heeft Paulus zo geheel gedaan, dat hij zijn eigen geweten ongeschikt vond om hem een kussen voor God te zijn, hoewel hij met het oog op zijn ambtsbediening met Job (27:6) kon zeggen: "Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en ik zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. " Het "ik oordeel ook mijzelf niet", zegt dus hier: ik spreek over mijzelf het oordeel niet uit, waarop ik hoop. "

Ik ben verwonderd over het woord van de apostel: "ik ben mijzelf van geen ding bewust. " Voor mij ligt in deze bewering, ook als ik die begrens en op bepaalde verwijten van de Corinthiërs tegen Paulus wil toepassen, volgens de samenhang desalniettemin de bewering van een buitengewone volkomenheid van het inwendige en uitwendige leven en omdat ik een apostel op zijn woord geloof, een bewijs, dat men zelfs bij belijdenissen, als Paulus die in Rome heeft gedaan, toch ook in dit leven een niet geringe trap van heiliging kan krijgen. Overigens meen ik niet alleen uit mijn eigen, maar ook uit de ziel van andere herders te moeten belijden dat een beroep op het geweten niet makkelijk door een leraar van onze tijd met de woorden van Paulus zal worden gewaagd. Het bewustzijn van vele en grote schuld heeft eens een herder gedrongen om te zeggen: "een prediker kan zalig sterven, maar niet blij". Zo'n woord zou ik veeleer kunnen ondertekenen, dan de woorden van de apostel: "ik ben mijzelf van geen ding bewust. " Zo diep komt mij het bewustzijn van mijn schuld voor, van mijn schuld over mijn ambt, dat ik reeds vaak de gewaagde wens heb gedaan, dat de Heere mij genadiger mocht oordelen, dan ik mijzelf, andere moest ik reeds verloren zijn om mijn ambtszonden; ik heb soms gemeend, dat het een herder zou kunnen overkomen dat zijn oog van het zien in het zwarte van zijn zonden ook het goede niet meer zag, dat Gods Geest in hem werkte, zoals men door het zien in het duistere soms voor het licht ongeschikt kan worden.

Bij de woorden: "maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd" moet men niet denken aan de rechtvaardiging door het geloof, alsof de bedoeling was: "ben ik ook rein, dan ben ik toch wegens deze zuiverheid niet gerechtvaardigd, maar alleen door het geloof in de verzoening van Christus. Daarvan is hier geen sprake; van de vergeving van de zonden in het algemeen, van zijn genadestaat was toch Paulus volkomen zeker; hij wil hier alleen spreken van de toestand van de heiligmaking. Hoever deze is voortgegaan merkt ook de wedergeborene niet op, in zo verre blijft dus ook voor hem onzeker wat de eeuwige Rechter nog in hem te berispen vindt, hoeveel in zijn werkzaamheid nog hout en stro bevonden zal worden.

"Die mij oordeelt is de Heere", dat maakt rechtschapen dienaars van Christus aan de ene kant getroost tegenover allerlei menselijke oordeelvellingen, waarbij men zich aanmatigt hun waarde te bepalen, aan de andere kant ootmoedig in het oordelen van zichzelf. De Heere, die weet wat in de mens is, ook de geheimste zaken die zich voor het daglicht en voor het menselijk oordeel verbergen; die op de dag van Zijn gericht aan het licht zal brengen wat het binnenste van Zijn dienaren beweegt, wat hun verlangen en streven, die de drijfveer van hun handelingen is; die hun verborgen strijd doorziet; voor wie hun onuitsprekelijke zuchtingen zowel als hun uitgesproken gebeden bekend zijn - Hij is het, die oordeelt. Mogen mensen, die naar schijn oordelen, dit en dat in hen te berispen vinden, of hen in hun doen en laten miskennen, zij kunnen dit rustig dragen en blij tegemoet zien het alleen rechtvaardig oordeel van de Heere, die alles openbaart en hun waarachtige Rechter is. Aan de andere kant heeft de verwachting van dit alleen geldende oordeel ook iets verootmoedigends. Alhoewel het eigen geweten hen van geen ontrouw in hun ambt aanklaagde, gronden zij daarop niet hun onberispelijk zijn voor de Heere; want Zijn alles doordringend oog merkt gebreken en vlekken op, die voor het eigen bewustzijn verborgen zijn (1 John 3:20); in Zijn alles verhelderend licht kan alles onrein voorkomen, wat in dit nog verduisterde licht als vlekkeloos voorkomt. Daarom komt Hem het beslissende oordeel toe. Die er zich op toelegt getrouw te zijn, die zal de lof niet ontgaan, die hem toekomt, hoe ook mensen over hem mogen oordelen; die zal uit Zijn mond het oordeel horen: "u goede en trouwe dienstknecht, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal Ik u zetten; ga in in de vreugde van uw Heer! Maar zoals reeds hier ieder vererend oordeel hem neerbuigt, zo zal hij in diep neerbuigen die lof van de genadige Herder vernemen.

"Dan zal een ieder lof hebben van God", zegt de apostel; want hij gaat van zich en van Apollos uit; voor die beide kan hij met een blij geweten lof verwachten, al is het ook dat hij mate en graad daarvan geheel de Heere overlaat. Van degenen die volstrekt geen lof verdienen, ziet hij hier geheel en al af.

Vers 5

5. a) Oordeel dan niets over waarde of onwaarde van een dienaar van Christus voor de tijd. Laat integendeel de beslissing achterwege totdat de Heere gekomen zal zijn, b) die dan niet slechts in het wilde, in het algemeen zal oordelen, maar tevens van Zijn oordeel reden gevend, ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is. Hij zal dan de verborgen praktijken en boosaardige machinaties van de tegenstanders van de dienaar van Christus bekend maken en openbaren de raadslagen van het hart (Psalms 139:12. Romans 2:16), zodat dan openbaar wordt wat hen, die zo vaak miskend werden, inwendig gedreven en bewogen heeft. En dan zal een ieder, die een oordeel van de eer verdiend heeft, wie hij ook zij, omdat dan geen partijdige voorliefde meer plaats vindt zoals te voren bij de mensenkinderen, lof hebben van God, uit de mond van Hem, die Hij ten Rechter heeft gesteld. Dan zal het zijn: "Wel, u goede en trouwe dienstknecht, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal Ik u zetten" (Matthew 25:21).

a) Matthew 7:1. Romans 2:1. b) Daniel 7:10. Revelation 0:12.

Die van Paulus prezen hun zelf uitgedachte Paulus en zetten hem met het oordelen, waarderen en classificeren, waarmee zij hun leraars monsterden een erekroon op. Even koel nam hij dat aan als het vernederend oordeel van de andere partijen - goede geruchten hemelden hem niet op, kwade geruchten verbitterden hem niet (2 Corinthians 6:8). Het is gemakkelijk om te zeggen: "het oordeel van de mensen is mij onverschillig. " Vaak spreekt gekrenkte eergierigheid zich aldus uit, terwijl men zich verbergt in de schijn van menseneer te verachten. Paulus wenste van harte dat zijn broeders hem erkenden en rechtvaardig beoordeelden (2 Corinthians 1:13 v.). Omwille van hen was het hem niet onverschillig wat zij over hem dachten, want hij had hen lief. Maar voor zichzelf was hij boven hun lof en hun berisping verheven; want om getrouwheid te vinden, waarop bij de huishouders alles aankomt, behoren ogen, die geen mens onbedrieglijk zuiver heeft en zeker geen mensen, die naar de Corinthische wijze iets anders zoeken dan getrouwheid bij de huishouders.

De Corinthiërs oordeelden, zij veroordeelden, met uitzondering van een klein gedeelte in de gemeente, dat de man getrouw gebleven was, die hen het woord van het leven in grote zwakheid, maar in betoning van geest en kracht had verkondigd, de grote apostel en verhieven ten koste van hem andere genoemde en ongenoemde leraars. De apostel verbiedt hen het oordelen niet, maar verklaart hen dat hun oordeel, hoewel het hem zeker ook smart aandoet, niet bekommerde, dat hij zich ver verheven achtte boven hun oordeel, als boven een menselijk oordeel. De uitdrukking "menselijk oordeel" of zoals er eigenlijk staat "menselijke dag" geeft een gerichtsdag te kennen, die mensen stellen en waarop mensen het oordeel uitspreken. De rede van de apostel is terzelfder tijd trots en ootmoedig; zij gaat nog een aanmerkelijke stap verder dan de laatste uitspraak en in zoverre wordt hier een opklimming gevonden. Hij is reeds door de Corinthiërs geoordeeld, maar niet in wettige vorm, niet na grondig onderzoek, daarom neemt hij hun oordeel makkelijk op, maar hij vreest ook voor geen gericht, dat ad hof wordt samengeroepen om over hem het oordeel uit te spreken; hij belijdt dat hij het vonnis, dat zo'n rechtbank over hem zou uitspreken, niet het minst zou achten. Tevens stelt hij door deze trotse rede, die hem zo zeer past, omdat hij met zijn Heere staat en valt en zich beijvert een goed geweten voor Hem te hebben, de gemoederen van de Corinthiërs tevreden, die door de verklaring, dat hun oordeel hem onverschillig liet, zich gekrenkt mochten voelen.

Zichzelf oordelen is Christelijk, als het plaats heeft in de zelfbeproeving om onze toestand voor God te leren kennen (1 Corinthians 11:31. 2 Corinthians 13:5 Dit oordelen van zichzelf heeft Paulus zo geheel gedaan, dat hij zijn eigen geweten ongeschikt vond om hem een kussen voor God te zijn, hoewel hij met het oog op zijn ambtsbediening met Job (27:6) kon zeggen: "Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en ik zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen. " Het "ik oordeel ook mijzelf niet", zegt dus hier: ik spreek over mijzelf het oordeel niet uit, waarop ik hoop. "

Ik ben verwonderd over het woord van de apostel: "ik ben mijzelf van geen ding bewust. " Voor mij ligt in deze bewering, ook als ik die begrens en op bepaalde verwijten van de Corinthiërs tegen Paulus wil toepassen, volgens de samenhang desalniettemin de bewering van een buitengewone volkomenheid van het inwendige en uitwendige leven en omdat ik een apostel op zijn woord geloof, een bewijs, dat men zelfs bij belijdenissen, als Paulus die in Rome heeft gedaan, toch ook in dit leven een niet geringe trap van heiliging kan krijgen. Overigens meen ik niet alleen uit mijn eigen, maar ook uit de ziel van andere herders te moeten belijden dat een beroep op het geweten niet makkelijk door een leraar van onze tijd met de woorden van Paulus zal worden gewaagd. Het bewustzijn van vele en grote schuld heeft eens een herder gedrongen om te zeggen: "een prediker kan zalig sterven, maar niet blij". Zo'n woord zou ik veeleer kunnen ondertekenen, dan de woorden van de apostel: "ik ben mijzelf van geen ding bewust. " Zo diep komt mij het bewustzijn van mijn schuld voor, van mijn schuld over mijn ambt, dat ik reeds vaak de gewaagde wens heb gedaan, dat de Heere mij genadiger mocht oordelen, dan ik mijzelf, andere moest ik reeds verloren zijn om mijn ambtszonden; ik heb soms gemeend, dat het een herder zou kunnen overkomen dat zijn oog van het zien in het zwarte van zijn zonden ook het goede niet meer zag, dat Gods Geest in hem werkte, zoals men door het zien in het duistere soms voor het licht ongeschikt kan worden.

Bij de woorden: "maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd" moet men niet denken aan de rechtvaardiging door het geloof, alsof de bedoeling was: "ben ik ook rein, dan ben ik toch wegens deze zuiverheid niet gerechtvaardigd, maar alleen door het geloof in de verzoening van Christus. Daarvan is hier geen sprake; van de vergeving van de zonden in het algemeen, van zijn genadestaat was toch Paulus volkomen zeker; hij wil hier alleen spreken van de toestand van de heiligmaking. Hoever deze is voortgegaan merkt ook de wedergeborene niet op, in zo verre blijft dus ook voor hem onzeker wat de eeuwige Rechter nog in hem te berispen vindt, hoeveel in zijn werkzaamheid nog hout en stro bevonden zal worden.

"Die mij oordeelt is de Heere", dat maakt rechtschapen dienaars van Christus aan de ene kant getroost tegenover allerlei menselijke oordeelvellingen, waarbij men zich aanmatigt hun waarde te bepalen, aan de andere kant ootmoedig in het oordelen van zichzelf. De Heere, die weet wat in de mens is, ook de geheimste zaken die zich voor het daglicht en voor het menselijk oordeel verbergen; die op de dag van Zijn gericht aan het licht zal brengen wat het binnenste van Zijn dienaren beweegt, wat hun verlangen en streven, die de drijfveer van hun handelingen is; die hun verborgen strijd doorziet; voor wie hun onuitsprekelijke zuchtingen zowel als hun uitgesproken gebeden bekend zijn - Hij is het, die oordeelt. Mogen mensen, die naar schijn oordelen, dit en dat in hen te berispen vinden, of hen in hun doen en laten miskennen, zij kunnen dit rustig dragen en blij tegemoet zien het alleen rechtvaardig oordeel van de Heere, die alles openbaart en hun waarachtige Rechter is. Aan de andere kant heeft de verwachting van dit alleen geldende oordeel ook iets verootmoedigends. Alhoewel het eigen geweten hen van geen ontrouw in hun ambt aanklaagde, gronden zij daarop niet hun onberispelijk zijn voor de Heere; want Zijn alles doordringend oog merkt gebreken en vlekken op, die voor het eigen bewustzijn verborgen zijn (1 John 3:20); in Zijn alles verhelderend licht kan alles onrein voorkomen, wat in dit nog verduisterde licht als vlekkeloos voorkomt. Daarom komt Hem het beslissende oordeel toe. Die er zich op toelegt getrouw te zijn, die zal de lof niet ontgaan, die hem toekomt, hoe ook mensen over hem mogen oordelen; die zal uit Zijn mond het oordeel horen: "u goede en trouwe dienstknecht, over weinig bent u trouw geweest, over veel zal Ik u zetten; ga in in de vreugde van uw Heer! Maar zoals reeds hier ieder vererend oordeel hem neerbuigt, zo zal hij in diep neerbuigen die lof van de genadige Herder vernemen.

"Dan zal een ieder lof hebben van God", zegt de apostel; want hij gaat van zich en van Apollos uit; voor die beide kan hij met een blij geweten lof verwachten, al is het ook dat hij mate en graad daarvan geheel de Heere overlaat. Van degenen die volstrekt geen lof verdienen, ziet hij hier geheel en al af.

Vers 6

6. En deze dingen, die ik van 1 Corinthians 3:5 af uit elkaar zette, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos bij gelijkenis gepast, op zo'n wijze voorgesteld, alsof wij beiden in het bijzonder deze lering nodig hadden en wel omwille van u, die deze bepaald nodig heeft. Ik heb dit gedaan, opdat u aan ons zoudt leren a) niet te voelen, zoals helaas, bij u op zeer verkeerde wijze plaats heeft, boven hetgeen geschreven is; in de Schrift toch wordt aan een ieder geleerd, hoeveel het hem betaamt van zichzelf te voelen (Romans 12:3). Deze wil, dat u niet, de een om eens anders wil, die hij tot zijn partijhoofd verheft en daardoor boven anderen bijzondere voorrang toekent, opgeblazen wordt tegen de anderen en u verheft als boven een, die niets verstaat en geen gave van beoordeling heeft.

a) Proverbs 3:7.

Vers 6

6. En deze dingen, die ik van 1 Corinthians 3:5 af uit elkaar zette, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos bij gelijkenis gepast, op zo'n wijze voorgesteld, alsof wij beiden in het bijzonder deze lering nodig hadden en wel omwille van u, die deze bepaald nodig heeft. Ik heb dit gedaan, opdat u aan ons zoudt leren a) niet te voelen, zoals helaas, bij u op zeer verkeerde wijze plaats heeft, boven hetgeen geschreven is; in de Schrift toch wordt aan een ieder geleerd, hoeveel het hem betaamt van zichzelf te voelen (Romans 12:3). Deze wil, dat u niet, de een om eens anders wil, die hij tot zijn partijhoofd verheft en daardoor boven anderen bijzondere voorrang toekent, opgeblazen wordt tegen de anderen en u verheft als boven een, die niets verstaat en geen gave van beoordeling heeft.

a) Proverbs 3:7.

Vers 7

7. Want wie onderscheidt u, die in de gemeente een bijzondere plaats voor uzelf waardig meent te zijn? Denkt u, dat u daarop recht zoudt hebben om bijzondere gaven, die u bezit? a) En wat heeft u, zo vraag ik verder, dat u niet heeft ontvangen? Het is duidelijk dat u niets van die aard kunt noemen. En als u hetgeen u bezit ook ontvangen heeft, zoals u dat niet kunt ontkennen, wat roemt u, alsof u een zodanige was, die het niet ontvangen had, maar het door uzelf bezat?

a) John 3:27. James 1:17.

De plaats, die hij zelf en Apollos ten gevolge van hun ambt innamen, de arbeid van hun beroep, hun daardoor bestaande verhouding tot de Heere en tot de gemeente en hun bijzondere betrekking tot elkaar heeft de apostel in het voorgaande voorgesteld en aangewezen, evenals moest hij zichzelf en Apollos herinneren wat zij van zichzelf en van elkaar moesten denken. Hieraan herinnerd te worden, zo gaat hij nu voort, hadden echter anderen nodig en niet zij. Dit drukt hij daardoor uit, dat hij zegt, dat hij aan hetgeen hij voorstelde, als hij het op zichzelf en Apollos toepaste een andere richting gegeven had, dan waarom hij de zaak had voorgesteld - deze is de bedoeling van het "ik heb bij gelijkenis gepast. " Als doel, waarom hij eerst van zichzelf en van Apollos heeft gesproken, geeft hij aan, dat de lezers iets van hen mochten leren. Er waren dus in de gemeente mensen, tot wie het voor hun terechtwijzing wel gezegd had mogen worden; op die manier was het echter minder geschikt geweest om de lezer het "niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is" te leren, dan nu wij het uit Paulus en Apollos kunnen leren. Deze zullen dan zodanige geweest zijn, die zonder een bepaalde roeping of een ambt, dat met dat van een Paulus of Apollos kon worden vergeleken, toch een voorrang zich toekenden, waarvan de apostel voor zich en zijn navolgers niets wilde weten. Terwijl hij nu, wat hij voor hun bestraffing had moeten zeggen, van zichzelf en van Apollos heeft gezegd, wier verdienste jegens de gemeente boven allen twijfel verheven was, zo was het hierdoor beter geschikt om de lezers nederigheid te leren. Zo doelt de eerste vermaning, "niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is" op hen, die voor hun eigen persoon iets willen betekenen; de tweede "dat u niet, de een om een andermans wil, opgeblazen wordt tegen de anderen" doelt op hen, die hun wijsheid daarin willen tonen, dat zij voor de juiste man partij trekken. Hij, die zich opblaast, heeft altijd eer voor wie en mee ere, tegen wie hij zich opblaast. In plaats van ieder te erkennen met die gaven, die God hem gegeven heeft en op die plaats, die de Heere hem heeft gegeven en zo zichzelf nederig te houden, gedragen zich de partijmannen in hun te hoge gedachten van zichzelf alsof tegenover hen, voor wie zij zich verklaren, geen ander enig recht zou kunnen hebben. Zij plaatsen zich alleen tot dat doel aan de ne kant, om iemand anders te hebben, boven wie zij zich plaatsen, omdat zij zich het oordeel aanmatigen, dat die niets betekent, omdat hij niet diegene is, die voor hen alles is. Deze was de vorm, die de zelfverheffing bij zulke aannam, die niet zelf in staat waren voor zich of tegenover zich een partij te hebben. Of het nu de een of andere wijze van zelfverheffing was, voor elke kon de wijze, waarop Paulus van zich en van Apollos had gesproken, tot beschaming en terechtwijzing dienen. Wie toch van hen kon zijn plaats met die, die God aan Paulus had aangewezen, of zijn begaafdheid met die, die Apollos eigen was, ook maar in de verte vergelijken? Daarom vraagt de apostel met het oog op zijn eigen onderscheiding: "wie onderscheidt u? " en met het oog op de begaafdheid van Apollos: "wat heeft u, dat u niet heeft ontvangen? " en met het: "als u het ook ontvangen heeft" laat hij hem, die meende om zijn gaven een voorrang te hebben, zien hoe dwaas hij handelt met zich te beroemen op hetgeen hij toch niet van zichzelf heeft.

Iemand kan vele natuurlijke gaven ontvangen hebben, deze zijn echter geen verdienste en geven hem geen roem, maar wel veel verantwoording en bovendien, wanneer God er zijn zegen niet op geeft, dan richten ook de grootste gaven niets uit. Verval daarom niet in de dwaling van de wereld, die de gaven prijst en de stille ootmoed en de trouw niet acht!

Vers 7

7. Want wie onderscheidt u, die in de gemeente een bijzondere plaats voor uzelf waardig meent te zijn? Denkt u, dat u daarop recht zoudt hebben om bijzondere gaven, die u bezit? a) En wat heeft u, zo vraag ik verder, dat u niet heeft ontvangen? Het is duidelijk dat u niets van die aard kunt noemen. En als u hetgeen u bezit ook ontvangen heeft, zoals u dat niet kunt ontkennen, wat roemt u, alsof u een zodanige was, die het niet ontvangen had, maar het door uzelf bezat?

a) John 3:27. James 1:17.

De plaats, die hij zelf en Apollos ten gevolge van hun ambt innamen, de arbeid van hun beroep, hun daardoor bestaande verhouding tot de Heere en tot de gemeente en hun bijzondere betrekking tot elkaar heeft de apostel in het voorgaande voorgesteld en aangewezen, evenals moest hij zichzelf en Apollos herinneren wat zij van zichzelf en van elkaar moesten denken. Hieraan herinnerd te worden, zo gaat hij nu voort, hadden echter anderen nodig en niet zij. Dit drukt hij daardoor uit, dat hij zegt, dat hij aan hetgeen hij voorstelde, als hij het op zichzelf en Apollos toepaste een andere richting gegeven had, dan waarom hij de zaak had voorgesteld - deze is de bedoeling van het "ik heb bij gelijkenis gepast. " Als doel, waarom hij eerst van zichzelf en van Apollos heeft gesproken, geeft hij aan, dat de lezers iets van hen mochten leren. Er waren dus in de gemeente mensen, tot wie het voor hun terechtwijzing wel gezegd had mogen worden; op die manier was het echter minder geschikt geweest om de lezer het "niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is" te leren, dan nu wij het uit Paulus en Apollos kunnen leren. Deze zullen dan zodanige geweest zijn, die zonder een bepaalde roeping of een ambt, dat met dat van een Paulus of Apollos kon worden vergeleken, toch een voorrang zich toekenden, waarvan de apostel voor zich en zijn navolgers niets wilde weten. Terwijl hij nu, wat hij voor hun bestraffing had moeten zeggen, van zichzelf en van Apollos heeft gezegd, wier verdienste jegens de gemeente boven allen twijfel verheven was, zo was het hierdoor beter geschikt om de lezers nederigheid te leren. Zo doelt de eerste vermaning, "niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is" op hen, die voor hun eigen persoon iets willen betekenen; de tweede "dat u niet, de een om een andermans wil, opgeblazen wordt tegen de anderen" doelt op hen, die hun wijsheid daarin willen tonen, dat zij voor de juiste man partij trekken. Hij, die zich opblaast, heeft altijd eer voor wie en mee ere, tegen wie hij zich opblaast. In plaats van ieder te erkennen met die gaven, die God hem gegeven heeft en op die plaats, die de Heere hem heeft gegeven en zo zichzelf nederig te houden, gedragen zich de partijmannen in hun te hoge gedachten van zichzelf alsof tegenover hen, voor wie zij zich verklaren, geen ander enig recht zou kunnen hebben. Zij plaatsen zich alleen tot dat doel aan de ne kant, om iemand anders te hebben, boven wie zij zich plaatsen, omdat zij zich het oordeel aanmatigen, dat die niets betekent, omdat hij niet diegene is, die voor hen alles is. Deze was de vorm, die de zelfverheffing bij zulke aannam, die niet zelf in staat waren voor zich of tegenover zich een partij te hebben. Of het nu de een of andere wijze van zelfverheffing was, voor elke kon de wijze, waarop Paulus van zich en van Apollos had gesproken, tot beschaming en terechtwijzing dienen. Wie toch van hen kon zijn plaats met die, die God aan Paulus had aangewezen, of zijn begaafdheid met die, die Apollos eigen was, ook maar in de verte vergelijken? Daarom vraagt de apostel met het oog op zijn eigen onderscheiding: "wie onderscheidt u? " en met het oog op de begaafdheid van Apollos: "wat heeft u, dat u niet heeft ontvangen? " en met het: "als u het ook ontvangen heeft" laat hij hem, die meende om zijn gaven een voorrang te hebben, zien hoe dwaas hij handelt met zich te beroemen op hetgeen hij toch niet van zichzelf heeft.

Iemand kan vele natuurlijke gaven ontvangen hebben, deze zijn echter geen verdienste en geven hem geen roem, maar wel veel verantwoording en bovendien, wanneer God er zijn zegen niet op geeft, dan richten ook de grootste gaven niets uit. Verval daarom niet in de dwaling van de wereld, die de gaven prijst en de stille ootmoed en de trouw niet acht!

Vers 8

8. U bent al verzadigd geworden, u bent al rijk geworden, zonder ons, die toch tot uw Christendom de eerste grondslagen hebben gelegd (1 Corinthians 3:5), heeft u geheerst, bent u tot heerschappij gekomen en och of u heerste, opdat ook wij met u heersen mochten; ons toch zou, als het werkelijk eens tot heersen met Christus komt, het deelgenootschap daarin het allerminst worden onthouden.

Vers 8

8. U bent al verzadigd geworden, u bent al rijk geworden, zonder ons, die toch tot uw Christendom de eerste grondslagen hebben gelegd (1 Corinthians 3:5), heeft u geheerst, bent u tot heerschappij gekomen en och of u heerste, opdat ook wij met u heersen mochten; ons toch zou, als het werkelijk eens tot heersen met Christus komt, het deelgenootschap daarin het allerminst worden onthouden.

Vers 9

9. Want ik acht, als ik er op zie hoe het in deze tijd nog met ons is, dat God ons, die de laatste (volgens andere overzetting "de allerminste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld a) als tot de dood verwezen en wij dus voortdurend ons bereid moeten houden voor het smadelijkeinde, dat nabij is; want wij zijn een schouwspel geworden van de wereld en de engelen en de mensen, zodat de bewoners zowel van de hemel als van de aarde, onze ellenden en vervolgingen met deelnemende belangstelling aanzien (Hebrews 10:32).

a) Psalms 44:23. Romans 8:36. 2 Corinthians 4:11.

De woorden "u bent al verzadigd, u bent al rijk geworden, zonder ons heeft u geheerst" zijn een strenge berisping door 1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:7 voorbereid een berisping van de valse vrede, de zelfvoldoendeheid en de zelfverheffing, die in de gemeente waren ingedrongen, verheffing, als waren zij reeds aan het einde van alle Christelijk verwachten en streven aangekomen. Hij had ze tot bescheidenheid vermaand naar het voorbeeld van hem en van Apollos en hen herinnerd aan hun afhankelijkheid van de Heere over alle aanwezige gaven, die toch alle eigenroem uitstoot. Nu houdt hij hen voor dat zij niet alleen die afhankelijkheid ten volle vergaten, maar zich ook in een ijdele waan van volkomenheid wiegden, terwijl zij, zoals hij in 1 Corinthians 3:1, had gezegd, zich nog in een toestand van grote onvolmaaktheid en van zedelijke verkeerdheid bevinden.

Hij spot met hen, merkt Luther op en bedoelt het tegenovergestelde. Men heeft de ironie bitter genoemd, waarmee hij keer op keer de hoogten neerstort, waarop zij zich hadden geplaatst; maar de liefde wordt niet verbitterd al smaakt ook de artsenij bitter, die zij moet ingeven (vgl. bij 1 Kings 22:15). Paulus heeft zich niet door zijn temperament tot deze scherpe woorden laten medeslepen, maar, zoals hij zelf betuigt in 1 Corinthians 4:14, heeft vaderlijke liefde hem tot zo scherpe kastijding bewogen. De dienaar van Christus in hen behoefde niet te blozen over de uitstorting van toorn uit de bron van hartelijke liefde en het zout van de spot, waarmee zijn rede gekruid was, ontneemt hem de liefelijkheid (Colossians 4:6) evenmin, als de Heere Christus ophoudt liefelijk te spreken, als Hij de spot drijft (John 7:28). Het was te wensen, dat onze taal tekenen had, om de toon aan te geven waarin de woorden gelezen moeten worden.

Tegen het kwaad van opgeblazenheid spreekt men het best ironisch, sarcastisch.

In de bovenstaande woorden beschrijft de apostel de aard van de Christelijke staat van de Corinthiërs op een manier, dat hij de indruk, die hun gedrag maakt, in een beschrijving verandert van hun Christelijke staat, zoals men zich die moest voorstellen. Zij gedragen zich alsof zij van zichzelf bezaten, wat zij bezitten, zonder het te hebben ontvangen (1 Corinthians 4:7), maar ook, alsof zij alles bezaten, wat zij nodig hebben, zonder dat enige nog onbevredigde behoefte was overgebleven. Deze toestand drukt hij uit met de woorden: "u bent al verzadigd. " De tijden van het werkwoord (Aoristi) geven een bepaald voorval te kennen in de zinnen: "u bent rijk geworden, u heeft geheerst. " Zij hebben reeds de grote stap gedaan, die hen uit de armoede en de druk van de toestand van de Christen aan deze kant van het graf in de rijkdom en de heerlijkheid van koninklijke macht van die toekomst overbrengt, die met de openbaring van Jezus Christus komt. Zolang de Christen in het vlees leeft, heeft hij voortdurend de geestelijke toevloed van buiten nodig, om niet inwendig weg te kwijnen; maar zij zijn daartoe reeds gekomen, om de volheid van het geestelijke leven in zichzelf te bezitten, zoals dat bij de verheerlijkte Christen eens het geval zal zijn. Zo ondervindt de Christen, zolang hij in de wereld leeft, voortdurend de bestrijding van buiten, die hij niet kan weerstaan zonder op smartelijke wijze de druk te ondervinden, die zij op hem uitoefent; maar zij zijn er reeds toe gekomen om alles, wat een Christen kan aanvallen, onder zich te hebben en zo voortdurend en onvoorwaardelijk heerschappij daarover te hebben, als dat het geval zal zijn bij de Christen, die in gemeenschap met de hemelse Regeerder Jezus verhoogd is, het geval zal zijn. De wens, die Paulus laat volgen, "en och of u heerste, opdat ook wij met u heersen mochten" is slechts in zoverre ernstig gemeend, als die uitdrukking is van een wezenlijk gevoel, namelijk het gevoel van een treurig heden, dat de sterkste tegenspraak uitmaakt van die koninklijke heerlijkheid. Hoe meer dit zo is, des te scherper is de prikkel, die de apostel zijn lezers met het woord "zonder ons" in het vlees drijft, terwijl hij hen de dwaasheid doet zien van een gedrag, dat hen het aanzien geeft alsof zij boven degenen waren, waardoor hen de boodschap van de zaligheid is toegekomen en zij zonder hen ertoe gekomen waren de wereld en de in haar heersende machten achter zich en onder de voet te hebben. Hij plaatst nu met het "wij apostelen" de brengers van het Evangelie tegenover degenen, die het ontvangen en die zich voordoen alsof zij ver verheven waren boven de toestand, waarin de eersten zich bevinden. Hij drukt deze toestand uit met de sterkste uitdrukkingen, zodat zij op de laagste trap van de mensheid komen te staan, te vergelijken met de ter dood veroordeelden, die een vooruitzicht hebben van een smadelijk einde, waarop zij altijd voorbereid moeten zijn. Hij zegt echter niet zozeer, dat zij zich in zo'n toestand bevinden, als wel dat God ze zo ten toon heeft gesteld, ten schouwspel gemaakt heeft. De apostelen hadden dus aan de Corinthische Christenen, als zij aan hun koninklijke heerlijkheid en macht ook deel verkregen, het tegenovergestelde te danken van hetgeen hun door God is overkomen. Toch zegt hij weer niet onmiddellijk, dat God zo aan hen had gedaan, maar hij laat het: "ik acht" voorafgaan. Hij geeft dus als grond van zijn wens op, dat hij meent dat God hem zo heeft gesteld, geheel in tegenstelling tot de mening die zijn lezers van zijn verhouding tot de wereld hebben of schijnen te hebben.

Merk op, hoe Paulus hier tot 1 Corinthians 4:13 het apostolische beeld tekent volgens zijn eigen persoonlijke ervaring (vgl. 1 Corinthians 15:30, ; 2 Corinthians 11:23, God schijnt de vromen soms niet te behandelen als Zijn geliefde kinderen, maar als de slechtste lieden. Zo schijnt het als men op hun ellende ziet.

In de schildering van zijn geringheid mengt zich echter bij Paulus weer een machtig gevoel van de grootheid, die hem ten deel geworden is. Evenals de Heere zelf, die van de hemel is neergedaald, door de aarde uitgestoten, aan het kruis hing tussen hemel en aarde, voor beide een schouwspel van ontroering of van leedvermaak, zo zijn ook de Zijnen in de wereld (1 John 4:17), een schouwspel voor het heelal en zijn bewoners, zowel voor de hemelse als voor de aardse. Engelen en mensen geven noch de goeden noch de bozen alleen te kennen, maar beide tegelijk. Het zien van de Christus, die in de Zijnen lijdt, wekt bij beide, bij de goede en bij de kwade engelen en mensen, naardat hun natuur is, gevoelens op.

Vers 9

9. Want ik acht, als ik er op zie hoe het in deze tijd nog met ons is, dat God ons, die de laatste (volgens andere overzetting "de allerminste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld a) als tot de dood verwezen en wij dus voortdurend ons bereid moeten houden voor het smadelijkeinde, dat nabij is; want wij zijn een schouwspel geworden van de wereld en de engelen en de mensen, zodat de bewoners zowel van de hemel als van de aarde, onze ellenden en vervolgingen met deelnemende belangstelling aanzien (Hebrews 10:32).

a) Psalms 44:23. Romans 8:36. 2 Corinthians 4:11.

De woorden "u bent al verzadigd, u bent al rijk geworden, zonder ons heeft u geheerst" zijn een strenge berisping door 1 Corinthians 4:6, 1 Corinthians 4:7 voorbereid een berisping van de valse vrede, de zelfvoldoendeheid en de zelfverheffing, die in de gemeente waren ingedrongen, verheffing, als waren zij reeds aan het einde van alle Christelijk verwachten en streven aangekomen. Hij had ze tot bescheidenheid vermaand naar het voorbeeld van hem en van Apollos en hen herinnerd aan hun afhankelijkheid van de Heere over alle aanwezige gaven, die toch alle eigenroem uitstoot. Nu houdt hij hen voor dat zij niet alleen die afhankelijkheid ten volle vergaten, maar zich ook in een ijdele waan van volkomenheid wiegden, terwijl zij, zoals hij in 1 Corinthians 3:1, had gezegd, zich nog in een toestand van grote onvolmaaktheid en van zedelijke verkeerdheid bevinden.

Hij spot met hen, merkt Luther op en bedoelt het tegenovergestelde. Men heeft de ironie bitter genoemd, waarmee hij keer op keer de hoogten neerstort, waarop zij zich hadden geplaatst; maar de liefde wordt niet verbitterd al smaakt ook de artsenij bitter, die zij moet ingeven (vgl. bij 1 Kings 22:15). Paulus heeft zich niet door zijn temperament tot deze scherpe woorden laten medeslepen, maar, zoals hij zelf betuigt in 1 Corinthians 4:14, heeft vaderlijke liefde hem tot zo scherpe kastijding bewogen. De dienaar van Christus in hen behoefde niet te blozen over de uitstorting van toorn uit de bron van hartelijke liefde en het zout van de spot, waarmee zijn rede gekruid was, ontneemt hem de liefelijkheid (Colossians 4:6) evenmin, als de Heere Christus ophoudt liefelijk te spreken, als Hij de spot drijft (John 7:28). Het was te wensen, dat onze taal tekenen had, om de toon aan te geven waarin de woorden gelezen moeten worden.

Tegen het kwaad van opgeblazenheid spreekt men het best ironisch, sarcastisch.

In de bovenstaande woorden beschrijft de apostel de aard van de Christelijke staat van de Corinthiërs op een manier, dat hij de indruk, die hun gedrag maakt, in een beschrijving verandert van hun Christelijke staat, zoals men zich die moest voorstellen. Zij gedragen zich alsof zij van zichzelf bezaten, wat zij bezitten, zonder het te hebben ontvangen (1 Corinthians 4:7), maar ook, alsof zij alles bezaten, wat zij nodig hebben, zonder dat enige nog onbevredigde behoefte was overgebleven. Deze toestand drukt hij uit met de woorden: "u bent al verzadigd. " De tijden van het werkwoord (Aoristi) geven een bepaald voorval te kennen in de zinnen: "u bent rijk geworden, u heeft geheerst. " Zij hebben reeds de grote stap gedaan, die hen uit de armoede en de druk van de toestand van de Christen aan deze kant van het graf in de rijkdom en de heerlijkheid van koninklijke macht van die toekomst overbrengt, die met de openbaring van Jezus Christus komt. Zolang de Christen in het vlees leeft, heeft hij voortdurend de geestelijke toevloed van buiten nodig, om niet inwendig weg te kwijnen; maar zij zijn daartoe reeds gekomen, om de volheid van het geestelijke leven in zichzelf te bezitten, zoals dat bij de verheerlijkte Christen eens het geval zal zijn. Zo ondervindt de Christen, zolang hij in de wereld leeft, voortdurend de bestrijding van buiten, die hij niet kan weerstaan zonder op smartelijke wijze de druk te ondervinden, die zij op hem uitoefent; maar zij zijn er reeds toe gekomen om alles, wat een Christen kan aanvallen, onder zich te hebben en zo voortdurend en onvoorwaardelijk heerschappij daarover te hebben, als dat het geval zal zijn bij de Christen, die in gemeenschap met de hemelse Regeerder Jezus verhoogd is, het geval zal zijn. De wens, die Paulus laat volgen, "en och of u heerste, opdat ook wij met u heersen mochten" is slechts in zoverre ernstig gemeend, als die uitdrukking is van een wezenlijk gevoel, namelijk het gevoel van een treurig heden, dat de sterkste tegenspraak uitmaakt van die koninklijke heerlijkheid. Hoe meer dit zo is, des te scherper is de prikkel, die de apostel zijn lezers met het woord "zonder ons" in het vlees drijft, terwijl hij hen de dwaasheid doet zien van een gedrag, dat hen het aanzien geeft alsof zij boven degenen waren, waardoor hen de boodschap van de zaligheid is toegekomen en zij zonder hen ertoe gekomen waren de wereld en de in haar heersende machten achter zich en onder de voet te hebben. Hij plaatst nu met het "wij apostelen" de brengers van het Evangelie tegenover degenen, die het ontvangen en die zich voordoen alsof zij ver verheven waren boven de toestand, waarin de eersten zich bevinden. Hij drukt deze toestand uit met de sterkste uitdrukkingen, zodat zij op de laagste trap van de mensheid komen te staan, te vergelijken met de ter dood veroordeelden, die een vooruitzicht hebben van een smadelijk einde, waarop zij altijd voorbereid moeten zijn. Hij zegt echter niet zozeer, dat zij zich in zo'n toestand bevinden, als wel dat God ze zo ten toon heeft gesteld, ten schouwspel gemaakt heeft. De apostelen hadden dus aan de Corinthische Christenen, als zij aan hun koninklijke heerlijkheid en macht ook deel verkregen, het tegenovergestelde te danken van hetgeen hun door God is overkomen. Toch zegt hij weer niet onmiddellijk, dat God zo aan hen had gedaan, maar hij laat het: "ik acht" voorafgaan. Hij geeft dus als grond van zijn wens op, dat hij meent dat God hem zo heeft gesteld, geheel in tegenstelling tot de mening die zijn lezers van zijn verhouding tot de wereld hebben of schijnen te hebben.

Merk op, hoe Paulus hier tot 1 Corinthians 4:13 het apostolische beeld tekent volgens zijn eigen persoonlijke ervaring (vgl. 1 Corinthians 15:30, ; 2 Corinthians 11:23, God schijnt de vromen soms niet te behandelen als Zijn geliefde kinderen, maar als de slechtste lieden. Zo schijnt het als men op hun ellende ziet.

In de schildering van zijn geringheid mengt zich echter bij Paulus weer een machtig gevoel van de grootheid, die hem ten deel geworden is. Evenals de Heere zelf, die van de hemel is neergedaald, door de aarde uitgestoten, aan het kruis hing tussen hemel en aarde, voor beide een schouwspel van ontroering of van leedvermaak, zo zijn ook de Zijnen in de wereld (1 John 4:17), een schouwspel voor het heelal en zijn bewoners, zowel voor de hemelse als voor de aardse. Engelen en mensen geven noch de goeden noch de bozen alleen te kennen, maar beide tegelijk. Het zien van de Christus, die in de Zijnen lijdt, wekt bij beide, bij de goede en bij de kwade engelen en mensen, naardat hun natuur is, gevoelens op.

Vers 10

10. a) Wij zijn dwazen omwille van Christus (1 Corinthians 1:18, 1 Corinthians 1:25), maar u bent wijzen in Christus; u bent voor verlichte Christenen te houden, waarmee men handelen kan. Wij zijn ten gevolge van onze gebondenheid aan Christus zwakken, maar u bent in uw vrijheid sterken; u bent heerlijken, hoog geëerden, maar wij verachten.

a) 1 Corinthians 2:3.

Vers 10

10. a) Wij zijn dwazen omwille van Christus (1 Corinthians 1:18, 1 Corinthians 1:25), maar u bent wijzen in Christus; u bent voor verlichte Christenen te houden, waarmee men handelen kan. Wij zijn ten gevolge van onze gebondenheid aan Christus zwakken, maar u bent in uw vrijheid sterken; u bent heerlijken, hoog geëerden, maar wij verachten.

a) 1 Corinthians 2:3.

Vers 11

11. Tot op dit tegenwoordige uur lijden wij honger en lijden wij dorst (2 Corinthians 11:27) en zijn naakt, missen de nodige bekleding (Matthew 25:36. James 2:15. en "Exodus 12:34 en worden met vuisten a) geslagen (2 Corinthians 12:7. Matthew 26:67) en hebben geen vaste woonplaats, omdat wij van de ene plaats naar de andere moeten trekken (Acts 16:39; Acts 17:10, Acts 17:14; Acts 18:1). a) Acts 23:2.

Vers 11

11. Tot op dit tegenwoordige uur lijden wij honger en lijden wij dorst (2 Corinthians 11:27) en zijn naakt, missen de nodige bekleding (Matthew 25:36. James 2:15. en "Exodus 12:34 en worden met vuisten a) geslagen (2 Corinthians 12:7. Matthew 26:67) en hebben geen vaste woonplaats, omdat wij van de ene plaats naar de andere moeten trekken (Acts 16:39; Acts 17:10, Acts 17:14; Acts 18:1). a) Acts 23:2.

Vers 12

12. a) En werken, werkende met onze eigen handen (Acts 20:34). Wij worden gescholden en b) wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen (Matthew 5:44. 2 Timothy 2:10

a) Acts 18:3. 1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8 b) Luke 6:28; Luke 23:34. Romans 12:14.

Vers 12

12. a) En werken, werkende met onze eigen handen (Acts 20:34). Wij worden gescholden en b) wij zegenen; wij worden vervolgd en wij verdragen (Matthew 5:44. 2 Timothy 2:10

a) Acts 18:3. 1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:8 b) Luke 6:28; Luke 23:34. Romans 12:14.

Vers 13

13. Wij worden gelasterd en wij bidden, wij beantwoorden onze lasteraars met goede woorden (2 Corinthians 5:20), wij zijn geworden als uitvaagsel, als het schuim van de wereld, waarvan men verlost wil zijn en aller afschrapsel, waarvoor terzijde stelling men met inspanning van alle krachten moet zorgen, tot nu toe (vgl. Acts 19:26 v. ; 24:5).

In het woord: "u heeft geheerst" heeft de apostel iets over zijn lezers gezegd, wat de hoop van een Christen is, maar dat daarom bij hen nog geen plaats heeft gegrepen. Het kon alleen in de zin van een verwijt tot hen worden gezegd; zij gedroegen zich slechts, alsof het bij hen reeds tot stand was gekomen. Anders is het met de eigenschappen, die hij hen nu toekent, dat zij wijzen in Christus zijn, sterk en heerlijk of in eer. - Daarmee zegt hij iets, dat zij werkelijk zijn, maar - in de ogen van de wereld, waarvoor daarentegen de apostelen dwazen om Christus wil zijn, zwakken en verachten. De apostelen zijn om Christus wil dwazen, omdat voor hun denken en handelen Christus beslissend is op een wijze, die de wereld als dwaasheid voorkomt. De lezers daarentegen maakt hun Christelijke staat tot verstandige mensen, wier denken en handelen de wereld voor verstandig aanmerkt. De apostelen zijn zwak in zaken, waarvan de wereld meent dat men ze moet kennen en de lezers kennen ze werkelijk. Zo missen dan ook de apostelen alle eer, die de wereld geeft, terwijl de lezers bij hen in aanzien staan. Paulus bestraft dus hier een Christendom, dat zich met de wereld en waarmee de wereld zich verenigen kan en dat wij daar zullen terugvinden, waar hij zich stelt tegenover het misbruik van de Christelijke vrijheid, de deelname aan afgodische maaltijden, de afkerigheid van de leer van de opstanding uit de dood (1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 8:11; 1 Corinthians 10:22; 1 Corinthians 15:34 1 Corinthians 15:6. 12 8. 11). Met zo'n Christendom konden de lezers weliswaar een leven in de wereld leiden, dat zeer ongelijk was aan dat van de apostelen, zoals Paulus dat nu beschrijft. Hij beschrijft echter alleen zijn eigen leven en laat het aan hen over, het hunne daarmee te vergelijken. In drie afdelingen verdeelt zich deze beschrijving; de eerste stelt het leven van de boden van Christus voor als een leven in honger en dorst en naaktheid en mishandeling en onbestendigheid en moeitevolle arbeid voor het dagelijks brood. Aan dat alles onderwerpen zij zich om hun roeping; hoe rustig leven daarentegen de lezers! De tweede afdeling voegt bij elkaar wat de apostelen overkomt en hoe zij zich dienvolgens gedragen, dat men hen in het aangezicht slaat, waarop zij antwoorden met zegenen; dat men hen vervolgt en zij het stil laten welgevallen; dat men hun doen en willen lasterend miskent, zonder dat zij ophouden te bidden en te vermanen. Zozeer doen zij afstand van alle recht tegenover het onrecht, dat zij in plaats van hun persoon de hun opgedragen boodschap doen gelden: is de lezers niet omgekeerd niet meer gelegen aan hun personen, dan aan de waarheid, die zij moeten voorstaan? Eindelijk spreekt de derde afdeling de vijandige mishandeling uit, waarmee de boden van Christus zijn behandeld; men heeft met hen gehandeld alsof zij het uitschot van de wereld waren, dat men uit haar uitveegt; als een laag afschraapsel heeft men hen behandeld, waarvan ieder zich meende te moeten ontdoen. Hoe beschamend is dit beeld, dat de apostel aanvoert van zijn leven en het leven van zijn ambtgenoten, voor de gemeente, die ten gevolge van de gelijkvormigheid van hun Christendom aan de wereld zo geheel anders is en dan zich beroemt een hogere trap van het Christendom te bezitten.

Wij worden behandeld zoals mensen, die men onder de heidenen als zoenoffers van allen belaadde, die men alle kwaad toevoegde, dat slechts uit te denken is. Het laatste woord "uitvaagsel" betekent eigenlijk het "afgeschaafde", het vuilnis; het eerste "vloek" is een reinigingsoffer. Zo heette de mens, die zo'n misdaad begaan had, dat men meende God zou daarom land en lieden vervloeken en verderven. Wanneer zij daarom zo iemand wegdeden, geloofden zij, zij hadden de vloek verwijderd en het land gereinigd. Zo'n vloek was de profeet Jona, toen hij in zee werd geworpen. Soms namen zij ook een onschuldige, wanneer de grote plaag het land trof en meenden zij, zij reinigden het land van de plaag met zo'n dood of zo'n offer en wierpen hem in zee en spraken: u bent ons uitvaagsel (veegoffer), opdat wij genezen en verlost worden. Zo meende de wereld, dat de apostelen en predikers van het Evangelie de slechtste en schandelijkste lieden op aarde waren, dat, waren zij deze kwijt, het beter zou staan, dat zij alle onheil en alle vloek van God kwijt waren en zij daarmee grote dienst hadden bewezen (John 16:2). Het spreekt vanzelf, dat Paulus slechts vergelijkenderwijs en als van het standpunt van de goddelozen spreekt en niet beweert dat hij werkelijk een zoenoffer is, maar dat het lijden en de smaad, die hij te verduren had, minder zwaar was dan die zulke uitvaagsel werkelijk troffen. Hoe ruimschoots is zo'n mening in de tegenwoordige Christenheid verbreid als de Corinthische gemeente destijds koesterde, waarbij deze namelijk de apostelen en eerste Christenen het lijden en de smaad gunde, maar zelf een Christendom verlangde waarbij men in beschaving en levensgenot op de hoogte van de tijd bleef en zich in algemeen aanzien bij de mensen verheugde, waarbij men de wereld volop genieten kon en zich God ten nutte maken mocht. (V.).

Het geluk, dat de Corinthiërs najoegen, was toen en is nu alleen om los te zijn van de apostelen en van het ware Evangelie. Maar in hemel en op aarde schittert de erekroon op het hoofd van de verachte apostelen, zodat alle Corinthische heerlijkheid als kaf is. 15. Want al had u tienduizend (1 Corinthians 14:19) leermeesters in Christus, die de een na de ander bij u optreden als degenen, die kinderen van anderen ter opvoeding en bescherming tot zich nemen (1 Corinthians 3:10), dan heeft u toch niet vele vaders, maar in de grond slechts n enkele, namelijk mij: a) want in Christus Jezus heb ik u door het evangelie geteeld (1 Corinthians 4:17. Philemon 1:1:10. Galatians 4:19).

a) Acts 18:11. Jakob. 1:18.

Vers 13

13. Wij worden gelasterd en wij bidden, wij beantwoorden onze lasteraars met goede woorden (2 Corinthians 5:20), wij zijn geworden als uitvaagsel, als het schuim van de wereld, waarvan men verlost wil zijn en aller afschrapsel, waarvoor terzijde stelling men met inspanning van alle krachten moet zorgen, tot nu toe (vgl. Acts 19:26 v. ; 24:5).

In het woord: "u heeft geheerst" heeft de apostel iets over zijn lezers gezegd, wat de hoop van een Christen is, maar dat daarom bij hen nog geen plaats heeft gegrepen. Het kon alleen in de zin van een verwijt tot hen worden gezegd; zij gedroegen zich slechts, alsof het bij hen reeds tot stand was gekomen. Anders is het met de eigenschappen, die hij hen nu toekent, dat zij wijzen in Christus zijn, sterk en heerlijk of in eer. - Daarmee zegt hij iets, dat zij werkelijk zijn, maar - in de ogen van de wereld, waarvoor daarentegen de apostelen dwazen om Christus wil zijn, zwakken en verachten. De apostelen zijn om Christus wil dwazen, omdat voor hun denken en handelen Christus beslissend is op een wijze, die de wereld als dwaasheid voorkomt. De lezers daarentegen maakt hun Christelijke staat tot verstandige mensen, wier denken en handelen de wereld voor verstandig aanmerkt. De apostelen zijn zwak in zaken, waarvan de wereld meent dat men ze moet kennen en de lezers kennen ze werkelijk. Zo missen dan ook de apostelen alle eer, die de wereld geeft, terwijl de lezers bij hen in aanzien staan. Paulus bestraft dus hier een Christendom, dat zich met de wereld en waarmee de wereld zich verenigen kan en dat wij daar zullen terugvinden, waar hij zich stelt tegenover het misbruik van de Christelijke vrijheid, de deelname aan afgodische maaltijden, de afkerigheid van de leer van de opstanding uit de dood (1 Corinthians 6:12; 1 Corinthians 8:11; 1 Corinthians 10:22; 1 Corinthians 15:34 1 Corinthians 15:6. 12 8. 11). Met zo'n Christendom konden de lezers weliswaar een leven in de wereld leiden, dat zeer ongelijk was aan dat van de apostelen, zoals Paulus dat nu beschrijft. Hij beschrijft echter alleen zijn eigen leven en laat het aan hen over, het hunne daarmee te vergelijken. In drie afdelingen verdeelt zich deze beschrijving; de eerste stelt het leven van de boden van Christus voor als een leven in honger en dorst en naaktheid en mishandeling en onbestendigheid en moeitevolle arbeid voor het dagelijks brood. Aan dat alles onderwerpen zij zich om hun roeping; hoe rustig leven daarentegen de lezers! De tweede afdeling voegt bij elkaar wat de apostelen overkomt en hoe zij zich dienvolgens gedragen, dat men hen in het aangezicht slaat, waarop zij antwoorden met zegenen; dat men hen vervolgt en zij het stil laten welgevallen; dat men hun doen en willen lasterend miskent, zonder dat zij ophouden te bidden en te vermanen. Zozeer doen zij afstand van alle recht tegenover het onrecht, dat zij in plaats van hun persoon de hun opgedragen boodschap doen gelden: is de lezers niet omgekeerd niet meer gelegen aan hun personen, dan aan de waarheid, die zij moeten voorstaan? Eindelijk spreekt de derde afdeling de vijandige mishandeling uit, waarmee de boden van Christus zijn behandeld; men heeft met hen gehandeld alsof zij het uitschot van de wereld waren, dat men uit haar uitveegt; als een laag afschraapsel heeft men hen behandeld, waarvan ieder zich meende te moeten ontdoen. Hoe beschamend is dit beeld, dat de apostel aanvoert van zijn leven en het leven van zijn ambtgenoten, voor de gemeente, die ten gevolge van de gelijkvormigheid van hun Christendom aan de wereld zo geheel anders is en dan zich beroemt een hogere trap van het Christendom te bezitten.

Wij worden behandeld zoals mensen, die men onder de heidenen als zoenoffers van allen belaadde, die men alle kwaad toevoegde, dat slechts uit te denken is. Het laatste woord "uitvaagsel" betekent eigenlijk het "afgeschaafde", het vuilnis; het eerste "vloek" is een reinigingsoffer. Zo heette de mens, die zo'n misdaad begaan had, dat men meende God zou daarom land en lieden vervloeken en verderven. Wanneer zij daarom zo iemand wegdeden, geloofden zij, zij hadden de vloek verwijderd en het land gereinigd. Zo'n vloek was de profeet Jona, toen hij in zee werd geworpen. Soms namen zij ook een onschuldige, wanneer de grote plaag het land trof en meenden zij, zij reinigden het land van de plaag met zo'n dood of zo'n offer en wierpen hem in zee en spraken: u bent ons uitvaagsel (veegoffer), opdat wij genezen en verlost worden. Zo meende de wereld, dat de apostelen en predikers van het Evangelie de slechtste en schandelijkste lieden op aarde waren, dat, waren zij deze kwijt, het beter zou staan, dat zij alle onheil en alle vloek van God kwijt waren en zij daarmee grote dienst hadden bewezen (John 16:2). Het spreekt vanzelf, dat Paulus slechts vergelijkenderwijs en als van het standpunt van de goddelozen spreekt en niet beweert dat hij werkelijk een zoenoffer is, maar dat het lijden en de smaad, die hij te verduren had, minder zwaar was dan die zulke uitvaagsel werkelijk troffen. Hoe ruimschoots is zo'n mening in de tegenwoordige Christenheid verbreid als de Corinthische gemeente destijds koesterde, waarbij deze namelijk de apostelen en eerste Christenen het lijden en de smaad gunde, maar zelf een Christendom verlangde waarbij men in beschaving en levensgenot op de hoogte van de tijd bleef en zich in algemeen aanzien bij de mensen verheugde, waarbij men de wereld volop genieten kon en zich God ten nutte maken mocht. (V.).

Het geluk, dat de Corinthiërs najoegen, was toen en is nu alleen om los te zijn van de apostelen en van het ware Evangelie. Maar in hemel en op aarde schittert de erekroon op het hoofd van de verachte apostelen, zodat alle Corinthische heerlijkheid als kaf is. 15. Want al had u tienduizend (1 Corinthians 14:19) leermeesters in Christus, die de een na de ander bij u optreden als degenen, die kinderen van anderen ter opvoeding en bescherming tot zich nemen (1 Corinthians 3:10), dan heeft u toch niet vele vaders, maar in de grond slechts n enkele, namelijk mij: a) want in Christus Jezus heb ik u door het evangelie geteeld (1 Corinthians 4:17. Philemon 1:1:10. Galatians 4:19).

a) Acts 18:11. Jakob. 1:18.

Vers 16

16. Zo vermaan ik u dan, a) wees mijn navolgers. Wandel ook u in ootmoed en zelfverloochening, zoals u die bij mij kunt opmerken (1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonicenzen. 1:6. 1Co Philippians 3:17).

a) 2 Thessalonians 3:9.

De indruk van het gezegde, namelijk van de daarin vervatte paralellen tussen de apostelen en de lezers, kon zeker geen andere zijn dan een diep beschamende voor deze. Evenwel zegt de apostel, dat dit niet de bedoeling van zijn schrijven is. Want wat hij tot hen wil brengen is een vaderlijke vermaning, die zij nodig hadden. Wanneer deze voor hen niet zonder beschaming kon plaats hebben, dan is dat ten minste niet de gezindheid en de gedachte, die hem daarbij dringt.

"Vaders, terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden" (Colossians 3:21): dit gebod wilde Paulus zelf graag houden. Kon hij niet zonder beschaming uitspreken wat hij niet mocht verzwijgen, zo was de smart van zo'n beschaming niet zijn bedoeling, maar de opwekking van kinderlijke piëteit, waardoor zijn "lieve kinderen" mochten terecht worden gebracht en van de dwaling van hun weg teruggevoerd. Als de vermaning van een vader moesten zij aannemen wat hen beschaamde en zich niet verbitterd en schuw van hem afwenden.

Deze manier van bestraffing mag wel gevolgd worden, opdat boetvaardige harten niet tot wanhoop komen. Die belijdenis afneemt en zielenzorg waarneemt mag wel bij Paulus ter schole gaan.

De apostel grondt zijn recht om de Corinthiërs te vermanen op zijn vaderlijke betrekking tot hen, die hij in de eerste plaats noemt, terwijl hij dat vaderschap stelt tegen het enkel tuchtmeester zijn met heen wijzing naar andere leraars, die, hoe velen er ook mogen zijn, toch in andere betrekking tot hen staan dan hij, tot wie zij de oorsprong van hun geestelijk leven moeten terugleiden.

Het groot getal, dat Paulus bij de leermeesters noemt, ontleend aan de grote menigte slaven, die te Corinthiërs waren, zoals men die gewoonlijk tot het houden van opzicht en de opvoeding van onmondige kinderen bezigde, wijst op de rijkdom van gaven bij het leren, maar ook op de sterke drang om in de gemeente leraar te worden. Als hij in tegenstelling daarmee zegt: "niet vele vaders" wil hij de tegenstelling verzachten, daar hij eigenlijk slechts van n vader had moeten spreken en hij laat ook overigens enigen, zoals met name zijn metgezellen (Acts 18:5) enig aandeel toekomen aan het geestelijk vaderschap.

Vers 16

16. Zo vermaan ik u dan, a) wees mijn navolgers. Wandel ook u in ootmoed en zelfverloochening, zoals u die bij mij kunt opmerken (1 Corinthians 11:1. 1 Thessalonicenzen. 1:6. 1Co Philippians 3:17).

a) 2 Thessalonians 3:9.

De indruk van het gezegde, namelijk van de daarin vervatte paralellen tussen de apostelen en de lezers, kon zeker geen andere zijn dan een diep beschamende voor deze. Evenwel zegt de apostel, dat dit niet de bedoeling van zijn schrijven is. Want wat hij tot hen wil brengen is een vaderlijke vermaning, die zij nodig hadden. Wanneer deze voor hen niet zonder beschaming kon plaats hebben, dan is dat ten minste niet de gezindheid en de gedachte, die hem daarbij dringt.

"Vaders, terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden" (Colossians 3:21): dit gebod wilde Paulus zelf graag houden. Kon hij niet zonder beschaming uitspreken wat hij niet mocht verzwijgen, zo was de smart van zo'n beschaming niet zijn bedoeling, maar de opwekking van kinderlijke piëteit, waardoor zijn "lieve kinderen" mochten terecht worden gebracht en van de dwaling van hun weg teruggevoerd. Als de vermaning van een vader moesten zij aannemen wat hen beschaamde en zich niet verbitterd en schuw van hem afwenden.

Deze manier van bestraffing mag wel gevolgd worden, opdat boetvaardige harten niet tot wanhoop komen. Die belijdenis afneemt en zielenzorg waarneemt mag wel bij Paulus ter schole gaan.

De apostel grondt zijn recht om de Corinthiërs te vermanen op zijn vaderlijke betrekking tot hen, die hij in de eerste plaats noemt, terwijl hij dat vaderschap stelt tegen het enkel tuchtmeester zijn met heen wijzing naar andere leraars, die, hoe velen er ook mogen zijn, toch in andere betrekking tot hen staan dan hij, tot wie zij de oorsprong van hun geestelijk leven moeten terugleiden.

Het groot getal, dat Paulus bij de leermeesters noemt, ontleend aan de grote menigte slaven, die te Corinthiërs waren, zoals men die gewoonlijk tot het houden van opzicht en de opvoeding van onmondige kinderen bezigde, wijst op de rijkdom van gaven bij het leren, maar ook op de sterke drang om in de gemeente leraar te worden. Als hij in tegenstelling daarmee zegt: "niet vele vaders" wil hij de tegenstelling verzachten, daar hij eigenlijk slechts van n vader had moeten spreken en hij laat ook overigens enigen, zoals met name zijn metgezellen (Acts 18:5) enig aandeel toekomen aan het geestelijk vaderschap.

Vers 17

17. Daarom, om u te winnen voor het navolgen van mijn voorbeeld (1 Corinthians 4:16), heb ik Timotheus tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in de Heere ("Ac 16:3" 1 Timothy 1:2, 1 Timothy 1:18. 2 Timothy 1:2 en die ook snel bij u zal komen (1 Corinthians 16:10. Acts 19:22), die u, die zo veel schijnt te hebben vergeten, zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, de wegen, die ik in de dienst van Christus bewandel, zoals ik alom in alle gemeenten leer, evenals ik zonder uitzondering in de hele kring van mijn werkzaamheid mijn roeping van leraar van het Evangelie volbreng of als leraar arbeid.

Evenals kinderen in hun lichamelijk leven naar de vader aarden, zo betaamt het de gemeente in haar geestelijk leven zich naar de apostel te richten (1 Corinthians 4:16); en omdat zij het hieraan hebben laten ontbreken, heeft hij Timotheus tot hen gezonden, opdat hij hen de wijze van zijn Christelijk leven, zoals hij zelf in elke gemeente leert Christelijk te leven, herinnert.

De vader zendt tot zijn kinderen hun broeders, die hem bijzonder lief en getrouw zijn, waarin zij dus ook het volle vertrouwen kunnen stellen. Door de aard en de manier te herinneren, hoe de apostel zich in zijn beroep gedroeg en hield, moest de navolging van hem worden verkregen. Moest die toch niet zijn te Corinthiërs veelal miskend en in verdenking gebracht karakter rechtvaardigen en in een navolgingswaardig licht laten voorkomen, in het bijzonder wat zijn zelfverloochening en zijn ootmoed aangaat, die zozeer afstaken van de opgeblazenheid en zelfzucht te Corinthiërs?

Vers 17

17. Daarom, om u te winnen voor het navolgen van mijn voorbeeld (1 Corinthians 4:16), heb ik Timotheus tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in de Heere ("Ac 16:3" 1 Timothy 1:2, 1 Timothy 1:18. 2 Timothy 1:2 en die ook snel bij u zal komen (1 Corinthians 16:10. Acts 19:22), die u, die zo veel schijnt te hebben vergeten, zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, de wegen, die ik in de dienst van Christus bewandel, zoals ik alom in alle gemeenten leer, evenals ik zonder uitzondering in de hele kring van mijn werkzaamheid mijn roeping van leraar van het Evangelie volbreng of als leraar arbeid.

Evenals kinderen in hun lichamelijk leven naar de vader aarden, zo betaamt het de gemeente in haar geestelijk leven zich naar de apostel te richten (1 Corinthians 4:16); en omdat zij het hieraan hebben laten ontbreken, heeft hij Timotheus tot hen gezonden, opdat hij hen de wijze van zijn Christelijk leven, zoals hij zelf in elke gemeente leert Christelijk te leven, herinnert.

De vader zendt tot zijn kinderen hun broeders, die hem bijzonder lief en getrouw zijn, waarin zij dus ook het volle vertrouwen kunnen stellen. Door de aard en de manier te herinneren, hoe de apostel zich in zijn beroep gedroeg en hield, moest de navolging van hem worden verkregen. Moest die toch niet zijn te Corinthiërs veelal miskend en in verdenking gebracht karakter rechtvaardigen en in een navolgingswaardig licht laten voorkomen, in het bijzonder wat zijn zelfverloochening en zijn ootmoed aangaat, die zozeer afstaken van de opgeblazenheid en zelfzucht te Corinthiërs?

Vers 18

18. Maar sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot jullie niet komen zou.

Vers 18

18. Maar sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot jullie niet komen zou.

Vers 19

19. Maar ik zal haast tot u komen, a) als de Heere wil (Romans 1:10. James 4:15), omdat ik slechts nog tot Pinksteren te Efeze denk te blijven (1 Corinthians 16:5) en ik zal dan verstaan, niet de woorden van degenen die opgeblazen zijn, wat en hoe zij spreken, daar mij dit buitendien reeds voldoende bekend is, maar de kracht, wat en met welk gevolg zij arbeiden, waarvan tot hiertoe nog weinig te bespeuren is geweest.

a) Acts 18:21. Hebrews 6:3.

Vers 19

19. Maar ik zal haast tot u komen, a) als de Heere wil (Romans 1:10. James 4:15), omdat ik slechts nog tot Pinksteren te Efeze denk te blijven (1 Corinthians 16:5) en ik zal dan verstaan, niet de woorden van degenen die opgeblazen zijn, wat en hoe zij spreken, daar mij dit buitendien reeds voldoende bekend is, maar de kracht, wat en met welk gevolg zij arbeiden, waarvan tot hiertoe nog weinig te bespeuren is geweest.

a) Acts 18:21. Hebrews 6:3.

Vers 20

20. Daarop alleen, op de kracht, waarvan ik zo-even sprak, komt het aan, terwijl de woorden op zichzelf tot niets nuttigs zijn; a) want het koninkrijk van God is niet gelegen in woorden, van hoe hoogdravende natuur zij ook zijn, maar in kracht, die harten weet te winnen en te bevestigen (1 Corinthians 2:4; 1 Corinthians 9:19, 1 Thessalonians 1:5. Colossians 1:28 v.).

a) 2 Peter 1:16.

Paulus stelt een gevolgtrekking op de voorgrond, uit de zending van Timotheus wellicht te maken, alsof hij zelf niet komen zou, waarin onderstelling tegenstanders van de apostel zich in overmoed verhieven, terwijl zij wel beweerden (vgl. 2 Corinthians 10:1), dat hij het niet zou wagen persoonlijk te Corinthiërs te komen.

Door goddelijk licht bestraald legt de apostel de gedachten bloot, die gedurende het lezen van zijn brief in de harten van deze tegenstanders waren opgewekt.

Met een aangematigde zelfverheffing, die hij nog onderscheidt van die, die hij in de gemeente heeft bestraft, gedragen enigen zich zo, alsof zij van hem zich niet wilden laten leren. Deze zullen dezelfde zijn, die pleegden te zeggen: "ik ben van Christus" (1 Corinthians 1:12). Wel zal het nu niet zijn, maar toch zal het snel plaats hebben dat het blijken zal, of deze opgeblazenen zich tegenover hem net zo moedig zullen gedragen in daden als zij nu dappere reden voeren.

Hun woorden eerst nog te leren kennen is de apostel overbodig, die kent hij voldoende. Maar waarvan hij bij hen nog niets is gewaar geworden, dat wil hij vernemen, namelijk het gevolg, de werkzame indruk, de bewijzen van de kracht van hun woorden, die een betoning zijn van de Geest van God door het woord. Deze wordt niet vergoed door hoogdravende woorden en niet bereikt door enige kunst van voordracht; op die kracht komt alles aan, deze betoning van de Geest geeft de doorslag.

Met voorliefde spraken de Corinthiërs van het rijk van God; maar Paulus heeft andere gedachten dan die opgeblazenen met hun vleselijke meningen. Het woord van God komt niet door woorden te spreken, noch bestaat daarin. Het komt als de Hemelse Vader ons Zijn Heilige Geest geeft, dat wij Zijn heilig woord door Zijn genade geloven en het bestaat daarin, dat wij goddelijk leven, hier tijdelijk en daar eeuwig.

Vers 20

20. Daarop alleen, op de kracht, waarvan ik zo-even sprak, komt het aan, terwijl de woorden op zichzelf tot niets nuttigs zijn; a) want het koninkrijk van God is niet gelegen in woorden, van hoe hoogdravende natuur zij ook zijn, maar in kracht, die harten weet te winnen en te bevestigen (1 Corinthians 2:4; 1 Corinthians 9:19, 1 Thessalonians 1:5. Colossians 1:28 v.).

a) 2 Peter 1:16.

Paulus stelt een gevolgtrekking op de voorgrond, uit de zending van Timotheus wellicht te maken, alsof hij zelf niet komen zou, waarin onderstelling tegenstanders van de apostel zich in overmoed verhieven, terwijl zij wel beweerden (vgl. 2 Corinthians 10:1), dat hij het niet zou wagen persoonlijk te Corinthiërs te komen.

Door goddelijk licht bestraald legt de apostel de gedachten bloot, die gedurende het lezen van zijn brief in de harten van deze tegenstanders waren opgewekt.

Met een aangematigde zelfverheffing, die hij nog onderscheidt van die, die hij in de gemeente heeft bestraft, gedragen enigen zich zo, alsof zij van hem zich niet wilden laten leren. Deze zullen dezelfde zijn, die pleegden te zeggen: "ik ben van Christus" (1 Corinthians 1:12). Wel zal het nu niet zijn, maar toch zal het snel plaats hebben dat het blijken zal, of deze opgeblazenen zich tegenover hem net zo moedig zullen gedragen in daden als zij nu dappere reden voeren.

Hun woorden eerst nog te leren kennen is de apostel overbodig, die kent hij voldoende. Maar waarvan hij bij hen nog niets is gewaar geworden, dat wil hij vernemen, namelijk het gevolg, de werkzame indruk, de bewijzen van de kracht van hun woorden, die een betoning zijn van de Geest van God door het woord. Deze wordt niet vergoed door hoogdravende woorden en niet bereikt door enige kunst van voordracht; op die kracht komt alles aan, deze betoning van de Geest geeft de doorslag.

Met voorliefde spraken de Corinthiërs van het rijk van God; maar Paulus heeft andere gedachten dan die opgeblazenen met hun vleselijke meningen. Het woord van God komt niet door woorden te spreken, noch bestaat daarin. Het komt als de Hemelse Vader ons Zijn Heilige Geest geeft, dat wij Zijn heilig woord door Zijn genade geloven en het bestaat daarin, dat wij goddelijk leven, hier tijdelijk en daar eeuwig.

Vers 21

21. Wat wilt u? Zal ik, als ik tot u zal komen, met de roede ter kastijding tot u komen (Titus 1:13. 2 Timothy 4:2, of in liefde en in de geest van de zachtmoedigheid? Ik voor mij wens het tweede, maar moet, helaas, de noodzakelijkheid van het eerste vrezen.

De mens bereidt zichzelf de behandeling, die hem overkomt, of straf of zachte vermaning. Wel hem, die nog in de periode van de genadige kastijding is; hij is beter dan de geheel verworpene.

Die zich verzet tegen het kruisdragen, vervalt in losbandigheden, die met de roede bestraft moeten worden. Die daarentegen onder het kruis zich buigt, is steeds in de geest van de zachtmoedigheid terecht te brengen.

21. Wat wilt u? Zal ik, als ik tot u zal komen, met de roede ter kastijding tot u komen (Titus 1:13. 2 Timothy 4:2, of in liefde en in de geest van de zachtmoedigheid? Ik voor mij wens het tweede, maar moet, helaas, de noodzakelijkheid van het eerste vrezen.

De mens bereidt zichzelf de behandeling, die hem overkomt, of straf of zachte vermaning. Wel hem, die nog in de periode van de genadige kastijding is; hij is beter dan de geheel verworpene.

Die zich verzet tegen het kruisdragen, vervalt in losbandigheden, die met de roede bestraft moeten worden. Die daarentegen onder het kruis zich buigt, is steeds in de geest van de zachtmoedigheid terecht te brengen.

Vers 21

21. Wat wilt u? Zal ik, als ik tot u zal komen, met de roede ter kastijding tot u komen (Titus 1:13. 2 Timothy 4:2, of in liefde en in de geest van de zachtmoedigheid? Ik voor mij wens het tweede, maar moet, helaas, de noodzakelijkheid van het eerste vrezen.

De mens bereidt zichzelf de behandeling, die hem overkomt, of straf of zachte vermaning. Wel hem, die nog in de periode van de genadige kastijding is; hij is beter dan de geheel verworpene.

Die zich verzet tegen het kruisdragen, vervalt in losbandigheden, die met de roede bestraft moeten worden. Die daarentegen onder het kruis zich buigt, is steeds in de geest van de zachtmoedigheid terecht te brengen.

21. Wat wilt u? Zal ik, als ik tot u zal komen, met de roede ter kastijding tot u komen (Titus 1:13. 2 Timothy 4:2, of in liefde en in de geest van de zachtmoedigheid? Ik voor mij wens het tweede, maar moet, helaas, de noodzakelijkheid van het eerste vrezen.

De mens bereidt zichzelf de behandeling, die hem overkomt, of straf of zachte vermaning. Wel hem, die nog in de periode van de genadige kastijding is; hij is beter dan de geheel verworpene.

Die zich verzet tegen het kruisdragen, vervalt in losbandigheden, die met de roede bestraft moeten worden. Die daarentegen onder het kruis zich buigt, is steeds in de geest van de zachtmoedigheid terecht te brengen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile