Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 7

1 Corinthians 7:1

ANTWOORD OP VERSCHILLENDE VRAGEN OVER GEHUWDEN, ONGEHUWDEN EN DE WEDUWENSTAAT

C. In het tweede deel van zijn brief, dat nu volgt en van 1 Corinthians 7:1-14 loopt, behandelt de apostel de brief, die hem door de gemeente is toegezonden 1Co 1:2. Hij antwoordt op de hem voorgelegde vragen, of verbindt zijn onderwijs aan uitdrukkingen daarin gebruikt, om wat onduidelijk is op te helderen, misbruik te voorkomen en overal de juiste gezichtspunten vast te stellen.

In 1 Corinthians 7:1 wordt in de eerste plaats gehandeld over enige vragen, die de huwelijksstaat aangaan, over het leggen van die band, het daarin blijven of het opheffen daarvan. Als Paulus dit onderwerp het eerst behandelt, heeft hij wellicht daartoe aanleiding gekregen in de orde van de vragen, die in het schrijven van de gemeente werd gevonden. Wij mogen echter ook een nauw verband met de onmiddellijk voorafgaande afdeling (1 Corinthians 6:12-1 Corinthians 6:20) niet voorbijzien. Het komt toch overigens meer voor dat vleselijke ongebondenheid, zoals die daar bestreden werd en ascetische natuur- en wereldverachting, zoals zij zich hier voordoen, dadelijk naast elkaar uit dezelfde wortels opgroeien. Hoe ver beide richtingen te Corinthiërs reeds ontwikkeld waren, kan uit onze brief alleen tot op zekere hoogte worden opgemaakt. Wij zullen dan wel niet mistasten als wij aannemen, dat geen van beide reeds tot besliste hoogte gekomen was, maar de apostel zich nog slechts tegen de eerste sporen en bewegingen stelt; dat intussen, wat in het bijzonder de ascetische richting aangaat, men te Corinthiërs, wat het oordeel over de zedelijke waarde van de echt en de geslachtsomgang daarbij betreft, reeds aan het wankelen en in onzekerheid was gekomen.

a. 1 Corinthians 7:1-1 Corinthians 7:24. Wat is beter te huwen of ongehuwd te blijven en als iemand gehuwd is, hoe moet hij zich gedragen in de betoning van de verschuldigde goedwilligheid? Eindelijk moet elk, die gehuwd is, onder alle omstandigheden in de echt blijven en zich niet laten scheiden, ook niet in het geval, dat het een deel heidens is? Deze zijn de vragen, die de apostel in deze eerste helft van ons hoofdstuk beantwoordt; hij antwoordt echter in die zin, dat hij eensdeels de goddelijke instelling van het huwelijk leert eren en het huwelijk vrij laat, ja het aanbeveelt aan allen, voor wie het nodig of nuttig is, ook van Christelijke echtelieden eist, dat zij volgens het gebod van de Heere in de echt zullen blijven en niet scheiden en dat hij aan de andere kant aan allen de gave toewenst, die hij bezat, namelijk om zich van de echt te onthouden, ook de Christelijken echtgenoot voor vrij verklaart, als de heidense, die het gebod van de Heere niet bindt, de huwelijksband verbreekt De apostel breidt de stelling, dat het Evangelie het huwelijk niet omver stoot, maar de echtelieden leert om in de huwelijkse staat Christelijk te leven tevens uit tot de maatschappij. Ieder wandelt, naardat de Heere hem geroepen heeft, elk in zijn stand, als een vrije en toch als een dienstknecht van Christus (1 Corinthians 7:17-1 Corinthians 7:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KORINTHE 7

1 Corinthians 7:1

ANTWOORD OP VERSCHILLENDE VRAGEN OVER GEHUWDEN, ONGEHUWDEN EN DE WEDUWENSTAAT

C. In het tweede deel van zijn brief, dat nu volgt en van 1 Corinthians 7:1-14 loopt, behandelt de apostel de brief, die hem door de gemeente is toegezonden 1Co 1:2. Hij antwoordt op de hem voorgelegde vragen, of verbindt zijn onderwijs aan uitdrukkingen daarin gebruikt, om wat onduidelijk is op te helderen, misbruik te voorkomen en overal de juiste gezichtspunten vast te stellen.

In 1 Corinthians 7:1 wordt in de eerste plaats gehandeld over enige vragen, die de huwelijksstaat aangaan, over het leggen van die band, het daarin blijven of het opheffen daarvan. Als Paulus dit onderwerp het eerst behandelt, heeft hij wellicht daartoe aanleiding gekregen in de orde van de vragen, die in het schrijven van de gemeente werd gevonden. Wij mogen echter ook een nauw verband met de onmiddellijk voorafgaande afdeling (1 Corinthians 6:12-1 Corinthians 6:20) niet voorbijzien. Het komt toch overigens meer voor dat vleselijke ongebondenheid, zoals die daar bestreden werd en ascetische natuur- en wereldverachting, zoals zij zich hier voordoen, dadelijk naast elkaar uit dezelfde wortels opgroeien. Hoe ver beide richtingen te Corinthiërs reeds ontwikkeld waren, kan uit onze brief alleen tot op zekere hoogte worden opgemaakt. Wij zullen dan wel niet mistasten als wij aannemen, dat geen van beide reeds tot besliste hoogte gekomen was, maar de apostel zich nog slechts tegen de eerste sporen en bewegingen stelt; dat intussen, wat in het bijzonder de ascetische richting aangaat, men te Corinthiërs, wat het oordeel over de zedelijke waarde van de echt en de geslachtsomgang daarbij betreft, reeds aan het wankelen en in onzekerheid was gekomen.

a. 1 Corinthians 7:1-1 Corinthians 7:24. Wat is beter te huwen of ongehuwd te blijven en als iemand gehuwd is, hoe moet hij zich gedragen in de betoning van de verschuldigde goedwilligheid? Eindelijk moet elk, die gehuwd is, onder alle omstandigheden in de echt blijven en zich niet laten scheiden, ook niet in het geval, dat het een deel heidens is? Deze zijn de vragen, die de apostel in deze eerste helft van ons hoofdstuk beantwoordt; hij antwoordt echter in die zin, dat hij eensdeels de goddelijke instelling van het huwelijk leert eren en het huwelijk vrij laat, ja het aanbeveelt aan allen, voor wie het nodig of nuttig is, ook van Christelijke echtelieden eist, dat zij volgens het gebod van de Heere in de echt zullen blijven en niet scheiden en dat hij aan de andere kant aan allen de gave toewenst, die hij bezat, namelijk om zich van de echt te onthouden, ook de Christelijken echtgenoot voor vrij verklaart, als de heidense, die het gebod van de Heere niet bindt, de huwelijksband verbreekt De apostel breidt de stelling, dat het Evangelie het huwelijk niet omver stoot, maar de echtelieden leert om in de huwelijkse staat Christelijk te leven tevens uit tot de maatschappij. Ieder wandelt, naardat de Heere hem geroepen heeft, elk in zijn stand, als een vrije en toch als een dienstknecht van Christus (1 Corinthians 7:17-1 Corinthians 7:24).

Vers 1

1. Aangaande nu de dingen, waarvan u mij geschreven heeft, omtrent de vragen, die u mij in uw brief heeft voorgelegd, wil ik in de eerste plaats antwoorden op het eerste punt, het ongehuwd blijven. Het is zeker, zoals sommigen onder u die mening voorstaan, voor een mens goed en heilzaam om geen vrouw aan te raken (Genesis 20:6) en zich dus van het huwelijk te onthouden.

Vers 1

1. Aangaande nu de dingen, waarvan u mij geschreven heeft, omtrent de vragen, die u mij in uw brief heeft voorgelegd, wil ik in de eerste plaats antwoorden op het eerste punt, het ongehuwd blijven. Het is zeker, zoals sommigen onder u die mening voorstaan, voor een mens goed en heilzaam om geen vrouw aan te raken (Genesis 20:6) en zich dus van het huwelijk te onthouden.

Vers 2

2. Maar omwille van de hoererijen, tot het voorkomen van die misdaad, zal een ieder man, die de gave van de onthouding niet bezit (1 Corinthians 7:7), zijn eigen vrouw hebben, met wie de geslachtsomgang hem geoorloofd is en een iedere vrouw, die die gave mist (1 Corinthians 7:9), zal haar eigen man hebben, waarmee zij in vereniging leven mag.

Terwijl de weelderige levenswijze van de heidense inwoners van Corinthiërs en de teugelloze vrijheid, die vele Christenen zich veroorloofden, de ontucht zelfs in de gemeente bevorderden, schijnen velen in haar midden (in wel vooral degenen, die zich naar Paulus noemden), ten einde een hoge mate van volkomenheid te bereiken, tegen het echtelijke leven en wel tegen het aangaan van een huwelijk, zowel als tegen de voortzetting van de echtelijke omgang onder Christenen, bedenkingen te hebben geopperd, waaraan zich dan ook nog andere zwarigheden paarden tegen de samenwoning met heidense echtgenoten enz. Om nu wel te begrijpen wat Paulus hier van de ongehuwden staat zegt, houdt men voor alle dingen in het oog, dat hij in het huwelijksleven zelf, dat op Gods oorspronkelijke schepping en instelling berustte en ouder was dan de zondeval (Genesis 2:18-Genesis 2:25), geen onreinheid, noch in de vleselijke onthouding enige hogere grond van heiligheid ziet. Hiervan is in al wat hij zegt geen spoor. Wat hij kort te voren (1 Corinthians 6:12) gezegd heeft, bewijst duidelijk hoe levendig hem steeds de verheven leer van Gods woord aangaande het tijdstip, waarvan Jezus zijn apostelen niets had meegedeeld en dat hij nabij geloofde, door grote droefenissen zou worden voorafgegaan. Hij ondervond het in zijn eigen ongehuwde staat, hoezeer, onder lijden en strijden, vrijheid van alle aardse banden de getuige van Christus de zege verlichtten. En dat is de reden waarom hij hier de ongehuwde staat verheft. Maar hij erkende ook dat het niet ieders zaak was vrijwillig daartoe te besluiten. Aan wie het evenwel als een gave verleend was, die moesten er een dankbaar gebruik van maken en het onder de toenmalige omstandigheden als een voorrecht beschouwen, maar de overigen moesten zich wel wachten voor een schijnbare heiligheid, die hen in des te grotere zonden zou doen vallen; zij hadden aan te nemen, wat God hun tot beteugeling van hun driften had verleend. Daarom verstaan zij de apostel verkeerd die menen, dat hij aan de echtelijke staat in het geheel geen hogere betekenis toeschrijft en er geen hogere kracht en geen meer zegenende en heiligende werking aan toekent, dan dat die bewaart voor onkuisheid. Dit zou geheel in tegenspraak zijn met zijn eigen leer (Ephesians 5:22). Veeleer moet men in het oog houden, met wie de apostel te doen had, met de hoogmoedige, opgeblazen, in geestesgaven rijke Corinthiërs, die toch zo arm waren in Christelijke liefde en in ootmoed, in volhardende zelfverloochening, die, omdat zij de apostel ongehuwd zagen leven en daaraan enige waarde toekennen, nu in apostolische volkomenheid hem gelijk wilden zijn en ook, of zij gehuwd of ongetrouwd waren, hun vrouwen niet meer wilden aanraken, maar die daarbij wegens hun valse vrijheid, hun ontuchtigheid in de gemeente en het verleidelijke voorbeeld van hun zedeloze stad in te groter gevaar verkeerden om tot gemene zedeloosheid te vervallen. Tegenover hen kan de apostel slechts deze kant van de zaak in het licht stellen. (V.).

Hoe willen toch de Roomsen bewijzen dat hun priesters zijn uitgezonderd van dat gebod, dat op allen is gelegd: omwille van de hoererijen zal een ieder man zijn eigen vrouw hebben! Het zou goed zijn, als zij alleen hen tot een kerkelijk ambt toelieten, die de gave van de kuisheid bezitten; maar dan zouden snel de meeste bisschopszetels leeg staan; want uit de Heilige Schrift en uit de geschiedenis van de apostolische kerk leren wij het tegenovergestelde van die menselijke leer, die zegt, dat God bij de ambtsgaven ook die gave zou hebben willen voegen, dat een opziener geen echtgenoot zou zijn en toch kuis (1 Timothy 3:2. Titus 1:6). De huwelijksgemeenschap tussen man en vrouw moge in de staat van de zonde geen zuivere en onbevlekte godsdienst zijn, zoals die wel in het paradijs had kunnen zijn (daar zou het kinderen telen, zegt Luther, een zeer heilig werk zijn geweest en zonder enige vuile lust en ontucht); zij is echter ook geen hoererij, maar de begeerte van de geslachten tot elkaar wordt geheiligd door het woord van God en Christelijke echtgenoten hebben deze troost, dat Gods genade in Christus bedekt, wat zich van het zondige vlees in hen als echtgenoten vermengt.

Vers 2

2. Maar omwille van de hoererijen, tot het voorkomen van die misdaad, zal een ieder man, die de gave van de onthouding niet bezit (1 Corinthians 7:7), zijn eigen vrouw hebben, met wie de geslachtsomgang hem geoorloofd is en een iedere vrouw, die die gave mist (1 Corinthians 7:9), zal haar eigen man hebben, waarmee zij in vereniging leven mag.

Terwijl de weelderige levenswijze van de heidense inwoners van Corinthiërs en de teugelloze vrijheid, die vele Christenen zich veroorloofden, de ontucht zelfs in de gemeente bevorderden, schijnen velen in haar midden (in wel vooral degenen, die zich naar Paulus noemden), ten einde een hoge mate van volkomenheid te bereiken, tegen het echtelijke leven en wel tegen het aangaan van een huwelijk, zowel als tegen de voortzetting van de echtelijke omgang onder Christenen, bedenkingen te hebben geopperd, waaraan zich dan ook nog andere zwarigheden paarden tegen de samenwoning met heidense echtgenoten enz. Om nu wel te begrijpen wat Paulus hier van de ongehuwden staat zegt, houdt men voor alle dingen in het oog, dat hij in het huwelijksleven zelf, dat op Gods oorspronkelijke schepping en instelling berustte en ouder was dan de zondeval (Genesis 2:18-Genesis 2:25), geen onreinheid, noch in de vleselijke onthouding enige hogere grond van heiligheid ziet. Hiervan is in al wat hij zegt geen spoor. Wat hij kort te voren (1 Corinthians 6:12) gezegd heeft, bewijst duidelijk hoe levendig hem steeds de verheven leer van Gods woord aangaande het tijdstip, waarvan Jezus zijn apostelen niets had meegedeeld en dat hij nabij geloofde, door grote droefenissen zou worden voorafgegaan. Hij ondervond het in zijn eigen ongehuwde staat, hoezeer, onder lijden en strijden, vrijheid van alle aardse banden de getuige van Christus de zege verlichtten. En dat is de reden waarom hij hier de ongehuwde staat verheft. Maar hij erkende ook dat het niet ieders zaak was vrijwillig daartoe te besluiten. Aan wie het evenwel als een gave verleend was, die moesten er een dankbaar gebruik van maken en het onder de toenmalige omstandigheden als een voorrecht beschouwen, maar de overigen moesten zich wel wachten voor een schijnbare heiligheid, die hen in des te grotere zonden zou doen vallen; zij hadden aan te nemen, wat God hun tot beteugeling van hun driften had verleend. Daarom verstaan zij de apostel verkeerd die menen, dat hij aan de echtelijke staat in het geheel geen hogere betekenis toeschrijft en er geen hogere kracht en geen meer zegenende en heiligende werking aan toekent, dan dat die bewaart voor onkuisheid. Dit zou geheel in tegenspraak zijn met zijn eigen leer (Ephesians 5:22). Veeleer moet men in het oog houden, met wie de apostel te doen had, met de hoogmoedige, opgeblazen, in geestesgaven rijke Corinthiërs, die toch zo arm waren in Christelijke liefde en in ootmoed, in volhardende zelfverloochening, die, omdat zij de apostel ongehuwd zagen leven en daaraan enige waarde toekennen, nu in apostolische volkomenheid hem gelijk wilden zijn en ook, of zij gehuwd of ongetrouwd waren, hun vrouwen niet meer wilden aanraken, maar die daarbij wegens hun valse vrijheid, hun ontuchtigheid in de gemeente en het verleidelijke voorbeeld van hun zedeloze stad in te groter gevaar verkeerden om tot gemene zedeloosheid te vervallen. Tegenover hen kan de apostel slechts deze kant van de zaak in het licht stellen. (V.).

Hoe willen toch de Roomsen bewijzen dat hun priesters zijn uitgezonderd van dat gebod, dat op allen is gelegd: omwille van de hoererijen zal een ieder man zijn eigen vrouw hebben! Het zou goed zijn, als zij alleen hen tot een kerkelijk ambt toelieten, die de gave van de kuisheid bezitten; maar dan zouden snel de meeste bisschopszetels leeg staan; want uit de Heilige Schrift en uit de geschiedenis van de apostolische kerk leren wij het tegenovergestelde van die menselijke leer, die zegt, dat God bij de ambtsgaven ook die gave zou hebben willen voegen, dat een opziener geen echtgenoot zou zijn en toch kuis (1 Timothy 3:2. Titus 1:6). De huwelijksgemeenschap tussen man en vrouw moge in de staat van de zonde geen zuivere en onbevlekte godsdienst zijn, zoals die wel in het paradijs had kunnen zijn (daar zou het kinderen telen, zegt Luther, een zeer heilig werk zijn geweest en zonder enige vuile lust en ontucht); zij is echter ook geen hoererij, maar de begeerte van de geslachten tot elkaar wordt geheiligd door het woord van God en Christelijke echtgenoten hebben deze troost, dat Gods genade in Christus bedekt, wat zich van het zondige vlees in hen als echtgenoten vermengt.

Vers 3

3. a) De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen, de huwelijksplicht vervullen (zoals wij gewoon zijn ons uit te drukken); en zo ook de vrouw aan de man, aangezien die vriendschap van beide zijden moet zijn.

a) 1 Peter 3:7.

Vers 3

3. a) De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen, de huwelijksplicht vervullen (zoals wij gewoon zijn ons uit te drukken); en zo ook de vrouw aan de man, aangezien die vriendschap van beide zijden moet zijn.

a) 1 Peter 3:7.

Vers 4

4. De vrouw heeft naar de regeling van God (Matthew 19:4) de macht niet over haar eigen lichaam, dat zij vrij over zichzelf in zaken van gemeenschap met de man zou mogen beslissen, maar de man heeft het recht over haar in dit opzicht. En zo ook de man heeft in datzelfde opzicht de macht niet over zijn eigen lichaam, alhoewel hij overigens als hoofd van de vrouw haar heer is, maar de vrouw, dat zij van hem de bevrediging van haar geslachtsbehoefte mag eisen.

De apostel bedoelt een voortdurende regeling, als hij wenste dat ieder man zijn eigen vrouw en iedere vrouw haar eigen man zou hebben, omdat hij daardoor de ongebondenheid van de geslachtsgemeenschap wil buitensluiten. Hierbij behoort dan echter, dat de man aan de vrouw en de vrouw aan de man werkelijk datgene schenke, wat hun echt tot een regeling maakt, die de hoererijen voorkomt. Paulus noemt het "de schuldige goedwilligheid", omdat de regeling van de echt aan de man een recht geeft op het lichaam van de vrouw en omgekeerd; waarom het "zich onttrekken" een beroven van de anderen zou zijn in de zin van onthouding van hetgeen hem toekomt.

Waarschijnlijk hadden reeds gehuwden de echtelijke omgang met hun vrouwen nagelaten, omdat zij het voor zedelijke volmaaktheid hielden om geen vrouw aan te raken (1 Corinthians 7:1). Deze omstandigheid geeft de apostel aanleiding tot deze herinnering. De manier waarop hij dit punt behandelt, toont duidelijk aan, dat hij het specifieke van de echt in de geslachtsgemeenschap vindt, wat ook bij de gehele hogere ideale opvatting van de verhouding moet worden vastgehouden. Echtelieden moeten n vlees zijn; niet alleen n geest (dat zijn ook alle gelovigen) en n ziel (dat zijn ook alle vrienden). Overigens komt hier niet alleen de vrouw voor als afhankelijk van de man, maar ook de man als afhankelijk van de vrouw.

Terwijl het huwelijk het moment van vriendschap in zich bezit als wederkerig aanvullende vereniging van de gemoederen, komt daarbij nog het moment van wederzijdse lichaamsvereniging, die van het geslacht; dat heeft ook wel zijn psychische kant, maar komt in het lichamelijk leven tot volle uitdrukking en verwezenlijking. Beide zijn in dit opzicht naar elkaar verwezen en elk deel heeft het andere nodig tot vervulling van zijn geslachtsbestemming: de man voor de vrouw tot uitoefening van zijn scheppende kracht, waarin hij het beeld is van God (1 Corinthians 11:7); de vrouw van de man, opdat haar ontvankelijkheid een werkelijk ontvangen wordt, haar aanleg om moeder te worden tot een werkelijk voortbrengen wordt. De wederkerige behoefte aan elkaar als iets, dat door God is gesteld, leidt tot een dergelijke verplichting jegens en een recht van beiden op elkaar in de wederzijdse verhouding. Ieder heeft een recht op het lichaam van de anderen en elk de verplichting om zich aan de anderen over te geven, wat de geslachtsgemeenschap aangaat. Zo is hier geen eenzijdig onthouden naar believen zedelijk toegestaan, maar alleen een onthouding met wederzijds goedvinden ter wille van een hoger doel. Geeft de huwelijksband aan beide echtgenoten gelijk recht op elkaar, dan is eigenmachtig onttrekken of beroven een soort van echtbreuk.

De onafgebroken liefde heeft nodig om door velerlei soorten van hulpbetoning en zo ook door werkelijk gebruik maken van de echt, te worden onderhouden. Daarom is een onthouden, dat eigenwillig is of zelfs uit verstoordheid plaats heeft een betreurenswaardige breuk in de huwelijksliefde.

Uit hetgeen in 1 Corinthians 7:4 gezegd is, ziet men dat de echtbreuk de grootste door en diefstal op aarde is; want men geeft het levende lichaam, dat zijn eigendom niet is, over en neemt een levend lichaam, dat ook het zijne niet is.

Vers 4

4. De vrouw heeft naar de regeling van God (Matthew 19:4) de macht niet over haar eigen lichaam, dat zij vrij over zichzelf in zaken van gemeenschap met de man zou mogen beslissen, maar de man heeft het recht over haar in dit opzicht. En zo ook de man heeft in datzelfde opzicht de macht niet over zijn eigen lichaam, alhoewel hij overigens als hoofd van de vrouw haar heer is, maar de vrouw, dat zij van hem de bevrediging van haar geslachtsbehoefte mag eisen.

De apostel bedoelt een voortdurende regeling, als hij wenste dat ieder man zijn eigen vrouw en iedere vrouw haar eigen man zou hebben, omdat hij daardoor de ongebondenheid van de geslachtsgemeenschap wil buitensluiten. Hierbij behoort dan echter, dat de man aan de vrouw en de vrouw aan de man werkelijk datgene schenke, wat hun echt tot een regeling maakt, die de hoererijen voorkomt. Paulus noemt het "de schuldige goedwilligheid", omdat de regeling van de echt aan de man een recht geeft op het lichaam van de vrouw en omgekeerd; waarom het "zich onttrekken" een beroven van de anderen zou zijn in de zin van onthouding van hetgeen hem toekomt.

Waarschijnlijk hadden reeds gehuwden de echtelijke omgang met hun vrouwen nagelaten, omdat zij het voor zedelijke volmaaktheid hielden om geen vrouw aan te raken (1 Corinthians 7:1). Deze omstandigheid geeft de apostel aanleiding tot deze herinnering. De manier waarop hij dit punt behandelt, toont duidelijk aan, dat hij het specifieke van de echt in de geslachtsgemeenschap vindt, wat ook bij de gehele hogere ideale opvatting van de verhouding moet worden vastgehouden. Echtelieden moeten n vlees zijn; niet alleen n geest (dat zijn ook alle gelovigen) en n ziel (dat zijn ook alle vrienden). Overigens komt hier niet alleen de vrouw voor als afhankelijk van de man, maar ook de man als afhankelijk van de vrouw.

Terwijl het huwelijk het moment van vriendschap in zich bezit als wederkerig aanvullende vereniging van de gemoederen, komt daarbij nog het moment van wederzijdse lichaamsvereniging, die van het geslacht; dat heeft ook wel zijn psychische kant, maar komt in het lichamelijk leven tot volle uitdrukking en verwezenlijking. Beide zijn in dit opzicht naar elkaar verwezen en elk deel heeft het andere nodig tot vervulling van zijn geslachtsbestemming: de man voor de vrouw tot uitoefening van zijn scheppende kracht, waarin hij het beeld is van God (1 Corinthians 11:7); de vrouw van de man, opdat haar ontvankelijkheid een werkelijk ontvangen wordt, haar aanleg om moeder te worden tot een werkelijk voortbrengen wordt. De wederkerige behoefte aan elkaar als iets, dat door God is gesteld, leidt tot een dergelijke verplichting jegens en een recht van beiden op elkaar in de wederzijdse verhouding. Ieder heeft een recht op het lichaam van de anderen en elk de verplichting om zich aan de anderen over te geven, wat de geslachtsgemeenschap aangaat. Zo is hier geen eenzijdig onthouden naar believen zedelijk toegestaan, maar alleen een onthouding met wederzijds goedvinden ter wille van een hoger doel. Geeft de huwelijksband aan beide echtgenoten gelijk recht op elkaar, dan is eigenmachtig onttrekken of beroven een soort van echtbreuk.

De onafgebroken liefde heeft nodig om door velerlei soorten van hulpbetoning en zo ook door werkelijk gebruik maken van de echt, te worden onderhouden. Daarom is een onthouden, dat eigenwillig is of zelfs uit verstoordheid plaats heeft een betreurenswaardige breuk in de huwelijksliefde.

Uit hetgeen in 1 Corinthians 7:4 gezegd is, ziet men dat de echtbreuk de grootste door en diefstal op aarde is; want men geeft het levende lichaam, dat zijn eigendom niet is, over en neemt een levend lichaam, dat ook het zijne niet is.

Vers 5

5. a) Onttrekt u elkaar niet, wat de huwelijksgemeenschap aangaat, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd en wel alleen als dat is, opdat u zich tot vasten en bidden, zo u dat onder bijzondere omstandigheden meent te moeten doen, mag verledigen, als u zich onverdeeld, van aardse zaken afgetrokken, daaraan wilt wijden. En komt als die bepaalde, voor bijzondere gebedsoefening bepaalde tijd voorbij is, weer bijeen, opdat u de satan, die altijd op ons loert en ons wil verderven (2 Corinthians 2:11), niet verzoekt, omdat u zich niet kunt onthouden, zoals dat onvermogen tot voortdurende onthouding u nu eenmaal aankleeft. Uw gebrek aan de kracht van onthouding mocht u tot schandelijke voldoening aan uw begeerlijkheden verleiden.

a) Joel 2:16.

Ook de vrijwillige onthouding in de echt omgeeft de apostel met bepaalde grenzen, namelijk 1), dat die alleen plaats mag vinden als beiden het goedkeuren, niet naar goedvinden van het een deel alleen en 2) slechts voor een tijd, opdat niet door te vergaande verplichtingen de echtgenoten zichzelf in verzoeking brengen; want de Satan, die op elke zwakke kant van de Christen loert en elke aanleiding aangrijpt om daaraan zijn verzoekingen vast te knopen, zou gemakkelijk van de zwakheid van de ene of andere Christen gebruik kunnen maken, als die zich uit vrije keuze een onthouding wilde opleggen, waartoe zijn natuur niet in staat is en de eigenwillige versmading van de goddelijke beschikking daardoor wreken, dat hij hen zoveel te dieper in smaad en schande stort. Hoe gegrond deze waarschuwing is, kan men in de geschiedenis van het gedwongen celibaat van de Katholieke kerk en de gevolgen ervan in menigte vinden.

De mening dat de huwelijksgemeenschap alleen mag plaats hebben met de bepaalde bedoeling om kinderen te verwekken, begunstigt de apostel niet; want hij wil niet dat die langen tijd wordt nagelaten, behalve bij meer langdurige geestelijke oefeningen. Voor bijzondere gestelde uren van het gebed (vgl. Acts 13:2 v.), heeft toch de mens de behoefte om de gewone bezigheden van het leven af te breken en daarom ook de huwelijksgemeenschap; het onthouden van deze behoort ook tot het "vasten en zich lichamelijk voorbereiden" voor het gebruiken van het heilig avondmaal, dat Luther in de catechismus een goede uitwendige tucht noemt.

Dat huwelijksgemeenschap bij heilige plechtigheden, bij godsdienstige tijden niet past, was op Oud Testamentische gebied (Exodus 19:15) aangenomen, zo ook daarna. 6. Maar dit, dat ieder man zijn eigen vrouw en iedere vrouw haar eigen man zal hebben (1 Corinthians 7:2), zeg ik uit toelating, om uw zwakheid, waardoor u zozeer aan de verleiding tot hoererij bent blootgesteld, niet uit bevel, alsof ik het ongehuwd blijven u wilde verbieden.

Vers 5

5. a) Onttrekt u elkaar niet, wat de huwelijksgemeenschap aangaat, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd en wel alleen als dat is, opdat u zich tot vasten en bidden, zo u dat onder bijzondere omstandigheden meent te moeten doen, mag verledigen, als u zich onverdeeld, van aardse zaken afgetrokken, daaraan wilt wijden. En komt als die bepaalde, voor bijzondere gebedsoefening bepaalde tijd voorbij is, weer bijeen, opdat u de satan, die altijd op ons loert en ons wil verderven (2 Corinthians 2:11), niet verzoekt, omdat u zich niet kunt onthouden, zoals dat onvermogen tot voortdurende onthouding u nu eenmaal aankleeft. Uw gebrek aan de kracht van onthouding mocht u tot schandelijke voldoening aan uw begeerlijkheden verleiden.

a) Joel 2:16.

Ook de vrijwillige onthouding in de echt omgeeft de apostel met bepaalde grenzen, namelijk 1), dat die alleen plaats mag vinden als beiden het goedkeuren, niet naar goedvinden van het een deel alleen en 2) slechts voor een tijd, opdat niet door te vergaande verplichtingen de echtgenoten zichzelf in verzoeking brengen; want de Satan, die op elke zwakke kant van de Christen loert en elke aanleiding aangrijpt om daaraan zijn verzoekingen vast te knopen, zou gemakkelijk van de zwakheid van de ene of andere Christen gebruik kunnen maken, als die zich uit vrije keuze een onthouding wilde opleggen, waartoe zijn natuur niet in staat is en de eigenwillige versmading van de goddelijke beschikking daardoor wreken, dat hij hen zoveel te dieper in smaad en schande stort. Hoe gegrond deze waarschuwing is, kan men in de geschiedenis van het gedwongen celibaat van de Katholieke kerk en de gevolgen ervan in menigte vinden.

De mening dat de huwelijksgemeenschap alleen mag plaats hebben met de bepaalde bedoeling om kinderen te verwekken, begunstigt de apostel niet; want hij wil niet dat die langen tijd wordt nagelaten, behalve bij meer langdurige geestelijke oefeningen. Voor bijzondere gestelde uren van het gebed (vgl. Acts 13:2 v.), heeft toch de mens de behoefte om de gewone bezigheden van het leven af te breken en daarom ook de huwelijksgemeenschap; het onthouden van deze behoort ook tot het "vasten en zich lichamelijk voorbereiden" voor het gebruiken van het heilig avondmaal, dat Luther in de catechismus een goede uitwendige tucht noemt.

Dat huwelijksgemeenschap bij heilige plechtigheden, bij godsdienstige tijden niet past, was op Oud Testamentische gebied (Exodus 19:15) aangenomen, zo ook daarna. 6. Maar dit, dat ieder man zijn eigen vrouw en iedere vrouw haar eigen man zal hebben (1 Corinthians 7:2), zeg ik uit toelating, om uw zwakheid, waardoor u zozeer aan de verleiding tot hoererij bent blootgesteld, niet uit bevel, alsof ik het ongehuwd blijven u wilde verbieden.

Vers 7

7. a) Want ik wilde wel om de tegenwoordige nood (1 Corinthians 7:26) dat alle mensen met de gave van de onthouding toegerust waren, zoals ik zelf ben en zich het aanroeren van de vrouwen konden ontzeggen, zoals ik reeds in 1 Corinthians 7:1 te kennen gaf; maar een ieder heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de ander zo. Aan de een is deze bekwaamheid in geestelijk opzicht geschonken (1 Corinthians 12:4. Romans 12:6), aan de ander een andere en dan zullen er zeker altijd slechts enkelen zijn, die zonder gevaar voor hun zielenheil ongehuwd kunnen blijven.

a) Acts 26:29.

Het is alleen juist als wij het woord "dit" in 1 Corinthians 7:6 laten slaan op 1 Corinthians 7:2, tot welk vers 1 Corinthians 7:3-1 Corinthians 7:5 in ondergeschikte verhouding staan. De woorden: "een ieder man hebbe zijn eigen vrouw enz. " konden makkelijk voor een bevel worden gehouden, als men het "omwille van de hoererijen wil" voorbij zag.

Een aanwijzing om zo'n reden, als in de zo-even aangehaalde woorden is gegeven, heeft niet de aard en de bedoeling van een gebod, waarmee op de zaak zelf, die geboden is, wordt gedoeld, maar de aard en de bedoeling van een toelating, die om bepaalde redenen is gegeven. Tegenover hetgeen hij gezegd heeft, stelt hij nu wat hij wenst en graag zou willen, dat het namelijk met alle mensen in dat opzicht zo mocht zijn, als met hem. Tegenover dit willen en wensen plaatst hij als een feit, dat de verwezenlijking van hetgeen hij graag zag, overstaat, het verschil van gaven, ten gevolge waarvan niet ieder de gave van de onthouding, die hem eigen is, bezit, maar waarin plaats hij een andere bijzondere begaafdheid heeft. Men ziet ten eerste, dat hij het terugleidt tot een goddelijke gave als iemand, zoals hij, zonder nadeel en gevaar zich van de vrouw kan onthouden en ten tweede, dat hij zijn eigen ongehuwde staat uit het bezit van deze genadige gave van God verstaan wil hebben en dus met de woorden "zoals ikzelf" niet zozeer op het eerste als wel op het laatste doelt. De gehele afdeling laat duidelijk opmerken, dat de vraag van de gemeente aanleiding had in bepaalde gevallen, waarin sommigen, waarschijnlijk met beroep op uitdrukkingen, of op het voorbeeld van de apostel, de huwelijksgemeenschap als zodanig voor Christenen ongeoorloofd hielden en zich daarom, hoewel zij in de echt bleven, toch aan de gemeenschap onttrokken.

Paulus had het aangename gesmaakt van het goede om geen behoefte te hebben aan een vrouw, dat hij onder de gaven mocht tellen, waarmee God hem van zijn moeders lijf aan door Zijn genade had toegerust (Galatians 1:15). Hoe meer hij leefde in het verlangen naar de nabijheid van de jongste dag, des te liever wilde hij dat alle mensen in dit opzicht waren, zoals hij; dat zij vrij van zorgen voor hetgeen van de wereld is, de Heere tegemoet gingen tot de dag van Zijn toekomst. Maar wel te verstaan: voor een staat van bijzondere heiligheid of voor zeer verdienstelijk hield hij het celibaat evenmin, als hij zich wilde vermeten, van zijn wens een gebod te maken; want ieder, zegt hij in ootmoedige erkentenis, heeft zijn bijzondere gave van God. Slechts zij, aan wie het gegeven is, vatten het woord tot praktische ervaring, dat het niet goed is te huwen (Matthew 19:11), of dat het voor de mens goed is om geen vrouw aan te raken.

De neiging tot echteloosheid is zedelijk gerechtvaardigd, als zij vrij is van vleselijke gemakzucht en vrees voor het huiskruis, alsmede van geestelijke hoogmoed en eerzucht, die door het onthouden van de echt een bijzondere heiligheid meent te hebben en een hogere trap van zaligheid en heerlijkheid denkt te verdienen; als verder eigenzinnigheid en eigenwilligheid, ijdelheid en valse koelheid, of enige andere zedelijke verkeerdheid zich niet en het onthouden van de echt mengt; als niet de ongeschiktheid tot het huwelijk, die het aangaan daarvan tot een zedelijk te verwerpen daad zou maken, maar het bewustzijn van de door de Heere verleende gave tot onthouding daarvan en van een goddelijke roeping tot een werkzaamheid voor het rijk van God, waarvoor het huwelijksleven een belemmering zou zijn, of het niet tot stand komen van gezochte of gewenste huwelijksverbintenissen door goddelijke besturing en het stille overdenken van Gods wil en welbehagen ten gevolge van dergelijke voorvallen, als in het algemeen een gemis van lust en begeerte daartoe, die men in opzien tot God en in gebed om Zijn licht in deze zaak mogen ontvangen, als een goddelijke wenk leert verstaan, tot de ongehuwde staat leidt. Wanneer al deze voorwaarden geen plaats vinden, dan is het intreden in de echt, wanneer gegronde hoop aanwezig is dat het een gemeenschap in de Heere zal zijn en de fysische en psychische eisen tot een verbintenis voor dat doel niet ontbreken, aangewezen als iets, dat door God gewild is. Dan wordt het plicht aan de voortplanting van het menselijk geslacht en aan de godsdienstig zedelijke en maatschappelijke vorming van de geslachten, die komen, in die betrekking mee deel te nemen. De aanwijzingen van de apostel, die het gevolg zijn van het verwachten van de nabijheid van de verschijning van Christus, wanneer met het nabijzijnd eindigen van de aardse vorm van bestaan, ook deze verplichting op de achtergrond treedt, verkrijgen nieuwe betekenis, als zekere tekenen van de tijd deze catastrofe doen verwachten. vgl. Revelation 14:4. (KLING),

Vers 7

7. a) Want ik wilde wel om de tegenwoordige nood (1 Corinthians 7:26) dat alle mensen met de gave van de onthouding toegerust waren, zoals ik zelf ben en zich het aanroeren van de vrouwen konden ontzeggen, zoals ik reeds in 1 Corinthians 7:1 te kennen gaf; maar een ieder heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de ander zo. Aan de een is deze bekwaamheid in geestelijk opzicht geschonken (1 Corinthians 12:4. Romans 12:6), aan de ander een andere en dan zullen er zeker altijd slechts enkelen zijn, die zonder gevaar voor hun zielenheil ongehuwd kunnen blijven.

a) Acts 26:29.

Het is alleen juist als wij het woord "dit" in 1 Corinthians 7:6 laten slaan op 1 Corinthians 7:2, tot welk vers 1 Corinthians 7:3-1 Corinthians 7:5 in ondergeschikte verhouding staan. De woorden: "een ieder man hebbe zijn eigen vrouw enz. " konden makkelijk voor een bevel worden gehouden, als men het "omwille van de hoererijen wil" voorbij zag.

Een aanwijzing om zo'n reden, als in de zo-even aangehaalde woorden is gegeven, heeft niet de aard en de bedoeling van een gebod, waarmee op de zaak zelf, die geboden is, wordt gedoeld, maar de aard en de bedoeling van een toelating, die om bepaalde redenen is gegeven. Tegenover hetgeen hij gezegd heeft, stelt hij nu wat hij wenst en graag zou willen, dat het namelijk met alle mensen in dat opzicht zo mocht zijn, als met hem. Tegenover dit willen en wensen plaatst hij als een feit, dat de verwezenlijking van hetgeen hij graag zag, overstaat, het verschil van gaven, ten gevolge waarvan niet ieder de gave van de onthouding, die hem eigen is, bezit, maar waarin plaats hij een andere bijzondere begaafdheid heeft. Men ziet ten eerste, dat hij het terugleidt tot een goddelijke gave als iemand, zoals hij, zonder nadeel en gevaar zich van de vrouw kan onthouden en ten tweede, dat hij zijn eigen ongehuwde staat uit het bezit van deze genadige gave van God verstaan wil hebben en dus met de woorden "zoals ikzelf" niet zozeer op het eerste als wel op het laatste doelt. De gehele afdeling laat duidelijk opmerken, dat de vraag van de gemeente aanleiding had in bepaalde gevallen, waarin sommigen, waarschijnlijk met beroep op uitdrukkingen, of op het voorbeeld van de apostel, de huwelijksgemeenschap als zodanig voor Christenen ongeoorloofd hielden en zich daarom, hoewel zij in de echt bleven, toch aan de gemeenschap onttrokken.

Paulus had het aangename gesmaakt van het goede om geen behoefte te hebben aan een vrouw, dat hij onder de gaven mocht tellen, waarmee God hem van zijn moeders lijf aan door Zijn genade had toegerust (Galatians 1:15). Hoe meer hij leefde in het verlangen naar de nabijheid van de jongste dag, des te liever wilde hij dat alle mensen in dit opzicht waren, zoals hij; dat zij vrij van zorgen voor hetgeen van de wereld is, de Heere tegemoet gingen tot de dag van Zijn toekomst. Maar wel te verstaan: voor een staat van bijzondere heiligheid of voor zeer verdienstelijk hield hij het celibaat evenmin, als hij zich wilde vermeten, van zijn wens een gebod te maken; want ieder, zegt hij in ootmoedige erkentenis, heeft zijn bijzondere gave van God. Slechts zij, aan wie het gegeven is, vatten het woord tot praktische ervaring, dat het niet goed is te huwen (Matthew 19:11), of dat het voor de mens goed is om geen vrouw aan te raken.

De neiging tot echteloosheid is zedelijk gerechtvaardigd, als zij vrij is van vleselijke gemakzucht en vrees voor het huiskruis, alsmede van geestelijke hoogmoed en eerzucht, die door het onthouden van de echt een bijzondere heiligheid meent te hebben en een hogere trap van zaligheid en heerlijkheid denkt te verdienen; als verder eigenzinnigheid en eigenwilligheid, ijdelheid en valse koelheid, of enige andere zedelijke verkeerdheid zich niet en het onthouden van de echt mengt; als niet de ongeschiktheid tot het huwelijk, die het aangaan daarvan tot een zedelijk te verwerpen daad zou maken, maar het bewustzijn van de door de Heere verleende gave tot onthouding daarvan en van een goddelijke roeping tot een werkzaamheid voor het rijk van God, waarvoor het huwelijksleven een belemmering zou zijn, of het niet tot stand komen van gezochte of gewenste huwelijksverbintenissen door goddelijke besturing en het stille overdenken van Gods wil en welbehagen ten gevolge van dergelijke voorvallen, als in het algemeen een gemis van lust en begeerte daartoe, die men in opzien tot God en in gebed om Zijn licht in deze zaak mogen ontvangen, als een goddelijke wenk leert verstaan, tot de ongehuwde staat leidt. Wanneer al deze voorwaarden geen plaats vinden, dan is het intreden in de echt, wanneer gegronde hoop aanwezig is dat het een gemeenschap in de Heere zal zijn en de fysische en psychische eisen tot een verbintenis voor dat doel niet ontbreken, aangewezen als iets, dat door God gewild is. Dan wordt het plicht aan de voortplanting van het menselijk geslacht en aan de godsdienstig zedelijke en maatschappelijke vorming van de geslachten, die komen, in die betrekking mee deel te nemen. De aanwijzingen van de apostel, die het gevolg zijn van het verwachten van de nabijheid van de verschijning van Christus, wanneer met het nabijzijnd eindigen van de aardse vorm van bestaan, ook deze verplichting op de achtergrond treedt, verkrijgen nieuwe betekenis, als zekere tekenen van de tijd deze catastrofe doen verwachten. vgl. Revelation 14:4. (KLING),

Vers 8

8. Maar ik zeg, volgens de grondstelling in 1 Corinthians 7:1 uitgesproken, de ongetrouwden van beiderlei kunne en in het bijzonder de weduwen: het is voor hen goed als zij blijven zoals ik, namelijk ongehuwd; verondersteld, dat zij de gave van de onthouding bezitten.

Vers 8

8. Maar ik zeg, volgens de grondstelling in 1 Corinthians 7:1 uitgesproken, de ongetrouwden van beiderlei kunne en in het bijzonder de weduwen: het is voor hen goed als zij blijven zoals ik, namelijk ongehuwd; verondersteld, dat zij de gave van de onthouding bezitten.

Vers 9

9. a) Maar als zij zich niet kunnen onthouden, de gave van de onthouding missen, dat zij trouwen, dit wordt haar dan tot een plicht; want het is beter te trouwen dan te branden, dan door begeerlijkheden te worden gedreven; het eerste toch is geoorloofd, het laatste is daarentegen een toestand vol gevaren en verzoekingen, die men moet vermijden (vgl. Matthew 5:20).

a) 1 Timothy 5:14.

Het was een dwaling jegens het huwelijk, tegenover welke de apostel zich in 1 Corinthians 7:3, 1 Corinthians 7:1Co had moeten stellen; maar daarmee waren de vragen niet ten einde, die de gemeente hem had voorgesteld. Er was ook gevraagd over echtscheiding en echtverbintenis. Ook hier begint hij daarmee, dat hij zijn grondstelling, die hij bovenaan stelde, maar niet zonder de beperking, waarmee hij die had uitgesproken, op hen toepast, waarop die toe te passen is. Hij sluit zich aan het naastvoorgaande aan (1 Corinthians 7:7), dat niet ieder de gave heeft om te handelen, zoals het hem het wenselijkst voorkwam en spreekt nu van de ongetrouwden, waarbij hij de weduwen voegt. Bij deze was het toch het duidelijkst, dat het voor haar in haar verlatenheid goed zou zijn om niet weer te huwen; maar ook haar beveelt de apostel, evenals de anderen dan in de echt te treden, als zij in de ongehuwde staat uit gebrek aan kracht van zelfbeheersing door wellustige begeerten werden gekweld, wat erger zou zijn dan te huwen, hoewel het beter is, buiten dan in de echt te leven.

Het "branden" is een sterke uitdrukking voor de geslachtslust, die tot hoge graad is gestegen. Calvijn, die drie trappen van begeerlijkheid en hartstocht onderscheidt, neemt hier de middelste aan, als de ziel nog weerstand biedt, maar lijdt aan een drang, die belemmerd is voor heilige verrichtingen en het geweten bezwaart. Het "het is beter" wordt ten onrechte door Katholieke uitleggers zo verklaard, alsof de echt het mindere kwaad zou zijn. Er worden echter geen twee verkeerdheden met elkaar vergeleken, maar iets dat onvolkomen goed en iets dat een groot kwaad is.

Vers 9

9. a) Maar als zij zich niet kunnen onthouden, de gave van de onthouding missen, dat zij trouwen, dit wordt haar dan tot een plicht; want het is beter te trouwen dan te branden, dan door begeerlijkheden te worden gedreven; het eerste toch is geoorloofd, het laatste is daarentegen een toestand vol gevaren en verzoekingen, die men moet vermijden (vgl. Matthew 5:20).

a) 1 Timothy 5:14.

Het was een dwaling jegens het huwelijk, tegenover welke de apostel zich in 1 Corinthians 7:3, 1 Corinthians 7:1Co had moeten stellen; maar daarmee waren de vragen niet ten einde, die de gemeente hem had voorgesteld. Er was ook gevraagd over echtscheiding en echtverbintenis. Ook hier begint hij daarmee, dat hij zijn grondstelling, die hij bovenaan stelde, maar niet zonder de beperking, waarmee hij die had uitgesproken, op hen toepast, waarop die toe te passen is. Hij sluit zich aan het naastvoorgaande aan (1 Corinthians 7:7), dat niet ieder de gave heeft om te handelen, zoals het hem het wenselijkst voorkwam en spreekt nu van de ongetrouwden, waarbij hij de weduwen voegt. Bij deze was het toch het duidelijkst, dat het voor haar in haar verlatenheid goed zou zijn om niet weer te huwen; maar ook haar beveelt de apostel, evenals de anderen dan in de echt te treden, als zij in de ongehuwde staat uit gebrek aan kracht van zelfbeheersing door wellustige begeerten werden gekweld, wat erger zou zijn dan te huwen, hoewel het beter is, buiten dan in de echt te leven.

Het "branden" is een sterke uitdrukking voor de geslachtslust, die tot hoge graad is gestegen. Calvijn, die drie trappen van begeerlijkheid en hartstocht onderscheidt, neemt hier de middelste aan, als de ziel nog weerstand biedt, maar lijdt aan een drang, die belemmerd is voor heilige verrichtingen en het geweten bezwaart. Het "het is beter" wordt ten onrechte door Katholieke uitleggers zo verklaard, alsof de echt het mindere kwaad zou zijn. Er worden echter geen twee verkeerdheden met elkaar vergeleken, maar iets dat onvolkomen goed en iets dat een groot kwaad is.

Vers 10

10. Maar de getrouwden gebied niet ik, maar de Heere in de uitspraken Matthew 5:32; Matthew 19:9. a)) dat de vrouw van de man niet scheiden mag.

a) Malachi 2:14.

Vers 10

10. Maar de getrouwden gebied niet ik, maar de Heere in de uitspraken Matthew 5:32; Matthew 19:9. a)) dat de vrouw van de man niet scheiden mag.

a) Malachi 2:14.

Vers 11

11. En als zij ook scheidt, zoals reeds dergelijke gevallen bij u hebben plaats gehad, dan kan toch haar vroegere echt niet worden beschouwd als rechtmatig ontbonden, zodat een tweede huwelijk voor echtbreuk zou moeten worden gehouden (Matthew 19:9). Dat zij ongetrouwd blijft, of, wat zeker het beste zou zijn, met de man verzoent. En dat, de Heere gebiedt aldus, de man de vrouw niet verlaat, zich niet van haar scheidt door heen te gaan of haar weg te zenden (Matthew 1:19).

Tegenover hetgeen tot hiertoe is besproken en onder het gezichtspunt van de vrijheid viel, wordt nu een gebod voorgesteld, dat voor de gehuwden verbindend is. De tegenstelling van "ik" en "de Heere" moet dus hier (vgl. 1 Corinthians 7:12) niet worden opgevat, alsof de apostel dat laatste alleen sprak krachtens goddelijke ingeving en het andere alleen uit zijn natuurlijke gedachte, naar eigen goedvinden (vgl. 1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40). Hij maakt integendeel onderscheid tussen dat, wat hij naar het hem geschonken licht van de Geest als apostel van Christus voor voorkomende gevallen en dan nog onder zekere voorwaarden aanraadt, zodat aan een ander overweging vrij bleef, of de gegeven raad voor zijn toestand en zijn omstandigheden paste en hij daarom niet gebonden was om de gegeven raad onvoorwaardelijk op te volgen (1 Corinthians 7:35) en tussen dat, waarover de Heere zelf Zich ondubbelzinnig had uitgesproken, waar daarom de plicht van gehoorzaamheid boven alle twijfel verheven was en een overweging over het al of niet toepasselijke niet meer kon worden toegelaten. Of het ongehuwde lid van de gemeente, jongeling of jonge dochter, weduwnaar of weduwe in de echt zou treden of niet, daarover geeft de apostel geen bepaald voorschrift, alleen een raad ter overweging, die hij zelf afhankelijk maakt van bestaande voorwaarden en onder zekere omstandigheden zelfs het tegengestelde raadt (1 Corinthians 7:8, 1 Corinthians 7:9. 1 Timothy 5:14). Dat echter die in de echt zijn getreden, niet scheiden of, gescheiden, geen andere huwelijksverbintenis aangaan (met voorbehoud van het door de Heere zelf uitgesproken geval Matthew 5:32; Matthew 19:9, voert die uitzondering niet ook aan, omdat hij geen reden heeft om die zaak bepaald te noemen) dat heeft de Heere geboden en zo is voor keuze en willekeur van de gemeente geen speelruimte in dit stuk meer gelaten.

De apostel zou het gebod van de Heere, dat de echt onderbreken moet blijven, niet in die orde op man en vrouw toepassen, dat Hij in de eerste plaats aan de vrouw verbiedt om zich van de man te scheiden en dan eerst de man de vrouw van zich te doen, als het niet een geval van de eerste soort was geweest, waarover men hem had gevraagd. Hieruit is duidelijk dat hij, zonder dat ook uitdrukkelijk tot de man uit te strekken, tot de vrouw zegt, wat zij moet doen, als zij (zoals het woordje "ook" een nadruk geeft, vgl. 2 Corinthians 5:16) werkelijk reeds van haar man gescheiden is. Als hij nu het algemeen geldende gebod voor het geval, dat de scheiding heeft plaats gehad, op gevallen toepast, waarbij zo'n scheiding in de Corinthische gemeente plaats vond, stelt hij op de voorgrond dat deze nu voortaan niet meer zou voorkomen. Vraagt men nu, wat in die gevallen, waarvoor de apostel werd ondervraagd, de vrouw zal gedrongen hebben, zich van de man te scheiden, zo moet men daaruit, dat hij het zich onttrekken aan de huwelijksgemeenschap bestraft en niet de redenen of beweeggronden, besluiten, dat niets anders de reden was, dan een verkeerde toepassing van de door hemzelf erkende stelling, dat het goed voor de mens was om geslachtsomgang te mijden. Het volgt uit de aard van de zaak, dat vrouwen gemakkelijker dan mannen tot die toepassing kwamen en dus haar afzonderen uit de echt in de eerste plaats moest worden tegengegaan.

De woorden in 1 Corinthians 7:4 geven het uiterste te kennen van hetgeen in de Christelijke kerk te veroorloven is. Een vrijwillige ontbinding van het huwelijk moest nooit plaats hebben. Is dit evenwel in strijd met Christus' bevel gebeurd, ontmoet en bevindt de Christelijke kerktucht of het ontwaakt geweten van iemand in het bijzonder een geval een omstandigheid, die nooit had moeten voorkomen, dan is dit het uiterste, wat geoorloofd is, dat de vrouw, als onschuldige partij zijnde, de schuldigen man steeds nog als haar echtgenoot beschouwt. Een Christelijk echtgenoot moet dus, volgens de apostel, niet eens bij mishandelingen of ondeugden enz., zich van de ander scheiden. Maar de Christelijke tucht moet niettemin de scherpte van haar eisen niet overdrijven tegen degenen, die slecht de echtelijke trouw bewaren. Dit is de oorsprong van de later in de Christelijke kerk ingevoerde scheiding tussen tafel en bed. (VON).

Zeer zorgvuldig zijn de uitdrukkingen "scheiden" van de vrouwen "verlaten" van de man gekozen. De vrouw is steeds afhankelijk van de man, zij kan daarom de man niet verlaten, zij kan zich alleen aan hem onttrekken. De man daarentegen kan haar verlaten, of liever laten gaan, dat een zachte uitdrukking is voor "wegzenden. "

Vers 11

11. En als zij ook scheidt, zoals reeds dergelijke gevallen bij u hebben plaats gehad, dan kan toch haar vroegere echt niet worden beschouwd als rechtmatig ontbonden, zodat een tweede huwelijk voor echtbreuk zou moeten worden gehouden (Matthew 19:9). Dat zij ongetrouwd blijft, of, wat zeker het beste zou zijn, met de man verzoent. En dat, de Heere gebiedt aldus, de man de vrouw niet verlaat, zich niet van haar scheidt door heen te gaan of haar weg te zenden (Matthew 1:19).

Tegenover hetgeen tot hiertoe is besproken en onder het gezichtspunt van de vrijheid viel, wordt nu een gebod voorgesteld, dat voor de gehuwden verbindend is. De tegenstelling van "ik" en "de Heere" moet dus hier (vgl. 1 Corinthians 7:12) niet worden opgevat, alsof de apostel dat laatste alleen sprak krachtens goddelijke ingeving en het andere alleen uit zijn natuurlijke gedachte, naar eigen goedvinden (vgl. 1 Corinthians 7:25, 1 Corinthians 7:40). Hij maakt integendeel onderscheid tussen dat, wat hij naar het hem geschonken licht van de Geest als apostel van Christus voor voorkomende gevallen en dan nog onder zekere voorwaarden aanraadt, zodat aan een ander overweging vrij bleef, of de gegeven raad voor zijn toestand en zijn omstandigheden paste en hij daarom niet gebonden was om de gegeven raad onvoorwaardelijk op te volgen (1 Corinthians 7:35) en tussen dat, waarover de Heere zelf Zich ondubbelzinnig had uitgesproken, waar daarom de plicht van gehoorzaamheid boven alle twijfel verheven was en een overweging over het al of niet toepasselijke niet meer kon worden toegelaten. Of het ongehuwde lid van de gemeente, jongeling of jonge dochter, weduwnaar of weduwe in de echt zou treden of niet, daarover geeft de apostel geen bepaald voorschrift, alleen een raad ter overweging, die hij zelf afhankelijk maakt van bestaande voorwaarden en onder zekere omstandigheden zelfs het tegengestelde raadt (1 Corinthians 7:8, 1 Corinthians 7:9. 1 Timothy 5:14). Dat echter die in de echt zijn getreden, niet scheiden of, gescheiden, geen andere huwelijksverbintenis aangaan (met voorbehoud van het door de Heere zelf uitgesproken geval Matthew 5:32; Matthew 19:9, voert die uitzondering niet ook aan, omdat hij geen reden heeft om die zaak bepaald te noemen) dat heeft de Heere geboden en zo is voor keuze en willekeur van de gemeente geen speelruimte in dit stuk meer gelaten.

De apostel zou het gebod van de Heere, dat de echt onderbreken moet blijven, niet in die orde op man en vrouw toepassen, dat Hij in de eerste plaats aan de vrouw verbiedt om zich van de man te scheiden en dan eerst de man de vrouw van zich te doen, als het niet een geval van de eerste soort was geweest, waarover men hem had gevraagd. Hieruit is duidelijk dat hij, zonder dat ook uitdrukkelijk tot de man uit te strekken, tot de vrouw zegt, wat zij moet doen, als zij (zoals het woordje "ook" een nadruk geeft, vgl. 2 Corinthians 5:16) werkelijk reeds van haar man gescheiden is. Als hij nu het algemeen geldende gebod voor het geval, dat de scheiding heeft plaats gehad, op gevallen toepast, waarbij zo'n scheiding in de Corinthische gemeente plaats vond, stelt hij op de voorgrond dat deze nu voortaan niet meer zou voorkomen. Vraagt men nu, wat in die gevallen, waarvoor de apostel werd ondervraagd, de vrouw zal gedrongen hebben, zich van de man te scheiden, zo moet men daaruit, dat hij het zich onttrekken aan de huwelijksgemeenschap bestraft en niet de redenen of beweeggronden, besluiten, dat niets anders de reden was, dan een verkeerde toepassing van de door hemzelf erkende stelling, dat het goed voor de mens was om geslachtsomgang te mijden. Het volgt uit de aard van de zaak, dat vrouwen gemakkelijker dan mannen tot die toepassing kwamen en dus haar afzonderen uit de echt in de eerste plaats moest worden tegengegaan.

De woorden in 1 Corinthians 7:4 geven het uiterste te kennen van hetgeen in de Christelijke kerk te veroorloven is. Een vrijwillige ontbinding van het huwelijk moest nooit plaats hebben. Is dit evenwel in strijd met Christus' bevel gebeurd, ontmoet en bevindt de Christelijke kerktucht of het ontwaakt geweten van iemand in het bijzonder een geval een omstandigheid, die nooit had moeten voorkomen, dan is dit het uiterste, wat geoorloofd is, dat de vrouw, als onschuldige partij zijnde, de schuldigen man steeds nog als haar echtgenoot beschouwt. Een Christelijk echtgenoot moet dus, volgens de apostel, niet eens bij mishandelingen of ondeugden enz., zich van de ander scheiden. Maar de Christelijke tucht moet niettemin de scherpte van haar eisen niet overdrijven tegen degenen, die slecht de echtelijke trouw bewaren. Dit is de oorsprong van de later in de Christelijke kerk ingevoerde scheiding tussen tafel en bed. (VON).

Zeer zorgvuldig zijn de uitdrukkingen "scheiden" van de vrouwen "verlaten" van de man gekozen. De vrouw is steeds afhankelijk van de man, zij kan daarom de man niet verlaten, zij kan zich alleen aan hem onttrekken. De man daarentegen kan haar verlaten, of liever laten gaan, dat een zachte uitdrukking is voor "wegzenden. "

Vers 12

12. Maar de anderen, die niet onderworpen zijn aan het Christelijk huwelijksrecht, zoals dit met de personen, waarvan hier sprake was, het geval is (vgl. 1 Thessalonians 4:13), zeg ik, niet de Heere: "als enig broeder een ongelovige vrouw heeft, een die nog tot het Jodendom of het heidendom behoort en deze tevreden is met zijn voornemen om de echt te laten voortbestaan, zodat zij besloten is bij hem te wonen, ook verder hem als zijn vrouw toe te behoren (1 Peter 3:7), dat hij ze niet verlaat.

Vers 12

12. Maar de anderen, die niet onderworpen zijn aan het Christelijk huwelijksrecht, zoals dit met de personen, waarvan hier sprake was, het geval is (vgl. 1 Thessalonians 4:13), zeg ik, niet de Heere: "als enig broeder een ongelovige vrouw heeft, een die nog tot het Jodendom of het heidendom behoort en deze tevreden is met zijn voornemen om de echt te laten voortbestaan, zodat zij besloten is bij hem te wonen, ook verder hem als zijn vrouw toe te behoren (1 Peter 3:7), dat hij ze niet verlaat.

Vers 13

13. En een vrouw, die een ongelovige, een Joodse of heidense man heeft en hij tevreden is om bij haar te wonen, dat zij hem niet verlaat.

Vers 13

13. En een vrouw, die een ongelovige, een Joodse of heidense man heeft en hij tevreden is om bij haar te wonen, dat zij hem niet verlaat.

Vers 14

14. Want de grondregel is, dat bij een gemengd huwelijk de godsdienst van het hogere standpunt de echtelijke verbintenis bepaalt en niet die van het lagere standpunt ("Ac 16:3. Daarom de ongelovige man is geheiligd door de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd door de man. Er bestaat dus geen noodzakelijkheid van het geweten voor het Christelijk deel om de verbintenis als een onreine te verbreken. Want anders, als zo'n heiliging van het ongelovige gedeelte door het gelovige niet plaats had, waren uw kinderen, de kinderen van Christelijke ouders, onrein; zij behoorden dan tot de heidenwereld, die in afgodendienst ligt verzonken, maar nu zijn zij heilig; zo beschouwt u ze ook zelf, omdat u ze toch niet tot de wereld, maar tot de Christelijke gemeente rekent (Acts 21:5).

De "anderen", waartoe de apostel zich hier wendt, zijn getrouwden, waarvan het ene gedeelte na het huwelijk Christen is geworden; want na de bekering niet Christenen en vooral heidenen te huwen, zou wel niet zijn toegestaan. Voor de geldigheid van het huwelijk in zulke gevallen had Christus gene bijzondere voorschriften gegeven, die hadden betrekking op gelijke huwelijken van Zijn belijders. Vandaar de bescheiden uitdrukking: "zeg ik, niet de Heere", waarmee Paulus een subjectieve ontwikkeling van zijn mening uit de aard van de echt als van een goddelijke instelling aanduidt, maar zonder een leidende en heiligende invloed van boven, waaronder hij stond, uit te sluiten. Hij verbindt de voorwaarde van het niet ontbinden van de echt aan de geneigdheid van het ongelovige gedeelte om deze voort te zetten. Bij het gelovige deel als zodanig wordt de geneigdheid tot voortzetting van de echt, waarvan de heiligheid in het Christendom sterker gevestigd is, geëist of ten minste verondersteld.

Het gebod over het huwelijk door de Heere gegeven, heeft de apostel aan gehuwden van die soort niet te zeggen, omdat dit alleen hen betreft, die in Zijn rijk onder Hem leven, dus jegens elkaar wederkerig plichten hebben volgens het Christelijk huwelijksrecht. Waar de echt ongelijk is, zegt Augustinus, daar heeft de wet van Christus geen toepassing. Toch zal de Christen, die gehuwd is, niet zonder lering blijven over hetgeen hij van zijn kant om Christus' wil moet doen en laten in de huwelijke staat en dat het Paulus, niet de Heere is, die dat zegt, ontneemt aan het gezegde niets van het verbindende. De apostel wil het toch geenszins in de vrije keuze van de hier aangesprokenen stellen, of zij zijn regel willen volgen of niet. Komt het woord van de Heere "Ik zeg u" (Matthew 5:32) niet dadelijk tot hen, evenals tot die echtparen, die van beide kanten in het koninkrijk zijn, zij zijn toch voor een deel niet erbuiten, al is er een onchristelijke gade. De apostel eist daarom van hen, dat zij, zoveel in hen is, de huwelijksband onderbreken bewaren en zich niet laten scheiden. Wil echter, zo ontwikkelt hij verder (1 Corinthians 7:15), de ongelovige gebruik maken van zijn Joods en heidens huwelijksrecht, waaronder hij de echt is ingegaan; en scheidt hij, dat de kerk niet kan verhinderen, dan moet de gelovige de echt beschouwen als werkelijk ontbonden en zichzelf als vrij van het huwelijk.

Als het ongelovige gedeelte tevreden is om in de echt te blijven, moet de gelovige, of hij man of vrouw is, de andere niet "van zich doen", zo als de grondtekst luidt. Deze uitdrukking gebruikt de apostel zeldzamer, maar daarom ook meer opzettelijk van de vrouw, om daardoor te kennen te geven dat de vrouw, die haar niet-Christelijken man verlaat, terwijl hij gewild had, met haar in gemeenschap te blijven, die band met dezelfde smartelijken willekeur opzegt als wanneer de man zijn vrouw gebiedt om van hem te gaan. Wat hij in 1 Corinthians 7:14 tot bevestiging van zijn aanwijzing bijvoegt, is geen bewijs, dat zo'n ontbinding van de echt een zonde tegen deze goddelijke regeling zou zijn, maar dat de gesteldheid van zo'n echt geen uitzondering teweeg kan brengen van de regel, die reeds vastgesteld is door heen wijzing naar de uitspraak van de Heere. Geheiligd, zegt hij, is het ongelovige deel door het gelovige. Daardoor is namelijk het ongelovige gedeelte geheiligd, dat het met het gelovige door de echt verbonden is. De Christelijke heiligheid maakt de betrekking, waarin hij tot de ongelovige staat, tot een heilige, heiligt dus, omdat het een persoonlijke betrekking is, het ongelovige zelfs in zijn eigenschap als echtgenoot en voor de gemeenschap van het gelovige deel met hem.

Gemengde huwelijken tussen Christenen en heidenen konden destijds bij de Christenen vele bezwaren doen rijzen. Christus zelf had voor dat geval geen voorschriften gegeven. De apostel zijn eigen leer zeer uitdrukkelijk onderscheidend van de geboden van de Heere, wil daaraan geen onbepaalde geldigheid toegekend zien 1Co 7:25. Zelf van het rijk van de duisternis en van de satan overgegaan tot dat van het licht, zag de Christen de heidense echtgenoot in de gemeenschap van de onreinheid en van de gruwelen. Zelf door de doop in verband getreden met de levende God, zag hij die, waarmee hij in een onoplosselijk verbond van aardse levensgemeenschap getreden was, buiten dat verbond staande en zelfs de kinderen in die echt verwekt, schenen het rijk van de duisternis toe te behoren. Aan het door een overwegende indruk van deze gevaren misschien dwalend gevoel, stelt de apostel de leer tegenover, die uitgaat van het beginsel dat de Christen in al zijn levensomstandigheden steeds het rijk van God moet beschouwen als het machtige, ten slotte alles overwinnende rijk en het rijk van de duisternis moet aanzien als het machteloze, overwonnen en steeds meer in verval wegzinkende gebied. In de gemengde huwelijken heiligt daarom de machtigere kracht van God, die in het gelovig deel inwoont, de ongelovige, in wie de duisternis nog heersend is. De grond aan de kinderen uit gemengden echt geboren, ontleend, licht Calvijn toe: "Een van de uitwerkselen ontleende grond: zou uw echt onrein zijn, dan waren de daaruit geboren kinderen ook onrein, maar zij zijn heilig, dus is ook uw echt heilig. Hoe sluit nu deze plaats met andere plaatsen van de Schrift (Psalms 51:7. Ephesians 2:3), waar geleerd wordt dat alle mensen als kinderen van de toorn in zonde geboren worden? Wel worden allen zonder uitzondering in de zonde en onder de vloek, die van Adam af drukt, geboren, of zij van gelovigen of ongelovigen afstammen, want de gelovigen telen niet uit de nieuwe mens, in zoverre zij uit de Geest geboren zijn, hun kinderen. De natuurlijke toestand is in allen dezelfde; zij zijn onderworpen aan de zonde en aan de eeuwige dood. Maar het voorrecht, dat de apostel hier toekent aan de kinderen van de gelovigen, vloeit uit de zegen van het verbond voort, waarin de ouders zijn getreden en dat de vloek van de natuur opheft, zodat door de genade ook die onheilig waren, aan God gewijd zijn. Zo leidt Paulus (Romans 11:16) uit dezelfde grond af, dat Abrahams hele nakomelingschap heilig is, omdat God met de stamvader een verbond van het leven gesloten heeft. Nu echter nu de scheidsmuur is gevallen, is het heilverbond met Abraham gesloten, ons aller deel geworden! Hierin nu ligt een vaste grond, waarop de kinderdoop berust. Worden de kinderen van de gelovigen reeds in hun ouders opgenomen in het verbond van de genade, hoe zou men hun het sacrament mogen weigeren, waardoor dit verbond gesloten en de genadewerkingen van de Heilige Geest worden meegedeeld? (V.).

De ongelovige echtgenoot, hoewel persoonlijk van de Heere zowel later als vroeger vervreemd, is toch door de vereniging met een gelovige gade in zoverre geheiligd, als de huwelijksband van beide voor de Heere betekenis heeft, alsof zij beide gelovig waren. De heiligheid van de ene kan de ontbrekende persoonlijke heiligheid van de andere niet vergoeden, maar zij verbreidt haar werking over het verbond van beide, zodat er geen gewetensdwang voor de Christen bestaat om deze band als een te verbreken. Het geloof van het Christelijk gedeelte beheerst de betrekking, waarin hij staat, omdat op zichzelf naar zijn natuur, als rustend op goddelijke beschikking, zo'n erkenning niet uitsluit. Bij vleselijke verbintenis van de in 1 Corinthians 6:15 v. gemelde aard daarentegen kan van zo'n heiliging van de verbintenis geen sprake zijn; integendeel, de gelovige verliest door haar het karakter van heiligheid ook voor zich, de onreinheid van het andere deel behoudt de overhand en de overwinning, want die betrekking staat als zodanig reeds met de heiligheid van de Christen in tegenspraak.

Het bewijs daarvoor, dat de niet-Christelijke echtgenoot geheiligd is door zijn Christelijke wederhelft, grondt Paulus op iets, dat door de Corinthiërs dadelijk als juist werd toegestemd, dat door hemzelf, zoals hij zegt, als waar werd aangenomen en in praxi werd toegepast, namelijk daarop, dat de kinderen van een Christen niet profaan waren, niet buiten de theocratische gemeenschap stonden en tot de onheilige wereld behoorden, maar integendeel heilig waren. Het "uw kinderen" doelt in de eerste plaats op de kinderen van Christelijke echtgenoten, maar sluit die uit gemengden echt gesproten zijn, niet uit. Nu zegt men gewoonlijk, dat de apostel dit besluit over de heiligheid van de kinderen van de Christenen, als een onbestreden feit, ook op de heiligheid van een gemengd huwelijk, die nog twijfelachtig was, niet had kunnen maken, als toen de kinderdoop in de kerk reeds gebruikelijk was geweest, omdat anders aan deze kinderen niet hun betrekking tot de Christelijke ouders, waarover bij de gehele bewijsvoering gehandeld werd, de oorzaak van hun heiligheid zou geweest zijn, maar integendeel hun doop. Daartegen kan worden gezegd, dat de apostel de heiligheid van Christen kinderen de Corinthiërs niet kon voorstellen als een door hen erkende, boven allen twijfel verheven waarheid, als die niet reeds in een kerkelijk instituut, in dat van de kinderdoop haar feitelijke uitdrukking had gevonden, want zuiver subjectieve meningen van enkelen geven hier geen vaste grond voor het bewijs, dat hij wilde leveren, dat deed alleen de objectieve praxis van de gehele gemeente een praxis, die het "uw kinderen zijn heilig" als veronderstelling had.

Vers 14

14. Want de grondregel is, dat bij een gemengd huwelijk de godsdienst van het hogere standpunt de echtelijke verbintenis bepaalt en niet die van het lagere standpunt ("Ac 16:3. Daarom de ongelovige man is geheiligd door de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd door de man. Er bestaat dus geen noodzakelijkheid van het geweten voor het Christelijk deel om de verbintenis als een onreine te verbreken. Want anders, als zo'n heiliging van het ongelovige gedeelte door het gelovige niet plaats had, waren uw kinderen, de kinderen van Christelijke ouders, onrein; zij behoorden dan tot de heidenwereld, die in afgodendienst ligt verzonken, maar nu zijn zij heilig; zo beschouwt u ze ook zelf, omdat u ze toch niet tot de wereld, maar tot de Christelijke gemeente rekent (Acts 21:5).

De "anderen", waartoe de apostel zich hier wendt, zijn getrouwden, waarvan het ene gedeelte na het huwelijk Christen is geworden; want na de bekering niet Christenen en vooral heidenen te huwen, zou wel niet zijn toegestaan. Voor de geldigheid van het huwelijk in zulke gevallen had Christus gene bijzondere voorschriften gegeven, die hadden betrekking op gelijke huwelijken van Zijn belijders. Vandaar de bescheiden uitdrukking: "zeg ik, niet de Heere", waarmee Paulus een subjectieve ontwikkeling van zijn mening uit de aard van de echt als van een goddelijke instelling aanduidt, maar zonder een leidende en heiligende invloed van boven, waaronder hij stond, uit te sluiten. Hij verbindt de voorwaarde van het niet ontbinden van de echt aan de geneigdheid van het ongelovige gedeelte om deze voort te zetten. Bij het gelovige deel als zodanig wordt de geneigdheid tot voortzetting van de echt, waarvan de heiligheid in het Christendom sterker gevestigd is, geëist of ten minste verondersteld.

Het gebod over het huwelijk door de Heere gegeven, heeft de apostel aan gehuwden van die soort niet te zeggen, omdat dit alleen hen betreft, die in Zijn rijk onder Hem leven, dus jegens elkaar wederkerig plichten hebben volgens het Christelijk huwelijksrecht. Waar de echt ongelijk is, zegt Augustinus, daar heeft de wet van Christus geen toepassing. Toch zal de Christen, die gehuwd is, niet zonder lering blijven over hetgeen hij van zijn kant om Christus' wil moet doen en laten in de huwelijke staat en dat het Paulus, niet de Heere is, die dat zegt, ontneemt aan het gezegde niets van het verbindende. De apostel wil het toch geenszins in de vrije keuze van de hier aangesprokenen stellen, of zij zijn regel willen volgen of niet. Komt het woord van de Heere "Ik zeg u" (Matthew 5:32) niet dadelijk tot hen, evenals tot die echtparen, die van beide kanten in het koninkrijk zijn, zij zijn toch voor een deel niet erbuiten, al is er een onchristelijke gade. De apostel eist daarom van hen, dat zij, zoveel in hen is, de huwelijksband onderbreken bewaren en zich niet laten scheiden. Wil echter, zo ontwikkelt hij verder (1 Corinthians 7:15), de ongelovige gebruik maken van zijn Joods en heidens huwelijksrecht, waaronder hij de echt is ingegaan; en scheidt hij, dat de kerk niet kan verhinderen, dan moet de gelovige de echt beschouwen als werkelijk ontbonden en zichzelf als vrij van het huwelijk.

Als het ongelovige gedeelte tevreden is om in de echt te blijven, moet de gelovige, of hij man of vrouw is, de andere niet "van zich doen", zo als de grondtekst luidt. Deze uitdrukking gebruikt de apostel zeldzamer, maar daarom ook meer opzettelijk van de vrouw, om daardoor te kennen te geven dat de vrouw, die haar niet-Christelijken man verlaat, terwijl hij gewild had, met haar in gemeenschap te blijven, die band met dezelfde smartelijken willekeur opzegt als wanneer de man zijn vrouw gebiedt om van hem te gaan. Wat hij in 1 Corinthians 7:14 tot bevestiging van zijn aanwijzing bijvoegt, is geen bewijs, dat zo'n ontbinding van de echt een zonde tegen deze goddelijke regeling zou zijn, maar dat de gesteldheid van zo'n echt geen uitzondering teweeg kan brengen van de regel, die reeds vastgesteld is door heen wijzing naar de uitspraak van de Heere. Geheiligd, zegt hij, is het ongelovige deel door het gelovige. Daardoor is namelijk het ongelovige gedeelte geheiligd, dat het met het gelovige door de echt verbonden is. De Christelijke heiligheid maakt de betrekking, waarin hij tot de ongelovige staat, tot een heilige, heiligt dus, omdat het een persoonlijke betrekking is, het ongelovige zelfs in zijn eigenschap als echtgenoot en voor de gemeenschap van het gelovige deel met hem.

Gemengde huwelijken tussen Christenen en heidenen konden destijds bij de Christenen vele bezwaren doen rijzen. Christus zelf had voor dat geval geen voorschriften gegeven. De apostel zijn eigen leer zeer uitdrukkelijk onderscheidend van de geboden van de Heere, wil daaraan geen onbepaalde geldigheid toegekend zien 1Co 7:25. Zelf van het rijk van de duisternis en van de satan overgegaan tot dat van het licht, zag de Christen de heidense echtgenoot in de gemeenschap van de onreinheid en van de gruwelen. Zelf door de doop in verband getreden met de levende God, zag hij die, waarmee hij in een onoplosselijk verbond van aardse levensgemeenschap getreden was, buiten dat verbond staande en zelfs de kinderen in die echt verwekt, schenen het rijk van de duisternis toe te behoren. Aan het door een overwegende indruk van deze gevaren misschien dwalend gevoel, stelt de apostel de leer tegenover, die uitgaat van het beginsel dat de Christen in al zijn levensomstandigheden steeds het rijk van God moet beschouwen als het machtige, ten slotte alles overwinnende rijk en het rijk van de duisternis moet aanzien als het machteloze, overwonnen en steeds meer in verval wegzinkende gebied. In de gemengde huwelijken heiligt daarom de machtigere kracht van God, die in het gelovig deel inwoont, de ongelovige, in wie de duisternis nog heersend is. De grond aan de kinderen uit gemengden echt geboren, ontleend, licht Calvijn toe: "Een van de uitwerkselen ontleende grond: zou uw echt onrein zijn, dan waren de daaruit geboren kinderen ook onrein, maar zij zijn heilig, dus is ook uw echt heilig. Hoe sluit nu deze plaats met andere plaatsen van de Schrift (Psalms 51:7. Ephesians 2:3), waar geleerd wordt dat alle mensen als kinderen van de toorn in zonde geboren worden? Wel worden allen zonder uitzondering in de zonde en onder de vloek, die van Adam af drukt, geboren, of zij van gelovigen of ongelovigen afstammen, want de gelovigen telen niet uit de nieuwe mens, in zoverre zij uit de Geest geboren zijn, hun kinderen. De natuurlijke toestand is in allen dezelfde; zij zijn onderworpen aan de zonde en aan de eeuwige dood. Maar het voorrecht, dat de apostel hier toekent aan de kinderen van de gelovigen, vloeit uit de zegen van het verbond voort, waarin de ouders zijn getreden en dat de vloek van de natuur opheft, zodat door de genade ook die onheilig waren, aan God gewijd zijn. Zo leidt Paulus (Romans 11:16) uit dezelfde grond af, dat Abrahams hele nakomelingschap heilig is, omdat God met de stamvader een verbond van het leven gesloten heeft. Nu echter nu de scheidsmuur is gevallen, is het heilverbond met Abraham gesloten, ons aller deel geworden! Hierin nu ligt een vaste grond, waarop de kinderdoop berust. Worden de kinderen van de gelovigen reeds in hun ouders opgenomen in het verbond van de genade, hoe zou men hun het sacrament mogen weigeren, waardoor dit verbond gesloten en de genadewerkingen van de Heilige Geest worden meegedeeld? (V.).

De ongelovige echtgenoot, hoewel persoonlijk van de Heere zowel later als vroeger vervreemd, is toch door de vereniging met een gelovige gade in zoverre geheiligd, als de huwelijksband van beide voor de Heere betekenis heeft, alsof zij beide gelovig waren. De heiligheid van de ene kan de ontbrekende persoonlijke heiligheid van de andere niet vergoeden, maar zij verbreidt haar werking over het verbond van beide, zodat er geen gewetensdwang voor de Christen bestaat om deze band als een te verbreken. Het geloof van het Christelijk gedeelte beheerst de betrekking, waarin hij staat, omdat op zichzelf naar zijn natuur, als rustend op goddelijke beschikking, zo'n erkenning niet uitsluit. Bij vleselijke verbintenis van de in 1 Corinthians 6:15 v. gemelde aard daarentegen kan van zo'n heiliging van de verbintenis geen sprake zijn; integendeel, de gelovige verliest door haar het karakter van heiligheid ook voor zich, de onreinheid van het andere deel behoudt de overhand en de overwinning, want die betrekking staat als zodanig reeds met de heiligheid van de Christen in tegenspraak.

Het bewijs daarvoor, dat de niet-Christelijke echtgenoot geheiligd is door zijn Christelijke wederhelft, grondt Paulus op iets, dat door de Corinthiërs dadelijk als juist werd toegestemd, dat door hemzelf, zoals hij zegt, als waar werd aangenomen en in praxi werd toegepast, namelijk daarop, dat de kinderen van een Christen niet profaan waren, niet buiten de theocratische gemeenschap stonden en tot de onheilige wereld behoorden, maar integendeel heilig waren. Het "uw kinderen" doelt in de eerste plaats op de kinderen van Christelijke echtgenoten, maar sluit die uit gemengden echt gesproten zijn, niet uit. Nu zegt men gewoonlijk, dat de apostel dit besluit over de heiligheid van de kinderen van de Christenen, als een onbestreden feit, ook op de heiligheid van een gemengd huwelijk, die nog twijfelachtig was, niet had kunnen maken, als toen de kinderdoop in de kerk reeds gebruikelijk was geweest, omdat anders aan deze kinderen niet hun betrekking tot de Christelijke ouders, waarover bij de gehele bewijsvoering gehandeld werd, de oorzaak van hun heiligheid zou geweest zijn, maar integendeel hun doop. Daartegen kan worden gezegd, dat de apostel de heiligheid van Christen kinderen de Corinthiërs niet kon voorstellen als een door hen erkende, boven allen twijfel verheven waarheid, als die niet reeds in een kerkelijk instituut, in dat van de kinderdoop haar feitelijke uitdrukking had gevonden, want zuiver subjectieve meningen van enkelen geven hier geen vaste grond voor het bewijs, dat hij wilde leveren, dat deed alleen de objectieve praxis van de gehele gemeente een praxis, die het "uw kinderen zijn heilig" als veronderstelling had.

Vers 15

15. Maar als de ongelovige, het niet-Christelijke deel, of het de vrouw (1 Corinthians 7:12) of de man (1 Corinthians 7:13) is, scheidt, dat hij scheidt, zonder dat u zich uit gewetensbezwaar daartegen zoekt te verzetten. De broeder of de zuster wordt in zulke gevallen in de band van de echt als niet te verbreken verbintenis niet dienstbaar gemaakt, dat hij of zij zich aan de echtgenoot nog verder verbonden zou moeten achten als in het 1 Corinthians 7:11 aangegeven geval. Maar God heeft ons tot vrede geroepen. De roeping tot Christus, die wij hebben ontvangen, heeft ten doel dat wij in vrede zijn, dat wijvrede genieten (Colossians 3:15), maar Hij heeft ons geen plichten willen opleggen, die wij toch niet zouden kunnen vervullen.

Vers 15

15. Maar als de ongelovige, het niet-Christelijke deel, of het de vrouw (1 Corinthians 7:12) of de man (1 Corinthians 7:13) is, scheidt, dat hij scheidt, zonder dat u zich uit gewetensbezwaar daartegen zoekt te verzetten. De broeder of de zuster wordt in zulke gevallen in de band van de echt als niet te verbreken verbintenis niet dienstbaar gemaakt, dat hij of zij zich aan de echtgenoot nog verder verbonden zou moeten achten als in het 1 Corinthians 7:11 aangegeven geval. Maar God heeft ons tot vrede geroepen. De roeping tot Christus, die wij hebben ontvangen, heeft ten doel dat wij in vrede zijn, dat wijvrede genieten (Colossians 3:15), maar Hij heeft ons geen plichten willen opleggen, die wij toch niet zouden kunnen vervullen.

Vers 16

16. a) Want wat weet u, vrouw, of u de man zult zalig maken, als u ook voortaan, hoewel hij reeds van u gescheiden is, u als aan hem gebonden zou willen beschouwen en omwille van hem ongehuwd zou willen blijven? Of wat weet u man, of u de vrouw zult zalig maken, evenals moest zo'n bijzondere trouw aan de kant van het gelovige deel onder alle omstandigheden de uitwerking bij het ongelovige deel ten gevolge hebben, dat hij zich eindelijk bekeert?

a) 1 Peter 3:1.

Een ongelovige, die scheidt, zal gescheiden zijn, de huwelijksband zij verbroken. De broeder of zuster is in dergelijke gevallen niet gebonden, de huwelijksband is in dit geval niet, zoals de echtgenoten beide Christenen zijn (1 Corinthians 7:11), te behandelen als niet verbroken, want het huwelijksjuk is voor de Christen niet een juk van de dienstbaarheid, maar hij draagt het als een vrij kind van de genade, wetende dat God hem in vrede heeft geroepen.

In de hoop, dat het ene deel tot redding van het andere iets zou kunnen bijdragen, mag men niet willekeurig handelen en de overige waarschuwingen, bijvoorbeeld trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen (2 Corinthians 6:14) vergeten, het moet met bedaardheid en gematigdheid overdacht en behandeld worden.

Volgens de stelling, door de apostel in 1 Corinthians 7:15 genoemd, wordt ook in de Katholieke kerk, die krachtens haar opvatting van de echt als sacrament een eigenlijke scheiding niet kent, reeds volgens een constitutie van paus Innocentius III (1193-1216 na Christus) de een van de ander gescheiden met toestemming om een tweede huwelijk aan te gaan, als van twee ongelovige echtgenoten de een Christen wordt en de ander het huwelijksleven met hem niet wil voortzetten. In de loop van de 18de eeuw is vaker in die geest beslist, als van twee Joodse echtgenoten de een Christen was geworden en onder die genoemde veronderstelling gescheiden wilde zijn om een tweede echt aan te kunnen gaan. Het is ook bekend, hoe in de Protestantse kerk verreweg de meeste kerkordeningen van de 16de eeuw, behalve echtbreuk ook de malitiosa desertio of boosaardig verlaten op grond van onze plaats als een grond tot echtscheiding overeenkomstig de Schrift hebben gemaakt, welk boosaardig verlaten Luther gelijk stelt met hardnekkig weigeren van de huwelijksplicht. Intussen blijkt meteen dat, wat door Paulus gezegd is over huwelijken, waarbij het ene deel ongelovig is, niet mag worden toegepast op een Christelijke echt. In dat door de apostel behandelde geval scheidt zich toch niet de Christelijke echtgenoot, maar hij wordt gescheiden door de niet-Christelijke. Zoveel in hem is, moet hij zelfs tegenover de heidense gade zich verbonden achten om onvoorwaardelijk trouw te bewijzen; dat kan hij echter rechtens en zedelijk niet meer, als hij door deze wordt verstoten. Geheel iets anders is het boosaardige verlaten, dat in het Protestantse huwelijksrecht als wettige reden van scheiding is opgenomen. Wordt deze, zoals het Protestantse huwelijksrecht aanneemt, niet reeds daarin gevonden, dat de vrouw van haar man heengaat en weigert tot hem terug te keren, waarmee wij reeds bij volledige willekeur en tot gehele opheffing van Christus' gebod zouden zijn gekomen, maar alleen daarin, dat de ontrouwe gade zich verwijdert, zodat zij ook voor de overheid niet meer te bereiken is, aan de oproeping vanwege de overheid om terug te keren geen gevolg geeft en er geen gegronde hoop of terugkeren is, zodat hij burgerlijk als niet bestaande, als burgerlijk dood moet worden beschouwd, dan valt dit in het geval van dood of van echtbreuk. De ontweken echtgenoot heeft alle gemeenschap zo geheel opgeheven, als bij de echtbreuk, die in de meeste gevallen ook wel kan worden aangenomen als werkelijk bestaande. Het onschuldige deel is daarom zeker "in zulke gevallen niet dienstbaar gemaakt", toch zal het zeker raadzamer voor hen zijn om te wachten tot ook het werkelijke van echtbreuk of dood geconstateerd is. Daarentegen zou het woord van de apostel op onze omstandigheden in zoverre toepasselijk zijn, dat een Christelijk gezind echtgenoot in geen ander geval dan in dat van echtbreuk zich van het burgerlijke recht van scheiding mag bedienen, om van zijn gade los te komen; integendeel van zijn kant alles moet inspannen, om ook aan het tweede deel het gebruik maken van het recht van scheiding onmogelijk te maken. Kan hij nu evenwel deze niet terughouden een scheiding te bewerken, dan mag hij zichzelf ook beschouwen als werkelijk gescheiden, onverschillig om welke reden de scheiding heeft plaats gehad en zonder eerst te moeten wachten tot het tweede deel weer gehuwd of gestorven is.

Vers 16

16. a) Want wat weet u, vrouw, of u de man zult zalig maken, als u ook voortaan, hoewel hij reeds van u gescheiden is, u als aan hem gebonden zou willen beschouwen en omwille van hem ongehuwd zou willen blijven? Of wat weet u man, of u de vrouw zult zalig maken, evenals moest zo'n bijzondere trouw aan de kant van het gelovige deel onder alle omstandigheden de uitwerking bij het ongelovige deel ten gevolge hebben, dat hij zich eindelijk bekeert?

a) 1 Peter 3:1.

Een ongelovige, die scheidt, zal gescheiden zijn, de huwelijksband zij verbroken. De broeder of zuster is in dergelijke gevallen niet gebonden, de huwelijksband is in dit geval niet, zoals de echtgenoten beide Christenen zijn (1 Corinthians 7:11), te behandelen als niet verbroken, want het huwelijksjuk is voor de Christen niet een juk van de dienstbaarheid, maar hij draagt het als een vrij kind van de genade, wetende dat God hem in vrede heeft geroepen.

In de hoop, dat het ene deel tot redding van het andere iets zou kunnen bijdragen, mag men niet willekeurig handelen en de overige waarschuwingen, bijvoorbeeld trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen (2 Corinthians 6:14) vergeten, het moet met bedaardheid en gematigdheid overdacht en behandeld worden.

Volgens de stelling, door de apostel in 1 Corinthians 7:15 genoemd, wordt ook in de Katholieke kerk, die krachtens haar opvatting van de echt als sacrament een eigenlijke scheiding niet kent, reeds volgens een constitutie van paus Innocentius III (1193-1216 na Christus) de een van de ander gescheiden met toestemming om een tweede huwelijk aan te gaan, als van twee ongelovige echtgenoten de een Christen wordt en de ander het huwelijksleven met hem niet wil voortzetten. In de loop van de 18de eeuw is vaker in die geest beslist, als van twee Joodse echtgenoten de een Christen was geworden en onder die genoemde veronderstelling gescheiden wilde zijn om een tweede echt aan te kunnen gaan. Het is ook bekend, hoe in de Protestantse kerk verreweg de meeste kerkordeningen van de 16de eeuw, behalve echtbreuk ook de malitiosa desertio of boosaardig verlaten op grond van onze plaats als een grond tot echtscheiding overeenkomstig de Schrift hebben gemaakt, welk boosaardig verlaten Luther gelijk stelt met hardnekkig weigeren van de huwelijksplicht. Intussen blijkt meteen dat, wat door Paulus gezegd is over huwelijken, waarbij het ene deel ongelovig is, niet mag worden toegepast op een Christelijke echt. In dat door de apostel behandelde geval scheidt zich toch niet de Christelijke echtgenoot, maar hij wordt gescheiden door de niet-Christelijke. Zoveel in hem is, moet hij zelfs tegenover de heidense gade zich verbonden achten om onvoorwaardelijk trouw te bewijzen; dat kan hij echter rechtens en zedelijk niet meer, als hij door deze wordt verstoten. Geheel iets anders is het boosaardige verlaten, dat in het Protestantse huwelijksrecht als wettige reden van scheiding is opgenomen. Wordt deze, zoals het Protestantse huwelijksrecht aanneemt, niet reeds daarin gevonden, dat de vrouw van haar man heengaat en weigert tot hem terug te keren, waarmee wij reeds bij volledige willekeur en tot gehele opheffing van Christus' gebod zouden zijn gekomen, maar alleen daarin, dat de ontrouwe gade zich verwijdert, zodat zij ook voor de overheid niet meer te bereiken is, aan de oproeping vanwege de overheid om terug te keren geen gevolg geeft en er geen gegronde hoop of terugkeren is, zodat hij burgerlijk als niet bestaande, als burgerlijk dood moet worden beschouwd, dan valt dit in het geval van dood of van echtbreuk. De ontweken echtgenoot heeft alle gemeenschap zo geheel opgeheven, als bij de echtbreuk, die in de meeste gevallen ook wel kan worden aangenomen als werkelijk bestaande. Het onschuldige deel is daarom zeker "in zulke gevallen niet dienstbaar gemaakt", toch zal het zeker raadzamer voor hen zijn om te wachten tot ook het werkelijke van echtbreuk of dood geconstateerd is. Daarentegen zou het woord van de apostel op onze omstandigheden in zoverre toepasselijk zijn, dat een Christelijk gezind echtgenoot in geen ander geval dan in dat van echtbreuk zich van het burgerlijke recht van scheiding mag bedienen, om van zijn gade los te komen; integendeel van zijn kant alles moet inspannen, om ook aan het tweede deel het gebruik maken van het recht van scheiding onmogelijk te maken. Kan hij nu evenwel deze niet terughouden een scheiding te bewerken, dan mag hij zichzelf ook beschouwen als werkelijk gescheiden, onverschillig om welke reden de scheiding heeft plaats gehad en zonder eerst te moeten wachten tot het tweede deel weer gehuwd of gestorven is.

Vers 17

17. Maar, om na deze tussenzin (1 Corinthians 7:16) over de vrijheid, die in het geval van 1 Corinthians 7:15 de broeder of de zuster is gegeven, weer terug te komen op de verplichting voor het andere geval in 1 Corinthians 7:12-1 Corinthians 7:14 genoemd, zo zij voor uw gedrag het volgende als regel. Zoals God aan een ieder zijn lot heeft uitgedeeld, zoals de Heere een ieder tot enige toestand of levensbetrekking geroepen heeft, dat hij zo wandelt, zodat hij, als het maar een geenszins mogelijk is, dat hij in de echt met de ongelovige gade blijven kan, hij dit ook moet doen. En zo, dat men zijn Christelijke roeping waarneemt op die manier, als de Heere een ieder in deze of gene levensomstandigheden heeft gesteld, verorden ik in al de gemeenten, die onder mijn zorg staan, ook in andere opzichten, dan waarover hier wordt gehandeld.

Vers 17

17. Maar, om na deze tussenzin (1 Corinthians 7:16) over de vrijheid, die in het geval van 1 Corinthians 7:15 de broeder of de zuster is gegeven, weer terug te komen op de verplichting voor het andere geval in 1 Corinthians 7:12-1 Corinthians 7:14 genoemd, zo zij voor uw gedrag het volgende als regel. Zoals God aan een ieder zijn lot heeft uitgedeeld, zoals de Heere een ieder tot enige toestand of levensbetrekking geroepen heeft, dat hij zo wandelt, zodat hij, als het maar een geenszins mogelijk is, dat hij in de echt met de ongelovige gade blijven kan, hij dit ook moet doen. En zo, dat men zijn Christelijke roeping waarneemt op die manier, als de Heere een ieder in deze of gene levensomstandigheden heeft gesteld, verorden ik in al de gemeenten, die onder mijn zorg staan, ook in andere opzichten, dan waarover hier wordt gehandeld.

Vers 18

18. Is iemand, die besneden is, geroepen, die laat zich geen voorhuid aantrekken; hij brengt niet weer door kunstmiddelen de voorhuid aan zijn lichaam teweeg, als moest hij zich voor zijn besnijdenis schamen. Is iemand, die in de voorhuid is, geroepen, die laat zich niet besnijden, zoals ik volgens deze regel bijvoorbeeld met Titus heb gehandeld (Galatians 2:1 v.).

Vers 18

18. Is iemand, die besneden is, geroepen, die laat zich geen voorhuid aantrekken; hij brengt niet weer door kunstmiddelen de voorhuid aan zijn lichaam teweeg, als moest hij zich voor zijn besnijdenis schamen. Is iemand, die in de voorhuid is, geroepen, die laat zich niet besnijden, zoals ik volgens deze regel bijvoorbeeld met Titus heb gehandeld (Galatians 2:1 v.).

Vers 19

19. De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, noch de een noch de andere toestand heeft enige betekenis tot bevestiging van de in Christus verkregen zaligheid, maar alles komt alleen aan op de onderhouding van de geboden van God (Galatians 5:6; Galatians 6:15

U ziet, dat Paulus geen staat een zalige staat noemt zonder de enige, de Christelijke staat. De andere laat hij alle los, dat ze noch tot zaligheid noch tot verdoemenis uit zichzelf dienen, maar alle worden door het geloof zalig of door het ongeloof doemwaardig, hoe goed zij ook op zichzelf mochten gehouden worden.

Het Christendom onderscheidt zich daardoor als de ware godsdienst van de mensheid, dat het elke geschiedkundig ontstane levenstoestand van de individuen, in zoverre die geen onzedelijk handelen in zich sluit, in zijn sfeer opneemt en of door zijn heiligende krachten verhoogt of in betrekking tot zijn geestelijke werking tot iets onverschilligs verlaagt. De tegenstellingen van het godsdienstige leven van de Joden en van de heidenen, uiterlijk afgebeeld door besnijdenis en voorhuid, verdwijnen in de Christelijke sferen, in zo verre hier alleen waarde heeft het ingaan van de mens met zijn hele persoonlijkheid in de heilige ordening van God. Dit gebeurt door het geloof, dat in de liefde werkzaam is, zodat de onbesnedene geheel en al met de besnedene gelijk is. Toch heeft noch de een noch de ander enige reden om uit de ene toestand in de andere over te gaan alsof de besnijdenis, het teken dat men onder de wet staat, de daarvan bevrijden Christen onwaardig was, of de voorhuid als teken van hem, die buiten het verbond en de belofte staat, een hinderpaal tot ware deelgenootschap daaraan.

Vers 19

19. De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, noch de een noch de andere toestand heeft enige betekenis tot bevestiging van de in Christus verkregen zaligheid, maar alles komt alleen aan op de onderhouding van de geboden van God (Galatians 5:6; Galatians 6:15

U ziet, dat Paulus geen staat een zalige staat noemt zonder de enige, de Christelijke staat. De andere laat hij alle los, dat ze noch tot zaligheid noch tot verdoemenis uit zichzelf dienen, maar alle worden door het geloof zalig of door het ongeloof doemwaardig, hoe goed zij ook op zichzelf mochten gehouden worden.

Het Christendom onderscheidt zich daardoor als de ware godsdienst van de mensheid, dat het elke geschiedkundig ontstane levenstoestand van de individuen, in zoverre die geen onzedelijk handelen in zich sluit, in zijn sfeer opneemt en of door zijn heiligende krachten verhoogt of in betrekking tot zijn geestelijke werking tot iets onverschilligs verlaagt. De tegenstellingen van het godsdienstige leven van de Joden en van de heidenen, uiterlijk afgebeeld door besnijdenis en voorhuid, verdwijnen in de Christelijke sferen, in zo verre hier alleen waarde heeft het ingaan van de mens met zijn hele persoonlijkheid in de heilige ordening van God. Dit gebeurt door het geloof, dat in de liefde werkzaam is, zodat de onbesnedene geheel en al met de besnedene gelijk is. Toch heeft noch de een noch de ander enige reden om uit de ene toestand in de andere over te gaan alsof de besnijdenis, het teken dat men onder de wet staat, de daarvan bevrijden Christen onwaardig was, of de voorhuid als teken van hem, die buiten het verbond en de belofte staat, een hinderpaal tot ware deelgenootschap daaraan.

Vers 20

20. a) Een ieder blijft in die beroeping, waarin hij geroepen is, zo herhaal ik mijn woord van 1 Corinthians 7:17, om het nog naar ene andere zeer belangrijke kant toe te passen.

a) Ephesians 4:1. Philippians 1:27. Colossians 1:10. 1 Thessalonians 2:12.

Vers 20

20. a) Een ieder blijft in die beroeping, waarin hij geroepen is, zo herhaal ik mijn woord van 1 Corinthians 7:17, om het nog naar ene andere zeer belangrijke kant toe te passen.

a) Ephesians 4:1. Philippians 1:27. Colossians 1:10. 1 Thessalonians 2:12.

Vers 21

21. Bent u, die een dienstknecht bent, geroepen, laat u dat niet bekommeren, als was uw dienstbaarheid in tegenspraak met uw Christelijke staat; koester geen onvruchtbare wensen om vrij te worden. Maar als u ook vrij kunt worden, zoals hier de gelegenheid daartoe nu en dan voor een dienstknecht open staat, gebruik dat liever, maak van een wettige gelegenheid gebruik.

Vers 21

21. Bent u, die een dienstknecht bent, geroepen, laat u dat niet bekommeren, als was uw dienstbaarheid in tegenspraak met uw Christelijke staat; koester geen onvruchtbare wensen om vrij te worden. Maar als u ook vrij kunt worden, zoals hier de gelegenheid daartoe nu en dan voor een dienstknecht open staat, gebruik dat liever, maak van een wettige gelegenheid gebruik.

Vers 22

22. Ik zei in de eerste plaats: bent u, die een dienstknecht bent, geroepen, laat u dat niet bekommeren en daartoe heb ik goede redenen; want die in de Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is, in zoverre op hem juist die kant van onze betrekking op Christus kan worden toegepast, die in John 8:36 wordt uitgesproken, een vrijgelatene van de Heere, een die eigenlijk alleen de Heere toebehoort. Zo ook aan de andere kant (Ephesians 6:6), die vrij zijnde, geroepen is, die is een dienstknecht van Christus.

Vers 22

22. Ik zei in de eerste plaats: bent u, die een dienstknecht bent, geroepen, laat u dat niet bekommeren en daartoe heb ik goede redenen; want die in de Heere geroepen is, een dienstknecht zijnde, die is, in zoverre op hem juist die kant van onze betrekking op Christus kan worden toegepast, die in John 8:36 wordt uitgesproken, een vrijgelatene van de Heere, een die eigenlijk alleen de Heere toebehoort. Zo ook aan de andere kant (Ephesians 6:6), die vrij zijnde, geroepen is, die is een dienstknecht van Christus.

Vers 23

23. Ik heb echter ook mijn goede gronden voor hetgeen ik in 1 Corinthians 7:21 zei: "als u ook vrij kunt worden, gebruik dat liever. " De reden spreek ik uit in deze stelling: a) u bent duur gekocht, om het eigendom van Christus te zijn (1 Corinthians 6:20), opdat u Hem alleen dient en gehoorzaamt, wordt dus, om uw betrekkingniet te verloochenen, geen dienstknechten van de mensen, het zal zeker veel gemakkelijker zijn, u daarvoor te behoeden, als u ook uitwendig geen knecht van een mens meer bent.

a) Hebrews 9:12. 1 Peter 1:18.

Nadat de apostel in 1 Corinthians 7:18 heeft gezegd, dat de godsdienstige tegenstelling, waarin de gehele toenmalige mensheid zich bewoog, ten opzichte van het uitwendige (besnijdenis of voorhuid) heilig was ten opzichte van het rijk van God, komt hij nu tot de grote tegenstelling van het sociale leven, die van slaven en vrijen en verklaart, dat het slaaf zijn met het Christen zijn geenszins onverenigbaar was, dat dus de slaaf, die gelovig was geworden, over zijn uitwendige staat niet bezorgd moest wezen, alsof hij in die uitwendige gebondenheid niet als een vrije, als Christen kon bidden en God dienen, of in ander opzicht in zijn recht als Christen zou zijn verkort.

In 1 Corinthians 7:22 zegt Paulus dat de knecht, die in de Heere geroepen is, een vrijgelatene van de Heere is en aan de andere kant, dat de vrije volgens zijn roeping een knecht van Christus is; beide zinnen verbindt hij door het woord "zo ook" om te doen opmerken, dat de daarin uitgedrukte feiten gelijksoortig zijn (vgl. Luke 16:25). Zij zijn dat echter in zoverre als beide keren blijkt, dat de tegenstelling van dienstbaarheid en vrijheid op het gebied van het natuurlijk leven voor de Christelijke staat onverschillig is; want de begrippen "een vrijgelatene van de Heere" en "een dienstknecht van Christus" moeten elkaar niet uitsluiten, maar een en dezelfde Christelijke staat in tweeërlei opzicht aanwijzen, aan de ene kant ten opzichte van de verlossing uit de dienstbaarheid onder de zonde, aan de andere kant wat betreft de daarvoor in de plaats getreden plicht van gehoorzaamheid aan Christus. Niet verder dan de door Christus in vrijheid gestelde en hij, die verplicht is te dienen, dus in werkelijkheid volstrekt niet, zijn de Christen-dienstknecht en de Christen-vrije wat hun Christelijke staat betreft van elkaar verwijderd. Of ook, het onderscheid, dat de n een dienstknecht, de ander een vrije is, brengt geen groter onderscheid in hun Christelijken staat mee, dan die de onderscheiden wending van de beide stellingen uitdrukt, als de een zegt wat de geroepene is (een vrijgelatene van de Heere) en de ander wat iemand door zijn roeping is, een dienstknecht van Christus. Heeft nu deze tweevoudige zin niet de bedoeling, om de adel van de ware vrijheid, die de Christen toekomt of hij dienstknecht of vrije is, op de voorgrond te plaatsen, maar om aan te wijzen dat het voor de Christelijke staat onverschillig is of iemand in het natuurlijke knecht of vrije is, dan kan de bestemming niet zijn om de slaaf niet alleen, zolang hij het moet zijn tot een gewillig, maar ook als hij vrij kon worden, tot een vrijwillig blijven in de slavenstaat te dringen. Zo menen die uitleggers, die de tweede helft van het vers zo willen verstaan: maar als u vrij kunt worden, maak er veel liever gebruik van, omdat u als een dienstknecht geroepen bent, om in uw dienstbaren staat te blijven en maak geen gebruik van de gelegenheid om vrij te worden. Waarom zou toch de slaaf geen gebruik maken van de mogelijkheid van vrij te worden, als daardoor in zijn staat als Christen niets veranderd wordt? Wel is die tweeledige zin geschikt om de slaaf aan te tonen, dat hij niet nodig heeft, omdat hij als slaaf geroepen is, het ook dan te blijven, als de mogelijkheid om vrij te worden hem wordt aangeboden. Waarom zou zijn Christelijke staat hem daartoe noodzaken, als toch de overgang uit de dienstbaarheid in de vrijheid geen andere betekenis heeft, dan dat hij van een door de Heere vrijgelatene, een wordt, die verplicht is Christus te dienen, dus eigenlijk blijft wat hij naar zijn roeping reeds is?

Met het blijven in de roeping, waarin hij geroepen is, gaat zeer goed samen dat iemand de vrijheid als een hoger geluk, als een door God hem geschonken gave (1 Corinthians 7:17) dankbaar aanneemt, als die hem zonder zijn angstig zoeken en bezorgd zijn ten dele wordt. Het is even als een zieke tot zijn eigen welzijn zijn ziekte stil en gewillig moet dragen, als er geen uitzicht op genezing is, maar als hij gezond kan worden, hij het dankbaar moet aannemen om zijn vernieuwde krachten ter ere van God te besteden. (V.).

Vers 23

23. Ik heb echter ook mijn goede gronden voor hetgeen ik in 1 Corinthians 7:21 zei: "als u ook vrij kunt worden, gebruik dat liever. " De reden spreek ik uit in deze stelling: a) u bent duur gekocht, om het eigendom van Christus te zijn (1 Corinthians 6:20), opdat u Hem alleen dient en gehoorzaamt, wordt dus, om uw betrekkingniet te verloochenen, geen dienstknechten van de mensen, het zal zeker veel gemakkelijker zijn, u daarvoor te behoeden, als u ook uitwendig geen knecht van een mens meer bent.

a) Hebrews 9:12. 1 Peter 1:18.

Nadat de apostel in 1 Corinthians 7:18 heeft gezegd, dat de godsdienstige tegenstelling, waarin de gehele toenmalige mensheid zich bewoog, ten opzichte van het uitwendige (besnijdenis of voorhuid) heilig was ten opzichte van het rijk van God, komt hij nu tot de grote tegenstelling van het sociale leven, die van slaven en vrijen en verklaart, dat het slaaf zijn met het Christen zijn geenszins onverenigbaar was, dat dus de slaaf, die gelovig was geworden, over zijn uitwendige staat niet bezorgd moest wezen, alsof hij in die uitwendige gebondenheid niet als een vrije, als Christen kon bidden en God dienen, of in ander opzicht in zijn recht als Christen zou zijn verkort.

In 1 Corinthians 7:22 zegt Paulus dat de knecht, die in de Heere geroepen is, een vrijgelatene van de Heere is en aan de andere kant, dat de vrije volgens zijn roeping een knecht van Christus is; beide zinnen verbindt hij door het woord "zo ook" om te doen opmerken, dat de daarin uitgedrukte feiten gelijksoortig zijn (vgl. Luke 16:25). Zij zijn dat echter in zoverre als beide keren blijkt, dat de tegenstelling van dienstbaarheid en vrijheid op het gebied van het natuurlijk leven voor de Christelijke staat onverschillig is; want de begrippen "een vrijgelatene van de Heere" en "een dienstknecht van Christus" moeten elkaar niet uitsluiten, maar een en dezelfde Christelijke staat in tweeërlei opzicht aanwijzen, aan de ene kant ten opzichte van de verlossing uit de dienstbaarheid onder de zonde, aan de andere kant wat betreft de daarvoor in de plaats getreden plicht van gehoorzaamheid aan Christus. Niet verder dan de door Christus in vrijheid gestelde en hij, die verplicht is te dienen, dus in werkelijkheid volstrekt niet, zijn de Christen-dienstknecht en de Christen-vrije wat hun Christelijke staat betreft van elkaar verwijderd. Of ook, het onderscheid, dat de n een dienstknecht, de ander een vrije is, brengt geen groter onderscheid in hun Christelijken staat mee, dan die de onderscheiden wending van de beide stellingen uitdrukt, als de een zegt wat de geroepene is (een vrijgelatene van de Heere) en de ander wat iemand door zijn roeping is, een dienstknecht van Christus. Heeft nu deze tweevoudige zin niet de bedoeling, om de adel van de ware vrijheid, die de Christen toekomt of hij dienstknecht of vrije is, op de voorgrond te plaatsen, maar om aan te wijzen dat het voor de Christelijke staat onverschillig is of iemand in het natuurlijke knecht of vrije is, dan kan de bestemming niet zijn om de slaaf niet alleen, zolang hij het moet zijn tot een gewillig, maar ook als hij vrij kon worden, tot een vrijwillig blijven in de slavenstaat te dringen. Zo menen die uitleggers, die de tweede helft van het vers zo willen verstaan: maar als u vrij kunt worden, maak er veel liever gebruik van, omdat u als een dienstknecht geroepen bent, om in uw dienstbaren staat te blijven en maak geen gebruik van de gelegenheid om vrij te worden. Waarom zou toch de slaaf geen gebruik maken van de mogelijkheid van vrij te worden, als daardoor in zijn staat als Christen niets veranderd wordt? Wel is die tweeledige zin geschikt om de slaaf aan te tonen, dat hij niet nodig heeft, omdat hij als slaaf geroepen is, het ook dan te blijven, als de mogelijkheid om vrij te worden hem wordt aangeboden. Waarom zou zijn Christelijke staat hem daartoe noodzaken, als toch de overgang uit de dienstbaarheid in de vrijheid geen andere betekenis heeft, dan dat hij van een door de Heere vrijgelatene, een wordt, die verplicht is Christus te dienen, dus eigenlijk blijft wat hij naar zijn roeping reeds is?

Met het blijven in de roeping, waarin hij geroepen is, gaat zeer goed samen dat iemand de vrijheid als een hoger geluk, als een door God hem geschonken gave (1 Corinthians 7:17) dankbaar aanneemt, als die hem zonder zijn angstig zoeken en bezorgd zijn ten dele wordt. Het is even als een zieke tot zijn eigen welzijn zijn ziekte stil en gewillig moet dragen, als er geen uitzicht op genezing is, maar als hij gezond kan worden, hij het dankbaar moet aannemen om zijn vernieuwde krachten ter ere van God te besteden. (V.).

Vers 24

24. Om nu nog tenslotte in n vermaning samen te vatten beide toestanden van een knecht, die ik zo-even besproken heb, omdat hij of een knecht moet blijven of vrij kan worden, zeg ik: Een ieder, in welke staat of levensomstandigheid, hij geroepen is, broeders, die blijft daarin bij God, d. i. op zo'n manier dat zijn gemeenschap met God geen schade lijde, maar Gods heilige wil gebeurt. Hij blijft dus een knecht en verlangt niet vrij te worden, als God hem eenmaal de dienstbaarheid heeft opgelegd, die God daarentegen de vrijheid toedeelt als zijn volgend lot, die neemt haar dankbaar aan.

Hoewel het ene beroep aan meer verzoekingen onderworpen is dan het andere, staat toch elk onder Gods voorzienigheid; en als voldoende zorgvuldigheid wordt aangewend kan men bij God blijven, evenals ook het blijven bij God in ieder beroep boven al het overige moet worden gezocht en beoefend. b. 1 Corinthians 7:25-1 Corinthians 7:40. Van de beide voorbeelden over nationaliteit en maatschappelijke positie komt de apostel in deze tweede helft van ons hoofdstuk terug tot de beantwoording van de vragen hem over het huwelijk voorgelegd. Hij behandelt na de vragen over de voortzetting van de echt nu ook die over het sluiten van de echt. Hij begint met de jonge dochters, waarover men hem in de eerste plaats inlichting had gevraagd. Hij erkent dat hij hier niet een gebod van de Heere had bekend te maken, maar hij wil zijn mening zeggen als een begenadigd, getrouw dienaar van de Heere. Hij geeft die zo, dat het ongehuwd blijven om de tegenwoordige nood zeker het meest geraden is. Daarom moet men de echt zonder bepaalde redenen niet zoeken, maar er zich liever van onthouden, als men de gave van de onthouding bezit, hoewel men geen zonde doet als men een huwelijk sluit. Ook de mannen geeft hij dat in overweging. Nu wendt hij zich tegelijk tot de gehuwden. Aan deze geeft hij, evenals aan alle andere Christenen, voor zo verre zij veel met de wereld te doen hebben, als voorschrift hun geestelijke onafhankelijkheid te bewaren. Vervolgens komt hij weer op het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde personen, wat de meerdere vrijheid van de dingen van deze wereld betreft en op de meerdere geschiktheid van gehele toewijding aan de Heere. Hij zegt vervolgens de vaders, die dochters moeten uithuwelijken en aan weduwen, bij wie sprake is van een tweede huwelijk, wat zij moeten doen om elk naar de verschillende toestand zich behoorlijk te gedragen.

Vers 24

24. Om nu nog tenslotte in n vermaning samen te vatten beide toestanden van een knecht, die ik zo-even besproken heb, omdat hij of een knecht moet blijven of vrij kan worden, zeg ik: Een ieder, in welke staat of levensomstandigheid, hij geroepen is, broeders, die blijft daarin bij God, d. i. op zo'n manier dat zijn gemeenschap met God geen schade lijde, maar Gods heilige wil gebeurt. Hij blijft dus een knecht en verlangt niet vrij te worden, als God hem eenmaal de dienstbaarheid heeft opgelegd, die God daarentegen de vrijheid toedeelt als zijn volgend lot, die neemt haar dankbaar aan.

Hoewel het ene beroep aan meer verzoekingen onderworpen is dan het andere, staat toch elk onder Gods voorzienigheid; en als voldoende zorgvuldigheid wordt aangewend kan men bij God blijven, evenals ook het blijven bij God in ieder beroep boven al het overige moet worden gezocht en beoefend. b. 1 Corinthians 7:25-1 Corinthians 7:40. Van de beide voorbeelden over nationaliteit en maatschappelijke positie komt de apostel in deze tweede helft van ons hoofdstuk terug tot de beantwoording van de vragen hem over het huwelijk voorgelegd. Hij behandelt na de vragen over de voortzetting van de echt nu ook die over het sluiten van de echt. Hij begint met de jonge dochters, waarover men hem in de eerste plaats inlichting had gevraagd. Hij erkent dat hij hier niet een gebod van de Heere had bekend te maken, maar hij wil zijn mening zeggen als een begenadigd, getrouw dienaar van de Heere. Hij geeft die zo, dat het ongehuwd blijven om de tegenwoordige nood zeker het meest geraden is. Daarom moet men de echt zonder bepaalde redenen niet zoeken, maar er zich liever van onthouden, als men de gave van de onthouding bezit, hoewel men geen zonde doet als men een huwelijk sluit. Ook de mannen geeft hij dat in overweging. Nu wendt hij zich tegelijk tot de gehuwden. Aan deze geeft hij, evenals aan alle andere Christenen, voor zo verre zij veel met de wereld te doen hebben, als voorschrift hun geestelijke onafhankelijkheid te bewaren. Vervolgens komt hij weer op het onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde personen, wat de meerdere vrijheid van de dingen van deze wereld betreft en op de meerdere geschiktheid van gehele toewijding aan de Heere. Hij zegt vervolgens de vaders, die dochters moeten uithuwelijken en aan weduwen, bij wie sprake is van een tweede huwelijk, wat zij moeten doen om elk naar de verschillende toestand zich behoorlijk te gedragen.

Vers 25

25. Betreffende de maagden nu, over wier ongehuwd blijven u nog in het bijzonder een vraag tot mij gericht heeft, heb ik geen bevel van de Heere, dat onvoorwaardelijk daarover beslist. Ik vind dat noch in de woorden, die Hij gedurende Zijn omwandelen op aarde heeft gesproken, noch ook in de openbaringen, die mij in het bijzonder zijn ten deel gevallen. Maar ik zeg, als ik u toch een bepaald antwoord geef, mijn gevoelen, als iemand, die barmhartigheid van de Heere gekregen heb, om trouw te zijn, in mijn leven en in de bediening van mijn ambt (1 Corinthians 4:2. Hebrews 3:5). En daarom moet wat ik zeg, van groot gewicht voor u zijn en mag u het ook voor u tot een richtsnoer nemen (1 Corinthians 7:40).

Het "betreffende de maagden" moet letterlijk worden genomen en niet verklaard worden van de ongehuwden staat van beiderlei geslacht. Ziet het volgende niet uitsluitend op de maagden, zo komt dat daarvan, dat hij een bijzonder gebod voor haar niet heeft, dus ook haar omstandigheid onder de algemene regelen en grondstellingen, zoals die in 1 Corinthians 7:26-1 Corinthians 7:35 1 Corinthians 7:1Co volgen, med begrijpt, van 1 Corinthians 7:36 af tot 1 Corinthians 7:38 houdt hij zich echter in het bijzonder met haar alleen bezig.

De afdeling handelt hoofdzakelijk over de maagden, voor wie een bijzondere waarde aan bestendige reinheid werd toegekend en slechts hier en daar over ongehuwde mannen. De apostel geeft nu in de eerste plaats de bron en het gezag op van zijn onderwijzingen over het huwen van de maagden. Hij kan de gemeente niet beantwoorden door een gebod van de Heere voor te stellen, maar alleen door zijn eigen mening mee te delen. Is het echter, dat hij zijn raad beneden de geboden van de Heere moet stellen, hij kan ze aan de andere kant in de nabijheid van deze plaats en als een apostel, die grote genade heeft ontvangen. De grote genade hem ten deel gevallen is de roeping, die bij hem een is, die tot geloof en tot apostel. Wanneer hij nu hier als raadsman en leidsman van de gemeente spreekt, moet aan het ambt, hoewel niet uitsluitend, toch in het bijzonder worden gedacht.

In de woorden: "als die barmhartigheid van de Heere ontvangen heb om getrouw te zijn", ligt aan de ene kant een op de voorgrond stellen van zijn apostolisch gezag, dat hij geloofwaardig, betrouwbaar was Men had dus reden om zijn raad te houden voor iets, dat men als de bedoeling van de Heere moest aannemen, volgens het woord van Christus: "die u hoort hoort Mij. hoewel het niet in een uitdrukkelijk voorschrift van de Heere bestond. Aan de andere kant spreekt hij, evenals in 2 Corinthians 4:1 zo, dat hij, zichzelf verootmoedigend, aan de genade van de Heere al de eer in deze zaak geeft, aan de genade van de Heere, die hem uit zijn diepe ellende in dit apostolisch ambt heeft gesteld en hem de geest van de waarheid heeft gegeven, die hem de bedoeling van Christus zo openbaarde, dat zijn woord alle betekenis van betrouwbaarheid had.

Tot deugdelijkheid en getrouwheid van een rechtgeaarde leraar behoort, dat hij in zaken en vragen, die in de Heilige Schrift niet uitdrukkelijk beslist zijn, volgens de grondregels, die zich daarin bevinden, het geweten met voldoende onderwijzing kan raden. Hij moet die in het licht Gods recht weten in te zien en juist toepassen.

Vers 25

25. Betreffende de maagden nu, over wier ongehuwd blijven u nog in het bijzonder een vraag tot mij gericht heeft, heb ik geen bevel van de Heere, dat onvoorwaardelijk daarover beslist. Ik vind dat noch in de woorden, die Hij gedurende Zijn omwandelen op aarde heeft gesproken, noch ook in de openbaringen, die mij in het bijzonder zijn ten deel gevallen. Maar ik zeg, als ik u toch een bepaald antwoord geef, mijn gevoelen, als iemand, die barmhartigheid van de Heere gekregen heb, om trouw te zijn, in mijn leven en in de bediening van mijn ambt (1 Corinthians 4:2. Hebrews 3:5). En daarom moet wat ik zeg, van groot gewicht voor u zijn en mag u het ook voor u tot een richtsnoer nemen (1 Corinthians 7:40).

Het "betreffende de maagden" moet letterlijk worden genomen en niet verklaard worden van de ongehuwden staat van beiderlei geslacht. Ziet het volgende niet uitsluitend op de maagden, zo komt dat daarvan, dat hij een bijzonder gebod voor haar niet heeft, dus ook haar omstandigheid onder de algemene regelen en grondstellingen, zoals die in 1 Corinthians 7:26-1 Corinthians 7:35 1 Corinthians 7:1Co volgen, med begrijpt, van 1 Corinthians 7:36 af tot 1 Corinthians 7:38 houdt hij zich echter in het bijzonder met haar alleen bezig.

De afdeling handelt hoofdzakelijk over de maagden, voor wie een bijzondere waarde aan bestendige reinheid werd toegekend en slechts hier en daar over ongehuwde mannen. De apostel geeft nu in de eerste plaats de bron en het gezag op van zijn onderwijzingen over het huwen van de maagden. Hij kan de gemeente niet beantwoorden door een gebod van de Heere voor te stellen, maar alleen door zijn eigen mening mee te delen. Is het echter, dat hij zijn raad beneden de geboden van de Heere moet stellen, hij kan ze aan de andere kant in de nabijheid van deze plaats en als een apostel, die grote genade heeft ontvangen. De grote genade hem ten deel gevallen is de roeping, die bij hem een is, die tot geloof en tot apostel. Wanneer hij nu hier als raadsman en leidsman van de gemeente spreekt, moet aan het ambt, hoewel niet uitsluitend, toch in het bijzonder worden gedacht.

In de woorden: "als die barmhartigheid van de Heere ontvangen heb om getrouw te zijn", ligt aan de ene kant een op de voorgrond stellen van zijn apostolisch gezag, dat hij geloofwaardig, betrouwbaar was Men had dus reden om zijn raad te houden voor iets, dat men als de bedoeling van de Heere moest aannemen, volgens het woord van Christus: "die u hoort hoort Mij. hoewel het niet in een uitdrukkelijk voorschrift van de Heere bestond. Aan de andere kant spreekt hij, evenals in 2 Corinthians 4:1 zo, dat hij, zichzelf verootmoedigend, aan de genade van de Heere al de eer in deze zaak geeft, aan de genade van de Heere, die hem uit zijn diepe ellende in dit apostolisch ambt heeft gesteld en hem de geest van de waarheid heeft gegeven, die hem de bedoeling van Christus zo openbaarde, dat zijn woord alle betekenis van betrouwbaarheid had.

Tot deugdelijkheid en getrouwheid van een rechtgeaarde leraar behoort, dat hij in zaken en vragen, die in de Heilige Schrift niet uitdrukkelijk beslist zijn, volgens de grondregels, die zich daarin bevinden, het geweten met voldoende onderwijzing kan raden. Hij moet die in het licht Gods recht weten in te zien en juist toepassen.

Vers 26

26. Ik houd dan, terwijl ik nu de zo-even medegedeelde apostolische mening mededeel, dit goed te zijn voor de maagden, dat zij niet huwen en hierover heeft u mij gevraagd. En deze raad geef ik om de aanstaande nood, de nood, die nu reeds als voor de deur staande, gezien wordt, ja reeds tegenwoordig is. Het is toch een boze tijd, waarin wij leven (Ephesians 5:16. Acts 14:22). Mijn raad bepaal ik echter niet tot de maagden alleen, maar ik oordeel om dezelfde reden in het algemeen, dat het, zeg ik, de mens, dus ook de man, goed is zo te zijn, namelijk ongehuwd.

Onder de nood, waarom het volgens de mening van de apostel voor een mens goed is ongehuwd te blijven, verstaat men over het algemeen de verdrukking (Matthew 24:21), die v r de wederkomst van de Heere te wachten is. Het woord, vertaald door "aanstaande", geeft echter te kennen, wat iemand op de hielen zit, wat hem bedreigt en zou beter, evenals in de Lutherse vertaling, vertaald zijn door "tegenwoordige. " Zo wordt het vertaald in Romans 8:38, waar het tegenover de toekomende staat. Eveneens 1 Corinthians 3:23. (vgl. 2 Thessalonicenzen. 2:2. Galatians 1:4). De apostel bedoelt hier hetzelfde, waarom hij in Ephesians 5:1 schrijft: "het is een boze tijd. " Hij behoeft daarmee niet te doelen op een toestand van de Christenen, die toen juist buitengewoon drukkend was. De tegenwoordige tijd, waarin de belijdenis van Christus voor ieder een oorzaak werd van vijandschap en vervolging, was een tijd van nood, waarin het te moeilijker viel zijn Christendom te bewaren en van het te zwaarder, hoe meer men door banden van het natuurlijk leven met anderen verbonden was.

Vers 26

26. Ik houd dan, terwijl ik nu de zo-even medegedeelde apostolische mening mededeel, dit goed te zijn voor de maagden, dat zij niet huwen en hierover heeft u mij gevraagd. En deze raad geef ik om de aanstaande nood, de nood, die nu reeds als voor de deur staande, gezien wordt, ja reeds tegenwoordig is. Het is toch een boze tijd, waarin wij leven (Ephesians 5:16. Acts 14:22). Mijn raad bepaal ik echter niet tot de maagden alleen, maar ik oordeel om dezelfde reden in het algemeen, dat het, zeg ik, de mens, dus ook de man, goed is zo te zijn, namelijk ongehuwd.

Onder de nood, waarom het volgens de mening van de apostel voor een mens goed is ongehuwd te blijven, verstaat men over het algemeen de verdrukking (Matthew 24:21), die v r de wederkomst van de Heere te wachten is. Het woord, vertaald door "aanstaande", geeft echter te kennen, wat iemand op de hielen zit, wat hem bedreigt en zou beter, evenals in de Lutherse vertaling, vertaald zijn door "tegenwoordige. " Zo wordt het vertaald in Romans 8:38, waar het tegenover de toekomende staat. Eveneens 1 Corinthians 3:23. (vgl. 2 Thessalonicenzen. 2:2. Galatians 1:4). De apostel bedoelt hier hetzelfde, waarom hij in Ephesians 5:1 schrijft: "het is een boze tijd. " Hij behoeft daarmee niet te doelen op een toestand van de Christenen, die toen juist buitengewoon drukkend was. De tegenwoordige tijd, waarin de belijdenis van Christus voor ieder een oorzaak werd van vijandschap en vervolging, was een tijd van nood, waarin het te moeilijker viel zijn Christendom te bewaren en van het te zwaarder, hoe meer men door banden van het natuurlijk leven met anderen verbonden was.

Vers 27

27. Bent u, man, door een huwelijk of door verloving reeds aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding, zo'n verbreking van de reeds bestaande vereniging zou een misbruik zijn van de door mij gegeven raad; bent u echter ongebonden van een vrouw, heeft u nog met geen enige verbintenis gemaakt, of bent u weduwnaar, zoek geen vrouw, maar blijf in de staat, waarin u bent.

Vers 27

27. Bent u, man, door een huwelijk of door verloving reeds aan een vrouw verbonden, zoek geen ontbinding, zo'n verbreking van de reeds bestaande vereniging zou een misbruik zijn van de door mij gegeven raad; bent u echter ongebonden van een vrouw, heeft u nog met geen enige verbintenis gemaakt, of bent u weduwnaar, zoek geen vrouw, maar blijf in de staat, waarin u bent.

Vers 28

28. Maar als u ook in weerwil van de hier door mij gegeven raad trouwt, u zondigt niet en als een maagd trouwt, zij zondigt niet. U heeft hier slechts een raad van mij en niet een gebod van de Heere in deze zaak, dat niet zonder te zondigen zou kunnen worden overtreden. Maar degenen die ondanks mijn waarschuwing in het huwelijk treden, zullen verdrukking hebben in het vlees. Zij zullen meer dan anderen, die alleen voor zichzelf hebben te waken, bezwaren ondervinden, als zij bij deze nood van de tijden, die het Christen zijn bovendien tot een moeilijke staat maakt, nog bovendien voor elkaar en voor hun kinderen zullen moeten zorgen. En ik spaar jullie graag en ik zou u graag bewaren voor moeilijkheden en verheug mij daarom, als iemand onder u gehoor geeft aan de raad, in 1 Corinthians 7:26 gegeven. Paulus probeert duidelijk misverstand te voorkomen, alsof hij de echt tot zonde wilde maken, dat daartoe wellicht sommigen te Corinthiërs wel lust hadden om te leren (1 Timothy 4:3). Dit verklaart hij echter onbewimpeld, dat de ongehuwde het volgens de omstandigheden van de toenmalige tijd gemakkelijk zou hebben en zijn raad dus gegeven was om hen te sparen. De uitdrukking: "verdrukking in het vlees" plaatst al de gevolgen van het huwelijk in een lager gebied. Men bereidt zich daardoor nood, angst, zorg in uitwendig opzicht, maar geen verdrukking wat het geestelijk leven betreft.

Paulus wil niet zeggen dat het ongehuwde leven zedelijk hoger stond dan het gehuwde, zoals de Katholieken zijn woorden uitleggen, maar dat met het oog op de zware tijden de huwelijksstaat in vergelijking met de ongehuwden zwaarder was.

Zijn echter echtelieden van een geest, vrezen zij met elkaar God, dan kunnen zij voor elkaar de last ook zeer verlichten.

Lichamelijk lijden in het vlees hebben gehuwden meer; ongehuwden daarentegen hebben meer andere verzoekingen, die het woord van God gemakkelijk komen verstikken.

Vers 28

28. Maar als u ook in weerwil van de hier door mij gegeven raad trouwt, u zondigt niet en als een maagd trouwt, zij zondigt niet. U heeft hier slechts een raad van mij en niet een gebod van de Heere in deze zaak, dat niet zonder te zondigen zou kunnen worden overtreden. Maar degenen die ondanks mijn waarschuwing in het huwelijk treden, zullen verdrukking hebben in het vlees. Zij zullen meer dan anderen, die alleen voor zichzelf hebben te waken, bezwaren ondervinden, als zij bij deze nood van de tijden, die het Christen zijn bovendien tot een moeilijke staat maakt, nog bovendien voor elkaar en voor hun kinderen zullen moeten zorgen. En ik spaar jullie graag en ik zou u graag bewaren voor moeilijkheden en verheug mij daarom, als iemand onder u gehoor geeft aan de raad, in 1 Corinthians 7:26 gegeven. Paulus probeert duidelijk misverstand te voorkomen, alsof hij de echt tot zonde wilde maken, dat daartoe wellicht sommigen te Corinthiërs wel lust hadden om te leren (1 Timothy 4:3). Dit verklaart hij echter onbewimpeld, dat de ongehuwde het volgens de omstandigheden van de toenmalige tijd gemakkelijk zou hebben en zijn raad dus gegeven was om hen te sparen. De uitdrukking: "verdrukking in het vlees" plaatst al de gevolgen van het huwelijk in een lager gebied. Men bereidt zich daardoor nood, angst, zorg in uitwendig opzicht, maar geen verdrukking wat het geestelijk leven betreft.

Paulus wil niet zeggen dat het ongehuwde leven zedelijk hoger stond dan het gehuwde, zoals de Katholieken zijn woorden uitleggen, maar dat met het oog op de zware tijden de huwelijksstaat in vergelijking met de ongehuwden zwaarder was.

Zijn echter echtelieden van een geest, vrezen zij met elkaar God, dan kunnen zij voor elkaar de last ook zeer verlichten.

Lichamelijk lijden in het vlees hebben gehuwden meer; ongehuwden daarentegen hebben meer andere verzoekingen, die het woord van God gemakkelijk komen verstikken.

Vers 29

29. Maar dit zeg ik, broeders, als iets, waarbij niet slechts wordt gehandeld over een welgemeende raad, maar over een uitgemaakte waarheid, die voor alle gevallen moet worden ter harte genomen, dit: dat de tijd voorts kort is, dat er nog maar weinig tijd is tussen het heden en die, waarop wij van de wereld scheiden (Romans 13:11). In aansluiting aan deze waarheid geef ik u verder de raad om in al uw omstandigheden de toekomst van de Heere te verwachten ook in het huwelijk, opdat ook die vrouwen hebben zouden zijn alsof zij die niet hadden.

Vers 29

29. Maar dit zeg ik, broeders, als iets, waarbij niet slechts wordt gehandeld over een welgemeende raad, maar over een uitgemaakte waarheid, die voor alle gevallen moet worden ter harte genomen, dit: dat de tijd voorts kort is, dat er nog maar weinig tijd is tussen het heden en die, waarop wij van de wereld scheiden (Romans 13:11). In aansluiting aan deze waarheid geef ik u verder de raad om in al uw omstandigheden de toekomst van de Heere te verwachten ook in het huwelijk, opdat ook die vrouwen hebben zouden zijn alsof zij die niet hadden.

Vers 30

30. En die wenen als niet wenend en die blij zijn als niet blijde zijnde en die kopen als niet bezittend datgene, wat zij met hun koop hebben verkregen.

Vers 30

30. En die wenen als niet wenend en die blij zijn als niet blijde zijnde en die kopen als niet bezittend datgene, wat zij met hun koop hebben verkregen.

Vers 31

31. En die deze wereld gebruiken als niet misbruikend, niet er hun genot in zoekend, maar alleen de vervulling van hun behoeften; a) want de gedaante van deze wereld gaat voorbij. De wereld behoudt niet de vorm, waarin zij nu voorde natuurlijke mens een voorwerp is van zijn begeren; en bij zo'n vergaan van de wereld met haar begeerlijkheden (1 John 2:17) verliest hij, die aan haar hangt, alles, waarop hij zijn hart had gesteld.

a) Isaiah 40:6. James 1:10; James 4:15. 1 Peter 1:24.

De woorden "maar dit zeg ik" leiden evenals in 1 Corinthians 15:20 een en ander van bijzonder gewicht en van groter nadruk in, waarin het voorgaande een soort van slot of bevestiging vindt. Juist het gebod van zelfverloochening, dat hierna volgt, van een zelfverloochening, die de Christen niet kan worden bespaard, wijst aan dat de apostel werkelijk verschonend handelt als hij aanraadt, dat men de beoefening daarvan zo min mogelijk voor zichzelf zwaarder maakt.

De tijd, waarover hier wordt gesproken, als over het doen en laten van de Christenen gehandeld wordt, dit heden in een ruimere zin kent de Christen als beperkt (dit betekent letterlijk de Griekse uitdrukking door "kort" vertaald) tussen de hemelvaart en wederkomst van de Heere, terwijl het zich voor het oog van hem, die van zo'n einde niets weet, uitbreidt in de eindeloze verte. Met dat doel nu noemt de apostel in dit verband de waarheid, dat de tijd een beperkte is, opdat ook zij, die vrouwen hebben zouden zijn als die geen hadden en wat hij hiermee in overeenstemming verder verbindt. Niet alleen die geen vrouwen hebben moeten van de gebondenheid aan de wereld, die het huwelijk voor de natuurlijke mens met zich voert, in dit opzicht vrij zijn, maar ook die vrouwen hebben moeten dezelfde inwendige vrijheid bezitten en betonen, waarvoor het onderscheid van een vrouw te hebben of niet, of van vrolijkheid en treurigheid over tijdelijke zaken, het verkrijgen en missen van het aardse verdwijnt. De Christen, die zo tot deze tijd staat, als die beperking meebrengt, verwerft door koop niets anders dan of hetgeen hij koopt zijn eigendom niet werd, omdat het hem in zijn binnenste van geringe betekenis is, of hij het heeft of niet heeft. Hij maakt van de wereld gebruik, maar hij doet het alleen op een manier, dat zijn gebruiken geen uitoefening is van een vermeend recht van eigen begeerte.

Zij, die vrouwen hebben, moeten ze wel met bijzondere liefde aanhangen, maar zo, dat zij bewaard blijven om voor haar tegen God te zondigen, ook bereid zijn ze op Gods wenk en wil te verliezen.

Die een vrouw heeft moet niet door de huwelijksverbintenis, de wenende niet in zijn droefheid, de blijde niet door zijn geluk, die de wereld gebruikt niet door dat gebruik de zedelijke vrijheid verliezen. Zie over het tegendeel van deze onafhankelijkheid in Luke 14:18-Luke 14:20

De vromen gebruiken de wereld zo, dat zij God genieten in Zijn gaven, de goddelozen willen echter God gebruiken om de wereld te genieten.

De heiligen gebruiken de wereld als een herberg, waaruit zij zich snel moeten verwijderen; zij hechten hun hart niet aan wereldse zaken, maar wat stoffelijk is doen zij met de linkerhand en de rechterhand steken zij opwaarts naar het hemelse vaderland.

Paulus zegt: "de gedaante, de zichtbare staat van de wereld gaat voorbij: " want de wereld zelf vergaat niet bij het aanbreken van het rijk van God, maar alleen haar vorm; er volgt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.

Zij moesten zo overgegeven zijn aan de waarheid van God, zo gewillig om verdrukkingen te lijden, als God hen daartoe riep, zo bereidvaardig tot het volbrengen van alle godsdienstige plichten, alsof zij geen vrouwen hadden, die hen in dit alles konden hinderen. Zij moesten hun huwelijk niet tot een verschoning gebruiken van hun wereldsgezindheid en laagheid van gemoed, van hun ontwijken van kruis en vervolging, noch van twijfeling en ontveinzing in de godsdienst; want Christus heeft ons bevolen alles te haten in vergelijking van Hem en hij is Christus en zijn godsdienst niet waardig, die zijn vrouwen, kinderen, ja wat ook wezen mag, niet minder schat dan Hem en zijn Evangelie.

Die om kruis en onlusten, om tegenspoeden en verdrukkingen in de huwelijkse staat, om het verlies van vrouw en kinderen wenen, moeten hun droefheid op zo'n manier en in die mate uitdrukken, alsof zij niet weenden. Niet dat de apostel hier een stoïsche ongevoeligheid invoert en wil dat men geen aandoeningen over deze dingen zal tonen, maar hij vermaant hen tot zo'n gematigdheid van droefheid, dat deze hen niet belet in of aftrekt van de oefeningen en betrachtingen van godsvrucht en godsdienst. Degenen die met grote voorspoed gezegend zijn, die alles welgaat, die getrouwd zijn, kinderen hebben, een welvaren in de wereld, laten deze zich over deze dingen, "niet met een uitbundige en uitgelaten vreugde verblijden alsof zij geen verdrietige omkeringen van zaken te verwachten hadden, maar op zo'n stille en ingetogene wijze, alsof zij niet blij waren, zijnde hun hart niet op hun inwendig geluk gevestigd, noch daarop hovaardig; maar laten zij zich veel liever verblijden dat hun namen in de hemelen geschreven zijn, dat zij deel aan Christus en Zijn genade hebben en gerechtigd zijn tot de heerlijkheid van de toekomende wereld, terwijl zij God danken voor hetgeen zij in deze wereld genieten.

Vers 31

31. En die deze wereld gebruiken als niet misbruikend, niet er hun genot in zoekend, maar alleen de vervulling van hun behoeften; a) want de gedaante van deze wereld gaat voorbij. De wereld behoudt niet de vorm, waarin zij nu voorde natuurlijke mens een voorwerp is van zijn begeren; en bij zo'n vergaan van de wereld met haar begeerlijkheden (1 John 2:17) verliest hij, die aan haar hangt, alles, waarop hij zijn hart had gesteld.

a) Isaiah 40:6. James 1:10; James 4:15. 1 Peter 1:24.

De woorden "maar dit zeg ik" leiden evenals in 1 Corinthians 15:20 een en ander van bijzonder gewicht en van groter nadruk in, waarin het voorgaande een soort van slot of bevestiging vindt. Juist het gebod van zelfverloochening, dat hierna volgt, van een zelfverloochening, die de Christen niet kan worden bespaard, wijst aan dat de apostel werkelijk verschonend handelt als hij aanraadt, dat men de beoefening daarvan zo min mogelijk voor zichzelf zwaarder maakt.

De tijd, waarover hier wordt gesproken, als over het doen en laten van de Christenen gehandeld wordt, dit heden in een ruimere zin kent de Christen als beperkt (dit betekent letterlijk de Griekse uitdrukking door "kort" vertaald) tussen de hemelvaart en wederkomst van de Heere, terwijl het zich voor het oog van hem, die van zo'n einde niets weet, uitbreidt in de eindeloze verte. Met dat doel nu noemt de apostel in dit verband de waarheid, dat de tijd een beperkte is, opdat ook zij, die vrouwen hebben zouden zijn als die geen hadden en wat hij hiermee in overeenstemming verder verbindt. Niet alleen die geen vrouwen hebben moeten van de gebondenheid aan de wereld, die het huwelijk voor de natuurlijke mens met zich voert, in dit opzicht vrij zijn, maar ook die vrouwen hebben moeten dezelfde inwendige vrijheid bezitten en betonen, waarvoor het onderscheid van een vrouw te hebben of niet, of van vrolijkheid en treurigheid over tijdelijke zaken, het verkrijgen en missen van het aardse verdwijnt. De Christen, die zo tot deze tijd staat, als die beperking meebrengt, verwerft door koop niets anders dan of hetgeen hij koopt zijn eigendom niet werd, omdat het hem in zijn binnenste van geringe betekenis is, of hij het heeft of niet heeft. Hij maakt van de wereld gebruik, maar hij doet het alleen op een manier, dat zijn gebruiken geen uitoefening is van een vermeend recht van eigen begeerte.

Zij, die vrouwen hebben, moeten ze wel met bijzondere liefde aanhangen, maar zo, dat zij bewaard blijven om voor haar tegen God te zondigen, ook bereid zijn ze op Gods wenk en wil te verliezen.

Die een vrouw heeft moet niet door de huwelijksverbintenis, de wenende niet in zijn droefheid, de blijde niet door zijn geluk, die de wereld gebruikt niet door dat gebruik de zedelijke vrijheid verliezen. Zie over het tegendeel van deze onafhankelijkheid in Luke 14:18-Luke 14:20

De vromen gebruiken de wereld zo, dat zij God genieten in Zijn gaven, de goddelozen willen echter God gebruiken om de wereld te genieten.

De heiligen gebruiken de wereld als een herberg, waaruit zij zich snel moeten verwijderen; zij hechten hun hart niet aan wereldse zaken, maar wat stoffelijk is doen zij met de linkerhand en de rechterhand steken zij opwaarts naar het hemelse vaderland.

Paulus zegt: "de gedaante, de zichtbare staat van de wereld gaat voorbij: " want de wereld zelf vergaat niet bij het aanbreken van het rijk van God, maar alleen haar vorm; er volgt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.

Zij moesten zo overgegeven zijn aan de waarheid van God, zo gewillig om verdrukkingen te lijden, als God hen daartoe riep, zo bereidvaardig tot het volbrengen van alle godsdienstige plichten, alsof zij geen vrouwen hadden, die hen in dit alles konden hinderen. Zij moesten hun huwelijk niet tot een verschoning gebruiken van hun wereldsgezindheid en laagheid van gemoed, van hun ontwijken van kruis en vervolging, noch van twijfeling en ontveinzing in de godsdienst; want Christus heeft ons bevolen alles te haten in vergelijking van Hem en hij is Christus en zijn godsdienst niet waardig, die zijn vrouwen, kinderen, ja wat ook wezen mag, niet minder schat dan Hem en zijn Evangelie.

Die om kruis en onlusten, om tegenspoeden en verdrukkingen in de huwelijkse staat, om het verlies van vrouw en kinderen wenen, moeten hun droefheid op zo'n manier en in die mate uitdrukken, alsof zij niet weenden. Niet dat de apostel hier een stoïsche ongevoeligheid invoert en wil dat men geen aandoeningen over deze dingen zal tonen, maar hij vermaant hen tot zo'n gematigdheid van droefheid, dat deze hen niet belet in of aftrekt van de oefeningen en betrachtingen van godsvrucht en godsdienst. Degenen die met grote voorspoed gezegend zijn, die alles welgaat, die getrouwd zijn, kinderen hebben, een welvaren in de wereld, laten deze zich over deze dingen, "niet met een uitbundige en uitgelaten vreugde verblijden alsof zij geen verdrietige omkeringen van zaken te verwachten hadden, maar op zo'n stille en ingetogene wijze, alsof zij niet blij waren, zijnde hun hart niet op hun inwendig geluk gevestigd, noch daarop hovaardig; maar laten zij zich veel liever verblijden dat hun namen in de hemelen geschreven zijn, dat zij deel aan Christus en Zijn genade hebben en gerechtigd zijn tot de heerlijkheid van de toekomende wereld, terwijl zij God danken voor hetgeen zij in deze wereld genieten.

Vers 32

32. En ik wil, als ik wel het sluiten van de echt niet verbied, maar die toch zoveel mogelijk afraad, dat u zonder bekommernis bent, vrij van de zorgen, die met de gebondenheid aan de wereld samenhangen. a) De ongetrouwde man bekommert zich uitsluitend en met zijn hele hart met de dingen van de Heere, hoe hij de Heere zal behagen, omdat aardse banden hem volstrekt niet hinderlijk zijn, om geheel voor het rijk van God te leven (Matthew 19:12).

a) 1 Timothy 5:5.

Vers 32

32. En ik wil, als ik wel het sluiten van de echt niet verbied, maar die toch zoveel mogelijk afraad, dat u zonder bekommernis bent, vrij van de zorgen, die met de gebondenheid aan de wereld samenhangen. a) De ongetrouwde man bekommert zich uitsluitend en met zijn hele hart met de dingen van de Heere, hoe hij de Heere zal behagen, omdat aardse banden hem volstrekt niet hinderlijk zijn, om geheel voor het rijk van God te leven (Matthew 19:12).

a) 1 Timothy 5:5.

Vers 33

33. Maar die getrouwd is, bekommert zich, zoals de dagelijkse ervaring leert, met de dingen van de wereld, hoe hij de vrouw zal behagen.

De bedoeling van de apostel is niet, dat zo iemand er niet aan denkt, hoe hij de Heere zal behagen, maar alleen, dat hij bij overigens gelijke toewijding aan de Heere, zich tot zijn vrouw keert en dus bemoeiingen heeft met zaken van de wereld, van die plaats bij de ongehuwde zaken innemen de Heere ten dienste en die de zaak van de Heere betreffen. Inderdaad is het ook in de Christelijke echt niet anders als Paulus zegt. De gehuwde is gedeeld; voor een deel is hij door zijn huwelijksverbintenis gebonden, terwijl de ongehuwde bij gelijke gezindheid onverdeeld leven kan voor hetgeen de zaak van de Heere is.

Ach, hoeveel ongehuwde mensen zorgen in het geheel niet voor hetgeen de Heere toebehoort en blijven daarom alleen ongehuwd, opdat zij des te beter de wereld zouden kunnen dienen, denkend dat zij, als zij een gezin hadden, niet veel voor hun weelderig leven zouden kunnen besteden.

Vers 33

33. Maar die getrouwd is, bekommert zich, zoals de dagelijkse ervaring leert, met de dingen van de wereld, hoe hij de vrouw zal behagen.

De bedoeling van de apostel is niet, dat zo iemand er niet aan denkt, hoe hij de Heere zal behagen, maar alleen, dat hij bij overigens gelijke toewijding aan de Heere, zich tot zijn vrouw keert en dus bemoeiingen heeft met zaken van de wereld, van die plaats bij de ongehuwde zaken innemen de Heere ten dienste en die de zaak van de Heere betreffen. Inderdaad is het ook in de Christelijke echt niet anders als Paulus zegt. De gehuwde is gedeeld; voor een deel is hij door zijn huwelijksverbintenis gebonden, terwijl de ongehuwde bij gelijke gezindheid onverdeeld leven kan voor hetgeen de zaak van de Heere is.

Ach, hoeveel ongehuwde mensen zorgen in het geheel niet voor hetgeen de Heere toebehoort en blijven daarom alleen ongehuwd, opdat zij des te beter de wereld zouden kunnen dienen, denkend dat zij, als zij een gezin hadden, niet veel voor hun weelderig leven zouden kunnen besteden.

Vers 34

34. Een vrouw, die in de echt leeft en een maagd, die vrij is, zijn onderscheiden, evenals dat is met een gehuwde en een ongehuwde man. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen van de Heere, opdat zij heilig zij, beide aan lichaam en aan geest; maar die getrouwd is bekommert zich met de dingen van de wereld, hoe zij de man zal behagen.

Bij de uitdrukking: "bekommert zich - opdat zij heilig zij" plaatst Paulus "aan lichaam" vooraan, omdat daarin het onderscheid van de beide standen ligt. Het lichaam van de maagd behoort alleen aan de Heere (vgl. 1 Corinthians 7:4); zij kan dus ook onbeperkter, vooral omdat de zorgen en moeiten van de roeping als huismoeder wegvallen, zich aan de dienst van de Heere wijden en blijft bewaard voor de ontwijding, die de huwelijksgemeenschap zonder hogere waakzaamheid met zich voert. De apostel plaatst echter nog het hogere element daarbij "en aan geest", omdat lichamelijke reinheid alleen door die van de geest waarde en sterkte verkrijgt.

De apostel zegt niet wat noodzakelijk in de aard van het huwelijk ligt, maar alleen wat volgens de ervaring gewoonlijk het geval is, waartoe de echt gewoonlijk leidt. Was het anders, was er meer dan dat de verzoeking bestond en was het noodzakelijk daaraan verbonden dat men bezweek, dan kon het huwelijk geen zaak meer zijn van Christelijke vrijheid, zoals Paulus die toch in 1 Corinthians 7:6 v. 28, 35 voorstelt. Hij stelt het gevaar voor, dat daarin ligt, zoals dat door de daad vaak genoeg wordt bevestigd, maar hij verlaagt de goddelijke inzetting niet, als bracht zij met vaste noodzakelijkheid vervreemding van de Heere teweeg.

Vers 34

34. Een vrouw, die in de echt leeft en een maagd, die vrij is, zijn onderscheiden, evenals dat is met een gehuwde en een ongehuwde man. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen van de Heere, opdat zij heilig zij, beide aan lichaam en aan geest; maar die getrouwd is bekommert zich met de dingen van de wereld, hoe zij de man zal behagen.

Bij de uitdrukking: "bekommert zich - opdat zij heilig zij" plaatst Paulus "aan lichaam" vooraan, omdat daarin het onderscheid van de beide standen ligt. Het lichaam van de maagd behoort alleen aan de Heere (vgl. 1 Corinthians 7:4); zij kan dus ook onbeperkter, vooral omdat de zorgen en moeiten van de roeping als huismoeder wegvallen, zich aan de dienst van de Heere wijden en blijft bewaard voor de ontwijding, die de huwelijksgemeenschap zonder hogere waakzaamheid met zich voert. De apostel plaatst echter nog het hogere element daarbij "en aan geest", omdat lichamelijke reinheid alleen door die van de geest waarde en sterkte verkrijgt.

De apostel zegt niet wat noodzakelijk in de aard van het huwelijk ligt, maar alleen wat volgens de ervaring gewoonlijk het geval is, waartoe de echt gewoonlijk leidt. Was het anders, was er meer dan dat de verzoeking bestond en was het noodzakelijk daaraan verbonden dat men bezweek, dan kon het huwelijk geen zaak meer zijn van Christelijke vrijheid, zoals Paulus die toch in 1 Corinthians 7:6 v. 28, 35 voorstelt. Hij stelt het gevaar voor, dat daarin ligt, zoals dat door de daad vaak genoeg wordt bevestigd, maar hij verlaagt de goddelijke inzetting niet, als bracht zij met vaste noodzakelijkheid vervreemding van de Heere teweeg.

Vers 35

35. En dit, wat ik tot hiertoe tot aanbeveling van het ongehuwd zijn heb uitgesproken, zeg ik tot uw eigen voordeel in geestelijk opzicht, niet opdat ik door zo'n aanbeveling een strik over u zou werpen, als moest u in elk geval daarnaar handelen, maar om u te leiden tot hetgeen wel voegt, wat tot bevordering dient van hetgeen een Christen betaamt en bekwaam is om de Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden, vrij van menigerlei verzoekingen.

De apostel zorgt dat zijn aanraden van de ongehuwde staat niet beschouwd wordt als voortgevloeid uit een zelfzuchtig motief, bijvoorbeeld om over het geweten te heersen, of uit eerzucht, door aan te dringen dat men hem volgt in zijn ongehuwde staat, maar alleen met het oog op het nut. Hij wil ongemak besparen (1 Corinthians 7:28), of, waarop dit vers wijst hun het bewaren van hun Christelijke staat in deze tijdsomstandigheden verlichten.

Dat op deze plaats van een kant instellingen zijn gemaakt, die veel verder gaan dan de woorden van de apostel en de maat die hij zelf gesteld heeft, is bekend genoeg; dat echter ook aan de andere kant in bepaalde gevallen en omstandigheden, waar dat wel moest zijn, op de raad van de apostel in het geheel niet gelet wordt, is ook niet te prijzen en brengt dan ook wel zijn straf mee.

Vers 35

35. En dit, wat ik tot hiertoe tot aanbeveling van het ongehuwd zijn heb uitgesproken, zeg ik tot uw eigen voordeel in geestelijk opzicht, niet opdat ik door zo'n aanbeveling een strik over u zou werpen, als moest u in elk geval daarnaar handelen, maar om u te leiden tot hetgeen wel voegt, wat tot bevordering dient van hetgeen een Christen betaamt en bekwaam is om de Heere wel aan te hangen, zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden, vrij van menigerlei verzoekingen.

De apostel zorgt dat zijn aanraden van de ongehuwde staat niet beschouwd wordt als voortgevloeid uit een zelfzuchtig motief, bijvoorbeeld om over het geweten te heersen, of uit eerzucht, door aan te dringen dat men hem volgt in zijn ongehuwde staat, maar alleen met het oog op het nut. Hij wil ongemak besparen (1 Corinthians 7:28), of, waarop dit vers wijst hun het bewaren van hun Christelijke staat in deze tijdsomstandigheden verlichten.

Dat op deze plaats van een kant instellingen zijn gemaakt, die veel verder gaan dan de woorden van de apostel en de maat die hij zelf gesteld heeft, is bekend genoeg; dat echter ook aan de andere kant in bepaalde gevallen en omstandigheden, waar dat wel moest zijn, op de raad van de apostel in het geheel niet gelet wordt, is ook niet te prijzen en brengt dan ook wel zijn straf mee.

Vers 36

36. Maar als iemand acht dat hij ongevoegelijk handelt met zijn maagd, met een dochter, die zich nog in maagdelijke staat bevindt, als hij ze verder ongehuwd liet blijven, omdat zij makkelijk een prooi van de verleiding zou kunnen worden, als zij over de jeugdige tijd gaat en het zo moet geschieden, als leeftijd en aard van de dochter haar huwen tot een noodzakelijkheid maakt, die doe wat hij wil. Hij handelt naar zijn overtuiging, hij zondigt niet door haar de man te geven; dat zij trouwen (1 Corinthians 7:9).

De apostel spreekt hier in het bijzonder over de maagden (1 Corinthians 7:25). De overgang is als toevallig gemaakt naar aanleiding van "hetgeen welvoegt" in het vorige vers, waar tegenover nu gesteld wordt "ongevoegelijk handelt. "

Er wordt echter niet onmiddellijk gesproken van de maagden zelf, maar van vaders, die over dochters te beschikken hebben. Volgens de regelen van de oudheid had de wil van de vader te bepalen, wensen van de dochters konden alleen in aanmerking komen, als de vader die deelde.

Intussen stelt Paulus niet alleen naar de manier van het Oosten, maar naar de regeling van God zelf de vaderlijke macht, in het bijzonder wat het huwelijk van de kinderen aangaat, zeer hoog. Hij verheft die echter niet tot absolute macht, omdat hij, zoals de vele bepalingen in dit vers te kennen geven, de vaderlijke beslissing voorstelt als een goed overwogene een die door liefde, door letten op het welzijn en de aard van het kind, geleid wordt.

De macht van de vader en het bepalen van het lot van de kinderen veronderstelt, dat zij aan deze ook vooraf de waarheid van God hebben bekend gemaakt en in het naderen tot God als priesters hen hebben gediend. 37. Maar die vast staat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar macht heeft over zijn eigen wil en dit in zijn hart besloten heeft, dat hij zijn maagd zal bewaren zoals zij is, namelijk ongehuwd, die doet goed.

De vastheid en volharding, die Paulus prijst, is geen eigenzinnigheid en heerszucht. Alleen dan kan een vader op Christelijke manier in zijn hart vaststaan bij hetgeen hij over zijn dochter heeft besloten, als hij niet tot het tegenovergestelde gedwongen wordt, als hij niet in aanmerking hoeft te nemen wat tot het huwelijk dringt en zijn vrije wil heeft, d. i. zonder aan de liefde te kort te doen, Zijn eigen wil kan volgen. Zo erkent de apostel zeker de vaderlijke macht en dat kinderen tegen de wil van hun ouders huwen is tegen de gehoorzaamheid, die een kind verschuldigd is. Maar weer houdt hij ook de vaders voor dat zij daarin een beperking van hun wil moeten erkennen, als neiging en wens van de kinderen anders zijn dan de gedachten van de vader. Een vader mag zijn dochter weigeren deze of gene man te huwen, als hij van de dwaasheid en schadelijkheid van het verlangen overtuigd is, maar van haar te eisen dat zij zich geheel van de echt onthoudt, als zij die begeert, is misbruik van de vaderlijke macht.

Vers 36

36. Maar als iemand acht dat hij ongevoegelijk handelt met zijn maagd, met een dochter, die zich nog in maagdelijke staat bevindt, als hij ze verder ongehuwd liet blijven, omdat zij makkelijk een prooi van de verleiding zou kunnen worden, als zij over de jeugdige tijd gaat en het zo moet geschieden, als leeftijd en aard van de dochter haar huwen tot een noodzakelijkheid maakt, die doe wat hij wil. Hij handelt naar zijn overtuiging, hij zondigt niet door haar de man te geven; dat zij trouwen (1 Corinthians 7:9).

De apostel spreekt hier in het bijzonder over de maagden (1 Corinthians 7:25). De overgang is als toevallig gemaakt naar aanleiding van "hetgeen welvoegt" in het vorige vers, waar tegenover nu gesteld wordt "ongevoegelijk handelt. "

Er wordt echter niet onmiddellijk gesproken van de maagden zelf, maar van vaders, die over dochters te beschikken hebben. Volgens de regelen van de oudheid had de wil van de vader te bepalen, wensen van de dochters konden alleen in aanmerking komen, als de vader die deelde.

Intussen stelt Paulus niet alleen naar de manier van het Oosten, maar naar de regeling van God zelf de vaderlijke macht, in het bijzonder wat het huwelijk van de kinderen aangaat, zeer hoog. Hij verheft die echter niet tot absolute macht, omdat hij, zoals de vele bepalingen in dit vers te kennen geven, de vaderlijke beslissing voorstelt als een goed overwogene een die door liefde, door letten op het welzijn en de aard van het kind, geleid wordt.

De macht van de vader en het bepalen van het lot van de kinderen veronderstelt, dat zij aan deze ook vooraf de waarheid van God hebben bekend gemaakt en in het naderen tot God als priesters hen hebben gediend. 37. Maar die vast staat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar macht heeft over zijn eigen wil en dit in zijn hart besloten heeft, dat hij zijn maagd zal bewaren zoals zij is, namelijk ongehuwd, die doet goed.

De vastheid en volharding, die Paulus prijst, is geen eigenzinnigheid en heerszucht. Alleen dan kan een vader op Christelijke manier in zijn hart vaststaan bij hetgeen hij over zijn dochter heeft besloten, als hij niet tot het tegenovergestelde gedwongen wordt, als hij niet in aanmerking hoeft te nemen wat tot het huwelijk dringt en zijn vrije wil heeft, d. i. zonder aan de liefde te kort te doen, Zijn eigen wil kan volgen. Zo erkent de apostel zeker de vaderlijke macht en dat kinderen tegen de wil van hun ouders huwen is tegen de gehoorzaamheid, die een kind verschuldigd is. Maar weer houdt hij ook de vaders voor dat zij daarin een beperking van hun wil moeten erkennen, als neiging en wens van de kinderen anders zijn dan de gedachten van de vader. Een vader mag zijn dochter weigeren deze of gene man te huwen, als hij van de dwaasheid en schadelijkheid van het verlangen overtuigd is, maar van haar te eisen dat zij zich geheel van de echt onthoudt, als zij die begeert, is misbruik van de vaderlijke macht.

Vers 38

38. Zo dan, om hetgeen in de beide vorige verzen gezegd is samen te vatten, die een dochter heeft, die ten huwelijk gevraagd wordt en haar ten huwelijk uitgeeft, die doet goed, in zoverre hij op de omstandigheden let en mogelijke kwade gevolgen wil voorkomen. En die zijn dochter meteen bestemt voor de ongehuwde staat en alle aanzoeken afwijst, die ze dus ten huwelijk niet uitgeeft, die doet, zoals uit hetgeen in 1 Corinthians 7:34 is opgemerkt, beter, namelijk wanneer dit niet in strijd is met het welzijn van de dochter.

Nauwelijks heeft de apostel aan het einde van 1 Corinthians 7:37 zijn "die doet goed" uitgesproken, of hij voorkomt met terugwijzing naar het "hij zondigt niet in 1 Corinthians 7:36 het misverstand, alsof een vader, die zijn dochter huwt, omdat hij in een andere toestand is, wel niet zou zondigen, maar toch verkeerd handelen. In de zin, die tenslotte de beide mogelijkheden omvat, zegt hij het "hij doet goed" van hem, die zijn dochter uithuwt en spreekt een "hij doet beter" uit van hem, die het niet doet.

Dit dwong Hieronymus (als hij de leer van de hogere heiligheid van de maagdelijke staat beweerde) daartoe, dat dit goed en beter zou gezegd zijn van de verdienste voor God, dat hij sekten onder de Christenen stelde. Paulus spreekt echter van het goed en beter doen ten opzichte van dit tijdelijk leven, dat een maagd, zonder de zorg voor het huisgezin en de kinderen, in dit leven meer gelegenheid en tijd heeft om goed te doen en laat alle goddelijke zegen alleen voor het geloof.

Vers 38

38. Zo dan, om hetgeen in de beide vorige verzen gezegd is samen te vatten, die een dochter heeft, die ten huwelijk gevraagd wordt en haar ten huwelijk uitgeeft, die doet goed, in zoverre hij op de omstandigheden let en mogelijke kwade gevolgen wil voorkomen. En die zijn dochter meteen bestemt voor de ongehuwde staat en alle aanzoeken afwijst, die ze dus ten huwelijk niet uitgeeft, die doet, zoals uit hetgeen in 1 Corinthians 7:34 is opgemerkt, beter, namelijk wanneer dit niet in strijd is met het welzijn van de dochter.

Nauwelijks heeft de apostel aan het einde van 1 Corinthians 7:37 zijn "die doet goed" uitgesproken, of hij voorkomt met terugwijzing naar het "hij zondigt niet in 1 Corinthians 7:36 het misverstand, alsof een vader, die zijn dochter huwt, omdat hij in een andere toestand is, wel niet zou zondigen, maar toch verkeerd handelen. In de zin, die tenslotte de beide mogelijkheden omvat, zegt hij het "hij doet goed" van hem, die zijn dochter uithuwt en spreekt een "hij doet beter" uit van hem, die het niet doet.

Dit dwong Hieronymus (als hij de leer van de hogere heiligheid van de maagdelijke staat beweerde) daartoe, dat dit goed en beter zou gezegd zijn van de verdienste voor God, dat hij sekten onder de Christenen stelde. Paulus spreekt echter van het goed en beter doen ten opzichte van dit tijdelijk leven, dat een maagd, zonder de zorg voor het huisgezin en de kinderen, in dit leven meer gelegenheid en tijd heeft om goed te doen en laat alle goddelijke zegen alleen voor het geloof.

Vers 39

39. Een vrouw, die reeds in de echt is, is door de wet verbonden, zodat zij daaruit niet naar believen weer kan los worden. Zij is verbonden zolang haar man leeft. Maar als haar man in de dood ontslapen is, dan is zij vrij om te trouwen die zij wil (Romans 7:2 v.), alleen (en door deze voorwaarde is het "die zij wil" beperkt) in de Heere, naar de wil van God; en deze is ook in het bijzonder, dat de man, aan wie zij haar hand reikt, een Christen is (1 Timothy 5:14).

Vers 39

39. Een vrouw, die reeds in de echt is, is door de wet verbonden, zodat zij daaruit niet naar believen weer kan los worden. Zij is verbonden zolang haar man leeft. Maar als haar man in de dood ontslapen is, dan is zij vrij om te trouwen die zij wil (Romans 7:2 v.), alleen (en door deze voorwaarde is het "die zij wil" beperkt) in de Heere, naar de wil van God; en deze is ook in het bijzonder, dat de man, aan wie zij haar hand reikt, een Christen is (1 Timothy 5:14).

Vers 40

40. Maar zij is ten gevolge van de rust van het hart, die zij in de vrijheid van aardse zorgen geniet en omdat het voor haar gemakkelijk is om zich onverdeeld over te geven aan de dienst en de gemeenschap van de Heere, gelukkiger, als zij zo blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen ook evengoed, zo niet beter nog dan anderen, die zich op het bezit daarvan beroemen, op een wijze, als was die hun uitsluitend eigendom, a) de Geest van God te hebben. Ik mag daarom wel verwachten, dat u mijn mening niet beschouwt als een zuiver er voor houden, maar haar aanneemt als de raad van een dienaar van Christus, die door hoger licht bestraald wordt en die men weldoet te volgen.

a) 1 Thessalonians 4:8

Reeds vroeger (vs 8) heeft de apostel ook aan de weduwen gedacht, dat zij er goed aan zouden doen om het te blijven, hoewel haar het wederhuwen niet verboden moest zijn. Maar pas nu, nadat hij over de maagden aan de vaders zijn mening gezegd heeft, gaat hij ertoe over, ook over het huwen van een vrouw te spreken, die gehuwd geweest is. Hij had dit niet meer nodig en zou het zeker niet zo doen als hij het doet, als hem de aard en wijze, waarop de gemeente zich in haar brief had uitgelaten, niet bepaalde aanleiding daartoe had gegeven.

Over de man schijnt het tweede huwelijk niet betwijfeld te zijn, waarschijnlijk omdat bij weduwnaars een nieuw huwelijk vooral een dringende behoefte pleegt te zijn voor de kinderen, die van de moeder beroofd zijn. In latere tijd vertoont zich echter een zekere haat, die op de tweede echt ook van de mannen drukte. Geestelijken mogen niet voor de tweede maal gehuwden zijn. (1 Timothy 3:2), onder bepaalde omstandigheden werden zulke (vgl. ook 1 Timothy 5:9), zelfs van het heilig avondmaal uitgesloten. Het "alleen in de Heere" wil niet zeggen, dat zij, die voor de tweede maal in de echt zich begeeft, haar keuze moet doen in waarachtig Christelijke zin, maar omdat "die zij wil" vooraf gaat, kan het "in de Heere" alleen zien op de persoon, die zij huwt; zij mag alleen met de Christen trouwen.

Paulus stemt dus niet in met de toelating van de wet van het huwelijk tussen Christenen en Joden.

In de slotwoorden van de gehele uiteenzetting: "Ik meen ook de Geest van God te hebben" heeft het vergelijkende "ook" een polemische en zelfs ironische kleur. Evenals zij, die zich beroemen op hun geestesgaven, of als de door hen hoog verheven apostelen, waarbij hij zelfs niet eens als apostel werd geacht, gelooft Paulus zich de krachten van de Geest te mogen toeschrijven, terwijl hij zich bedient van een litotes, of van zo'n spreekwijze, waardoor men minder zegt dan men wil uitdrukken en door het woord "ik meen ook" de zaak nog voorstelt als onuitgemaakt, hoewel zij toch reeds vast en zeker is.

Evenals men vaak door een bijgevoegde verzekering een zaak twijfelachtig maakt, zo bedient men zich omgekeerd van een twijfelende uitdrukking, om iets ontwijfelbaars te zeggen.

Al is er dan voor de Christenheid door alle tijden niet zo'n donker en gevaarlijk tijdsgewricht ophanden als in Paulus' dagen, nochtans is de tijd van ons leven voor een ieder van ons kort en predikt ons menige ondervinding, dat de gedaante van deze wereld voorbijgaat, zodat het goed is, ons aan niets dat loffelijk is en tot deze aarde behoort, onafscheidelijk te hechten, maar veeleer de wereld te gebruiken als niet misbruikend. Hij, die deze wijsheid door de genade van de Heilige Geest leren mag, zal van al het ondermaanse een juist genot hebben en een waar voordeel trekken; hij zal meer en meer aan de Heiland verbonden worden en zich zo aan Hem hechten, dat daarin al zijn schat en verwachting zij, dat hij een rijkdom vergadert, die voor de eeuwigheid is, om bij het sterven niet met de wereld verloren te gaan, maar veeleer gelukkig te worden.

Vers 40

40. Maar zij is ten gevolge van de rust van het hart, die zij in de vrijheid van aardse zorgen geniet en omdat het voor haar gemakkelijk is om zich onverdeeld over te geven aan de dienst en de gemeenschap van de Heere, gelukkiger, als zij zo blijft, naar mijn gevoelen. En ik meen ook evengoed, zo niet beter nog dan anderen, die zich op het bezit daarvan beroemen, op een wijze, als was die hun uitsluitend eigendom, a) de Geest van God te hebben. Ik mag daarom wel verwachten, dat u mijn mening niet beschouwt als een zuiver er voor houden, maar haar aanneemt als de raad van een dienaar van Christus, die door hoger licht bestraald wordt en die men weldoet te volgen.

a) 1 Thessalonians 4:8

Reeds vroeger (vs 8) heeft de apostel ook aan de weduwen gedacht, dat zij er goed aan zouden doen om het te blijven, hoewel haar het wederhuwen niet verboden moest zijn. Maar pas nu, nadat hij over de maagden aan de vaders zijn mening gezegd heeft, gaat hij ertoe over, ook over het huwen van een vrouw te spreken, die gehuwd geweest is. Hij had dit niet meer nodig en zou het zeker niet zo doen als hij het doet, als hem de aard en wijze, waarop de gemeente zich in haar brief had uitgelaten, niet bepaalde aanleiding daartoe had gegeven.

Over de man schijnt het tweede huwelijk niet betwijfeld te zijn, waarschijnlijk omdat bij weduwnaars een nieuw huwelijk vooral een dringende behoefte pleegt te zijn voor de kinderen, die van de moeder beroofd zijn. In latere tijd vertoont zich echter een zekere haat, die op de tweede echt ook van de mannen drukte. Geestelijken mogen niet voor de tweede maal gehuwden zijn. (1 Timothy 3:2), onder bepaalde omstandigheden werden zulke (vgl. ook 1 Timothy 5:9), zelfs van het heilig avondmaal uitgesloten. Het "alleen in de Heere" wil niet zeggen, dat zij, die voor de tweede maal in de echt zich begeeft, haar keuze moet doen in waarachtig Christelijke zin, maar omdat "die zij wil" vooraf gaat, kan het "in de Heere" alleen zien op de persoon, die zij huwt; zij mag alleen met de Christen trouwen.

Paulus stemt dus niet in met de toelating van de wet van het huwelijk tussen Christenen en Joden.

In de slotwoorden van de gehele uiteenzetting: "Ik meen ook de Geest van God te hebben" heeft het vergelijkende "ook" een polemische en zelfs ironische kleur. Evenals zij, die zich beroemen op hun geestesgaven, of als de door hen hoog verheven apostelen, waarbij hij zelfs niet eens als apostel werd geacht, gelooft Paulus zich de krachten van de Geest te mogen toeschrijven, terwijl hij zich bedient van een litotes, of van zo'n spreekwijze, waardoor men minder zegt dan men wil uitdrukken en door het woord "ik meen ook" de zaak nog voorstelt als onuitgemaakt, hoewel zij toch reeds vast en zeker is.

Evenals men vaak door een bijgevoegde verzekering een zaak twijfelachtig maakt, zo bedient men zich omgekeerd van een twijfelende uitdrukking, om iets ontwijfelbaars te zeggen.

Al is er dan voor de Christenheid door alle tijden niet zo'n donker en gevaarlijk tijdsgewricht ophanden als in Paulus' dagen, nochtans is de tijd van ons leven voor een ieder van ons kort en predikt ons menige ondervinding, dat de gedaante van deze wereld voorbijgaat, zodat het goed is, ons aan niets dat loffelijk is en tot deze aarde behoort, onafscheidelijk te hechten, maar veeleer de wereld te gebruiken als niet misbruikend. Hij, die deze wijsheid door de genade van de Heilige Geest leren mag, zal van al het ondermaanse een juist genot hebben en een waar voordeel trekken; hij zal meer en meer aan de Heiland verbonden worden en zich zo aan Hem hechten, dat daarin al zijn schat en verwachting zij, dat hij een rijkdom vergadert, die voor de eeuwigheid is, om bij het sterven niet met de wereld verloren te gaan, maar veeleer gelukkig te worden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Corinthians 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-corinthians-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile