Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Johannes 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 3

1 John 3:1

OVER DE HEERLIJKHEID, EIGENSCHAPPEN, LIJDEN EN VERTROOSTING VAN DE WARE CHRISTENEN

III. 1 John 3:1-1 John 3:12. Van hetgeen aan het einde van de vorige afdeling gezegd is "uit Hem geboren" leidt de apostel de opmerkzaamheid van zijn lezers op het kindschap van God, dat uit de geboorte uit Christus voortvloeit. Hij stelt hun dit geboren zijn voor volgens hun volmaking in de toekomst, spreekt van het "Gods kinderen genoemd worden" als het doel van het raadsbesluit van de goddelijke genade met hen en laat hun daarom de heerlijkheid van de hun geschonken liefde van God voelen, maar voegt ook snel daarbij, dat het kindschap van God in beginsel reeds bij de lezers aanwezig is en juist daarin de grond ligt, waarom zij door de wereld miskend en gehaat worden (1 John 3:1). Aan dit reeds aanwezige kindschap zich aansluitend, noemt hij de zijnen "geliefden", maar hij weet zeer goed, dat zij nog geen volmaakte, in alle heerlijkheid reeds ontwikkelde kinderen zijn maar vertroost zichzelf met de toekomst en met hetgeen deze hen zal doen worden. Met het oog hierop spreekt hij nu uit, hoezeer zij zich verplicht moeten voelen om heiligmaking na te jagen, zonder welke niemand de Heere zal zien (1 John 3:2, 1 John 3:3). In dit woord heeft hij het thema vastgesteld voor de verdere inhoud van de afdeling, die wij hier voor ons hebben een inbond die de nadere uiteenzetting is van hetgeen reeds in 1 John 2:29 gezegd is: "als u weet, dat Hij rechtvaardig is, dan weet u, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet uit Hem geboren is", zoals ook deze gedachte met bijna dezelfde woorden in Vers " 7 hier terugkeert. Wat hij vervolgens zijn lezers voorhoudt, is ongeveer dit: Wanneer wij als kinderen van God de zonde daarom niet mogen doen, omdat zij een schending is van de goddelijke wet, dan moet ons verder de ontwijfelbare zekerheid dat Christus verschenen is om onze zonden weg te nemen, van al wat zondig is afhouden. En omdat in Hem volstrekt geen zonde is, zullen ook zij, de in Hem blijven, niet zondigen. Dit is zo volstrekt zeker, dat omgekeerd het zondigen een bewijs is, dat men niet in Christus is, dat men Hem niet heeft gekend. (1 John 3:4-1 John 3:6). Hierop geeft de apostel ons een vergelijkende tegenstelling van de kinderen van God en de kinderen van de duivel. Om de verleidende macht af te weren, die de gemeente bedreigde van de zijde van hen, die het zo nauw niet namen met de Christelijke zedelijkheid, verzekert hij in de eerste plaats, dat de zonde zo weinig zich verdraagt met Christus en het kindschap van God, dat zij integendeel de duvel tot haar oorsprong heeft en tot kinderen van deze maakt. Daarom kan die uit God geboren is, de zonde niet doen, maar doet de gerechtigheid van Jezus Christus. In het bijzonder is het de broederhaat, die het karakteristieke onderscheid uitmaakt tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel (1 John 3:7-1 John 3:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 JOHANNES 3

1 John 3:1

OVER DE HEERLIJKHEID, EIGENSCHAPPEN, LIJDEN EN VERTROOSTING VAN DE WARE CHRISTENEN

III. 1 John 3:1-1 John 3:12. Van hetgeen aan het einde van de vorige afdeling gezegd is "uit Hem geboren" leidt de apostel de opmerkzaamheid van zijn lezers op het kindschap van God, dat uit de geboorte uit Christus voortvloeit. Hij stelt hun dit geboren zijn voor volgens hun volmaking in de toekomst, spreekt van het "Gods kinderen genoemd worden" als het doel van het raadsbesluit van de goddelijke genade met hen en laat hun daarom de heerlijkheid van de hun geschonken liefde van God voelen, maar voegt ook snel daarbij, dat het kindschap van God in beginsel reeds bij de lezers aanwezig is en juist daarin de grond ligt, waarom zij door de wereld miskend en gehaat worden (1 John 3:1). Aan dit reeds aanwezige kindschap zich aansluitend, noemt hij de zijnen "geliefden", maar hij weet zeer goed, dat zij nog geen volmaakte, in alle heerlijkheid reeds ontwikkelde kinderen zijn maar vertroost zichzelf met de toekomst en met hetgeen deze hen zal doen worden. Met het oog hierop spreekt hij nu uit, hoezeer zij zich verplicht moeten voelen om heiligmaking na te jagen, zonder welke niemand de Heere zal zien (1 John 3:2, 1 John 3:3). In dit woord heeft hij het thema vastgesteld voor de verdere inhoud van de afdeling, die wij hier voor ons hebben een inbond die de nadere uiteenzetting is van hetgeen reeds in 1 John 2:29 gezegd is: "als u weet, dat Hij rechtvaardig is, dan weet u, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet uit Hem geboren is", zoals ook deze gedachte met bijna dezelfde woorden in Vers " 7 hier terugkeert. Wat hij vervolgens zijn lezers voorhoudt, is ongeveer dit: Wanneer wij als kinderen van God de zonde daarom niet mogen doen, omdat zij een schending is van de goddelijke wet, dan moet ons verder de ontwijfelbare zekerheid dat Christus verschenen is om onze zonden weg te nemen, van al wat zondig is afhouden. En omdat in Hem volstrekt geen zonde is, zullen ook zij, de in Hem blijven, niet zondigen. Dit is zo volstrekt zeker, dat omgekeerd het zondigen een bewijs is, dat men niet in Christus is, dat men Hem niet heeft gekend. (1 John 3:4-1 John 3:6). Hierop geeft de apostel ons een vergelijkende tegenstelling van de kinderen van God en de kinderen van de duivel. Om de verleidende macht af te weren, die de gemeente bedreigde van de zijde van hen, die het zo nauw niet namen met de Christelijke zedelijkheid, verzekert hij in de eerste plaats, dat de zonde zo weinig zich verdraagt met Christus en het kindschap van God, dat zij integendeel de duvel tot haar oorsprong heeft en tot kinderen van deze maakt. Daarom kan die uit God geboren is, de zonde niet doen, maar doet de gerechtigheid van Jezus Christus. In het bijzonder is het de broederhaat, die het karakteristieke onderscheid uitmaakt tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel (1 John 3:7-1 John 3:12).

Vers 1

1. Zie, a) hoe heerlijke, wondergrote liefde (Luke 1:29 Mark 13:1) ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij eens, als Zijn heilige raad en wil zal worden volbracht, in de volle zin van het woord (1 John 3:27) kinderen van God genoemd zouden worden en wij zijn het (in de beste handschriften staat dit "en wij zijn het" erbij). Daarom, omdat wij nu ook reeds werkelijk kinderen van God zijn, kent ons de wereld van de nog ongelovige mensen (1 John 2:16) niet in ons wezen, dat zo geheel van het hun verschilt, omdat zij Hem, de Vader, uit wie wij geboren zijn (1 John 3:9), niet kent (John 14:17; John 15:21; John 16:3; John 17:14, John 17:25

a) John 1:12

Het vers staat in nauw verband met het vorige. Het "uit Hem geboren" leidt toch Johannes, omdat Christus, uit Wie wij opnieuw geboren worden, de Zoon van God is, zeer natuurlijk tot de voorstelling van het kindschap van de Christen van God. Terwijl de apostel het begrip "kinderen van God" dadelijk op de voorgrond plaatst, stelt hij hier tevens een thema, dat tweevoudig is en de beide momenten bevat, die inderdaad het voorwerp uitmaken van de beide afdelingen, die nu volgen. "Wij zijn kinderen van God", dat is het eerste punt, dat Johannes in 1 John 3:2 weer woordelijk opneemt en daaruit ontwikkelt, hoe wij in onderscheiding van de wereld ons in hoop op onze toekomstige heerlijkheid moeten reinigen en heilig moeten zijn. "De wereld kent ons niet, dat is het tweede punt, waartoe de apostel in 1 John 3:13 overgaat en nu aanwijst, dat de haat van de wereld ons niet hoeft te verwonderen, omdat de haat in het wezen van de wereld gegrond is, evenals de broederliefde in het wezen van het kindschap van God.

Als Johannes met "ziet" de opmerkzaamheid van de lezers vestigt op het kindschap van God (John 1:29 Mark 13:1), dan doet hij het niet zonder zelf verwonderd te zijn over de heerlijkheid, die hij, zelf een kind van God, heeft ondervonden, waarom hij dienvolgens niet "u" maar "ons" zegt.

In de heerlijkheid van het kindschap van God moeten de lezers zich verdiepen; tot dat doel dient echter nu niet slechts het "ziet"; maar ook het "hoe grote liefde", welke uitdrukking een uitroep van bewondering inleidt. Het is niet de mening, dat er een bijzondere soort van liefde is, die wij in Gods vaderlijke betrekking moeten bewonderen tegenover andere soorten van liefde, maar alleen moet in het algemeen het wonderbare van haar inwendige gesteldheid worden aangewezen. De volle diepte, innigheid, genade van deze kan op dit punt worden gezien. De uitdrukking, waarvan de apostel zich bedient, zegt, dat de volle macht van de goddelijke liefde zich aan ons "ten eigendom gegeven heeft, " die is een geschenk voor ons; niet slechts enkele openbaringen van de liefde van God, maar zij zelf is een gave aan ons. En dat heeft "de Vader" gedaan. Het lag voor de hand, omdat hier van het kindschap van God sprake is, ook dit "Vader" te verklaren van de verhouding van God tot ons en dus op te vatten als "onze Vader". Een nadere overweging leert echter, dat in het gehele Evangelie van Johannes de uitdrukking "Vader", waar deze absoluut van God wordt gebruikt, op de Vader van onze Heere Jezus Christus ziet (1 John 2:22) en zo ligt in de uitdrukking een aanwijzing verborgen van de weg, waarop God ons deze liefde heeft geschonken, namelijk als Vader van Jezus Christus door de zending van Zijn Zoon (John 3:16).

"Dat wij kinderen van God genoemd zouden worden, " schrijft de apostel; het is niet genoeg, dat wij kinderen van God worden (John 1:12), maar wij moeten ook met deze naam genoemd worden in het aangezicht van God en van de engelen (Colossians 3:3 v.).

De uitdrukking ziet dus op de toekomst, op de volmaking van het kindschap van God in het rijk van de heerlijkheid, waarover de apostel in 1 John 3:2 nader spreekt en daaruit de motieven ontleent voor de heiligmaking, waartoe hij de lezers vermaant. Is nu dit het geval, dan moet er tussen hier en de volgende zin: "daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent", waarmee gedoeld wordt op het kindschap van de Christenen van God, dat reeds nu aanwezig is (vgl. het "wij zijn kinderen van God en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen en waardoor vooraf de stof voor de volgende afdeling (1 John 3:13) wordt aangewezen, noodzakelijk nog een tussenzin zijn. Dit is inderdaad ook het geval met de woorden "en wij zijn het" (cai esmmen) in bijna alle handschriften en oude vertalingen, zelfs in de Vulgata. Men heeft toch reeds vroegtijdig, zoals dat nu nog door zo vele uitleggers geschiedt, het "genoemd zouden worden" verklaard van het nu reeds aanwezige kindschap en het woord opgevat in de zin: "genoemd worden en zijn". Men hield daarom die toevoeging voor een overbodige inlassing van de afschrijvers, zo bijvoorbeeld Erasmus, naar wiens tweede uitgaaf van het Nieuwe Testament ook Luther vertaald heeft. In onze vertaling had men dus het woord "en wij zijn het" niet achterwege moeten laten.

"Zie hoe grote liefde" Er is iets aandoenlijks in een oud man als Johannes de toon van kalme redenering en vermaning zo op eenmaal te horen vervangen door die van opgetogen verrukking. De patriarch der apostelen voelt zich in de hoogste zin van het woord weer kind, kind van God, zoals de minste van de gelovigen, met wie hij hier op n linie zich stelt en roemt zoals Paulus weleer in de barmhartigheid, die ook hem is overkomen. Als een oud discipel van Christus zo roemt, dat zegt nog meer dan wanneer een pas bekeerde zo spreekt, die nog het vuur van de eerste liefde doortintelt. Voor Johannes zijn die bloesems van het geestelijk leven reeds lang verdord, maar de kostbare vrucht is gerijpt, de gloed van de eerste jeugd is bekoeld, maar de warmte van het geloof is gebleven; hij weet reeds lang in wie hij gelooft, maar voelt dagelijks opnieuw, wat hij aan die Enige heeft en nadat hij reeds een reeks van jaren Gods grote liefde in Christus verkondigd heeft, begint nog de stramme borst van hoger geestdrift te gloren, waar hij op haar rijkdom en haar zegen het oog slaat. "Zie hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft", roept de grijsaard met het kinderhart uit, nog de bewondering niet moe geworden, "dat wij kinderen van God genoemd, tot de hoogste rang verheven en als zodanig erkend zouden worden. " Is het niet een hoorbare weerslag op het woord uit de aanhef van zijn Evangelie: "zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden" en tegelijk het voorspel van die roerende zwanenzang, die later zijn vriend en leerling Polycarpus deed horen: "Zie, ik die Hem nu zesentachtig jaar en nooit heeft Hij mij kwaad gedaan! " Hoe onuitsprekelijk gelukkig is toch die getrouwe discipel van de Heere, maar hoe heerlijk is ook een Evangelie, dat zijn oprechte belijders tot zo'n hoge rang, zo'n heerlijke heilstaat verheft! Een zendeling vertelt ergens, dat toen hij in de vertaling van de schriften van het Nieuwe Verbond aan deze plaats was gekomen en haar aan de Malabaarse onderwijzer, die hem bij die arbeid behulpzaam was, in de pen wilde geven, deze aanvankelijk weigerde, die woorden z neer te schrijven, daar hij meende, dat dit er toch onmogelijk staan kon en men veeleer moest stellen: "Zie, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat Hij ons vergunnen wil Zijn voeten te kussen. " O, heilige eenvoudigheid, hoe beschaamd uw eerbiedige schroom de koele kalmte van zo menige Christenbelijder, die het meest verbazende kan horen en lezen, als was het de meest gewone zaak van de wereld! Of is zo'n taal geen vernieuwd bewijs, dat het wel echt de Geest van God is, die spreekt in deze heilige bladen en kunt u zich iets hogers en heerlijkers denken, dan in deze weinige woorden is uitgesproken? Maar wie is dan toch die God, die volzalige, die vlekkeloos Heilige, die onuitputtelijk Rijke, die ons, nee, niet tot Zijn dienaren, maar tot Zijn kinderen aanneemt? Wie zijn wij, die uit het stof van de aarde, uit het slijk der zonde, uit de diepte van de dood tot zo'n gadeloze hoogte opgevoerd worden? Dat was de prijs, die de Vader ten offer heeft gebracht om, behoudenis Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, Zijn huis en hart weer te kunnen openstellen voor zo verloren zonen en dochters van Adam, ons het beste kleed weer aan te trekken en ons de ring van het verbond bij vernieuwing aan de vinger te steken? En wat zijn eindelijk de voorrechten, de genietingen, de verwachtingen, hier en hier namaals van dit goddelijk kindschap verbonden? Sinds lang is ons het antwoord op al die vragen bekend; soms zou men bijna wensen, dat het door menigeen minder lang en minder goed was vernomen, of dat nu deze en gene een teug uit de stroom van de vergetelheid drinken kon, eer hij zich telkens, niet eenmaal misschien, aan de frisse stroom van de levende water kwam neerzetten. En toch, welk antwoord op al de herinnerde vragen moet niet telkens weer, als de stem door de echo, door de taal van de aanbidding vervangen worden: "Zie, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft! " Gods kind durft u in de diepste ootmoed u noemen? Maar dan bent u ook Gods gunstgenoot en zo Hij v r u is, wie of wat zal tegen u wezen? Gods kind, maar dan bent u Gods beelddrager en die aanvankelijk in liefde en heiligheid Gods heerlijk beeld mag vertonen, hoe zou hij Gods vrede niet smaken? Gods kind, maar dan bent u Gods erfgenaam en wat betekent het voorts of de aarde u een stiefmoederlijk deel heeft beschoren, als in de hemel de vaderlijkste aller vaderen u Zijn schatkamer opent en spreekt: "kind, al het Mijne is het uwe! Nee, zelfs de Almacht kon niets hogers verlenen; ongelukkig alleen hij, die de Zoon en dus ook de Vader niet heeft! Bespot ons vrij, oppervlakkige wereld, die de kinderen even weinig kent als de Vader; uw smaad is onze eer daarboven en uw vreugd, wij benijden haar niet, als wij weten, dat God ook tot ons heeft gesproken: "Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn! "

Vers 1

1. Zie, a) hoe heerlijke, wondergrote liefde (Luke 1:29 Mark 13:1) ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij eens, als Zijn heilige raad en wil zal worden volbracht, in de volle zin van het woord (1 John 3:27) kinderen van God genoemd zouden worden en wij zijn het (in de beste handschriften staat dit "en wij zijn het" erbij). Daarom, omdat wij nu ook reeds werkelijk kinderen van God zijn, kent ons de wereld van de nog ongelovige mensen (1 John 2:16) niet in ons wezen, dat zo geheel van het hun verschilt, omdat zij Hem, de Vader, uit wie wij geboren zijn (1 John 3:9), niet kent (John 14:17; John 15:21; John 16:3; John 17:14, John 17:25

a) John 1:12

Het vers staat in nauw verband met het vorige. Het "uit Hem geboren" leidt toch Johannes, omdat Christus, uit Wie wij opnieuw geboren worden, de Zoon van God is, zeer natuurlijk tot de voorstelling van het kindschap van de Christen van God. Terwijl de apostel het begrip "kinderen van God" dadelijk op de voorgrond plaatst, stelt hij hier tevens een thema, dat tweevoudig is en de beide momenten bevat, die inderdaad het voorwerp uitmaken van de beide afdelingen, die nu volgen. "Wij zijn kinderen van God", dat is het eerste punt, dat Johannes in 1 John 3:2 weer woordelijk opneemt en daaruit ontwikkelt, hoe wij in onderscheiding van de wereld ons in hoop op onze toekomstige heerlijkheid moeten reinigen en heilig moeten zijn. "De wereld kent ons niet, dat is het tweede punt, waartoe de apostel in 1 John 3:13 overgaat en nu aanwijst, dat de haat van de wereld ons niet hoeft te verwonderen, omdat de haat in het wezen van de wereld gegrond is, evenals de broederliefde in het wezen van het kindschap van God.

Als Johannes met "ziet" de opmerkzaamheid van de lezers vestigt op het kindschap van God (John 1:29 Mark 13:1), dan doet hij het niet zonder zelf verwonderd te zijn over de heerlijkheid, die hij, zelf een kind van God, heeft ondervonden, waarom hij dienvolgens niet "u" maar "ons" zegt.

In de heerlijkheid van het kindschap van God moeten de lezers zich verdiepen; tot dat doel dient echter nu niet slechts het "ziet"; maar ook het "hoe grote liefde", welke uitdrukking een uitroep van bewondering inleidt. Het is niet de mening, dat er een bijzondere soort van liefde is, die wij in Gods vaderlijke betrekking moeten bewonderen tegenover andere soorten van liefde, maar alleen moet in het algemeen het wonderbare van haar inwendige gesteldheid worden aangewezen. De volle diepte, innigheid, genade van deze kan op dit punt worden gezien. De uitdrukking, waarvan de apostel zich bedient, zegt, dat de volle macht van de goddelijke liefde zich aan ons "ten eigendom gegeven heeft, " die is een geschenk voor ons; niet slechts enkele openbaringen van de liefde van God, maar zij zelf is een gave aan ons. En dat heeft "de Vader" gedaan. Het lag voor de hand, omdat hier van het kindschap van God sprake is, ook dit "Vader" te verklaren van de verhouding van God tot ons en dus op te vatten als "onze Vader". Een nadere overweging leert echter, dat in het gehele Evangelie van Johannes de uitdrukking "Vader", waar deze absoluut van God wordt gebruikt, op de Vader van onze Heere Jezus Christus ziet (1 John 2:22) en zo ligt in de uitdrukking een aanwijzing verborgen van de weg, waarop God ons deze liefde heeft geschonken, namelijk als Vader van Jezus Christus door de zending van Zijn Zoon (John 3:16).

"Dat wij kinderen van God genoemd zouden worden, " schrijft de apostel; het is niet genoeg, dat wij kinderen van God worden (John 1:12), maar wij moeten ook met deze naam genoemd worden in het aangezicht van God en van de engelen (Colossians 3:3 v.).

De uitdrukking ziet dus op de toekomst, op de volmaking van het kindschap van God in het rijk van de heerlijkheid, waarover de apostel in 1 John 3:2 nader spreekt en daaruit de motieven ontleent voor de heiligmaking, waartoe hij de lezers vermaant. Is nu dit het geval, dan moet er tussen hier en de volgende zin: "daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent", waarmee gedoeld wordt op het kindschap van de Christenen van God, dat reeds nu aanwezig is (vgl. het "wij zijn kinderen van God en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen en waardoor vooraf de stof voor de volgende afdeling (1 John 3:13) wordt aangewezen, noodzakelijk nog een tussenzin zijn. Dit is inderdaad ook het geval met de woorden "en wij zijn het" (cai esmmen) in bijna alle handschriften en oude vertalingen, zelfs in de Vulgata. Men heeft toch reeds vroegtijdig, zoals dat nu nog door zo vele uitleggers geschiedt, het "genoemd zouden worden" verklaard van het nu reeds aanwezige kindschap en het woord opgevat in de zin: "genoemd worden en zijn". Men hield daarom die toevoeging voor een overbodige inlassing van de afschrijvers, zo bijvoorbeeld Erasmus, naar wiens tweede uitgaaf van het Nieuwe Testament ook Luther vertaald heeft. In onze vertaling had men dus het woord "en wij zijn het" niet achterwege moeten laten.

"Zie hoe grote liefde" Er is iets aandoenlijks in een oud man als Johannes de toon van kalme redenering en vermaning zo op eenmaal te horen vervangen door die van opgetogen verrukking. De patriarch der apostelen voelt zich in de hoogste zin van het woord weer kind, kind van God, zoals de minste van de gelovigen, met wie hij hier op n linie zich stelt en roemt zoals Paulus weleer in de barmhartigheid, die ook hem is overkomen. Als een oud discipel van Christus zo roemt, dat zegt nog meer dan wanneer een pas bekeerde zo spreekt, die nog het vuur van de eerste liefde doortintelt. Voor Johannes zijn die bloesems van het geestelijk leven reeds lang verdord, maar de kostbare vrucht is gerijpt, de gloed van de eerste jeugd is bekoeld, maar de warmte van het geloof is gebleven; hij weet reeds lang in wie hij gelooft, maar voelt dagelijks opnieuw, wat hij aan die Enige heeft en nadat hij reeds een reeks van jaren Gods grote liefde in Christus verkondigd heeft, begint nog de stramme borst van hoger geestdrift te gloren, waar hij op haar rijkdom en haar zegen het oog slaat. "Zie hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft", roept de grijsaard met het kinderhart uit, nog de bewondering niet moe geworden, "dat wij kinderen van God genoemd, tot de hoogste rang verheven en als zodanig erkend zouden worden. " Is het niet een hoorbare weerslag op het woord uit de aanhef van zijn Evangelie: "zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen van God te worden" en tegelijk het voorspel van die roerende zwanenzang, die later zijn vriend en leerling Polycarpus deed horen: "Zie, ik die Hem nu zesentachtig jaar en nooit heeft Hij mij kwaad gedaan! " Hoe onuitsprekelijk gelukkig is toch die getrouwe discipel van de Heere, maar hoe heerlijk is ook een Evangelie, dat zijn oprechte belijders tot zo'n hoge rang, zo'n heerlijke heilstaat verheft! Een zendeling vertelt ergens, dat toen hij in de vertaling van de schriften van het Nieuwe Verbond aan deze plaats was gekomen en haar aan de Malabaarse onderwijzer, die hem bij die arbeid behulpzaam was, in de pen wilde geven, deze aanvankelijk weigerde, die woorden z neer te schrijven, daar hij meende, dat dit er toch onmogelijk staan kon en men veeleer moest stellen: "Zie, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat Hij ons vergunnen wil Zijn voeten te kussen. " O, heilige eenvoudigheid, hoe beschaamd uw eerbiedige schroom de koele kalmte van zo menige Christenbelijder, die het meest verbazende kan horen en lezen, als was het de meest gewone zaak van de wereld! Of is zo'n taal geen vernieuwd bewijs, dat het wel echt de Geest van God is, die spreekt in deze heilige bladen en kunt u zich iets hogers en heerlijkers denken, dan in deze weinige woorden is uitgesproken? Maar wie is dan toch die God, die volzalige, die vlekkeloos Heilige, die onuitputtelijk Rijke, die ons, nee, niet tot Zijn dienaren, maar tot Zijn kinderen aanneemt? Wie zijn wij, die uit het stof van de aarde, uit het slijk der zonde, uit de diepte van de dood tot zo'n gadeloze hoogte opgevoerd worden? Dat was de prijs, die de Vader ten offer heeft gebracht om, behoudenis Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, Zijn huis en hart weer te kunnen openstellen voor zo verloren zonen en dochters van Adam, ons het beste kleed weer aan te trekken en ons de ring van het verbond bij vernieuwing aan de vinger te steken? En wat zijn eindelijk de voorrechten, de genietingen, de verwachtingen, hier en hier namaals van dit goddelijk kindschap verbonden? Sinds lang is ons het antwoord op al die vragen bekend; soms zou men bijna wensen, dat het door menigeen minder lang en minder goed was vernomen, of dat nu deze en gene een teug uit de stroom van de vergetelheid drinken kon, eer hij zich telkens, niet eenmaal misschien, aan de frisse stroom van de levende water kwam neerzetten. En toch, welk antwoord op al de herinnerde vragen moet niet telkens weer, als de stem door de echo, door de taal van de aanbidding vervangen worden: "Zie, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft! " Gods kind durft u in de diepste ootmoed u noemen? Maar dan bent u ook Gods gunstgenoot en zo Hij v r u is, wie of wat zal tegen u wezen? Gods kind, maar dan bent u Gods beelddrager en die aanvankelijk in liefde en heiligheid Gods heerlijk beeld mag vertonen, hoe zou hij Gods vrede niet smaken? Gods kind, maar dan bent u Gods erfgenaam en wat betekent het voorts of de aarde u een stiefmoederlijk deel heeft beschoren, als in de hemel de vaderlijkste aller vaderen u Zijn schatkamer opent en spreekt: "kind, al het Mijne is het uwe! Nee, zelfs de Almacht kon niets hogers verlenen; ongelukkig alleen hij, die de Zoon en dus ook de Vader niet heeft! Bespot ons vrij, oppervlakkige wereld, die de kinderen even weinig kent als de Vader; uw smaad is onze eer daarboven en uw vreugd, wij benijden haar niet, als wij weten, dat God ook tot ons heeft gesproken: "Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn! "

Vers 2

2. Geliefden, reeds a) nu, in onze aardse staat, zijn wij, zoals het voorgaande woord "en wij zijn het" aanduidde, kinderen van God, b) en het is nu in onze aardse toestand nog wel niet geopenbaard wat wij eenmaal in onze toekomstige staat, als de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden (Romans 8:18 Colossians 3:4) werkelijkheid geworden zal zijn, zijn zullen. Daarom bemerkt niet alleen de wereld daarvan bij ons niets, maar ook wij zelf kunnen bezwaarlijk een juiste voorstelling daarvan hebben (1 Corinthians 13:9, 2 Corinthians 4:7 c) Maar wij weten uit hetgeen Christus, onze Heere, ons heeft beloofd (1 John 2:25 John 17:24; John 12:26), dit als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem, onze Heere Christus, met wiens openbaring (1 John 2:28)ook onze volmaakte staat van kinderen van God zal worden gezien, gelijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien, zoals Hij is in Zijn tegenwoordige heerlijkheid (Romans 8:29 v. 2 Corinthians 3:18. 1 Peter 1:8 V. Revelation 2:4).

a) Isaiah 56:5 John 1:12 Galatians 3:26; Galatians 4:6 b) Matthew 5:12 c) Philippians 3:21

Terwijl de apostel, na met nadruk het "en wij zijn het" van het vorige vers weer te hebben opgenomen, op de nu nog verborgen toekomstige heerlijkheid van de kinderen van God wil wijzen begint hij met de aanspraak: "geliefden", die zich te meer aan hem voordoet, omdat hij zich met zijn lezers in het gemeenschappelijk kindschap van God ten nauwste verbonden voelt.

Wij zijn nu, zegt hij vervolgens, werkelijk kinderen van God en toch is het nog niet openbaar wat wij in de toekomst zullen zijn. Onze toekomstige toestand als kinderen van God, die eerst de volkomen verwezenlijking zal zijn van het begrip van het kindschap van God, ligt nog niet duidelijk voor ogen. Wat Johannes dus hier zijn geliefde lezers op het hart drukt, is de gedachte daaraan, dat zij hun kindschap van God nu nog slechts zeer onvolkomen bezitten en niet moeten vergeten, dat dit, wat de gehele volheid ervan aangaat, nog in de toekomst ligt: zij moeten daarom het oog altijd op de toekomst gevestigd houden. Het is zeker voor ons van groot belang, dat wij met vol vertrouwen onze tegenwoordige toestand beschouwen als die van een reeds werkelijk aanwezig kindschap van God, want zonder dit kan onze verhouding tot God geen innige en verblijdende zijn. Even bedenkelijk zou het zijn, als de Christen meende, reeds nu het gehele kindschap van God te bezitten, want hij zou dit dan niet zo hoog schatten als het hoorde. Nu geniet hij slechts de eerstelingen, de voorsmaak. Op het levendig werkelijk samenvatten van deze tegenstelling tussen het leven in het heden en het leven in de toekomst door de blijde Christelijke hoop berust de eigenlijke Christelijke toon, waarop ons leven gestemd moet zijn. Daarop berust ook die voor de wereld zo onbegrijpelijke vermenging tussen de diepste verootmoediging en de stoutste verheffing, tussen smart en vreugde in het leven van de Christenen.

Al ligt ook de inhoud van onze gehele ontwikkeling nog niet feitelijk voor ons, zo is die ons toch reeds nu bekend. Deze wordt ons door de apostel voorgehouden in de beide zinnen: "Wij zullen Hem gelijk zijn; want wij zullen Hem zien, zoals Hij is. " Als hij nu ten opzichte van deze beide punten een weten aan de zijde van de Christenen beweert, kan zich dit weten alleen op de eigen woorden van de Heere gronden; en dan vinden wij in Zijn hogepriesterlijk gebed (John 17:24) een geheel gelijke gedachte, waarom wij geen ogenblik kunnen twijfelen of het "Hem gelijk zijn" en "Hem zien zoals Hij is", ziet niet, zoals de uitleggers meestal beweren, op God, maar of Christus. Het is de leer van de Bijbel, dat de Vader in geen enkele zin kan worden gezien (1 Timothy 6:16). En zoals nu ten opzichte van Hem het "Hem gelijk zijn" in beperkte zin zou moeten worden genomen, zo zou ook het "Hem zien" op dezelfde wijze beperkt moeten worden, maar als dan zouden de volle en krachtige uitdrukkingen van de apostel geheel en al in het onbestemde en nevelachtige zweven. Daarentegen verkrijgt het "Hem zien, zoals Hij is", van Christus genomen een schone en rijke betekenis. Op aarde is het zien van de verheerlijkte Christus nog onmogelijk. Het ligt geheel buiten de draagkracht van de menselijke geest zich de Mensenzoon te denken zoals Hij is, sinds Hij weer in de gemeenschap van de Godheid werd opgenomen. Zoals Hij was, zoals Hij eens als Mensenzoon op aarde wandelde, zo hebben de apostelen Hem gezien, zo hebben ook wij Hem gezien, ten minste op geestelijke wijze, sinds de discipelen Hem ons voor ogen hebben gesteld, als was Hij onder ons gekruisigd (Galatians 3:1). Zoals Hij is, in de heerlijkheid, die Hij had v r de grondlegging van de wereld en die Hij nu weer vernieuwd heeft, zo heeft nog niemand Hem gezien en kan Hem ook niemand aanschouwen (Acts 1:9; Acts 9:3 v. Revelation 1:17). Met het latere zien van de heerlijkheid van de Heere brengt de apostel het "Hem gelijk zijn" in verband. Wij kunnen daarbij letten op Matthew 6:22 Het nog is niet slechts het orgaan, waardoor wij het licht als iets uitwendigs zien, maar tevens het medium, waardoor het licht buiten ons in ons eigen licht wordt overgebracht. Die dus de Heere in Zijn heerlijkheid als licht ziet, die wordt daardoor zelf tot een licht; wat hij zag wordt onmiddellijk zijn bezitting; hij wordt de Heere gelijk en terwijl het zo met hem wordt tot een volmaakte broederschap, wordt het ook tot volkomen kindschap van God.

Jezus, mijn Verlosser leeft! En ook ik zal met Hem leven, Daar, waar Hij zijn zetel heeft. Wat zou mij dan nog doen beven, Nu het Hoofd reeds opgewekt, Al de leden tot Zich trekt?

Door een onverbreek'bren hand Ben ik aan dat Hoofd verbonden; Mijn van God gegrepen hand Worde in Zijn hand gevonden en vergeefs grijnst dood en hel, `k Zie op Jezus! het is mij wel.

`t Geen ik afleg is de ellend; `t Geen ik wacht", kracht en leven; het Leven, hier nooit recht gekend, Wordt mij eeuwig dan gegeven: De aardse korrel wordt gezaaid, het Hemels lichaam wordt gemaaid.

`k Zal dan wonen bij mijn Heer! Dit is mijn geloofsvertrouwen, Ik zal Jezus in Zijn eer, In Zijn koninkrijk aanschouwen, Ik, ik zelf, verlost van vlees, Vrij van zonden, vrij van vrees.

Richt uw geest dan hemelwaarts, Heft uw zielen op naar boven, Van de lusten van deze aard Tot waar ge eeuwig wenst te loven; Woont met hoop en hart en zin, nu reeds bij uw Heiland in!

.

Vers 2

2. Geliefden, reeds a) nu, in onze aardse staat, zijn wij, zoals het voorgaande woord "en wij zijn het" aanduidde, kinderen van God, b) en het is nu in onze aardse toestand nog wel niet geopenbaard wat wij eenmaal in onze toekomstige staat, als de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden (Romans 8:18 Colossians 3:4) werkelijkheid geworden zal zijn, zijn zullen. Daarom bemerkt niet alleen de wereld daarvan bij ons niets, maar ook wij zelf kunnen bezwaarlijk een juiste voorstelling daarvan hebben (1 Corinthians 13:9, 2 Corinthians 4:7 c) Maar wij weten uit hetgeen Christus, onze Heere, ons heeft beloofd (1 John 2:25 John 17:24; John 12:26), dit als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem, onze Heere Christus, met wiens openbaring (1 John 2:28)ook onze volmaakte staat van kinderen van God zal worden gezien, gelijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien, zoals Hij is in Zijn tegenwoordige heerlijkheid (Romans 8:29 v. 2 Corinthians 3:18. 1 Peter 1:8 V. Revelation 2:4).

a) Isaiah 56:5 John 1:12 Galatians 3:26; Galatians 4:6 b) Matthew 5:12 c) Philippians 3:21

Terwijl de apostel, na met nadruk het "en wij zijn het" van het vorige vers weer te hebben opgenomen, op de nu nog verborgen toekomstige heerlijkheid van de kinderen van God wil wijzen begint hij met de aanspraak: "geliefden", die zich te meer aan hem voordoet, omdat hij zich met zijn lezers in het gemeenschappelijk kindschap van God ten nauwste verbonden voelt.

Wij zijn nu, zegt hij vervolgens, werkelijk kinderen van God en toch is het nog niet openbaar wat wij in de toekomst zullen zijn. Onze toekomstige toestand als kinderen van God, die eerst de volkomen verwezenlijking zal zijn van het begrip van het kindschap van God, ligt nog niet duidelijk voor ogen. Wat Johannes dus hier zijn geliefde lezers op het hart drukt, is de gedachte daaraan, dat zij hun kindschap van God nu nog slechts zeer onvolkomen bezitten en niet moeten vergeten, dat dit, wat de gehele volheid ervan aangaat, nog in de toekomst ligt: zij moeten daarom het oog altijd op de toekomst gevestigd houden. Het is zeker voor ons van groot belang, dat wij met vol vertrouwen onze tegenwoordige toestand beschouwen als die van een reeds werkelijk aanwezig kindschap van God, want zonder dit kan onze verhouding tot God geen innige en verblijdende zijn. Even bedenkelijk zou het zijn, als de Christen meende, reeds nu het gehele kindschap van God te bezitten, want hij zou dit dan niet zo hoog schatten als het hoorde. Nu geniet hij slechts de eerstelingen, de voorsmaak. Op het levendig werkelijk samenvatten van deze tegenstelling tussen het leven in het heden en het leven in de toekomst door de blijde Christelijke hoop berust de eigenlijke Christelijke toon, waarop ons leven gestemd moet zijn. Daarop berust ook die voor de wereld zo onbegrijpelijke vermenging tussen de diepste verootmoediging en de stoutste verheffing, tussen smart en vreugde in het leven van de Christenen.

Al ligt ook de inhoud van onze gehele ontwikkeling nog niet feitelijk voor ons, zo is die ons toch reeds nu bekend. Deze wordt ons door de apostel voorgehouden in de beide zinnen: "Wij zullen Hem gelijk zijn; want wij zullen Hem zien, zoals Hij is. " Als hij nu ten opzichte van deze beide punten een weten aan de zijde van de Christenen beweert, kan zich dit weten alleen op de eigen woorden van de Heere gronden; en dan vinden wij in Zijn hogepriesterlijk gebed (John 17:24) een geheel gelijke gedachte, waarom wij geen ogenblik kunnen twijfelen of het "Hem gelijk zijn" en "Hem zien zoals Hij is", ziet niet, zoals de uitleggers meestal beweren, op God, maar of Christus. Het is de leer van de Bijbel, dat de Vader in geen enkele zin kan worden gezien (1 Timothy 6:16). En zoals nu ten opzichte van Hem het "Hem gelijk zijn" in beperkte zin zou moeten worden genomen, zo zou ook het "Hem zien" op dezelfde wijze beperkt moeten worden, maar als dan zouden de volle en krachtige uitdrukkingen van de apostel geheel en al in het onbestemde en nevelachtige zweven. Daarentegen verkrijgt het "Hem zien, zoals Hij is", van Christus genomen een schone en rijke betekenis. Op aarde is het zien van de verheerlijkte Christus nog onmogelijk. Het ligt geheel buiten de draagkracht van de menselijke geest zich de Mensenzoon te denken zoals Hij is, sinds Hij weer in de gemeenschap van de Godheid werd opgenomen. Zoals Hij was, zoals Hij eens als Mensenzoon op aarde wandelde, zo hebben de apostelen Hem gezien, zo hebben ook wij Hem gezien, ten minste op geestelijke wijze, sinds de discipelen Hem ons voor ogen hebben gesteld, als was Hij onder ons gekruisigd (Galatians 3:1). Zoals Hij is, in de heerlijkheid, die Hij had v r de grondlegging van de wereld en die Hij nu weer vernieuwd heeft, zo heeft nog niemand Hem gezien en kan Hem ook niemand aanschouwen (Acts 1:9; Acts 9:3 v. Revelation 1:17). Met het latere zien van de heerlijkheid van de Heere brengt de apostel het "Hem gelijk zijn" in verband. Wij kunnen daarbij letten op Matthew 6:22 Het nog is niet slechts het orgaan, waardoor wij het licht als iets uitwendigs zien, maar tevens het medium, waardoor het licht buiten ons in ons eigen licht wordt overgebracht. Die dus de Heere in Zijn heerlijkheid als licht ziet, die wordt daardoor zelf tot een licht; wat hij zag wordt onmiddellijk zijn bezitting; hij wordt de Heere gelijk en terwijl het zo met hem wordt tot een volmaakte broederschap, wordt het ook tot volkomen kindschap van God.

Jezus, mijn Verlosser leeft! En ook ik zal met Hem leven, Daar, waar Hij zijn zetel heeft. Wat zou mij dan nog doen beven, Nu het Hoofd reeds opgewekt, Al de leden tot Zich trekt?

Door een onverbreek'bren hand Ben ik aan dat Hoofd verbonden; Mijn van God gegrepen hand Worde in Zijn hand gevonden en vergeefs grijnst dood en hel, `k Zie op Jezus! het is mij wel.

`t Geen ik afleg is de ellend; `t Geen ik wacht", kracht en leven; het Leven, hier nooit recht gekend, Wordt mij eeuwig dan gegeven: De aardse korrel wordt gezaaid, het Hemels lichaam wordt gemaaid.

`k Zal dan wonen bij mijn Heer! Dit is mijn geloofsvertrouwen, Ik zal Jezus in Zijn eer, In Zijn koninkrijk aanschouwen, Ik, ik zelf, verlost van vlees, Vrij van zonden, vrij van vrees.

Richt uw geest dan hemelwaarts, Heft uw zielen op naar boven, Van de lusten van deze aard Tot waar ge eeuwig wenst te loven; Woont met hoop en hart en zin, nu reeds bij uw Heiland in!

.

Vers 3

3. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, om Hem eens te zien en Hem gelijk te worden, die reinigt zichzelf van al wat onheilig en zondig is (2 Corinthians 7:1. 2 Peter 3:14), zoals Hij, op wie hij zijn hoop gevestigd heeft en die hij in het Evangelie volgens Zijn leven in het vlees altijd voor zich heeft, ook rein is (1 John 2:6, 1 John 2:29 Matthew 5:8 Hebrews 12:14). Ook in het woord van de Heere John 5:39 : "Onderzoek de schriften, want u meent in deze het eeuwige leven te hebben en die zijn het die van Mij getuigen", wordt in de grondtekst het die" door een ander voornaamwoord (eceinai) uitgedrukt, dan te voren het "deze" (en autaiv). Blijkbaar heeft de verwisseling van de pronomina niet haar oorzaak in een verwisseling van de subjecten, maar in het sterker op de voorgrond plaatsen van een en hetzelfde subject. Men zal dus op onze plaats, waar dezelfde afwisseling van de pronomina voorkomt: "die deze hoop op Hem (en autw) heeft" en: "zoals Hij (eceinov) rein is", niet mogen beweren, zoals de meeste uitleggers dat doen, dat hier twee verschillende subjecten voorkomen, de eerste maal God, de tweede keer Christus. Beide keren wordt van Christus gesproken; dezelfde wordt nu de tweede keer sterker op de voorgrond geplaatst. Men wachte zich echter het "reinigt zichzelf, zoals Hij rein is", als een zelfde zaak op te vatten als het "Hem gelijk zijn" in het vorige vers. Dat is werkelijk de eis van zondeloosheid, die als doel van de aardse ontwikkeling van de Christen wordt voorgesteld; maar denk ik mij deze eis ook vervuld, dan is daarmee het "Hem Gelijk zijn" of "zijn, zoals Hij is", nog lang niet gegeven. Ook Christus was zondeloos hier op aarde, maar daarmee nog niet de verheerlijkte, die wij gelijk moeten worden. De zwakheid, waarvan de apostel Paulus met het oog op Christus' aardse leven spreekt (2 Corinthians 10:4). de gebondenheid en velerlei beperktheid, waaraan Hij Zich had onderworpen, bleef, ook al waren wij volkomen zondeloos. Met recht ziet dus Johannes het rein worden naar het voorbeeld van het rein zijn van Christus slechts aan als een voorportaal en een voorwaarde voor het gelijk worden aan Hem, dat eens komen zal.

Hij neemt echter de eis veel strenger dan die gewoonlijk wordt opgevat; hij laat alleen dat als wezenlijk Christelijk gelden wat op de absolute volmaking van de reinheid ziet en met geen andere bevredigd is dan met die, die de heiligheid van de Verlosser gelijkt. Elke minder zedelijke ernst is ook uit de aard van de zaak onverenigbaar met de Christelijke heiligmaking. Deze gaat uit van het zedelijk beeld van de Verlossers en wat aan dit beeld een zo eigenaardig krachtige indruk geeft is juist de vlekkeloze heiligheid. Ook elders vinden wij openbaringen van zedelijkheid, die eerbied eisen, maar aan het licht van deze is altijd nog een schaduw verbonden. Een volkomen menselijke deugd vinden wij in niemand en alleen de volmaakte deugd kan een menselijk hart met geestdrift vervullen. De Christen kan zich daarom bij zijn streven naar heiligheid alleen dat volmaakte als doel stellen.

Evenals het oog geen stofje kan verdragen, maar zo lang traant tot het weer rein is, zo verdraagt ook het oog van de Christen, dat vol hoop op die heerlijkheid ziet, geen stof van de wereld en vliegt er een stofje in, dan wordt met ernst en nauwgezetheid gezocht en God geeft tranen van berouw, die het stof uitwassen.

De herinnering is niet overbodig. Zij was nodig voor de gemeenten, ter wier behoeve de brief van Johannes in de eerste plaats geschreven is. Want deze waren onder de invloed van leraren, die haar leerden tussen zonde en zonde onderscheid te maken, op een wijze dat niet alle zonde "ongerechtigheid", niet alle zonde wetsovertreding scheen en door wie tussen de werken van God en de werken van de boze een zeker middengebied werd aangewezen, waarop de overgebleven zwakheid van het vlees zich met een zekere mate van zorgeloosheid bewoog. Maar is de apostolische herinnering niet heilzaam voor alle belijders? Of zijn niet allen maar al te zeer geneigd te vergeten, dat de kracht van het geloof, de blijdschap van de hoop zich in het werk van de heiligmaking openbaren moet? En schoon zij ook deze waarheid gedenken, zijn zij niet doorgaans veel te lauw en te onstandvastig in haar beoefening? Laat ons zien wat tot haar juiste behartiging behoort. Dit is wel het eerste, dat wij niet beginnen de indruk van deze apostolische herinnering voor ons geweten te verlammen door een ontijdig, een ongeoorloofd beroep op ons zedelijk onvermogen, dat wij niet beginnen te zeggen: "Zeker, maar de Christen staat daar altoos niet. Hij moet er al juist bij bepaald, hij moet ertoe gebracht worden. Het zal alsmede een Godswerk in hem moeten zijn. Anderszins. " Wat anderszins"? Zult u zich uw blijvende onreinheid moeten of mogen getroosten? Helaas, waar op deze wijze de waarheid van God misbruikt wordt om de geboden van God te ontzenuwen, daar is drie vierde deel van de apostolische schrift zo goed als tevergeefs geschreven. Zeker, al het goede komt van God en onze inwendige reiniging is een arbeid, waartoe wij de invloeden van Zijn Heilige Geest volstrekt nodig hebben; maar het is die Heilige Geest bedroeven, als wij onder schijn van Hem te meerder te eren, het woord, waardoor Hij tot ons geweten spreekt, ontwijken, van ons afkaatsen en zo, Zijn eerste werking wederstaande, alle volgende verbeuren. In de tweede plaats bedenkt een ieder in het bijzonder, waarin bij hem deze reiniging naar het goddelijk voorbeeld vooral bestaan moet. De mens van God moet volmaakt zijn, tot alle goed werk volkomen toegerust en wij allen struikelen in velen. Maar niet in alles evenveel. Waarin het meest? en uit welke oorzaak? Is het door liefdeloosheid? Is het door begeerlijkheid, hoogmoed, mensenvrees, ongeduld, hartstochtelijkheid, traagheid? Dit bedenkt een ieder bij zichzelf, dit onderzoekt hij, opdat het werk van de zelfreiniging op zelfkennis gegrond is en met de meeste ernst en de meeste kracht aan de zwakste zijde van het hart wordt ondernomen en voortgezet. Deze wordt, helaas, maar al te vaak juist het meest gespaard en als overblijvende, bijna noodwendige zwakheid, met gestel, bloedsmenging, opvoeding, vroegere weg in verband, verschoond en vergoelijkt. En toch is die zonde, die ons makkelijk omringt, wier overwinning ons de meeste moeite kost, voor ons de verderfelijkste. Toch houdt deze een zonde ons meer terug van de gelijkvormigheid aan de Heilige Geest dan al onze overige deugden ons daartoe kunnen doen naderen. Voorts, als het ons ernst is met de betrachting van het heilig gebod van de reiniging van onszelf, zoals Hij rein is, dan betaamt ons in de derde plaats een nauwgezette opmerkzaamheid op alles, wat in ons dit heilig werk of verstoren of bevorderen kan en een gedrag, naar onze toestand en ondervinding ingericht. Aan elke leeftijd, elke kunne, elke levenskring, aan elke roeping, iedere lotsbedeling zowel als aan ieders persoonlijke aanleg, gaven, vatbaarheden, zijn eigenaardige gevaren en verzoekingen verbonden. Goed begrepen en goed gebruikt kan het echter alles meewerken tot dat goede, waarover wij nu spreken. Dit wel in te zien, die overeenkomstig onze maatregelen te nemen is blijk van een wijsheid, welker betrachting voor God gevallig, van die versmading of veronachtzaming zonde is. Menig oprecht Christen is in dit opzicht niet dan door schade wijs geworden. Zij dan een ieder gewaarschuwd! Kent een ieder zichzelf, doorgrondt hij de zwakheid hem eigen, doorziet hij de gevaren, die hem omringen; bedient hij zich van de hulpmiddelen, die hem gegeven zijn! Zonder bedachtzaamheid, waakzaamheid, leerzaamheid geen vorderingen in heiligmaking. Geef ook vooral acht op hetgeen van Godswege met u plaats heeft, opdat het werk van uw reiniging bevorderd wordt. Neem ter harte de kastijdingen van God. Opdat de vruchtbare rank meer vrucht draagt, snoei haar de goddelijke Landman. Laat u dit welgevallig zijn. Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, maar daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht van de gerechtigheid degenen, die door haar geoefend zijn. Ja, kruis en lijden, goed verstaan, goed gedragen, goed gebruikt, is een oefening in de heiligmaking. Daarom wordt in de Heilige Schrift kruis en lijden doorgaans in verband beschouwd met die heerlijkheid, waarop de hoop van de kinderen van God gericht is. De wijze Vader zendt het toe om voor die heerlijkheid vatbaar, om voor haar genot geschikt te maken. Wend het dan overeenkomstig Zijn heilige bedoeling tot uw reiniging aan. En meen niet dat ander lijden en een ander kruis dan het uwe nog geschikter zou zijn om de bedoeling van God bij u te bereiken. Wees niet wijzer dan God. Geen lijden, geen kruis dan juist het uwe is in staat om u in ootmoed, in geduld, in zachtmoedigheid te oefenen, om de zonde van uw hart te bestrijden, om u los van de aarde te maken, om u nader te brengen en meer te verbinden aan die God, aan wie men gelijkvormig wordt naarmate men zich dichter aan Hem aansluit en meer in Zijn gemeenschap leeft. Zeker, niets reinigt zozeer als het verkeer met de Reine. Daarom moet onder alle omstandigheden niets zozeer gezocht, niets zo vlijtig onderhouden worden als dit verkeer. O u, die uzelf reinigen wilt zoals Hij rein is! wandel met God. Laat God tot u spreken, spreek tot Hem, zoek Zijn verborgen omgang. Wandel in het licht, van Zijn woord. Houd uw hart open en gevoelig voor de heilzame kracht aller goddelijke vermaningen. Laat er u gedurig en altijd opnieuw bij bepalen, er door besturen en bestraffen. Gedenk uw Heiland. Zoek Zijn gemeenschap. Verkeer altijd in uw gedachten met Hem als het uitgedrukte beeld van Godsheiligheid en liefde. De bewerker van uw geluk, het voorwerp van uw hoogste dankbaarheid zij uw bestendig voorbeeld. Vergelijk uzelf niet met uzelf, niet met anderen, maar steeds met Hem. En bedenk hoeveel beminnelijker u zijn zou, als u meer op Hem leek. Onderhoud de geest van het gebed. Deze breekt de kracht van de verzoekingen en God verhoort. Hij wil Zijn Heilige Geest geven aan die, die Hem van Hem vragen. Hij, die tot heiligheid geroepen heeft, Hij zal het aan de kracht tot heiliging, als die ootmoedig en gelovig bij Hem gezocht wordt, geenszins laten ontbreken. Het geloof zal Hij versterken, de hoop zal Hij verhelderen, de liefde zal Hij aanvuren. Met de dankstof zal Hij de dankbaarheid vermeerderen en te voorspoediger zal het werk van de heiligmaking in de vrees van God volbracht worden. O zalig werk, o heilrijke vorderingen! Men werkt aan Zijn geluk, men bevordert zijn aanstaande heerlijkheid. Want heiligheid is inwendige heerlijkheid en de reinheid is reeds hier op aarde de gelukkigste. Welke wortelen schiet de hoop van een Christus neerwaarts bij het voortbrengen van deze vruchten opwaarts! De volmaakt reinen zullen God zien. Deze aanschouwing zal het toppunt van de gelukzaligheid zijn. Maar hoe blijmoedig is reeds de wandel in geloof van hem die deze hoop op Hem hebbend, zichzelf reinigt zoals Hij rein is.

Vers 3

3. En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, om Hem eens te zien en Hem gelijk te worden, die reinigt zichzelf van al wat onheilig en zondig is (2 Corinthians 7:1. 2 Peter 3:14), zoals Hij, op wie hij zijn hoop gevestigd heeft en die hij in het Evangelie volgens Zijn leven in het vlees altijd voor zich heeft, ook rein is (1 John 2:6, 1 John 2:29 Matthew 5:8 Hebrews 12:14). Ook in het woord van de Heere John 5:39 : "Onderzoek de schriften, want u meent in deze het eeuwige leven te hebben en die zijn het die van Mij getuigen", wordt in de grondtekst het die" door een ander voornaamwoord (eceinai) uitgedrukt, dan te voren het "deze" (en autaiv). Blijkbaar heeft de verwisseling van de pronomina niet haar oorzaak in een verwisseling van de subjecten, maar in het sterker op de voorgrond plaatsen van een en hetzelfde subject. Men zal dus op onze plaats, waar dezelfde afwisseling van de pronomina voorkomt: "die deze hoop op Hem (en autw) heeft" en: "zoals Hij (eceinov) rein is", niet mogen beweren, zoals de meeste uitleggers dat doen, dat hier twee verschillende subjecten voorkomen, de eerste maal God, de tweede keer Christus. Beide keren wordt van Christus gesproken; dezelfde wordt nu de tweede keer sterker op de voorgrond geplaatst. Men wachte zich echter het "reinigt zichzelf, zoals Hij rein is", als een zelfde zaak op te vatten als het "Hem gelijk zijn" in het vorige vers. Dat is werkelijk de eis van zondeloosheid, die als doel van de aardse ontwikkeling van de Christen wordt voorgesteld; maar denk ik mij deze eis ook vervuld, dan is daarmee het "Hem Gelijk zijn" of "zijn, zoals Hij is", nog lang niet gegeven. Ook Christus was zondeloos hier op aarde, maar daarmee nog niet de verheerlijkte, die wij gelijk moeten worden. De zwakheid, waarvan de apostel Paulus met het oog op Christus' aardse leven spreekt (2 Corinthians 10:4). de gebondenheid en velerlei beperktheid, waaraan Hij Zich had onderworpen, bleef, ook al waren wij volkomen zondeloos. Met recht ziet dus Johannes het rein worden naar het voorbeeld van het rein zijn van Christus slechts aan als een voorportaal en een voorwaarde voor het gelijk worden aan Hem, dat eens komen zal.

Hij neemt echter de eis veel strenger dan die gewoonlijk wordt opgevat; hij laat alleen dat als wezenlijk Christelijk gelden wat op de absolute volmaking van de reinheid ziet en met geen andere bevredigd is dan met die, die de heiligheid van de Verlosser gelijkt. Elke minder zedelijke ernst is ook uit de aard van de zaak onverenigbaar met de Christelijke heiligmaking. Deze gaat uit van het zedelijk beeld van de Verlossers en wat aan dit beeld een zo eigenaardig krachtige indruk geeft is juist de vlekkeloze heiligheid. Ook elders vinden wij openbaringen van zedelijkheid, die eerbied eisen, maar aan het licht van deze is altijd nog een schaduw verbonden. Een volkomen menselijke deugd vinden wij in niemand en alleen de volmaakte deugd kan een menselijk hart met geestdrift vervullen. De Christen kan zich daarom bij zijn streven naar heiligheid alleen dat volmaakte als doel stellen.

Evenals het oog geen stofje kan verdragen, maar zo lang traant tot het weer rein is, zo verdraagt ook het oog van de Christen, dat vol hoop op die heerlijkheid ziet, geen stof van de wereld en vliegt er een stofje in, dan wordt met ernst en nauwgezetheid gezocht en God geeft tranen van berouw, die het stof uitwassen.

De herinnering is niet overbodig. Zij was nodig voor de gemeenten, ter wier behoeve de brief van Johannes in de eerste plaats geschreven is. Want deze waren onder de invloed van leraren, die haar leerden tussen zonde en zonde onderscheid te maken, op een wijze dat niet alle zonde "ongerechtigheid", niet alle zonde wetsovertreding scheen en door wie tussen de werken van God en de werken van de boze een zeker middengebied werd aangewezen, waarop de overgebleven zwakheid van het vlees zich met een zekere mate van zorgeloosheid bewoog. Maar is de apostolische herinnering niet heilzaam voor alle belijders? Of zijn niet allen maar al te zeer geneigd te vergeten, dat de kracht van het geloof, de blijdschap van de hoop zich in het werk van de heiligmaking openbaren moet? En schoon zij ook deze waarheid gedenken, zijn zij niet doorgaans veel te lauw en te onstandvastig in haar beoefening? Laat ons zien wat tot haar juiste behartiging behoort. Dit is wel het eerste, dat wij niet beginnen de indruk van deze apostolische herinnering voor ons geweten te verlammen door een ontijdig, een ongeoorloofd beroep op ons zedelijk onvermogen, dat wij niet beginnen te zeggen: "Zeker, maar de Christen staat daar altoos niet. Hij moet er al juist bij bepaald, hij moet ertoe gebracht worden. Het zal alsmede een Godswerk in hem moeten zijn. Anderszins. " Wat anderszins"? Zult u zich uw blijvende onreinheid moeten of mogen getroosten? Helaas, waar op deze wijze de waarheid van God misbruikt wordt om de geboden van God te ontzenuwen, daar is drie vierde deel van de apostolische schrift zo goed als tevergeefs geschreven. Zeker, al het goede komt van God en onze inwendige reiniging is een arbeid, waartoe wij de invloeden van Zijn Heilige Geest volstrekt nodig hebben; maar het is die Heilige Geest bedroeven, als wij onder schijn van Hem te meerder te eren, het woord, waardoor Hij tot ons geweten spreekt, ontwijken, van ons afkaatsen en zo, Zijn eerste werking wederstaande, alle volgende verbeuren. In de tweede plaats bedenkt een ieder in het bijzonder, waarin bij hem deze reiniging naar het goddelijk voorbeeld vooral bestaan moet. De mens van God moet volmaakt zijn, tot alle goed werk volkomen toegerust en wij allen struikelen in velen. Maar niet in alles evenveel. Waarin het meest? en uit welke oorzaak? Is het door liefdeloosheid? Is het door begeerlijkheid, hoogmoed, mensenvrees, ongeduld, hartstochtelijkheid, traagheid? Dit bedenkt een ieder bij zichzelf, dit onderzoekt hij, opdat het werk van de zelfreiniging op zelfkennis gegrond is en met de meeste ernst en de meeste kracht aan de zwakste zijde van het hart wordt ondernomen en voortgezet. Deze wordt, helaas, maar al te vaak juist het meest gespaard en als overblijvende, bijna noodwendige zwakheid, met gestel, bloedsmenging, opvoeding, vroegere weg in verband, verschoond en vergoelijkt. En toch is die zonde, die ons makkelijk omringt, wier overwinning ons de meeste moeite kost, voor ons de verderfelijkste. Toch houdt deze een zonde ons meer terug van de gelijkvormigheid aan de Heilige Geest dan al onze overige deugden ons daartoe kunnen doen naderen. Voorts, als het ons ernst is met de betrachting van het heilig gebod van de reiniging van onszelf, zoals Hij rein is, dan betaamt ons in de derde plaats een nauwgezette opmerkzaamheid op alles, wat in ons dit heilig werk of verstoren of bevorderen kan en een gedrag, naar onze toestand en ondervinding ingericht. Aan elke leeftijd, elke kunne, elke levenskring, aan elke roeping, iedere lotsbedeling zowel als aan ieders persoonlijke aanleg, gaven, vatbaarheden, zijn eigenaardige gevaren en verzoekingen verbonden. Goed begrepen en goed gebruikt kan het echter alles meewerken tot dat goede, waarover wij nu spreken. Dit wel in te zien, die overeenkomstig onze maatregelen te nemen is blijk van een wijsheid, welker betrachting voor God gevallig, van die versmading of veronachtzaming zonde is. Menig oprecht Christen is in dit opzicht niet dan door schade wijs geworden. Zij dan een ieder gewaarschuwd! Kent een ieder zichzelf, doorgrondt hij de zwakheid hem eigen, doorziet hij de gevaren, die hem omringen; bedient hij zich van de hulpmiddelen, die hem gegeven zijn! Zonder bedachtzaamheid, waakzaamheid, leerzaamheid geen vorderingen in heiligmaking. Geef ook vooral acht op hetgeen van Godswege met u plaats heeft, opdat het werk van uw reiniging bevorderd wordt. Neem ter harte de kastijdingen van God. Opdat de vruchtbare rank meer vrucht draagt, snoei haar de goddelijke Landman. Laat u dit welgevallig zijn. Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geen zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, maar daarna geeft zij van zich een vreedzame vrucht van de gerechtigheid degenen, die door haar geoefend zijn. Ja, kruis en lijden, goed verstaan, goed gedragen, goed gebruikt, is een oefening in de heiligmaking. Daarom wordt in de Heilige Schrift kruis en lijden doorgaans in verband beschouwd met die heerlijkheid, waarop de hoop van de kinderen van God gericht is. De wijze Vader zendt het toe om voor die heerlijkheid vatbaar, om voor haar genot geschikt te maken. Wend het dan overeenkomstig Zijn heilige bedoeling tot uw reiniging aan. En meen niet dat ander lijden en een ander kruis dan het uwe nog geschikter zou zijn om de bedoeling van God bij u te bereiken. Wees niet wijzer dan God. Geen lijden, geen kruis dan juist het uwe is in staat om u in ootmoed, in geduld, in zachtmoedigheid te oefenen, om de zonde van uw hart te bestrijden, om u los van de aarde te maken, om u nader te brengen en meer te verbinden aan die God, aan wie men gelijkvormig wordt naarmate men zich dichter aan Hem aansluit en meer in Zijn gemeenschap leeft. Zeker, niets reinigt zozeer als het verkeer met de Reine. Daarom moet onder alle omstandigheden niets zozeer gezocht, niets zo vlijtig onderhouden worden als dit verkeer. O u, die uzelf reinigen wilt zoals Hij rein is! wandel met God. Laat God tot u spreken, spreek tot Hem, zoek Zijn verborgen omgang. Wandel in het licht, van Zijn woord. Houd uw hart open en gevoelig voor de heilzame kracht aller goddelijke vermaningen. Laat er u gedurig en altijd opnieuw bij bepalen, er door besturen en bestraffen. Gedenk uw Heiland. Zoek Zijn gemeenschap. Verkeer altijd in uw gedachten met Hem als het uitgedrukte beeld van Godsheiligheid en liefde. De bewerker van uw geluk, het voorwerp van uw hoogste dankbaarheid zij uw bestendig voorbeeld. Vergelijk uzelf niet met uzelf, niet met anderen, maar steeds met Hem. En bedenk hoeveel beminnelijker u zijn zou, als u meer op Hem leek. Onderhoud de geest van het gebed. Deze breekt de kracht van de verzoekingen en God verhoort. Hij wil Zijn Heilige Geest geven aan die, die Hem van Hem vragen. Hij, die tot heiligheid geroepen heeft, Hij zal het aan de kracht tot heiliging, als die ootmoedig en gelovig bij Hem gezocht wordt, geenszins laten ontbreken. Het geloof zal Hij versterken, de hoop zal Hij verhelderen, de liefde zal Hij aanvuren. Met de dankstof zal Hij de dankbaarheid vermeerderen en te voorspoediger zal het werk van de heiligmaking in de vrees van God volbracht worden. O zalig werk, o heilrijke vorderingen! Men werkt aan Zijn geluk, men bevordert zijn aanstaande heerlijkheid. Want heiligheid is inwendige heerlijkheid en de reinheid is reeds hier op aarde de gelukkigste. Welke wortelen schiet de hoop van een Christus neerwaarts bij het voortbrengen van deze vruchten opwaarts! De volmaakt reinen zullen God zien. Deze aanschouwing zal het toppunt van de gelukzaligheid zijn. Maar hoe blijmoedig is reeds de wandel in geloof van hem die deze hoop op Hem hebbend, zichzelf reinigt zoals Hij rein is.

Vers 4

4. Een ieder, die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid, die maakt zich schuldig aan afwijking van de wet, want de zonde, van welke aard die ook is, hoe en wanneer en door wie ook gepleegd, is de ongerechtigheid, is afwijking van de wet en schending van de heilige ordening van God.

Het is duidelijk, dat als de apostel hier het ernstige streven naar heiligmaking, het mijden van alles wat zonde heet, de Christenen op het hart drukt, hij, zoals zijn wijze van uitdrukking dat aanwijst, reden moet hebben om de invloeden tegen te werken van hen, door wie de zedelijke ernst dreigde schade te lijden en verslapping van het zedelijk oordeel bevorderd te worden.

"De zonde doen" (haar doen met een stemming van het hart, waarbij men van de zonde geen afstand wil doen, zich niet van haar wil laten reinigen, maar ze liefheeft) is het tegenovergestelde van het vorige "zichzelf reinigen", waarin het "doen van de gerechtigheid" (1 John 2:29) opgesloten ligt. De dwaalleraars hielden het voor vruchteloos, dat een Christen zich rein maakte en in het lopen naar de onvergankelijke kroon zich van alles onthield (1 Corinthians 9:25). Hun Christendom was niet een "rein spijsoffer" (Malachi 1:11), maar wel de zuurdesem van de oude zonde en met de honing van de wereldsgezindheid vermengd en, om de liefde tot de wereld en haar begeerlijkheid te verschonen, maakten zij een verkeerd onderscheid tussen zonde en ongerechtigheid. Niet alles wat zonde (eigenlijk "misslag" heet, zou absoluut tegen Gods wil en regel zijn, evenals men heden maar al te veel hoort: dat is een rechtschapen man; "el heeft hij enige zwakheden en gebreken evenals alle mensen, maar aan een eigenlijk kwaad maakt hij zich niet schuldig. Zo maakt men zichzelf een moraal, die het vlees geen smart aandoet en een God, die de zogenaamde rechtschapen lieden naar het richtsnoer der "openbare mening" beoordeelt. Tegenover zulke leugenaars, die erop uit zijn de grenzen tussen licht en duisternis (1 John 1:6) weg te nemen, treedt Johannes op met de verklaring, dat zonde ongerechtigheid is, dat elke zonde de zondaar schuldig doet zijn tegen de wet van de heilige God, tegen de ordening, die voor het leven van de gemeente van God is gesteld. Voor God is elke overtreding een misdaad; als bagatel (pec catilio = kleine zonde) wordt door de Rechter in de hoogte de zonde nooit behandeld.

"Zonde" is niet een ruimer begrip dan "ongerechtigheid", zodat de laatste een bijzondere zware species van de eerste zou zijn, maar zij heeft, zegt de apostel, dezelfde omvang. Beide begrippen kunnen niet van elkaar worden gescheiden; elke zonde is ook ongerechtigheid, d. i. overtreding van de wet en onder de wet verslaat hij de in Christus zich openbarende en door de Heilige Geest ons tot bewustzijn gebrachte zedelijke leefregel. Evenals in Matthew 5:34, de Heiland leert, dat een eenvoudig ja of nee evenzeer onverbreekbare waarheid moet zijn als de gekwalificeerde eed en het eerste dus tot de hoogte van de eed moet worden verheven, geheel en al op dezelfde wijze is het hier het doel van Johannes, elke zonde op het gehele, ruime gebied op te heffen tot de trap van wetsovertreding.

De Apostel spreekt hier niet van Christenen, die nog grote gebreken hebben en gedurig in vele opzichten struikelen; maar van zulke mensen, die hun hoofdwerk maken van te zondigen, bijzonder van de Gnostieken, die, met al hun roem op verlichting en gelijkvormigheid van hun zielen aan God, in het opvolgen van de zondige begeerlijkheden losbandig heen leefden. Het woord zondigen heeft in deze brief de bepaalde betekenis van een losbandig leven te leiden en zijn vermaak te vinden in de dienst van de zonde. De spreekwijs de zonde te doen, is nog nadrukkelijker en zegt, volgens de spreektrant van de Hebreeuwen, zich als het ware, met al zijn vermogen en geheel op de dienst van de zonde toe te leggen (Vgl. John 3:20, John 3:21), evenals de rechtvaardigheid te doen te kennen geeft zich geheel en met al Zijn vermogen op de betrachting van godzaligheid, toe te leggen. Die in deze zin de zonde doet, zoals dat het bestaan van de Gnostieken was, doet ook de ongerechtigheid, of, zoals er eigenlijk staat, de onwettigheid, de wetteloosheid, dat is, zo iemand betoont, dat hij zich aan de Goddelijke wet niet onderworpen rekent, hij versmaadt Gods wetgevende macht en opperheerschappij, hij maakt zich schuldig aan een schromelijke opstand tegen de enigen Wetgever, die behouden en verderven kan. Want de zonde is de ongerechtigheid of wetteloosheid. In de oorspronkelijke tekst is het voorstel zeer nadrukkelijk, het zegt eigenlijk zoveel als: het zondigen tot zijn geliefkoosde bezigheid te maken is de wetteloosheid zelf: het is niets anders dan een kennelijke verloochening van Gods wetgevende macht en een werkelijke opstand tegen de hoogste Wetgever.

Want de zonde is de ongerechtigheid, of de overtreding van de wet. Of liever schending van de wet, als een woord van meer nadruk dan overtreding en meer overeenkomende met anomia, dat betekent, niet alleen een overtreding van de palen van Gods wet, maar een poging, als het mogelijk was, om die te vernietigen en uit te roeien.

Vers 4

4. Een ieder, die de zonde doet, die doet ook de ongerechtigheid, die maakt zich schuldig aan afwijking van de wet, want de zonde, van welke aard die ook is, hoe en wanneer en door wie ook gepleegd, is de ongerechtigheid, is afwijking van de wet en schending van de heilige ordening van God.

Het is duidelijk, dat als de apostel hier het ernstige streven naar heiligmaking, het mijden van alles wat zonde heet, de Christenen op het hart drukt, hij, zoals zijn wijze van uitdrukking dat aanwijst, reden moet hebben om de invloeden tegen te werken van hen, door wie de zedelijke ernst dreigde schade te lijden en verslapping van het zedelijk oordeel bevorderd te worden.

"De zonde doen" (haar doen met een stemming van het hart, waarbij men van de zonde geen afstand wil doen, zich niet van haar wil laten reinigen, maar ze liefheeft) is het tegenovergestelde van het vorige "zichzelf reinigen", waarin het "doen van de gerechtigheid" (1 John 2:29) opgesloten ligt. De dwaalleraars hielden het voor vruchteloos, dat een Christen zich rein maakte en in het lopen naar de onvergankelijke kroon zich van alles onthield (1 Corinthians 9:25). Hun Christendom was niet een "rein spijsoffer" (Malachi 1:11), maar wel de zuurdesem van de oude zonde en met de honing van de wereldsgezindheid vermengd en, om de liefde tot de wereld en haar begeerlijkheid te verschonen, maakten zij een verkeerd onderscheid tussen zonde en ongerechtigheid. Niet alles wat zonde (eigenlijk "misslag" heet, zou absoluut tegen Gods wil en regel zijn, evenals men heden maar al te veel hoort: dat is een rechtschapen man; "el heeft hij enige zwakheden en gebreken evenals alle mensen, maar aan een eigenlijk kwaad maakt hij zich niet schuldig. Zo maakt men zichzelf een moraal, die het vlees geen smart aandoet en een God, die de zogenaamde rechtschapen lieden naar het richtsnoer der "openbare mening" beoordeelt. Tegenover zulke leugenaars, die erop uit zijn de grenzen tussen licht en duisternis (1 John 1:6) weg te nemen, treedt Johannes op met de verklaring, dat zonde ongerechtigheid is, dat elke zonde de zondaar schuldig doet zijn tegen de wet van de heilige God, tegen de ordening, die voor het leven van de gemeente van God is gesteld. Voor God is elke overtreding een misdaad; als bagatel (pec catilio = kleine zonde) wordt door de Rechter in de hoogte de zonde nooit behandeld.

"Zonde" is niet een ruimer begrip dan "ongerechtigheid", zodat de laatste een bijzondere zware species van de eerste zou zijn, maar zij heeft, zegt de apostel, dezelfde omvang. Beide begrippen kunnen niet van elkaar worden gescheiden; elke zonde is ook ongerechtigheid, d. i. overtreding van de wet en onder de wet verslaat hij de in Christus zich openbarende en door de Heilige Geest ons tot bewustzijn gebrachte zedelijke leefregel. Evenals in Matthew 5:34, de Heiland leert, dat een eenvoudig ja of nee evenzeer onverbreekbare waarheid moet zijn als de gekwalificeerde eed en het eerste dus tot de hoogte van de eed moet worden verheven, geheel en al op dezelfde wijze is het hier het doel van Johannes, elke zonde op het gehele, ruime gebied op te heffen tot de trap van wetsovertreding.

De Apostel spreekt hier niet van Christenen, die nog grote gebreken hebben en gedurig in vele opzichten struikelen; maar van zulke mensen, die hun hoofdwerk maken van te zondigen, bijzonder van de Gnostieken, die, met al hun roem op verlichting en gelijkvormigheid van hun zielen aan God, in het opvolgen van de zondige begeerlijkheden losbandig heen leefden. Het woord zondigen heeft in deze brief de bepaalde betekenis van een losbandig leven te leiden en zijn vermaak te vinden in de dienst van de zonde. De spreekwijs de zonde te doen, is nog nadrukkelijker en zegt, volgens de spreektrant van de Hebreeuwen, zich als het ware, met al zijn vermogen en geheel op de dienst van de zonde toe te leggen (Vgl. John 3:20, John 3:21), evenals de rechtvaardigheid te doen te kennen geeft zich geheel en met al Zijn vermogen op de betrachting van godzaligheid, toe te leggen. Die in deze zin de zonde doet, zoals dat het bestaan van de Gnostieken was, doet ook de ongerechtigheid, of, zoals er eigenlijk staat, de onwettigheid, de wetteloosheid, dat is, zo iemand betoont, dat hij zich aan de Goddelijke wet niet onderworpen rekent, hij versmaadt Gods wetgevende macht en opperheerschappij, hij maakt zich schuldig aan een schromelijke opstand tegen de enigen Wetgever, die behouden en verderven kan. Want de zonde is de ongerechtigheid of wetteloosheid. In de oorspronkelijke tekst is het voorstel zeer nadrukkelijk, het zegt eigenlijk zoveel als: het zondigen tot zijn geliefkoosde bezigheid te maken is de wetteloosheid zelf: het is niets anders dan een kennelijke verloochening van Gods wetgevende macht en een werkelijke opstand tegen de hoogste Wetgever.

Want de zonde is de ongerechtigheid, of de overtreding van de wet. Of liever schending van de wet, als een woord van meer nadruk dan overtreding en meer overeenkomende met anomia, dat betekent, niet alleen een overtreding van de palen van Gods wet, maar een poging, als het mogelijk was, om die te vernietigen en uit te roeien.

Vers 5

5. a) En u weet, dat Hij, op wie ik u reeds heb gewezen (1 John 3:3), door Zijn menswording en het werk, dat Hij nu volbracht heeft, op aarde, geopenbaard is (1 John 1:2), opdat Hij onze zonden zou wegnemen, niet alleen de schuld en straf, maar ook de zaak zelf, zodat zij niet weer geschiedt (John 1:29. 1 Peter 2:24, b) en geen zonde is in Hem, in het gehele leven, zoals wij dat door Zijn geschiedenis voor ons hebben.

a) Isaiah 53:12. 1 Timothy 1:15 b) Isaiah 53:9. 2 Corinthians 5:21. 1 Peter 2:22

Volgens het vroeger gezegde is elke zondige daad in tegenspraak met het gebod, met de geopenbaarde wil van God, maar ook in tegenspraak met de openbaring van Christus en wel niet alleen met Zijn werk, want Hij is toch geopenbaard om onze zonden weg te nemen, maar ook tegen Zijn persoon, want in Hem is geen zonde en ook in de wereld, die aan de zonde onderworpen is, heeft Hij het beginsel van zondeloosheid gelegd.

Nadat Johannes heeft aangewezen dat het zonde doen, dat het tegengestelde is van zich reinigen, tegen de wet indruist, wijst hij aan, dat het evenzo in tegenspraak is met het Evangelie. Het wezen van de Vader, zowel als dat van de mens geworden Zoon, beide brengen de inwendige ethische noodzakelijkheid van de heiligmaking mee.

Het doel van de openbaring van Christus in het vlees, dat in het algemeen dit is, dat allen, die in Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben (John 3:16), stelt de apostel volgens de concrete samenhang op deze wijze voor, "dat Hij onze zonden "wegneemt". Het begrip, dat in 1 John 3:4 in zijn principiële algemeenheid wordt voorgesteld: "de zonden wordt hier weer opgevat in de meervoudige vorm "zonden". In zoverre wordt de wijze van voorstelling levendiger, dat de gehele massa van alle zonden in het bijzonder wordt gezien: Christus is geopenbaard om alle en iedere zonde weg te nemen.

De bijvoeging "onze" versterkt het beroep op eigen ervaring, dat de apostel deed met de woorden "u weet". Hij beperkt wel niet het wegnemen van de zonden tot hen, die werkelijk in het geloof, het heilrijke doel van de menswording van de Zoon van God aan zich laten verwezenlijken, in thesi, dat hij de universaliteit van het goddelijk bedoelen zou loochenen, maar wel in praxi, om het bewustzijn van de lezers te versterken.

Het woord, dat in de grondtekst staat voor "wegnemen", heeft een dubbele betekenis: deels de zonde van iemand dragen, boeten, deels die wegdoen, uitdelgen; maar de laatste steeds met de nadere bepaling: door verzoening ervan. Ook voor de Christenen mogen deze beide gedachten niet van elkaar worden losgemaakt. De Christen kent geen "wegnemen" van de zonde anders dan op de grond van verzoening; van een heiliging, die niet op deze grond zou rusten, mag hij als Christen niets weten. Eveneens kent hij geen verzoening van de zonde anders, dan bepaald met het oog op wegneming van haar en geen vergeving van de zonde kan bestaan, die niet tevens onmiddellijk doden van de zonde zou zijn.

Het "en geen zonde is in Hem" is niet op te vatten als de voorwaarde van het vorige "onze zonden wegnemen", maar moet ernaast worden geplaatst, zodat het de grond voor het gezegde in 1 John 3:6 aangeeft.

Vers 5

5. a) En u weet, dat Hij, op wie ik u reeds heb gewezen (1 John 3:3), door Zijn menswording en het werk, dat Hij nu volbracht heeft, op aarde, geopenbaard is (1 John 1:2), opdat Hij onze zonden zou wegnemen, niet alleen de schuld en straf, maar ook de zaak zelf, zodat zij niet weer geschiedt (John 1:29. 1 Peter 2:24, b) en geen zonde is in Hem, in het gehele leven, zoals wij dat door Zijn geschiedenis voor ons hebben.

a) Isaiah 53:12. 1 Timothy 1:15 b) Isaiah 53:9. 2 Corinthians 5:21. 1 Peter 2:22

Volgens het vroeger gezegde is elke zondige daad in tegenspraak met het gebod, met de geopenbaarde wil van God, maar ook in tegenspraak met de openbaring van Christus en wel niet alleen met Zijn werk, want Hij is toch geopenbaard om onze zonden weg te nemen, maar ook tegen Zijn persoon, want in Hem is geen zonde en ook in de wereld, die aan de zonde onderworpen is, heeft Hij het beginsel van zondeloosheid gelegd.

Nadat Johannes heeft aangewezen dat het zonde doen, dat het tegengestelde is van zich reinigen, tegen de wet indruist, wijst hij aan, dat het evenzo in tegenspraak is met het Evangelie. Het wezen van de Vader, zowel als dat van de mens geworden Zoon, beide brengen de inwendige ethische noodzakelijkheid van de heiligmaking mee.

Het doel van de openbaring van Christus in het vlees, dat in het algemeen dit is, dat allen, die in Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben (John 3:16), stelt de apostel volgens de concrete samenhang op deze wijze voor, "dat Hij onze zonden "wegneemt". Het begrip, dat in 1 John 3:4 in zijn principiële algemeenheid wordt voorgesteld: "de zonden wordt hier weer opgevat in de meervoudige vorm "zonden". In zoverre wordt de wijze van voorstelling levendiger, dat de gehele massa van alle zonden in het bijzonder wordt gezien: Christus is geopenbaard om alle en iedere zonde weg te nemen.

De bijvoeging "onze" versterkt het beroep op eigen ervaring, dat de apostel deed met de woorden "u weet". Hij beperkt wel niet het wegnemen van de zonden tot hen, die werkelijk in het geloof, het heilrijke doel van de menswording van de Zoon van God aan zich laten verwezenlijken, in thesi, dat hij de universaliteit van het goddelijk bedoelen zou loochenen, maar wel in praxi, om het bewustzijn van de lezers te versterken.

Het woord, dat in de grondtekst staat voor "wegnemen", heeft een dubbele betekenis: deels de zonde van iemand dragen, boeten, deels die wegdoen, uitdelgen; maar de laatste steeds met de nadere bepaling: door verzoening ervan. Ook voor de Christenen mogen deze beide gedachten niet van elkaar worden losgemaakt. De Christen kent geen "wegnemen" van de zonde anders dan op de grond van verzoening; van een heiliging, die niet op deze grond zou rusten, mag hij als Christen niets weten. Eveneens kent hij geen verzoening van de zonde anders, dan bepaald met het oog op wegneming van haar en geen vergeving van de zonde kan bestaan, die niet tevens onmiddellijk doden van de zonde zou zijn.

Het "en geen zonde is in Hem" is niet op te vatten als de voorwaarde van het vorige "onze zonden wegnemen", maar moet ernaast worden geplaatst, zodat het de grond voor het gezegde in 1 John 3:6 aangeeft.

Vers 6

6. Een ieder, die in Hem blijft, die zondigt niet in die zin, dat hij, zoals boven gezegd is, de zonde zou doen (1 John 3:4), hoewel hij het niet te boven komt, dat hij die lijden moet (1 John 1:8, Romans 7:15,. Een ieder, die op deze wijze zondigt, dat hij daardoor doet wat overeenkomstig is aan zijn eigen diepste wezen, die heeft Hem, namelijk Christus, niet als zijn Heiland met de ogen van het geloof gezien en heeft Hem niet gekend. Zijn hart heeft de gemeenschap met Hem niet ervaren, want dan zou de zonde hem tegenstaan en door hem worden gehaat

Tegen de onbegrensde en volle erkenning van deze uitspraak verzet zich niet alleen het gewone Christelijke bewustzijn, dat zich ondanks de zonde, die nog in de gelovigen werkzaam is, toch als kind van God kent, maar ook met onze brief zelf schijnt dit niet te harmoniëren. Terwijl namelijk de apostel in dit vers erop drukt, dat ieder, die zondigt, geen gemeenschap met de Heere heeft, heeft hij in 1 John 1:8 v. niet alleen het aanwezig zijn van de zonde in de gelovigen erkend, maar zelfs haar ontkenning als grote leugen, als kenteken van gebrek aan gemeenschap met de Heere voorgesteld. De gedachte verkrijgt nog een werkelijke verscherping door het omkeren van de stelling in de tweede helft van het vers. Terwijl men tot verklaring van de woorden "die in Hem blijft, die zondigt niet" nog zou kunnen zeggen: die zondigt, heeft gemeenschap met de Heere gehad, kan die ook weer verkrijgen en heeft alleen een afbreken van deze door het zondigen plaats, dan wordt deze verklaring onmogelijk gemaakt, als verder wordt gezegd: "een ieder, die zondigt, die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. " Zoals de apostel in 1 John 3:2 zei, dat wij krachtens het aanschouwen van de Verheerlijkte tot hetzelfde beeld veranderd en zelfs verheerlijkt zouden worden, verzekert hij hier, dat die de Heere als de zondeloze heeft gezien, door dit aanschouwen zelf zondeloos wordt. Dit gevolg komt zo zeker, dat die niet zondeloos is daardoor het bewijs geeft, dat Hij de Heere niet heeft gezien. En zoals hij, die zondigt, Hem niet gezien heeft, zo heeft hij Hem ook niet gekend. Dat kennen is bedoeld, waarvan de Heere ten opzichte van Zichzelf in Matthew 7:23 spreekt, als Hij in de oordeelsdag tot degenen, die hun grote daden voor Hem brengen, zeggen zal: "Ik heb u nooit gekend. "

Als de apostel schrijft: "die zondigt niet" en "een ieder, die zondigt", dan is, wat hij daarmee bedoelt, door het voorafgegane in 1 John 3:4 "een ieder, die de zonde doet" bepaald en dus moet die wijze van zondigen worden verstaan, die het (in 1 John 3:3 geëiste) zich reinigen tot tegenstelling heeft er is sprake van een liefhebben van de zonde, van een haar koesteren en aankweken. Op dezelfde wijze drukt Johannes, nadat hij in 1 John 4:2 heeft geschreven, "alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God", zich in het daarop volgende vers in korten vorm uit: "alle geest, die Jezus niet belijdt". Hij kan toch veronderstellen, dat de lezers deze verkorte spreekwijze, na hetgeen hij te voren uitvoeriger heeft gezegd, zullen begrijpen. Als hij nu beweert, "een ieder die zondigt (in de genoemde zin), die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend", dan is een zien van Christus als van het licht bedoeld en dat liefdevol kennen, dat de opname van het wezen van Christus in het eigen ik teweeg brengt. Die nog met de zonde boeleert, die heeft Christus nog niet gezien als degene, die geheel en al licht is en vijand van duisternis en zonde; de heeft Hem nog niet gekend in het binnenste merg en in de kern van Zijn wegen. Hij heeft zich slechts met periferische krachten van de ziel als met polypen-draden aan Christus aangesloten, (vgl. het aanraken van de zoom van het kleed van Christus in Matthew 9:20, en de zweetdoeken en gordeldoeken in Hand 19:12, waarvan ook reeds krachten tot genezing uitgaan, maar waarom toch het leven zelf van de Heere en van Zijn apostel zich nog niet meedeelt) en kent nog maar fragmenten van Zijn wezen, maar nog niet Hem zelf.

Het is zeker, dat het doen en kennen van de Heere Christus niet te verenigen is met de zonde bij die, die Hem ziet en kent. Daaruit blijkt vooral duidelijk het volstrekt nige van de Verlosser. Ons Christendom moet daarom geheel en alleen en op krachtige wijze op de persoon van Christus gericht zijn en wij mogen het niet stellen in een Christelijke leer. Voor alle dingen moeten wij komen tot een persoonlijke betrekking met Christus.

Voor ernstige zielen ligt een krachtige vertroosting in deze uitspraak, die de twee zaken, de Heiland kennen en zondigen, van elkaar scheidt. De zonde in ons vlees spant onophoudelijk haar netten uit, om ons in haar macht te verstrikken en, voor wij het weten, zijn wij er in gevangen. Maar slechts een blik van het geloof op Jezus, het Lam van God en de sterkste knopen van de zonde scheuren vaneen, de slangenbeet wordt genezen en ons zuchten gaat over tot een lofgezang: "Ik dank God door Jezus Christus onze Heere! " Het beste beeld staat op Golgotha: hart en ogen blijft toch altijd daar!

Maak geen gewoonte van zondigen. Het schijnt volstrekt noodzakelijk, deze uitdrukking dus te verklaren niet alleen, om te voorkomen, dat enige van de beste Christenen in wanhoop vervallen, ter oorzake van de overblijfsels van zondige onvolmaaktheid, die hun grote vorderingen in de godsdienst hen doet zien en bewenen, terwijl anderen, die veel minder gevorderd zijn, roekeloos en onkundig genoeg zijn, om zichzelf te beschouwen als volmaakt en geens dings gebrek te hebben, maar ook om de een plaats van de Schrift met andere te doen overeenstemmen (vgl. James 3:2), en zelfs dit gezegde te doen overeenkomen met andere plaatsen van de brief, die wij voor ons hebben.

Vers 6

6. Een ieder, die in Hem blijft, die zondigt niet in die zin, dat hij, zoals boven gezegd is, de zonde zou doen (1 John 3:4), hoewel hij het niet te boven komt, dat hij die lijden moet (1 John 1:8, Romans 7:15,. Een ieder, die op deze wijze zondigt, dat hij daardoor doet wat overeenkomstig is aan zijn eigen diepste wezen, die heeft Hem, namelijk Christus, niet als zijn Heiland met de ogen van het geloof gezien en heeft Hem niet gekend. Zijn hart heeft de gemeenschap met Hem niet ervaren, want dan zou de zonde hem tegenstaan en door hem worden gehaat

Tegen de onbegrensde en volle erkenning van deze uitspraak verzet zich niet alleen het gewone Christelijke bewustzijn, dat zich ondanks de zonde, die nog in de gelovigen werkzaam is, toch als kind van God kent, maar ook met onze brief zelf schijnt dit niet te harmoniëren. Terwijl namelijk de apostel in dit vers erop drukt, dat ieder, die zondigt, geen gemeenschap met de Heere heeft, heeft hij in 1 John 1:8 v. niet alleen het aanwezig zijn van de zonde in de gelovigen erkend, maar zelfs haar ontkenning als grote leugen, als kenteken van gebrek aan gemeenschap met de Heere voorgesteld. De gedachte verkrijgt nog een werkelijke verscherping door het omkeren van de stelling in de tweede helft van het vers. Terwijl men tot verklaring van de woorden "die in Hem blijft, die zondigt niet" nog zou kunnen zeggen: die zondigt, heeft gemeenschap met de Heere gehad, kan die ook weer verkrijgen en heeft alleen een afbreken van deze door het zondigen plaats, dan wordt deze verklaring onmogelijk gemaakt, als verder wordt gezegd: "een ieder, die zondigt, die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. " Zoals de apostel in 1 John 3:2 zei, dat wij krachtens het aanschouwen van de Verheerlijkte tot hetzelfde beeld veranderd en zelfs verheerlijkt zouden worden, verzekert hij hier, dat die de Heere als de zondeloze heeft gezien, door dit aanschouwen zelf zondeloos wordt. Dit gevolg komt zo zeker, dat die niet zondeloos is daardoor het bewijs geeft, dat Hij de Heere niet heeft gezien. En zoals hij, die zondigt, Hem niet gezien heeft, zo heeft hij Hem ook niet gekend. Dat kennen is bedoeld, waarvan de Heere ten opzichte van Zichzelf in Matthew 7:23 spreekt, als Hij in de oordeelsdag tot degenen, die hun grote daden voor Hem brengen, zeggen zal: "Ik heb u nooit gekend. "

Als de apostel schrijft: "die zondigt niet" en "een ieder, die zondigt", dan is, wat hij daarmee bedoelt, door het voorafgegane in 1 John 3:4 "een ieder, die de zonde doet" bepaald en dus moet die wijze van zondigen worden verstaan, die het (in 1 John 3:3 geëiste) zich reinigen tot tegenstelling heeft er is sprake van een liefhebben van de zonde, van een haar koesteren en aankweken. Op dezelfde wijze drukt Johannes, nadat hij in 1 John 4:2 heeft geschreven, "alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God", zich in het daarop volgende vers in korten vorm uit: "alle geest, die Jezus niet belijdt". Hij kan toch veronderstellen, dat de lezers deze verkorte spreekwijze, na hetgeen hij te voren uitvoeriger heeft gezegd, zullen begrijpen. Als hij nu beweert, "een ieder die zondigt (in de genoemde zin), die heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend", dan is een zien van Christus als van het licht bedoeld en dat liefdevol kennen, dat de opname van het wezen van Christus in het eigen ik teweeg brengt. Die nog met de zonde boeleert, die heeft Christus nog niet gezien als degene, die geheel en al licht is en vijand van duisternis en zonde; de heeft Hem nog niet gekend in het binnenste merg en in de kern van Zijn wegen. Hij heeft zich slechts met periferische krachten van de ziel als met polypen-draden aan Christus aangesloten, (vgl. het aanraken van de zoom van het kleed van Christus in Matthew 9:20, en de zweetdoeken en gordeldoeken in Hand 19:12, waarvan ook reeds krachten tot genezing uitgaan, maar waarom toch het leven zelf van de Heere en van Zijn apostel zich nog niet meedeelt) en kent nog maar fragmenten van Zijn wezen, maar nog niet Hem zelf.

Het is zeker, dat het doen en kennen van de Heere Christus niet te verenigen is met de zonde bij die, die Hem ziet en kent. Daaruit blijkt vooral duidelijk het volstrekt nige van de Verlosser. Ons Christendom moet daarom geheel en alleen en op krachtige wijze op de persoon van Christus gericht zijn en wij mogen het niet stellen in een Christelijke leer. Voor alle dingen moeten wij komen tot een persoonlijke betrekking met Christus.

Voor ernstige zielen ligt een krachtige vertroosting in deze uitspraak, die de twee zaken, de Heiland kennen en zondigen, van elkaar scheidt. De zonde in ons vlees spant onophoudelijk haar netten uit, om ons in haar macht te verstrikken en, voor wij het weten, zijn wij er in gevangen. Maar slechts een blik van het geloof op Jezus, het Lam van God en de sterkste knopen van de zonde scheuren vaneen, de slangenbeet wordt genezen en ons zuchten gaat over tot een lofgezang: "Ik dank God door Jezus Christus onze Heere! " Het beste beeld staat op Golgotha: hart en ogen blijft toch altijd daar!

Maak geen gewoonte van zondigen. Het schijnt volstrekt noodzakelijk, deze uitdrukking dus te verklaren niet alleen, om te voorkomen, dat enige van de beste Christenen in wanhoop vervallen, ter oorzake van de overblijfsels van zondige onvolmaaktheid, die hun grote vorderingen in de godsdienst hen doet zien en bewenen, terwijl anderen, die veel minder gevorderd zijn, roekeloos en onkundig genoeg zijn, om zichzelf te beschouwen als volmaakt en geens dings gebrek te hebben, maar ook om de een plaats van de Schrift met andere te doen overeenstemmen (vgl. James 3:2), en zelfs dit gezegde te doen overeenkomen met andere plaatsen van de brief, die wij voor ons hebben.

Vers 7

7. Kindertjes! (volgens andere lezing in de grondtekst "kinderen" evenals in 1 John 2:18) dat u niemand verleidt, niemand van hen, die niet alleen door het loochenen van de Zoon de Christelijke geloofsleer (1 John 2:26), maar ook door hun lichtzinnige grondstellingen de Christelijke zedenleer aantasten. Laat u niet meeslepen om te denken en te handelen als zij. Bedenk: die de rechtvaardigheid doet en alle zonde haat, die alleen is rechtvaardig, zoals Hij, onze Heere Jezus Christus (1 John 3:3), rechtvaardig is, die is, zoals in 1 John 2:29 werd gezegd, uit Hem geboren.

De dringende aanspraak "kindertjes" of "kinderen" is inleiding tot een waarschuwing tegen een duidelijk zichtbaar gevaar, dat ten verderve dreigt te voeren, als niet de hulp, in de Heere en Heiland geboden, wordt aangewend. In 1 John 1:8 sprak Johannes van een "zichzelf verleiden. " Hier spreekt hij niet van zelfmisleiding, verleiding van buiten en niet door omstandigheden of gebeurtenissen, maar door mensen, die nog gevaarlijker zijn.

De vermaning om rechtvaardig te handelen wordt door de apostel herhaald in de vorm van een waarschuwing (1 John 2:29), en wel in de vorm van een waarschuwing tegen verleiders, die de mensen doof zouden willen maken, dat zedelijke flauwheid wel te verenigen is met het Christendom. Het ontbreekt toch nooit aan degenen, die aan vlees en wereldse begeerlijkheid nog een zeker recht bij de Christen geven en Johannes weet ook, hoe verleidelijk die mening is voor ieder ten gevolge van de in ieder nog enigermate achtergebleven zondige neiging; vandaar de drang en de hartelijkheid van de waarschuwing, die uit de inwendige drang van de liefde tot de lezers wordt gericht. Hoezeer staat die valse grondstelling in tegenspraak met eigen zaligheid! Het klinkt wellicht zoet voor hen, maar het is een zoet vergif een zeer gevaarlijke misleiding, als wij denken, dat wij ons Christendom nog daardoor zullen verzoeten, dat wij er zedelijke lauwheid mee willen verbinden. Juist daardoor laten wij de ware zaligheid en de goddelijke kracht van het Christendom verloren gaan. Tegenover die grondstelling is alleen hij rechtvaardig, zoals Christus is, die de rechtvaardigheid doet. Toegeeflijkheid tegenover de zonde wordt door het Christendom bepaald uitgesloten. Het eist een doen van de gerechtigheid in al die strengheid, zoals wij die in Christus vinden. Als de wereld de stelling uitspreekt, dat een volkomen zuivere en volstrekte zedelijkheid voor de mens niet mogelijk is, dan protesteert het Christendom daartegen onvoorwaardelijk. Die zijn zedelijkheid naar een andere maatstaf zou meten, zou reeds in die grondstelling vervallen zijn, alleen als wij de eis zo hoog stellen is het ook mogelijk, dat wij ook werkelijk met liefde en ijver aan onze heiligmaking werkzaam zijn, terwijl de gewone zogenaamde menselijke rechtschapenheid ons niet kan bezielen tot een werkelijk jagen naar heiligmaking.

Vers 7

7. Kindertjes! (volgens andere lezing in de grondtekst "kinderen" evenals in 1 John 2:18) dat u niemand verleidt, niemand van hen, die niet alleen door het loochenen van de Zoon de Christelijke geloofsleer (1 John 2:26), maar ook door hun lichtzinnige grondstellingen de Christelijke zedenleer aantasten. Laat u niet meeslepen om te denken en te handelen als zij. Bedenk: die de rechtvaardigheid doet en alle zonde haat, die alleen is rechtvaardig, zoals Hij, onze Heere Jezus Christus (1 John 3:3), rechtvaardig is, die is, zoals in 1 John 2:29 werd gezegd, uit Hem geboren.

De dringende aanspraak "kindertjes" of "kinderen" is inleiding tot een waarschuwing tegen een duidelijk zichtbaar gevaar, dat ten verderve dreigt te voeren, als niet de hulp, in de Heere en Heiland geboden, wordt aangewend. In 1 John 1:8 sprak Johannes van een "zichzelf verleiden. " Hier spreekt hij niet van zelfmisleiding, verleiding van buiten en niet door omstandigheden of gebeurtenissen, maar door mensen, die nog gevaarlijker zijn.

De vermaning om rechtvaardig te handelen wordt door de apostel herhaald in de vorm van een waarschuwing (1 John 2:29), en wel in de vorm van een waarschuwing tegen verleiders, die de mensen doof zouden willen maken, dat zedelijke flauwheid wel te verenigen is met het Christendom. Het ontbreekt toch nooit aan degenen, die aan vlees en wereldse begeerlijkheid nog een zeker recht bij de Christen geven en Johannes weet ook, hoe verleidelijk die mening is voor ieder ten gevolge van de in ieder nog enigermate achtergebleven zondige neiging; vandaar de drang en de hartelijkheid van de waarschuwing, die uit de inwendige drang van de liefde tot de lezers wordt gericht. Hoezeer staat die valse grondstelling in tegenspraak met eigen zaligheid! Het klinkt wellicht zoet voor hen, maar het is een zoet vergif een zeer gevaarlijke misleiding, als wij denken, dat wij ons Christendom nog daardoor zullen verzoeten, dat wij er zedelijke lauwheid mee willen verbinden. Juist daardoor laten wij de ware zaligheid en de goddelijke kracht van het Christendom verloren gaan. Tegenover die grondstelling is alleen hij rechtvaardig, zoals Christus is, die de rechtvaardigheid doet. Toegeeflijkheid tegenover de zonde wordt door het Christendom bepaald uitgesloten. Het eist een doen van de gerechtigheid in al die strengheid, zoals wij die in Christus vinden. Als de wereld de stelling uitspreekt, dat een volkomen zuivere en volstrekte zedelijkheid voor de mens niet mogelijk is, dan protesteert het Christendom daartegen onvoorwaardelijk. Die zijn zedelijkheid naar een andere maatstaf zou meten, zou reeds in die grondstelling vervallen zijn, alleen als wij de eis zo hoog stellen is het ook mogelijk, dat wij ook werkelijk met liefde en ijver aan onze heiligmaking werkzaam zijn, terwijl de gewone zogenaamde menselijke rechtschapenheid ons niet kan bezielen tot een werkelijk jagen naar heiligmaking.

Vers 8

8. Die daarentegen de zonde doet, alsof hij daartoe vrijheid had, ook al noemt hij zich een Christen (1 John 3:4), die toont daardoor, dat hij nog in de zonde als in zijn element leeft. Zo iemand is uit de duivel, zoals de Heere zelf dat aan de ongelovige Joden heeft verweten (John 8:44); want de duivel zondigt van het begin, sinds de zonde geworden is. In hem heeft zij een aanvang genomen en eerst door hem is zij tot de mensen doorgedrongen; daarom is zij niet iets de mens in het bijzonder eigen, iets, waarbij zij onafhankelijk zouden kunnen zijn, maar integendeel iets, dat hen tot kinderen van de duivel maakt (1 John 3:10). Hiertoe nu is de Zoon van God op aarde (1 John 3:5) geopenbaard, opdat Hij door Zijn hemelse, goddelijke macht (2 Peter 1:3 Hebrews 7:26) de werken van de duivel in hetgeen mensen onder zijn invloed en naar zijn begeerte hier beneden zondigen, verbreken zou (1 John 3:5. John 12:31; John 16:11 Niemand kan dus zulke werken doen en tevens de Zoon van God toebehoren; het een sluit het andere onvoorwaardelijk uit.

Evenals het eerste deel van dit vers met het vierde vers overeenkomt, zo het tweede deel met het 5de vers Terwijl nu in 1 John 3:4, 1 John 3:5 de zonde werd voorgesteld als antigoddelijk en anti- christelijk principe, wordt zij hier gekarakteriseerd als onderwerping onder de duivel en als afstoten van het enige middel van de verlossing van de Heiland Jezus Christus. Ons vers bevat echter de antithese tot 1 John 3:7 Daar was met de woorden "zoals Hij rechtvaardig is" gezegd, dat het doen van de rechtvaardigheid onze gemeenschap met de Heere documenteerde, ons vers zegt omgekeerd, dat het doen van de zonde bewijst, dat wij leden zijn van het rijk van de satan. Nu vinden wij weer dezelfde scherpte van beschouwing, zoals wij die in 1 John 3:6 moesten opmerken. Wordt daar gezegd, elk zondigen bewijst, dat wij de Heere niet gezien noch gekend hebben, hier wordt gezegd, dat het aantoont, dat wij behoren tot de satan en die dienstbaarheid, waarvan de Heere ons heeft willen verlossen, niet hebben afgeworpen. Het ligt in de aard van de zaak, dat onze apostel meer dan alle andere op de satanische oorsprong van de zonde wijst, zo beweert hij dan ook, dat de duivel v r alle andere wezens gezondigd heeft en sinds die tijd nog zondigt, waaruit dan volgt, dat elke latere zonde, dus hier ook de menselijke, uit de duivel is en op diabolische causaliteit berust. Nadat namelijk de satan eerst van God is afgevallen, ten gevolge van deze afval zich tegenover God plaatst en tegenover het rijk van God een rijk van bozen gesteld heeft, kan ieder volgend zondaar niet een derde rijk oprichten, maar door zijn zonde treedt hij in het rijk van het anti-goddelijke in. Of hij het wil of niet, of bij het weet of niet, hij maakt zich in elk bijzonder geval afhankelijk van hem, die de aanvang en in het bezit van dit rijk is. Evenmin als de mens, toen hij voor de eerste maal zondigde, dit onafhankelijk van de duivel gedaan heeft, maar op diens ingeving, diens aandrijven, evenmin zondigt hij ook verder uit zichzelf, uit eigen aandrang, maar hij zondigt altijd alleen uit de duivel. Zijn zondigen wordt hem van buiten door de macht en de list van vlees en wereld tegen zijn beter weten door de duivel opgedrongen, of het berust werkelijk op eigen besluit en geschiedt met persoonlijk begeren naar hetgeen zondig en boos is en dan is het een bewijs daarvoor, dat hij van de duivel is.

Zo iets, dan kan dit ons met afschuw voor de zonde vervullen, dat die verhouding de mens ook in het lot van de duivel insleept en hem tot deelgenoot van zijn rampzaligheid maakt.

Evenals een spinnenweb in duizend fijne draden samenhangt en in het midden daarvan de spin zit, loerende op haar vangst, zo is de wereld in het weefsel van de duivel ingesponnen en elke afzonderlijke draad van de zonde hangt samen met het aanvangs- en middelpunt van de gehele zonde-webbe, met de wil van de duivel.

Maar ere zij onze Verlosser, lof aan Zijn werk! Hij lost op wat ouder de zonde gebonden was en verwoest de vastigheden van de satan, waardoor deze de arme zielen in het ongeloof wil houden; hij verdelgt de krachten van de duisternis door het licht van het leven, dat Hij in de ziel laat opgaan en blust het vuur van de vijandschap tegen God in het hart uit door Zijn bloed. Zo weet nu de geredde zondaar, wie hij toebehoort en aan wie hij zich moet vasthouden; daarmee heeft echter satan al zijn recht op hem en al zijn heerschappij over hem verloren. Ach, hoe verleidt men zichzelf en anderen, door van de zonde niet dan onder verbloemde, niet dan onder vergoelijkende namen te spreken; door over haar te redekavelen als over een zeker niet al te loffelijke zwakheid, maar toch slechts zwakheid van onze menselijke natuur, noodlottig overwicht van de zinnelijkheid op een nog altijd veronderstelde kracht ten goede, als al niet noodzakelijke inleiding en eerste trap op de weg van menselijke zelfvolmaking: of wel door zonder zelfs zoveel over haar na te denken, zich heimelijk te troosten met haar gedroomde verschoonlijkheid in de ogen van een toegevend God, die zegt men, weet wat maaksel wij zijn en gedachtig is dat wij stof zijn! Die de zonde doet is uit de duivel. Hoe slaat dat donderwoord van Boanerges aan zulke redeneringen de bodem in; hoe doet het deze ijdele vertroostingen verstompen! De zonde is geen zwakheid; de zonde is een macht. Zij is een macht van de satan, die door haar zijn rijk sticht en uitbreidt, God in de hemel naar de kroon steekt en een werk van verwoesting werkt in zijn zedelijke schepping. Die de zonde doet is uit de duivel. Hij werkt in zijn mate, met meerdere of mindere bewustheid en allereerst tot zijn eigen verderf, aan dat duivelwerk van verwoesting en opstand mee. Zo verdoemelijk de duivel is, die van de beginne zondigt, zo verdoemelijk is in de mens de zonde, waarmee hij op zijn beurt diens zondig werk voortzet en uitbreidt; en hoe zou die mens, die zijn werktuig is, naar zijn redelijke werking en niet dan met zijn wil, hoe zou hij, van het gewaarschuwd, maar tevergeefs gewaarschuwd, aan het deelgenootschap in zijn verdoemelijkheid kunnen ontkomen? Die de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van het begin. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou. Ook die beschouwing is heilloos, waardoor men uit bijgelovige onkunde of in stugge vertwijfeling, of wel uit zedelijke traagheid en liefde tot de zonde zich de macht van de satan op het zondig hart als alvermogend en onweerstaanbaar voorstelt, of probeert voor te stellen en de zonde doen blijft, omdat men de werken van de satan niet verbreken kan? Lastering van de liefde van God, alsof Hij de mens, naar Zijn beeld geschapen, met plechtige en liefderijke ernst ons toeroept: Kindertjes! dat niemand u verleidt! De satan kan niet anders wensen, dan ons te verblinden. Een lichtzinnige wereld, op haar weinigje Christendom gerust, heeft er belang bij ons van haar gevoelen te zien, ons eigen hart is voor het volle licht van de waarheid schuw. Maar Johannes, maar Hij, die geopenbaard is, om in ons de werken van de duivel te verbreken, wil het voor ons laten opgaan. Laat ons omwille van onze zaligheid ons hart dwingen zich door dat licht te laten beschijnen, en wereld en duivel te laten trotseren. En als het ons blijkt dat het harde woord echt op ons toepasselijk is, dat wij het dan aannemen in ootmoed, dat het ons brengt tot boetvaardigheid. Door het doen van de zonde, uit de duivel tot nog toe! Kinderen van de duivel door het leven naar het vlees! Zou dat onze naam, dat in uw heilige ogen onze hoedanigheid wezen kunnen, o God! En dit daar wij geroepen waren om Uw kinderen te zijn; en dit daar wij het weten dat Uw Zoon geopenbaard is, en wat Hij gedaan heeft, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou! En dit terwijl wij ons reeds naar Zijn heilige Verlossersnaam Christenen noemden en van U spraken als van onze Vader, die in de hemelen is! O, vergeef ons de zonde, vergeef ons de hardheid van onze harten, doe er verzoening over in het bloed van uw Zoon en vernieuw ons door Uw Heilige Geest, opdat Hij niet tevergeefs geopenbaard is! Dat zij de ootmoedige verzuchting, waartoe het woord van de apostel allen opwekke, die nog niet uit God geboren zijn.

Vers 8

8. Die daarentegen de zonde doet, alsof hij daartoe vrijheid had, ook al noemt hij zich een Christen (1 John 3:4), die toont daardoor, dat hij nog in de zonde als in zijn element leeft. Zo iemand is uit de duivel, zoals de Heere zelf dat aan de ongelovige Joden heeft verweten (John 8:44); want de duivel zondigt van het begin, sinds de zonde geworden is. In hem heeft zij een aanvang genomen en eerst door hem is zij tot de mensen doorgedrongen; daarom is zij niet iets de mens in het bijzonder eigen, iets, waarbij zij onafhankelijk zouden kunnen zijn, maar integendeel iets, dat hen tot kinderen van de duivel maakt (1 John 3:10). Hiertoe nu is de Zoon van God op aarde (1 John 3:5) geopenbaard, opdat Hij door Zijn hemelse, goddelijke macht (2 Peter 1:3 Hebrews 7:26) de werken van de duivel in hetgeen mensen onder zijn invloed en naar zijn begeerte hier beneden zondigen, verbreken zou (1 John 3:5. John 12:31; John 16:11 Niemand kan dus zulke werken doen en tevens de Zoon van God toebehoren; het een sluit het andere onvoorwaardelijk uit.

Evenals het eerste deel van dit vers met het vierde vers overeenkomt, zo het tweede deel met het 5de vers Terwijl nu in 1 John 3:4, 1 John 3:5 de zonde werd voorgesteld als antigoddelijk en anti- christelijk principe, wordt zij hier gekarakteriseerd als onderwerping onder de duivel en als afstoten van het enige middel van de verlossing van de Heiland Jezus Christus. Ons vers bevat echter de antithese tot 1 John 3:7 Daar was met de woorden "zoals Hij rechtvaardig is" gezegd, dat het doen van de rechtvaardigheid onze gemeenschap met de Heere documenteerde, ons vers zegt omgekeerd, dat het doen van de zonde bewijst, dat wij leden zijn van het rijk van de satan. Nu vinden wij weer dezelfde scherpte van beschouwing, zoals wij die in 1 John 3:6 moesten opmerken. Wordt daar gezegd, elk zondigen bewijst, dat wij de Heere niet gezien noch gekend hebben, hier wordt gezegd, dat het aantoont, dat wij behoren tot de satan en die dienstbaarheid, waarvan de Heere ons heeft willen verlossen, niet hebben afgeworpen. Het ligt in de aard van de zaak, dat onze apostel meer dan alle andere op de satanische oorsprong van de zonde wijst, zo beweert hij dan ook, dat de duivel v r alle andere wezens gezondigd heeft en sinds die tijd nog zondigt, waaruit dan volgt, dat elke latere zonde, dus hier ook de menselijke, uit de duivel is en op diabolische causaliteit berust. Nadat namelijk de satan eerst van God is afgevallen, ten gevolge van deze afval zich tegenover God plaatst en tegenover het rijk van God een rijk van bozen gesteld heeft, kan ieder volgend zondaar niet een derde rijk oprichten, maar door zijn zonde treedt hij in het rijk van het anti-goddelijke in. Of hij het wil of niet, of bij het weet of niet, hij maakt zich in elk bijzonder geval afhankelijk van hem, die de aanvang en in het bezit van dit rijk is. Evenmin als de mens, toen hij voor de eerste maal zondigde, dit onafhankelijk van de duivel gedaan heeft, maar op diens ingeving, diens aandrijven, evenmin zondigt hij ook verder uit zichzelf, uit eigen aandrang, maar hij zondigt altijd alleen uit de duivel. Zijn zondigen wordt hem van buiten door de macht en de list van vlees en wereld tegen zijn beter weten door de duivel opgedrongen, of het berust werkelijk op eigen besluit en geschiedt met persoonlijk begeren naar hetgeen zondig en boos is en dan is het een bewijs daarvoor, dat hij van de duivel is.

Zo iets, dan kan dit ons met afschuw voor de zonde vervullen, dat die verhouding de mens ook in het lot van de duivel insleept en hem tot deelgenoot van zijn rampzaligheid maakt.

Evenals een spinnenweb in duizend fijne draden samenhangt en in het midden daarvan de spin zit, loerende op haar vangst, zo is de wereld in het weefsel van de duivel ingesponnen en elke afzonderlijke draad van de zonde hangt samen met het aanvangs- en middelpunt van de gehele zonde-webbe, met de wil van de duivel.

Maar ere zij onze Verlosser, lof aan Zijn werk! Hij lost op wat ouder de zonde gebonden was en verwoest de vastigheden van de satan, waardoor deze de arme zielen in het ongeloof wil houden; hij verdelgt de krachten van de duisternis door het licht van het leven, dat Hij in de ziel laat opgaan en blust het vuur van de vijandschap tegen God in het hart uit door Zijn bloed. Zo weet nu de geredde zondaar, wie hij toebehoort en aan wie hij zich moet vasthouden; daarmee heeft echter satan al zijn recht op hem en al zijn heerschappij over hem verloren. Ach, hoe verleidt men zichzelf en anderen, door van de zonde niet dan onder verbloemde, niet dan onder vergoelijkende namen te spreken; door over haar te redekavelen als over een zeker niet al te loffelijke zwakheid, maar toch slechts zwakheid van onze menselijke natuur, noodlottig overwicht van de zinnelijkheid op een nog altijd veronderstelde kracht ten goede, als al niet noodzakelijke inleiding en eerste trap op de weg van menselijke zelfvolmaking: of wel door zonder zelfs zoveel over haar na te denken, zich heimelijk te troosten met haar gedroomde verschoonlijkheid in de ogen van een toegevend God, die zegt men, weet wat maaksel wij zijn en gedachtig is dat wij stof zijn! Die de zonde doet is uit de duivel. Hoe slaat dat donderwoord van Boanerges aan zulke redeneringen de bodem in; hoe doet het deze ijdele vertroostingen verstompen! De zonde is geen zwakheid; de zonde is een macht. Zij is een macht van de satan, die door haar zijn rijk sticht en uitbreidt, God in de hemel naar de kroon steekt en een werk van verwoesting werkt in zijn zedelijke schepping. Die de zonde doet is uit de duivel. Hij werkt in zijn mate, met meerdere of mindere bewustheid en allereerst tot zijn eigen verderf, aan dat duivelwerk van verwoesting en opstand mee. Zo verdoemelijk de duivel is, die van de beginne zondigt, zo verdoemelijk is in de mens de zonde, waarmee hij op zijn beurt diens zondig werk voortzet en uitbreidt; en hoe zou die mens, die zijn werktuig is, naar zijn redelijke werking en niet dan met zijn wil, hoe zou hij, van het gewaarschuwd, maar tevergeefs gewaarschuwd, aan het deelgenootschap in zijn verdoemelijkheid kunnen ontkomen? Die de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van het begin. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou. Ook die beschouwing is heilloos, waardoor men uit bijgelovige onkunde of in stugge vertwijfeling, of wel uit zedelijke traagheid en liefde tot de zonde zich de macht van de satan op het zondig hart als alvermogend en onweerstaanbaar voorstelt, of probeert voor te stellen en de zonde doen blijft, omdat men de werken van de satan niet verbreken kan? Lastering van de liefde van God, alsof Hij de mens, naar Zijn beeld geschapen, met plechtige en liefderijke ernst ons toeroept: Kindertjes! dat niemand u verleidt! De satan kan niet anders wensen, dan ons te verblinden. Een lichtzinnige wereld, op haar weinigje Christendom gerust, heeft er belang bij ons van haar gevoelen te zien, ons eigen hart is voor het volle licht van de waarheid schuw. Maar Johannes, maar Hij, die geopenbaard is, om in ons de werken van de duivel te verbreken, wil het voor ons laten opgaan. Laat ons omwille van onze zaligheid ons hart dwingen zich door dat licht te laten beschijnen, en wereld en duivel te laten trotseren. En als het ons blijkt dat het harde woord echt op ons toepasselijk is, dat wij het dan aannemen in ootmoed, dat het ons brengt tot boetvaardigheid. Door het doen van de zonde, uit de duivel tot nog toe! Kinderen van de duivel door het leven naar het vlees! Zou dat onze naam, dat in uw heilige ogen onze hoedanigheid wezen kunnen, o God! En dit daar wij geroepen waren om Uw kinderen te zijn; en dit daar wij het weten dat Uw Zoon geopenbaard is, en wat Hij gedaan heeft, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou! En dit terwijl wij ons reeds naar Zijn heilige Verlossersnaam Christenen noemden en van U spraken als van onze Vader, die in de hemelen is! O, vergeef ons de zonde, vergeef ons de hardheid van onze harten, doe er verzoening over in het bloed van uw Zoon en vernieuw ons door Uw Heilige Geest, opdat Hij niet tevergeefs geopenbaard is! Dat zij de ootmoedige verzuchting, waartoe het woord van de apostel allen opwekke, die nog niet uit God geboren zijn.

Vers 9

9. Een ieder, die door het geloof in Jezus Christus (Hoofdstuk 5:1 John 1:13) uit God geboren is, die doet de zonde niet (1 John 3:6), a) want Zijn, namelijk Gods zaad blijft in hem (1 John 2:27) door de Heilige Geest, die bij zijn wedergeboorte als Schepper van een nieuwleven in hem is neergedaald (John 3:5) en hij, wie dat voorrecht is te beurt gevallen, kan ten gevolge van die inwendige toestand van het hart niet zondigen, want hij is uit God geboren (1 John 5:18). Evenals God licht is en gans geen duisternis in Hem is (1 John 1:5), zo heeft ook de uit Hem geborene met de duisternis geen gemeenschap meer, maar wandelt met geheel zijn wezen in het licht (2 Corinthians 6:14).

a) 1 Peter 1:23

In het voorgaande vers heeft de apostel gezegd, dat hij, die doet wat recht is voor God, daardoor toont dat hij aan het wezen van Christus, en die doet wat zonde is, dat hij aan de natuur van de duivel deel heeft. Hij heeft verder herhaaldelijk herinnerd, dat het hele doel van de menswording van Christus daarop gericht is, dat er een einde komt aan de zonde. Aldus heeft hij aangetoond, dat een Christen, een kind van God, niet mag zondigen; hij voegt er nu bij wat nog dieper gaat, dat die een kind van God is, uit God geboren is, niet zondigen kan. Dat het doen van zonde met het gehele wezen en doel van Christus in tegenspraak is, is in 1 John 3:7 v. aangetoond; dat het geboren zijn uit God tot zijn wezenlijk, innerlijk noodzakelijk en dus onafscheidelijk gevolg het niet zondigen heeft, wordt hier bijgevoegd.

Johannes verzekert hier in de eerste plaats een feit; hij spreekt uit, dat die uit God geboren is, in zo verre hij dat is, niet zondigt. De grond daarvan wordt aangewezen door de volgende zin: "wat Zijn zaad, d. i. het zaad, waaruit God hem als het ware heeft verwekt, zijn nieuw leven heeft doen worden, blijft in hem. " Omdat namelijk dit zaad uit God, het door de Heilige Geest gewerkte, van God afkomstige goddelijke leven, de tegenstelling vormt tot het met de duivel verwante leven, tot alles wat zonde is, dan is duidelijk, dat de kinderen van God niet zondigen, juist omdat wat hen tot kinderen van God maakt, dit nieuwe leven, alle zonde van zich uitsluit. Nadat Johannes dit heeft uitgesproken, wijst hij de noodzakelijkheid daarvan aan, dat dit niet anders kan zijn; zo iemand kan niet zondigen, het is uit de aard van de zaak onmogelijk dat hij zondigt. Juist omdat hij uit God geboren is, omdat dit uit God geboren zijn met de zonde geheel in tegenspraak is; en daaruit niet kan voortkomen, daarin geen aansluitingspunt kan vinden. Evenals van het goddelijk leven alleen het goddelijke, niet iets ongoddelijks kan uitgaan, zo kan van het uit God geborene als zodanig geen zonde voortkomen.

Hier blijkt het nu ook, hoe het verder is met het doen van de zonde, dat Johannes van de wedergeborene loochent. Uit de gronden, door hem voor dat ontkennen aangehaald, volgt namelijk alleen dit, dat de wedergeborene met zijn eigen ik, met zijn eigen, gehele persoonlijkheid kan zondigen en dat dus zijn zondigen nooit een zondigen in de eigenlijke en volle zin van het woord kan zijn, maar altijd alleen een overweldigd worden van zijn persoonlijkheid door de macht van het kwaad.

Volstrekt onverenigbaar met het zondigen is het nieuwe leven van de gelovigen, dat door de geboorte uit God is voortgekomen; dit voert werkelijk de geest af van alle zonde, vervult met onverzoenlijke haat tegen haar en zet tot een rusteloze strijd tegen haar aan. In zo'n strijd ontvangt een kind van God dagelijks wonden, zoals Luther zegt, maar werpt het toch nooit de wapens weg en sluit nooit vrede met de doodsvijand. Zijn wapens tegen het kwaad zijn, als hij overwonnen wordt, deze, dat hij voortdurend de zonde, waartegen hij in besliste tegenstelling als iets, dat aan zijn wezen vreemd is en gehaat is, berouwvol en boetvaardig belijdt, de vergeving ervoor zoekt en zich zo weer van haar vrij maakt (1 John 1:8), de verzoeking tot het kwade mijdt en altijd weer opnieuw de plicht van reiniging en heiligmaking probeert te vervullen, evenals een goed discipel zijn werkstuk altijd weer beproefd op te lossen, al hoeft hij zich ook nog zo vaak bij zijn vorige pogingen verrekend. Die het nu verzuimt, om deze verdedigingsmiddelen te gebruiken tegen de kracht van de zonde, die het door de Geest uit God voortgekomen nieuwe leven, dat hier beneden nooit tot zijn volle machtsontvouwing naar buiten komt, probeert te overweldigen, die heeft, zoals dat wel het meest het geval zal zijn, dat nieuwe leven nog nooit ten volle in zich opgenomen, of hij heeft met of zonder bewustzijn nog deze of geen deel en van zijn hart voor de zonde zich voorbehouden en wordt nu niet zozeer van buiten als van binnen door de zonde overmeesterd; of hij maakt zich schuldig aan een ontrouw, die het allerzwaarste gericht van God, dat er is (Hebrews 6:4), na zich sleept.

Wij hoeven naast 1 John 3:9 slechts Romans 7:20 te leggen, om te zien, hoe wij hier niet met een leer van Paulus of Johannes, maar eenvoudig met de gewone leer van de hele Schrift te doen hebben, die en door de man van Tarsen en door de jonger van Patmos in bijna gelijkluidende bewoordingen wordt vertolkt. Legt Johannes aan een kind van God de woorden op de lippen: "Ik doe de zonde niet meer, want ik kan ook niet zondigen, wijl het zaad van God in mij blijft. " dan spreekt Paulus in geheel gelijke zin uit eigen zielservaring: "Als ik het doe hetgeen ik niet wil, dan doe ik dat niet meer, want ik heb een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens. " En als Paulus omgekeerd aan die hooggestemde triomfkreet de bittere belijdenis en de droeve klacht toevoegt: "Hetgeen ik haat dat doe ik", dan komt Johannes u op even roerende toon de ontzettende bekentenis brengen: "Als wij zeggen dat wij niet zondigen, dan misleiden wij ons zelf en de waarheid is in ons niet. " Wij komen niet voor de dag met de gewone uitvlucht, dat een kind van God wel kleine onbeduidende, maar geen dodelijke zonden, geen "zonde tot de dood" begaat en dat de apostel alleen op die laatste ontzettende uitbarstingen van de zonde het oog zou hebben. Wij zeggen k niet, dat dit "niet zondigen" van de apostel op zijn doorgaande levensstand ziet, als wilde Johannes zeggen: "Er komen wel uitzonderingen voor, maar zijn gewone leven staat buiten de sfeer van de zonde. " En evenmin proberen we ons te redden door de apostel de mening toe te dichten, als had hij bedoeld: "Aan zonde in de wettelijke zin staat hij niet meer schuldig, al komt hij nog wel tekort, vaak veel te kort, in de liefde en de ootmoed. " Zie, veeleer verwerpen wij al deze halfslachtige uitleggingen als onwaar, onmanlijk en onvoldoende. Omdat wij bij eigen droeve ervaring weten, dat zij toch niet bevredigen en de ziel in spanning laten en eenvoudig ten gevolge hebben, dat de meeste Christenen maar voortleven en voortdenken, als had Johannes zijn apodictisch "niet-zondigen", nimmer ten papiere gebracht en voorts, komen zij er hij het lezen aan toe, er met een zucht over heen te lezen. Een zucht, waarin zij de droeve bekentenis zich ontglippen laten: "Och, stonden die zonderlinge woorden er maar niet. Op mij kunnen zij geen vat krijgen en ik wordt zo nooit! " Terdege, wat Johannes zegt, op het woord af, nemen zoals het er staat, is tegen deze ziekelijke lafheid het enig afdoend geneesmiddel. Metterdaad, het is zoals Johannes zegt: "Een kind van God doet de zonde zelf nooit. " En dit moet betuigd en moet beleden, niet omdat de ervaring het ons zo leert. Integendeel, door de ervaring komen wij schijnbaar tot een geheel andere slotsom. Maar moet beleden, "omdat niet kan zondigen wie eenmaal uit God geboren is, d. w. z, beleden, wijl het tegendeel eenvoudig onmogelijk zou zijn. Letterlijk dus hetzelfde, als wat Jezus gezegd heeft: "Uit een goede boom kan geen kwade vrucht voortkomen", een woord dat men ook al gewoon is, zeer onschriftuurlijk, naar eigen inzicht te verdraaien. Meestal toch maakt men hier zo iets van, alsof Jezus gezegd had: "Een goede boom begint met eerst nog al veel kwade vruchten voort te brengen. Van lieverlede komen er dan meer goede. En eindelijk komt er een tijd, dat er niet dan goede vrucht aan zit. " Lijnrecht dus het tegendeel van wat Jezus beweert. Nee, de Heere zegt wel zeer stellig, wat bovendien ieder boomkweker weet, dat aan een tamme boom geen wilde vrucht komen kan. Dat "het onmogelijk is ooit of immer druiven te lezen van distels", maar ook even onmogelijk, wilde vruchten in te zamelen van een tam en deugdelijk geënt lot. Dat er wormstekige, bedorven, onooglijke vruchten ook aan de beste boom kunnen zitten, weet Jezus uitnemend goed, maar wat niet kan, wat onmogelijk zou zijn, wat tegen de natuur zou strijden, is, dat u wilde kastanje zou zien groeien aan een kastanjeboom, die tam is. En vond u dat toch zo in het woud, zag u voor uw ogen dat tussen de takken met goede vruchten toch enkele takken met kwade vruchten heen zaten, dan zou elk houtvester, of boomkweker, of ook gewone boswachter, u zonder aarzeling verzekeren kunnen, dat hier een van tweeën plaats greep: f dat er een wilde plant door de tammen boom was heengegroeid, of dat de tamme op een wilde boom geënt was en die tak met wilde vruchten nu onder uit de oude wilde stam was opgeschoten. Maar en hier zou zo iemand u, op zijn houtvesterseer, voor instaan, uit een tamme boom kon die tak niet zijn. Want, zo zou hij u zeggen, "een lot uit de tamme aard brengt nooit of nooit wilde vrucht voort, omdat dit tegen zijn aard strijdt en het kan zo'n vrucht ook niet voortbrengen, want het is van een tamme boom geënt. " En zou hij er u bijvoegen, nu is het wel waar, dat die kwade vrucht er nog groeit, zelfs nog zeer sterk omzit, maar kon de tamme geënte boom spreken, wees verzekerd, dat hij u betuigen zou: "Die kwade vrucht, die ik niet wil, komt er nog wel, maar nu maak ik die vrucht niet meer, maar de wilde oude stam, waarop men mij entte. " Is nu een kind van God metterdaad niet beter te vergelijken dan met zo'n tam lot, dat geënt is op een wilde stam, wat zo vragen we, is er dan onnatuurlijks aan, dat van zo'n "geënte" nieuwe persoon n door Jezus n door Paulus n door Johannes geleerd wordt dat het kwaad, dat men aan hem ziet, niet komt uit hem. Zo Jezus: "De goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen. " Zo Paulus; "Ik nu doe dat niet meer, maar de zonde, die in mij woont. " En zo nu ook Johannes: "Wie uit God geboren is, kan niet meer zondigen. " Dit geldt dus niet alleen van de grote, maar ook van de kleinste zonde. Uit "het zaad van God", dat in ons blijft, kan hij geen mogelijkheid, ooit, ook maar zelfs de minste zondige gedachte opwellen. Uit het "van Godswege in ons geborene" kan nooit of nimmer, onder wat bange verzoeking, ook maar voor n ondeelbaar ogenblik, de zwakste overtuiging tot wat zondig is, voortkomen. Door het "kind van God" kan niet worden uitgeademd iets, dat zijn oorsprong heeft in Satan. Was nu een belijder van de Heere op aarde niets dan "kind van God; " enkel "die heilige persoon; " alleen "dat hemelse; " werkten er in hem geen andere drijfveren dan de drijvingen, die uit hem zelf komen, dan zou er daarom ook geen zonde aan hem wezen, want hij kan ze eenvoudig niet doen. Maar dit is niet zo. De oude stam, waarop het tamme lot geënt werd, is er nog en schiet telkens uit. Aanvankelijk zelfs nog zo sterk uit, dat de kleine uitbotting van het nieuwe lot nog geheel overschaduwd wordt door de wilde loten, die opschieten van omlaag. Dat betert dan van lieverlede wel, als er aan die wilde stam meer gesnoeid wordt en aan dat nieuwe lot meer levenssap toekomt, maar toch het blijft een dooreenstrengeling van wild en tam tot de einde en dan pas kan aan die tweeslachtigheid voorgoed een einde komen, als eindelijk de hemelse Landman het nu krachtig geworden lot geheel van de wilde stam afsnijdt en bij het wegsterven van deze aarde overplant op eigen wortel in de hemelse grond. En nu voegt bij die toestand tweeërlei belijdenis al naar gelang het kind van God van zichzelf spreekt, als voor zijn oude natuur nog aansprakelijk, dan wel als van die oude natuur in Jezus af. Spreukenekt hij als voor die oude natuur van vroeger en van nu nog aansprakelijk, dat heet het achtereenvolgens: 1e. van het verleden: a. "Als wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, dan maken wij Hem tot een leugenaar; " en b. "Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw dat Hij ons onze zonden vergeeft. " En 2e. van het heden: a. "Als wij zeggen dat wij geen zonden hebben, dan verleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet" en b. "Als iemand gezondigd heeft: wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de rechtvaardige. " Spreukenekt hij daarentegen, als van die oude natuur door de wedergeboorte afgescheiden, dan geldt het getuigenis: a. "Uit die goede boom kan geen kwade vrucht voortkomen; " b. "Ik nu doe dit niet meer, maar de zonde, die in mij woont; " en c. "Die uit God geboren is, kan niet zondigen. " De onbekeerde en de bekeerde nemen in hun leven aan zichzelf zonden waar. Maar het verschil ligt hierin, dat de onbekeerde de zonde zelf doet, willens en wetens doet, terwijl de bekeerde de zonde ondergaat, als iets, dat hij af bidt, dat hem een lijden veroorzaakt, waar hij zich van los wil woelen. Bij de kinderen van de leugen is het een zondigen, waarbij men de zonde mint en bij de kinderen van God een zondigen, waarbij men de zonde haat. Bij beiden weet de zonde nog te woelen en te werken. Maar terwijl zij bij de onbekeerde het goed heeft en gevierd en in de kamers van het hart feestelijk onthaald wordt, heeft diezelfde indringster het bij de kinderen van God hard te verduren en lijdt er honger en wordt er rusteloos in de hoek gedrongen en na elk levensteken, dat zij weer geven dorst met dubbele slagen, al ziet het ook geen mensenoog, in de kamers van het hart gekastijd.

Vers 9

9. Een ieder, die door het geloof in Jezus Christus (Hoofdstuk 5:1 John 1:13) uit God geboren is, die doet de zonde niet (1 John 3:6), a) want Zijn, namelijk Gods zaad blijft in hem (1 John 2:27) door de Heilige Geest, die bij zijn wedergeboorte als Schepper van een nieuwleven in hem is neergedaald (John 3:5) en hij, wie dat voorrecht is te beurt gevallen, kan ten gevolge van die inwendige toestand van het hart niet zondigen, want hij is uit God geboren (1 John 5:18). Evenals God licht is en gans geen duisternis in Hem is (1 John 1:5), zo heeft ook de uit Hem geborene met de duisternis geen gemeenschap meer, maar wandelt met geheel zijn wezen in het licht (2 Corinthians 6:14).

a) 1 Peter 1:23

In het voorgaande vers heeft de apostel gezegd, dat hij, die doet wat recht is voor God, daardoor toont dat hij aan het wezen van Christus, en die doet wat zonde is, dat hij aan de natuur van de duivel deel heeft. Hij heeft verder herhaaldelijk herinnerd, dat het hele doel van de menswording van Christus daarop gericht is, dat er een einde komt aan de zonde. Aldus heeft hij aangetoond, dat een Christen, een kind van God, niet mag zondigen; hij voegt er nu bij wat nog dieper gaat, dat die een kind van God is, uit God geboren is, niet zondigen kan. Dat het doen van zonde met het gehele wezen en doel van Christus in tegenspraak is, is in 1 John 3:7 v. aangetoond; dat het geboren zijn uit God tot zijn wezenlijk, innerlijk noodzakelijk en dus onafscheidelijk gevolg het niet zondigen heeft, wordt hier bijgevoegd.

Johannes verzekert hier in de eerste plaats een feit; hij spreekt uit, dat die uit God geboren is, in zo verre hij dat is, niet zondigt. De grond daarvan wordt aangewezen door de volgende zin: "wat Zijn zaad, d. i. het zaad, waaruit God hem als het ware heeft verwekt, zijn nieuw leven heeft doen worden, blijft in hem. " Omdat namelijk dit zaad uit God, het door de Heilige Geest gewerkte, van God afkomstige goddelijke leven, de tegenstelling vormt tot het met de duivel verwante leven, tot alles wat zonde is, dan is duidelijk, dat de kinderen van God niet zondigen, juist omdat wat hen tot kinderen van God maakt, dit nieuwe leven, alle zonde van zich uitsluit. Nadat Johannes dit heeft uitgesproken, wijst hij de noodzakelijkheid daarvan aan, dat dit niet anders kan zijn; zo iemand kan niet zondigen, het is uit de aard van de zaak onmogelijk dat hij zondigt. Juist omdat hij uit God geboren is, omdat dit uit God geboren zijn met de zonde geheel in tegenspraak is; en daaruit niet kan voortkomen, daarin geen aansluitingspunt kan vinden. Evenals van het goddelijk leven alleen het goddelijke, niet iets ongoddelijks kan uitgaan, zo kan van het uit God geborene als zodanig geen zonde voortkomen.

Hier blijkt het nu ook, hoe het verder is met het doen van de zonde, dat Johannes van de wedergeborene loochent. Uit de gronden, door hem voor dat ontkennen aangehaald, volgt namelijk alleen dit, dat de wedergeborene met zijn eigen ik, met zijn eigen, gehele persoonlijkheid kan zondigen en dat dus zijn zondigen nooit een zondigen in de eigenlijke en volle zin van het woord kan zijn, maar altijd alleen een overweldigd worden van zijn persoonlijkheid door de macht van het kwaad.

Volstrekt onverenigbaar met het zondigen is het nieuwe leven van de gelovigen, dat door de geboorte uit God is voortgekomen; dit voert werkelijk de geest af van alle zonde, vervult met onverzoenlijke haat tegen haar en zet tot een rusteloze strijd tegen haar aan. In zo'n strijd ontvangt een kind van God dagelijks wonden, zoals Luther zegt, maar werpt het toch nooit de wapens weg en sluit nooit vrede met de doodsvijand. Zijn wapens tegen het kwaad zijn, als hij overwonnen wordt, deze, dat hij voortdurend de zonde, waartegen hij in besliste tegenstelling als iets, dat aan zijn wezen vreemd is en gehaat is, berouwvol en boetvaardig belijdt, de vergeving ervoor zoekt en zich zo weer van haar vrij maakt (1 John 1:8), de verzoeking tot het kwade mijdt en altijd weer opnieuw de plicht van reiniging en heiligmaking probeert te vervullen, evenals een goed discipel zijn werkstuk altijd weer beproefd op te lossen, al hoeft hij zich ook nog zo vaak bij zijn vorige pogingen verrekend. Die het nu verzuimt, om deze verdedigingsmiddelen te gebruiken tegen de kracht van de zonde, die het door de Geest uit God voortgekomen nieuwe leven, dat hier beneden nooit tot zijn volle machtsontvouwing naar buiten komt, probeert te overweldigen, die heeft, zoals dat wel het meest het geval zal zijn, dat nieuwe leven nog nooit ten volle in zich opgenomen, of hij heeft met of zonder bewustzijn nog deze of geen deel en van zijn hart voor de zonde zich voorbehouden en wordt nu niet zozeer van buiten als van binnen door de zonde overmeesterd; of hij maakt zich schuldig aan een ontrouw, die het allerzwaarste gericht van God, dat er is (Hebrews 6:4), na zich sleept.

Wij hoeven naast 1 John 3:9 slechts Romans 7:20 te leggen, om te zien, hoe wij hier niet met een leer van Paulus of Johannes, maar eenvoudig met de gewone leer van de hele Schrift te doen hebben, die en door de man van Tarsen en door de jonger van Patmos in bijna gelijkluidende bewoordingen wordt vertolkt. Legt Johannes aan een kind van God de woorden op de lippen: "Ik doe de zonde niet meer, want ik kan ook niet zondigen, wijl het zaad van God in mij blijft. " dan spreekt Paulus in geheel gelijke zin uit eigen zielservaring: "Als ik het doe hetgeen ik niet wil, dan doe ik dat niet meer, want ik heb een vermaak in de wet van God naar de inwendige mens. " En als Paulus omgekeerd aan die hooggestemde triomfkreet de bittere belijdenis en de droeve klacht toevoegt: "Hetgeen ik haat dat doe ik", dan komt Johannes u op even roerende toon de ontzettende bekentenis brengen: "Als wij zeggen dat wij niet zondigen, dan misleiden wij ons zelf en de waarheid is in ons niet. " Wij komen niet voor de dag met de gewone uitvlucht, dat een kind van God wel kleine onbeduidende, maar geen dodelijke zonden, geen "zonde tot de dood" begaat en dat de apostel alleen op die laatste ontzettende uitbarstingen van de zonde het oog zou hebben. Wij zeggen k niet, dat dit "niet zondigen" van de apostel op zijn doorgaande levensstand ziet, als wilde Johannes zeggen: "Er komen wel uitzonderingen voor, maar zijn gewone leven staat buiten de sfeer van de zonde. " En evenmin proberen we ons te redden door de apostel de mening toe te dichten, als had hij bedoeld: "Aan zonde in de wettelijke zin staat hij niet meer schuldig, al komt hij nog wel tekort, vaak veel te kort, in de liefde en de ootmoed. " Zie, veeleer verwerpen wij al deze halfslachtige uitleggingen als onwaar, onmanlijk en onvoldoende. Omdat wij bij eigen droeve ervaring weten, dat zij toch niet bevredigen en de ziel in spanning laten en eenvoudig ten gevolge hebben, dat de meeste Christenen maar voortleven en voortdenken, als had Johannes zijn apodictisch "niet-zondigen", nimmer ten papiere gebracht en voorts, komen zij er hij het lezen aan toe, er met een zucht over heen te lezen. Een zucht, waarin zij de droeve bekentenis zich ontglippen laten: "Och, stonden die zonderlinge woorden er maar niet. Op mij kunnen zij geen vat krijgen en ik wordt zo nooit! " Terdege, wat Johannes zegt, op het woord af, nemen zoals het er staat, is tegen deze ziekelijke lafheid het enig afdoend geneesmiddel. Metterdaad, het is zoals Johannes zegt: "Een kind van God doet de zonde zelf nooit. " En dit moet betuigd en moet beleden, niet omdat de ervaring het ons zo leert. Integendeel, door de ervaring komen wij schijnbaar tot een geheel andere slotsom. Maar moet beleden, "omdat niet kan zondigen wie eenmaal uit God geboren is, d. w. z, beleden, wijl het tegendeel eenvoudig onmogelijk zou zijn. Letterlijk dus hetzelfde, als wat Jezus gezegd heeft: "Uit een goede boom kan geen kwade vrucht voortkomen", een woord dat men ook al gewoon is, zeer onschriftuurlijk, naar eigen inzicht te verdraaien. Meestal toch maakt men hier zo iets van, alsof Jezus gezegd had: "Een goede boom begint met eerst nog al veel kwade vruchten voort te brengen. Van lieverlede komen er dan meer goede. En eindelijk komt er een tijd, dat er niet dan goede vrucht aan zit. " Lijnrecht dus het tegendeel van wat Jezus beweert. Nee, de Heere zegt wel zeer stellig, wat bovendien ieder boomkweker weet, dat aan een tamme boom geen wilde vrucht komen kan. Dat "het onmogelijk is ooit of immer druiven te lezen van distels", maar ook even onmogelijk, wilde vruchten in te zamelen van een tam en deugdelijk geënt lot. Dat er wormstekige, bedorven, onooglijke vruchten ook aan de beste boom kunnen zitten, weet Jezus uitnemend goed, maar wat niet kan, wat onmogelijk zou zijn, wat tegen de natuur zou strijden, is, dat u wilde kastanje zou zien groeien aan een kastanjeboom, die tam is. En vond u dat toch zo in het woud, zag u voor uw ogen dat tussen de takken met goede vruchten toch enkele takken met kwade vruchten heen zaten, dan zou elk houtvester, of boomkweker, of ook gewone boswachter, u zonder aarzeling verzekeren kunnen, dat hier een van tweeën plaats greep: f dat er een wilde plant door de tammen boom was heengegroeid, of dat de tamme op een wilde boom geënt was en die tak met wilde vruchten nu onder uit de oude wilde stam was opgeschoten. Maar en hier zou zo iemand u, op zijn houtvesterseer, voor instaan, uit een tamme boom kon die tak niet zijn. Want, zo zou hij u zeggen, "een lot uit de tamme aard brengt nooit of nooit wilde vrucht voort, omdat dit tegen zijn aard strijdt en het kan zo'n vrucht ook niet voortbrengen, want het is van een tamme boom geënt. " En zou hij er u bijvoegen, nu is het wel waar, dat die kwade vrucht er nog groeit, zelfs nog zeer sterk omzit, maar kon de tamme geënte boom spreken, wees verzekerd, dat hij u betuigen zou: "Die kwade vrucht, die ik niet wil, komt er nog wel, maar nu maak ik die vrucht niet meer, maar de wilde oude stam, waarop men mij entte. " Is nu een kind van God metterdaad niet beter te vergelijken dan met zo'n tam lot, dat geënt is op een wilde stam, wat zo vragen we, is er dan onnatuurlijks aan, dat van zo'n "geënte" nieuwe persoon n door Jezus n door Paulus n door Johannes geleerd wordt dat het kwaad, dat men aan hem ziet, niet komt uit hem. Zo Jezus: "De goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen. " Zo Paulus; "Ik nu doe dat niet meer, maar de zonde, die in mij woont. " En zo nu ook Johannes: "Wie uit God geboren is, kan niet meer zondigen. " Dit geldt dus niet alleen van de grote, maar ook van de kleinste zonde. Uit "het zaad van God", dat in ons blijft, kan hij geen mogelijkheid, ooit, ook maar zelfs de minste zondige gedachte opwellen. Uit het "van Godswege in ons geborene" kan nooit of nimmer, onder wat bange verzoeking, ook maar voor n ondeelbaar ogenblik, de zwakste overtuiging tot wat zondig is, voortkomen. Door het "kind van God" kan niet worden uitgeademd iets, dat zijn oorsprong heeft in Satan. Was nu een belijder van de Heere op aarde niets dan "kind van God; " enkel "die heilige persoon; " alleen "dat hemelse; " werkten er in hem geen andere drijfveren dan de drijvingen, die uit hem zelf komen, dan zou er daarom ook geen zonde aan hem wezen, want hij kan ze eenvoudig niet doen. Maar dit is niet zo. De oude stam, waarop het tamme lot geënt werd, is er nog en schiet telkens uit. Aanvankelijk zelfs nog zo sterk uit, dat de kleine uitbotting van het nieuwe lot nog geheel overschaduwd wordt door de wilde loten, die opschieten van omlaag. Dat betert dan van lieverlede wel, als er aan die wilde stam meer gesnoeid wordt en aan dat nieuwe lot meer levenssap toekomt, maar toch het blijft een dooreenstrengeling van wild en tam tot de einde en dan pas kan aan die tweeslachtigheid voorgoed een einde komen, als eindelijk de hemelse Landman het nu krachtig geworden lot geheel van de wilde stam afsnijdt en bij het wegsterven van deze aarde overplant op eigen wortel in de hemelse grond. En nu voegt bij die toestand tweeërlei belijdenis al naar gelang het kind van God van zichzelf spreekt, als voor zijn oude natuur nog aansprakelijk, dan wel als van die oude natuur in Jezus af. Spreukenekt hij als voor die oude natuur van vroeger en van nu nog aansprakelijk, dat heet het achtereenvolgens: 1e. van het verleden: a. "Als wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, dan maken wij Hem tot een leugenaar; " en b. "Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw dat Hij ons onze zonden vergeeft. " En 2e. van het heden: a. "Als wij zeggen dat wij geen zonden hebben, dan verleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet" en b. "Als iemand gezondigd heeft: wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de rechtvaardige. " Spreukenekt hij daarentegen, als van die oude natuur door de wedergeboorte afgescheiden, dan geldt het getuigenis: a. "Uit die goede boom kan geen kwade vrucht voortkomen; " b. "Ik nu doe dit niet meer, maar de zonde, die in mij woont; " en c. "Die uit God geboren is, kan niet zondigen. " De onbekeerde en de bekeerde nemen in hun leven aan zichzelf zonden waar. Maar het verschil ligt hierin, dat de onbekeerde de zonde zelf doet, willens en wetens doet, terwijl de bekeerde de zonde ondergaat, als iets, dat hij af bidt, dat hem een lijden veroorzaakt, waar hij zich van los wil woelen. Bij de kinderen van de leugen is het een zondigen, waarbij men de zonde mint en bij de kinderen van God een zondigen, waarbij men de zonde haat. Bij beiden weet de zonde nog te woelen en te werken. Maar terwijl zij bij de onbekeerde het goed heeft en gevierd en in de kamers van het hart feestelijk onthaald wordt, heeft diezelfde indringster het bij de kinderen van God hard te verduren en lijdt er honger en wordt er rusteloos in de hoek gedrongen en na elk levensteken, dat zij weer geven dorst met dubbele slagen, al ziet het ook geen mensenoog, in de kamers van het hart gekastijd.

Vers 10

10. Hierin, in die beide tekenen, waarvan ik het een zo-even in 1 John 3:9 heb genoemd, het andere in het voorgaande 8ste vers, het "niet zonde doen" aan de ene en het "zonde doen" aan de andere zijde, zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar (Deuteronomy 13:13 Matthew 13:38 Acts 13:10). Als ik nu op de stelling in de tweede helft van 1 John 3:7 terugkom en met betrekking op het zo-even in 1 John 3:10 gezegde die tegenstelling geef, die tevens volgens de verwantschap, waarin die stelling in 1 John 3:7 met die in 1 John 2:6 staat specialiserende, dan zeg ik: "een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, is geen kind van God, en eveneens is hij het niet, die zijn broeder niet liefheeft. "

Johannes verdeelt de gehele mensheid in deze beide volstrekt tegenover elkaar staande rijen: de kinderen van God en de kinderen van de duivel; zouden wij ons echter zo'n tegenstelling onder de mensen moeten denken, zonder alle overgangspunten? In dat geval zou het niet verklaard kunnen worden, hoe uit kinderen van de duivel kinderen van God hadden kunnen worden, hoe een overgang van de ene rij tot de andere gevormd had kunnen worden; en toch voorziet Johannes zelf zo'n mogelijkheid, terwijl hij erkent, dat degenen, die de zonde dienen en het rijk van de satan toebehoren, degenen, die tot de wereld behoorden, door het geloof in Jezus als de Heiland uit het rijk van de duivel, uit de wereld zijn uitgegaan en tot kinderen van God zijn geworden. Als hij zegt, dat de Zoon van God verschenen is, om de werken van de duivel te verbreken, dan ligt daarin opgesloten, dat Hij verschenen is, om hen, die tot hiertoe kinderen van de duivel waren, tot kinderen van God te maken. Er moet dus een aansluitingsplan aanwezig zijn, waardoor zij, die nog kinderen van de duivel zijn, voor de invloed van de Zoon van God vatbaar worden. Er moet een grond voor zijn, dat sommigen kinderen van de duivel blijven, anderen het zaad van God opnemen en zich daardoor tot kinderen van God laten maken. Het Evangelie van Johannes bevat dan ook verschillende aanwijzingen, om dit onderscheid, deze trappen van voorbereiding nader te leren kennen. Van dat uit God geboren zijn, dat alleen door de werken van het Evangelie, door het geloof in de Zoon van God tot stand kan komen, wordt onderscheiden een voorlopig uit God, uit de waarheid zijn (John 18:37), waarmee wordt bedoeld de teweeggebrachte vatbaarheid voor het goddelijke en voor de waarheid, die bij de mens, voordat hij nog in die hogere zin uit God geboren is, zichtbaar wordt en ten gevolge van deze de stem van het Evangelie, die tot hem komt, volgen. Daarop doelt het "trekken van de Hemelse Vader" (John 6:44), dat in zodanige, door verandering van wil vatbaar geworden zielen tot stand komt en waardoor zij tot de Zoon worden geleid. Het Evangelie volvoert juist daarin het gericht onder de mensen, dat het door zijn werkingen, naar de wijze, waarop de mensen volgens hun verschillende vatbaarheid daarover gezind zijn, dit onder hen bestaande verschil van gezindheid openbaar laat worden (John 3:20 v.). Zoals deze het oprijzend licht haten en vervolgens omdat het gekant is tegen de duisternis, die zij liefhebben, waarvan zij niet willen aflaten en omdat de werken van de duisternis, die er door openbaar worden gemaakt, bestraft worden, zo nemen de anderen met vreugde het licht in zich op, waarnaar zij reeds te voren, bewust of onbewust, verlangden. Evenals dus bij de kinderen van God, alhoewel de hoofdrichting bij hen die is, die haar grond heeft in de geboorte uit God, die van het goddelijke leven, omdat toch nog niet alles ermee overeenstemt, maar van hetgeen de kinderen van God als zodanig onderscheidt, de bezielende geest in hen, hun nieuw geestelijk Ik toebehoort, moet worden onderscheiden wat nog van de nawerkingen van het vroegere standpunt afkomstig is. Zo zullen wij ook in hen, die nog ten gevolge van die algemene tegenstelling blijkbaar tot de kinderen van de duivel behoren, iets moeten onderscheiden wat niet van de duivel afkomstig is, dat uit hun oorspronkelijke afkomst van God moet worden afgeleid, het verduisterde beeld van God, dat onder alle omstandigheden niet ophoudt na te werken (de "kleine overblijfselen van het beeld van God" zoals de Nederlandse Gereformeerde geloofsbelijdenis ze noemt). En naardat de mensen krachtens hetgeen van de duivel in hen is, de geest van de duivel volgen, of volgens hetgeen is hen van het verduisterde beeld van God nog afkomstig is, de trekken van God volgen, daarnaar zal een scheiding plaats hebben onder hen, die tot het geheel van de kinderen van de duivel schijnen te behoren; maar de apostel spreekt hier slechts de algemene tegenstelling uit, omdat het praktisch van belang is de tegenstelling tussen het nieuwe Christelijke standpunt en het vroegere van de oude mens zo scherp mogelijk op de voorgrond te laten treden, opdat het aan een ieder echt duidelijk wordt, hoe hij zich als kind van God, van alle anderen moet onderscheiden.

Het onderscheid tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel is blijkbaar alleen echt duidelijk in het licht van de goddelijke onderscheiding; de onkritische wereld vermengt en verwart goed en kwaad, God en duivel.

De van God vervreemde, door de boze beheerste wereld houdt duisternis voor licht, leugen voor waarheid, bandeloosheid voor vrijheid, geloof voor domheid, zonde voor gerechtigheid, dood voor leven, want goddelijke zaken erkent alleen hij, die ze heeft en er in leeft. Voor de kinderen van de duivel is hun eigen zedelijk, wezen zolang een geheim, tot zij het oordeel van de Heilige Geest aannemen en zelf door het goddelijke zaad uit God geboren en tot kinderen van God worden. (DSTERDIECK.

Vers 10

10. Hierin, in die beide tekenen, waarvan ik het een zo-even in 1 John 3:9 heb genoemd, het andere in het voorgaande 8ste vers, het "niet zonde doen" aan de ene en het "zonde doen" aan de andere zijde, zijn de kinderen van God en de kinderen van de duivel openbaar (Deuteronomy 13:13 Matthew 13:38 Acts 13:10). Als ik nu op de stelling in de tweede helft van 1 John 3:7 terugkom en met betrekking op het zo-even in 1 John 3:10 gezegde die tegenstelling geef, die tevens volgens de verwantschap, waarin die stelling in 1 John 3:7 met die in 1 John 2:6 staat specialiserende, dan zeg ik: "een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God, is geen kind van God, en eveneens is hij het niet, die zijn broeder niet liefheeft. "

Johannes verdeelt de gehele mensheid in deze beide volstrekt tegenover elkaar staande rijen: de kinderen van God en de kinderen van de duivel; zouden wij ons echter zo'n tegenstelling onder de mensen moeten denken, zonder alle overgangspunten? In dat geval zou het niet verklaard kunnen worden, hoe uit kinderen van de duivel kinderen van God hadden kunnen worden, hoe een overgang van de ene rij tot de andere gevormd had kunnen worden; en toch voorziet Johannes zelf zo'n mogelijkheid, terwijl hij erkent, dat degenen, die de zonde dienen en het rijk van de satan toebehoren, degenen, die tot de wereld behoorden, door het geloof in Jezus als de Heiland uit het rijk van de duivel, uit de wereld zijn uitgegaan en tot kinderen van God zijn geworden. Als hij zegt, dat de Zoon van God verschenen is, om de werken van de duivel te verbreken, dan ligt daarin opgesloten, dat Hij verschenen is, om hen, die tot hiertoe kinderen van de duivel waren, tot kinderen van God te maken. Er moet dus een aansluitingsplan aanwezig zijn, waardoor zij, die nog kinderen van de duivel zijn, voor de invloed van de Zoon van God vatbaar worden. Er moet een grond voor zijn, dat sommigen kinderen van de duivel blijven, anderen het zaad van God opnemen en zich daardoor tot kinderen van God laten maken. Het Evangelie van Johannes bevat dan ook verschillende aanwijzingen, om dit onderscheid, deze trappen van voorbereiding nader te leren kennen. Van dat uit God geboren zijn, dat alleen door de werken van het Evangelie, door het geloof in de Zoon van God tot stand kan komen, wordt onderscheiden een voorlopig uit God, uit de waarheid zijn (John 18:37), waarmee wordt bedoeld de teweeggebrachte vatbaarheid voor het goddelijke en voor de waarheid, die bij de mens, voordat hij nog in die hogere zin uit God geboren is, zichtbaar wordt en ten gevolge van deze de stem van het Evangelie, die tot hem komt, volgen. Daarop doelt het "trekken van de Hemelse Vader" (John 6:44), dat in zodanige, door verandering van wil vatbaar geworden zielen tot stand komt en waardoor zij tot de Zoon worden geleid. Het Evangelie volvoert juist daarin het gericht onder de mensen, dat het door zijn werkingen, naar de wijze, waarop de mensen volgens hun verschillende vatbaarheid daarover gezind zijn, dit onder hen bestaande verschil van gezindheid openbaar laat worden (John 3:20 v.). Zoals deze het oprijzend licht haten en vervolgens omdat het gekant is tegen de duisternis, die zij liefhebben, waarvan zij niet willen aflaten en omdat de werken van de duisternis, die er door openbaar worden gemaakt, bestraft worden, zo nemen de anderen met vreugde het licht in zich op, waarnaar zij reeds te voren, bewust of onbewust, verlangden. Evenals dus bij de kinderen van God, alhoewel de hoofdrichting bij hen die is, die haar grond heeft in de geboorte uit God, die van het goddelijke leven, omdat toch nog niet alles ermee overeenstemt, maar van hetgeen de kinderen van God als zodanig onderscheidt, de bezielende geest in hen, hun nieuw geestelijk Ik toebehoort, moet worden onderscheiden wat nog van de nawerkingen van het vroegere standpunt afkomstig is. Zo zullen wij ook in hen, die nog ten gevolge van die algemene tegenstelling blijkbaar tot de kinderen van de duivel behoren, iets moeten onderscheiden wat niet van de duivel afkomstig is, dat uit hun oorspronkelijke afkomst van God moet worden afgeleid, het verduisterde beeld van God, dat onder alle omstandigheden niet ophoudt na te werken (de "kleine overblijfselen van het beeld van God" zoals de Nederlandse Gereformeerde geloofsbelijdenis ze noemt). En naardat de mensen krachtens hetgeen van de duivel in hen is, de geest van de duivel volgen, of volgens hetgeen is hen van het verduisterde beeld van God nog afkomstig is, de trekken van God volgen, daarnaar zal een scheiding plaats hebben onder hen, die tot het geheel van de kinderen van de duivel schijnen te behoren; maar de apostel spreekt hier slechts de algemene tegenstelling uit, omdat het praktisch van belang is de tegenstelling tussen het nieuwe Christelijke standpunt en het vroegere van de oude mens zo scherp mogelijk op de voorgrond te laten treden, opdat het aan een ieder echt duidelijk wordt, hoe hij zich als kind van God, van alle anderen moet onderscheiden.

Het onderscheid tussen de kinderen van God en de kinderen van de duivel is blijkbaar alleen echt duidelijk in het licht van de goddelijke onderscheiding; de onkritische wereld vermengt en verwart goed en kwaad, God en duivel.

De van God vervreemde, door de boze beheerste wereld houdt duisternis voor licht, leugen voor waarheid, bandeloosheid voor vrijheid, geloof voor domheid, zonde voor gerechtigheid, dood voor leven, want goddelijke zaken erkent alleen hij, die ze heeft en er in leeft. Voor de kinderen van de duivel is hun eigen zedelijk, wezen zolang een geheim, tot zij het oordeel van de Heilige Geest aannemen en zelf door het goddelijke zaad uit God geboren en tot kinderen van God worden. (DSTERDIECK.

Vers 11

11. Want dit is de verkondiging (1 John 1:5), die u van het begin gehoord heeft, a) dat wij elkaar zouden liefhebben (1 John 2:7 v.).

a) John 13:34; John 15:12. 1 John 3:23

De broederliefde heeft de apostel reeds in het eerste hoofddeel van de brief als de eigenaardige kroon van het Christelijk leven voorgesteld. Daar kwam zij voor als het toppunt van de wandel van de gelovigen, die gemeenschap hebben met de Vader en de Zoon en naar het voorbeeld van Christus wandelen, als de vervulling van het wezenlijk Christelijk gebod, dat de gelovigen van het begin van hun nieuwe leven hebben gehad en als het onbedrieglijk kenteken, dat zij niet meer in de duisternis, maar in goddelijk licht zijn en blijven (1 John 2:6). Op dezelfde wijze stelt Johannes in dat tweede gedeelte van de brief de broederlijke liefde voor als de bijzondere deugd, waarin al het "gerechtigheid doen" van de uit God geborenen, uitloopt, welk "gerechtigheid doen" in dit gedeelte de hoofdgedachte uitmaakt, in de plaats van het "wandelen in het licht" in het eerste deel. En evenals nu hier zoals daar de overgang van het algemeen, van het wandelen in het licht, van het doen van de gerechtigheid, tot het bijzondere de broederlijke liefde is, zo komt eveneens ook het gebod van de broederlijke liefde hier evenals daar voor als hetgeen de gelovigen van het begin bekend was. Zij is dus niet iets toevalligs in het Christelijk bestaan, niet iets dat pas langzamerhand zich ontwikkeld heeft, of alleen als voorwaarde moet worden gevonden, maar zo zeker als de liefde van God in Christus het goddelijk leven van de gelovigen heeft teweeg gebracht en van het begin draagt en voedt zo zeker moet dit leven uit God ook van het begin zich door de broederliefde betonen en van de aankondiging, waardoor ons de liefde van God is verkondigd en ons goddelijk leven is teweeggebracht, is nooit de boodschap gescheiden kunnen worden, dat wij elkaar moeten liefhebben.

De apostel kan zich het "gerechtigheid doen" alleen als broederlijke liefde denken. Zij is hem de eigenlijke kern van de Christelijke gerechtigheid, die boven alles in haar zich betoont. Zo moeten ook wij niets als werkelijk gerechtigheid doen laten voorkomen wat niet wezenlijk broederlijke liefde is. Elke zedelijke wandel, in andere opzichten nog zo voortreffelijk, maar die de broederlijke liefde miste, zou nog geen "gerechtigheid doen" mogen heten.

Vers 11

11. Want dit is de verkondiging (1 John 1:5), die u van het begin gehoord heeft, a) dat wij elkaar zouden liefhebben (1 John 2:7 v.).

a) John 13:34; John 15:12. 1 John 3:23

De broederliefde heeft de apostel reeds in het eerste hoofddeel van de brief als de eigenaardige kroon van het Christelijk leven voorgesteld. Daar kwam zij voor als het toppunt van de wandel van de gelovigen, die gemeenschap hebben met de Vader en de Zoon en naar het voorbeeld van Christus wandelen, als de vervulling van het wezenlijk Christelijk gebod, dat de gelovigen van het begin van hun nieuwe leven hebben gehad en als het onbedrieglijk kenteken, dat zij niet meer in de duisternis, maar in goddelijk licht zijn en blijven (1 John 2:6). Op dezelfde wijze stelt Johannes in dat tweede gedeelte van de brief de broederlijke liefde voor als de bijzondere deugd, waarin al het "gerechtigheid doen" van de uit God geborenen, uitloopt, welk "gerechtigheid doen" in dit gedeelte de hoofdgedachte uitmaakt, in de plaats van het "wandelen in het licht" in het eerste deel. En evenals nu hier zoals daar de overgang van het algemeen, van het wandelen in het licht, van het doen van de gerechtigheid, tot het bijzondere de broederlijke liefde is, zo komt eveneens ook het gebod van de broederlijke liefde hier evenals daar voor als hetgeen de gelovigen van het begin bekend was. Zij is dus niet iets toevalligs in het Christelijk bestaan, niet iets dat pas langzamerhand zich ontwikkeld heeft, of alleen als voorwaarde moet worden gevonden, maar zo zeker als de liefde van God in Christus het goddelijk leven van de gelovigen heeft teweeg gebracht en van het begin draagt en voedt zo zeker moet dit leven uit God ook van het begin zich door de broederliefde betonen en van de aankondiging, waardoor ons de liefde van God is verkondigd en ons goddelijk leven is teweeggebracht, is nooit de boodschap gescheiden kunnen worden, dat wij elkaar moeten liefhebben.

De apostel kan zich het "gerechtigheid doen" alleen als broederlijke liefde denken. Zij is hem de eigenlijke kern van de Christelijke gerechtigheid, die boven alles in haar zich betoont. Zo moeten ook wij niets als werkelijk gerechtigheid doen laten voorkomen wat niet wezenlijk broederlijke liefde is. Elke zedelijke wandel, in andere opzichten nog zo voortreffelijk, maar die de broederlijke liefde miste, zou nog geen "gerechtigheid doen" mogen heten.

Vers 12

12. Wij mogen niet de broederhaat in ons omdragen (1 John 2:9, 1 John 2:11), zoals Kaïn, die uit de boze, die een kind van de duivel was en zijn broeder Abel (Genesis 4:5 v.) doodsloeg, naar de geest van hem, die de moordenaar was van het begin (John 8:44). Daardoor zouden wij tonen, dat wij kinderen van de duivelwaren en niet kinderen van God. En om welke oorzaak sloeg hij hem dood? Om geen andere reden dan a) omdat zijn eigen werken boos waren en die van zijn broeder daarentegen rechtvaardig, want deze had hem volstrekt geen leed gedaan (Matthew 23:35 Jude 1:1:11).

a) Hebrews 11:4

De apostel gaat hier van het algemene "de broeder niet liefhebben" over tot een bijzondere voorstelling van de haat, zoals die zich van de zijde van hen, die van de boze zijn, steeds tegenover de kinderen van God openbaart. De eerste aanwijzing van deze gedachte lag reeds in de woorden 1 John 3:1 Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. " Deze afdeling loopt dus ten einde en er heeft een overgang plaats tot de volgende, die niet, zoals men veelal aanneemt van de broederlijke liefde als zodanig, maar van de haat van de wereld in tegenstelling tot de broederlijke liefde van de Christenen onder elkaar handelt.

Johannes stapt ook weer hier heen over de veelvuldige trappen in het leven en vat de zedelijke tegenstellingen in haar grootste scherpte, in haar toppunt op, als hij tegenover de broederlijke liefde, die de Christenen vervult, de haat stelt, die de kinderen van de duivel vervult. Hij kent geen standpunt, dat tussenbeide is; waar de liefde ontbreekt daar heerst de zelfzucht, waarbij de mens zichzelf tot middelpunt van alles maakt, alles op zichzelf toepast; en daarbij is het streven, om alles uit de weg te ruimen, wat met de belangen van deze zelfzucht in tegenspraak staat. Zij kan niets naast zich dulden, wat haar niet dienstbaar is en zij zal daarom tot haat tegen anderen worden, als door deze zijn belang niet wordt gediend. Ook de haat stelt de apostel voor in het toppunt van zijn openbaring, zoals uit de haat de moord voortkomt. Zo noemt hij als de vertegenwoordiger van die aan de liefde tegenovergestelde drijfveer van handelen hem, die het eerst zo'n gezindheid, de tot moord klimmende haat, gekoesterd heeft, Kaïn. Als hij vraagt: "waarom sloeg hij hem dood? " en daarop het antwoord geeft: "omdat zijn werken boos waren en van zijn broeder rechtvaardig" treedt hem naast Kaïn, die hij vroeger als type van de kinderen van de duivel heeft voorgesteld, diens broeder Abel als type van de kinderen van God voor de geest en zo komt hem in beider verhouding tot elkaar de verhouding van de Christenen tot de wereld voor, waarover hij in de volgende afdeling nader handelt.

Als Johannes zegt, dat Kaïn zijn broeder gedood heeft, omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig, schijnt dit niet met het Mozaïsche verhaal, waar de nijd als motief van zijn moord wordt genoemd, overeen te stemmen. Er is echter geen tegenspraak, omdat het verhaal de voorstelling niet buitensluit, dat de vroomheid van Abel reeds vroeger in Kaïn de haat tegen zijn broeder heeft opgewekt en zich deze, toen God zijn offer versmaadde, maar dat van zijn broeder in genade aanzag, door de daarbij komende nijd deed stijgen tot die graad, dat hij aan moord schuldig werd.

IV. 1 John 3:13-1 John 3:24. Reeds aan het begin van de vorige afdeling had de apostel er zijn lezers op gewezen, dat het in de aard van de zaak lag, als zij in hun kindschap van God van de wereld slechts miskenning ondervonden (1 John 3:1). Dit punt neemt hij nu weer op, nadat hij het grondverschil, dat er tussen de kinderen van God en de kinderen van de wereld bestaat, uitvoerig uiteengezet en op het eerste broederpaar, dat er bestond, gewezen heeft, hoe daar reeds Kaïn, die uit de boze was, de rechtvaardige Abel tot de dood haatte. Hij verscherpt de vroegere uitdrukking "de wereld kent u niet" tot "de wereld haat u" en hij spreekt nu zijn broeders toe, met wie hij weet door de band van het kindschap van God verbonden te zijn, dat zij zich over zo'n haat niet moeten verwonderen, maar zich des te beslister moeten houden aan het kenteken van broederlijke liefde, dat hen van de wereld onderscheidt. Omdat echter in de gemeente een bepaald geval bestaat, waar hij het niet liefhebben van de broeders zelfs tot een haten is geklommen, verbindt hij met zijn toespraak tevens een zeer ernstige terechtwijzing en een dringende vermaning (1 John 3:13-1 John 3:17). Uit de liefde nu van zo'n aard, zouden de lezers, als deze bij hen aanwezig was, zo wat hij voort, erkennen, dat zij uit de waarheid zijn. Welke waarde dat heeft in de betrekking tot God, zet hij nu nader uiteen. Men kan dan zijn hart vertroosten voor God, als soms de vele zonden, die nog aankleven, zich voor onze ogen plaatsen en het kindschap van God willen doen betwijfelen; en weer, als het hart ons niet aanklaagt, heeft men de ware blijdschap van het gebed en het blij vertrouwen op gebedsverhoring (1 John 3:18-1 John 3:22). Weer neemt Johannes aanleiding om op het houden aan Gods geboden als de signatuur van de kinderen van God te wijzen; hij vat de veelheid van de goddelijke geboden samen in de eenheid van het een gebod, om in de naam van de Zoon van God te geloven. In dat gebod is ook het andere vervat, waarvan hij tot hiertoe altijd heeft gesproken, namelijk de broeder lief te hebben en, evenals nu het houden van deze geboden een onderpand is van het blijven in God en van het blijven van God in ons, zo is het ook het kenteken, dat wij Zijn Geest in ons hebben (1 John 3:23, 1 John 3:24)

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA TRINITATIS

Evenals het Evangelie van deze Zondag (Luke 14:16) ons tot het grote Avondmaal nodigt, dat de zondaarsliefde van de Heere ons heeft bereid, opdat wij ons verzadigen aan de rijke goederen van de genade van onze van God, zo nodigt deze brief ons tot broederlijke liefde, dat wij voor onze broeders de tafel dekken, opdat zij leven en vol genot hebben.

De liefde tot de broeders: 1) hoeveel zij van ons verlangt; 2) hoeveel zij ons schenkt.

Een drievoudige keuze, die onze brief ons voorhoudt: 1) leven of dood; 2) liefde of haat; 3) waarheid of leugen.

Drie waarheidtekenen van de kinderen van God: 1) de haat van de wereld; 2) het leven in God; 3) de liefde tot de broeders. Waarin wordt het duidelijk, wie de kinderen van God zijn? 1) kinderen van God worden door de wereld gehaat; 2) kinderen van God hebben de broeders lief.

Wat is het kenteken van de Christenen, die uit de dood tot het leven zijn gekomen? 1) een troostvolle moed; 2) een verhelderd oordeel; 3) een opofferende liefde. Haat en liefde in onverenigbare tegenstelling: 1) haat is leugen, liefde is waarheid; 2) haat is gierigheid, liefde is weldoen; 3) haat is dood, liefde is leven; 4) haat is moord, liefde is zelfovergave. Zonder haat geen liefde: 1) de wereld begeert liefde zonder haat en legt juist daarom haar haat tegen alle ware liefde niet af; 2) de Christen kent geen liefde zonder haat, maar juist uit deze haat wordt de ware liefde geboren.

Vers 12

12. Wij mogen niet de broederhaat in ons omdragen (1 John 2:9, 1 John 2:11), zoals Kaïn, die uit de boze, die een kind van de duivel was en zijn broeder Abel (Genesis 4:5 v.) doodsloeg, naar de geest van hem, die de moordenaar was van het begin (John 8:44). Daardoor zouden wij tonen, dat wij kinderen van de duivelwaren en niet kinderen van God. En om welke oorzaak sloeg hij hem dood? Om geen andere reden dan a) omdat zijn eigen werken boos waren en die van zijn broeder daarentegen rechtvaardig, want deze had hem volstrekt geen leed gedaan (Matthew 23:35 Jude 1:1:11).

a) Hebrews 11:4

De apostel gaat hier van het algemene "de broeder niet liefhebben" over tot een bijzondere voorstelling van de haat, zoals die zich van de zijde van hen, die van de boze zijn, steeds tegenover de kinderen van God openbaart. De eerste aanwijzing van deze gedachte lag reeds in de woorden 1 John 3:1 Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. " Deze afdeling loopt dus ten einde en er heeft een overgang plaats tot de volgende, die niet, zoals men veelal aanneemt van de broederlijke liefde als zodanig, maar van de haat van de wereld in tegenstelling tot de broederlijke liefde van de Christenen onder elkaar handelt.

Johannes stapt ook weer hier heen over de veelvuldige trappen in het leven en vat de zedelijke tegenstellingen in haar grootste scherpte, in haar toppunt op, als hij tegenover de broederlijke liefde, die de Christenen vervult, de haat stelt, die de kinderen van de duivel vervult. Hij kent geen standpunt, dat tussenbeide is; waar de liefde ontbreekt daar heerst de zelfzucht, waarbij de mens zichzelf tot middelpunt van alles maakt, alles op zichzelf toepast; en daarbij is het streven, om alles uit de weg te ruimen, wat met de belangen van deze zelfzucht in tegenspraak staat. Zij kan niets naast zich dulden, wat haar niet dienstbaar is en zij zal daarom tot haat tegen anderen worden, als door deze zijn belang niet wordt gediend. Ook de haat stelt de apostel voor in het toppunt van zijn openbaring, zoals uit de haat de moord voortkomt. Zo noemt hij als de vertegenwoordiger van die aan de liefde tegenovergestelde drijfveer van handelen hem, die het eerst zo'n gezindheid, de tot moord klimmende haat, gekoesterd heeft, Kaïn. Als hij vraagt: "waarom sloeg hij hem dood? " en daarop het antwoord geeft: "omdat zijn werken boos waren en van zijn broeder rechtvaardig" treedt hem naast Kaïn, die hij vroeger als type van de kinderen van de duivel heeft voorgesteld, diens broeder Abel als type van de kinderen van God voor de geest en zo komt hem in beider verhouding tot elkaar de verhouding van de Christenen tot de wereld voor, waarover hij in de volgende afdeling nader handelt.

Als Johannes zegt, dat Kaïn zijn broeder gedood heeft, omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig, schijnt dit niet met het Mozaïsche verhaal, waar de nijd als motief van zijn moord wordt genoemd, overeen te stemmen. Er is echter geen tegenspraak, omdat het verhaal de voorstelling niet buitensluit, dat de vroomheid van Abel reeds vroeger in Kaïn de haat tegen zijn broeder heeft opgewekt en zich deze, toen God zijn offer versmaadde, maar dat van zijn broeder in genade aanzag, door de daarbij komende nijd deed stijgen tot die graad, dat hij aan moord schuldig werd.

IV. 1 John 3:13-1 John 3:24. Reeds aan het begin van de vorige afdeling had de apostel er zijn lezers op gewezen, dat het in de aard van de zaak lag, als zij in hun kindschap van God van de wereld slechts miskenning ondervonden (1 John 3:1). Dit punt neemt hij nu weer op, nadat hij het grondverschil, dat er tussen de kinderen van God en de kinderen van de wereld bestaat, uitvoerig uiteengezet en op het eerste broederpaar, dat er bestond, gewezen heeft, hoe daar reeds Kaïn, die uit de boze was, de rechtvaardige Abel tot de dood haatte. Hij verscherpt de vroegere uitdrukking "de wereld kent u niet" tot "de wereld haat u" en hij spreekt nu zijn broeders toe, met wie hij weet door de band van het kindschap van God verbonden te zijn, dat zij zich over zo'n haat niet moeten verwonderen, maar zich des te beslister moeten houden aan het kenteken van broederlijke liefde, dat hen van de wereld onderscheidt. Omdat echter in de gemeente een bepaald geval bestaat, waar hij het niet liefhebben van de broeders zelfs tot een haten is geklommen, verbindt hij met zijn toespraak tevens een zeer ernstige terechtwijzing en een dringende vermaning (1 John 3:13-1 John 3:17). Uit de liefde nu van zo'n aard, zouden de lezers, als deze bij hen aanwezig was, zo wat hij voort, erkennen, dat zij uit de waarheid zijn. Welke waarde dat heeft in de betrekking tot God, zet hij nu nader uiteen. Men kan dan zijn hart vertroosten voor God, als soms de vele zonden, die nog aankleven, zich voor onze ogen plaatsen en het kindschap van God willen doen betwijfelen; en weer, als het hart ons niet aanklaagt, heeft men de ware blijdschap van het gebed en het blij vertrouwen op gebedsverhoring (1 John 3:18-1 John 3:22). Weer neemt Johannes aanleiding om op het houden aan Gods geboden als de signatuur van de kinderen van God te wijzen; hij vat de veelheid van de goddelijke geboden samen in de eenheid van het een gebod, om in de naam van de Zoon van God te geloven. In dat gebod is ook het andere vervat, waarvan hij tot hiertoe altijd heeft gesproken, namelijk de broeder lief te hebben en, evenals nu het houden van deze geboden een onderpand is van het blijven in God en van het blijven van God in ons, zo is het ook het kenteken, dat wij Zijn Geest in ons hebben (1 John 3:23, 1 John 3:24)

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA TRINITATIS

Evenals het Evangelie van deze Zondag (Luke 14:16) ons tot het grote Avondmaal nodigt, dat de zondaarsliefde van de Heere ons heeft bereid, opdat wij ons verzadigen aan de rijke goederen van de genade van onze van God, zo nodigt deze brief ons tot broederlijke liefde, dat wij voor onze broeders de tafel dekken, opdat zij leven en vol genot hebben.

De liefde tot de broeders: 1) hoeveel zij van ons verlangt; 2) hoeveel zij ons schenkt.

Een drievoudige keuze, die onze brief ons voorhoudt: 1) leven of dood; 2) liefde of haat; 3) waarheid of leugen.

Drie waarheidtekenen van de kinderen van God: 1) de haat van de wereld; 2) het leven in God; 3) de liefde tot de broeders. Waarin wordt het duidelijk, wie de kinderen van God zijn? 1) kinderen van God worden door de wereld gehaat; 2) kinderen van God hebben de broeders lief.

Wat is het kenteken van de Christenen, die uit de dood tot het leven zijn gekomen? 1) een troostvolle moed; 2) een verhelderd oordeel; 3) een opofferende liefde. Haat en liefde in onverenigbare tegenstelling: 1) haat is leugen, liefde is waarheid; 2) haat is gierigheid, liefde is weldoen; 3) haat is dood, liefde is leven; 4) haat is moord, liefde is zelfovergave. Zonder haat geen liefde: 1) de wereld begeert liefde zonder haat en legt juist daarom haar haat tegen alle ware liefde niet af; 2) de Christen kent geen liefde zonder haat, maar juist uit deze haat wordt de ware liefde geboren.

Vers 13

13. Verwondert u niet, mijn broeders, alsof u iets vreemds overkwam (1 Peter 4:12), als de wereld u haat, zoals dat in vele gevallen en zo ook in deze tijd van de vervolging van de Christenen onder Nero op zeer eigenwijze plaats heeft. Meen niet, dat het anders moest zijn, dat de wereld u integendeel moest liefhebben, dat kan zij, die de Kaïnsaard in zich omdraagt, toch geenszins (John 15:19; John 17:14).

En die wereld leeft en ademt nog en is nog wereld. Zij is overal; zij volgt niet maar de Joden in de verstrooiing; ook heeft zij zich laten dopen en is (het was voorzegd) het heiligdom van de Christelijke kerk binnen gedrongen. De Christelijke maatschappij bestaat niet enkel uit kinderen van God, niet enkel uit hen, die de rechtvaardigheid doen en de broeder liefhebben. De Kaïnsdaad moge zeldzaam zijn; de Kaïnshaat is algemener dan men denkt. Want het Kaïnshart is zeer algemeen. Dat hart namelijk, dat zich ergert aan een grotere, reinere, innigere godvruchtigheid dan het zelf bezit en deze zijn ergernis op allerlei wijze aan de godvruchtige broeder doet voelen. Ondervindt u het: verwonder u niet! Beklaag u ook niet! Verblijd u veeleer, maar zonder hoogmoed. Onderzoek of het echt is om uw godsvrucht, om uw geloof, omwille van uw Heiland en herinner u dan Zijn woord: Zalig bent u, als u de mensen smaden, vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijntwil. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen. Want zo hebben zij vervolgd de profeten, die v r u geweest zijn. Of heeft het tegendeel plaats? Kent u uw hart niet, vrij van die openlijke of heimelijke afkeer van zulke Christenen, van wie u toch eigenlijk de overtuiging heeft dat zij godvruchtiger, dat zij ernstiger, dat zij geloviger zijn dan u. En bent u daarom maar al te gereed, als niet om deze te vervolgen en te smaden, dan toch om graag het kwaad van hen te geloven, hen te verdenken, hen met duizend ogen te bespieden en met een gans anderen en veel strenger maatstaf te meten, dan die u voor uzelf en uw gelijken gebruikt? O, erken nog tijdig de verborgen Kaïn in uw gemoed; de Kaïn, die uit de Boze was en zijn broeder doodsloeg. En om welke oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. U, o mens, heeft nog niet doodgeslagen; u heeft nog niet vervolgd; u heeft de mate van onverdiende smaad over vrome, onschuldige hoofden uitgestort, nog niet vermeerderd; nauwelijks wilt u haat genoemd hebben, dat gevoel van tegenzin, dat u tegen die rechtvaardigen bezielt, waartegen u toch metterdaad niets hebben kunt dan hun vroomheid alleen. Maar is het liefde? Is dit uit God? Of staat dit ongelukkig vooroordeel maar al te zeer met uw boze werken, met uw lichtzinnig leven, met uw godsdienst zonder godsdienstigheid, met uw belijdenis zonder geloof in verband? Vraag, vraag uzelf af, of u deze al te godvruchtige godvruchtigen, deze al te Christelijke Christenen, die u niet ongemoeid, of althans niet zonder ergernis hun weg kunt laten bewandelen, niet met vrede zou kunnen laten, niet zou kunnen beminnen, als zij wat minder godvruchtig, wat minder Christelijk waren? En sidder voor de toestand van uw ziele, als u uzelf in oprechtheid de belijdenis schuldig bent, dat u hen haat om Gods, haat om Christus wil! En dat terwijl u zich naar Christus noemt; terwijl u een in Zijn naam gedoopt voorhoofd opheft; terwijl u in de gemeente Hem het offer van uw verering toebrengt. Hij neemt het niet aan.

Vers 13

13. Verwondert u niet, mijn broeders, alsof u iets vreemds overkwam (1 Peter 4:12), als de wereld u haat, zoals dat in vele gevallen en zo ook in deze tijd van de vervolging van de Christenen onder Nero op zeer eigenwijze plaats heeft. Meen niet, dat het anders moest zijn, dat de wereld u integendeel moest liefhebben, dat kan zij, die de Kaïnsaard in zich omdraagt, toch geenszins (John 15:19; John 17:14).

En die wereld leeft en ademt nog en is nog wereld. Zij is overal; zij volgt niet maar de Joden in de verstrooiing; ook heeft zij zich laten dopen en is (het was voorzegd) het heiligdom van de Christelijke kerk binnen gedrongen. De Christelijke maatschappij bestaat niet enkel uit kinderen van God, niet enkel uit hen, die de rechtvaardigheid doen en de broeder liefhebben. De Kaïnsdaad moge zeldzaam zijn; de Kaïnshaat is algemener dan men denkt. Want het Kaïnshart is zeer algemeen. Dat hart namelijk, dat zich ergert aan een grotere, reinere, innigere godvruchtigheid dan het zelf bezit en deze zijn ergernis op allerlei wijze aan de godvruchtige broeder doet voelen. Ondervindt u het: verwonder u niet! Beklaag u ook niet! Verblijd u veeleer, maar zonder hoogmoed. Onderzoek of het echt is om uw godsvrucht, om uw geloof, omwille van uw Heiland en herinner u dan Zijn woord: Zalig bent u, als u de mensen smaden, vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijntwil. Verblijd en verheug u, want uw loon is groot in de hemelen. Want zo hebben zij vervolgd de profeten, die v r u geweest zijn. Of heeft het tegendeel plaats? Kent u uw hart niet, vrij van die openlijke of heimelijke afkeer van zulke Christenen, van wie u toch eigenlijk de overtuiging heeft dat zij godvruchtiger, dat zij ernstiger, dat zij geloviger zijn dan u. En bent u daarom maar al te gereed, als niet om deze te vervolgen en te smaden, dan toch om graag het kwaad van hen te geloven, hen te verdenken, hen met duizend ogen te bespieden en met een gans anderen en veel strenger maatstaf te meten, dan die u voor uzelf en uw gelijken gebruikt? O, erken nog tijdig de verborgen Kaïn in uw gemoed; de Kaïn, die uit de Boze was en zijn broeder doodsloeg. En om welke oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. U, o mens, heeft nog niet doodgeslagen; u heeft nog niet vervolgd; u heeft de mate van onverdiende smaad over vrome, onschuldige hoofden uitgestort, nog niet vermeerderd; nauwelijks wilt u haat genoemd hebben, dat gevoel van tegenzin, dat u tegen die rechtvaardigen bezielt, waartegen u toch metterdaad niets hebben kunt dan hun vroomheid alleen. Maar is het liefde? Is dit uit God? Of staat dit ongelukkig vooroordeel maar al te zeer met uw boze werken, met uw lichtzinnig leven, met uw godsdienst zonder godsdienstigheid, met uw belijdenis zonder geloof in verband? Vraag, vraag uzelf af, of u deze al te godvruchtige godvruchtigen, deze al te Christelijke Christenen, die u niet ongemoeid, of althans niet zonder ergernis hun weg kunt laten bewandelen, niet met vrede zou kunnen laten, niet zou kunnen beminnen, als zij wat minder godvruchtig, wat minder Christelijk waren? En sidder voor de toestand van uw ziele, als u uzelf in oprechtheid de belijdenis schuldig bent, dat u hen haat om Gods, haat om Christus wil! En dat terwijl u zich naar Christus noemt; terwijl u een in Zijn naam gedoopt voorhoofd opheft; terwijl u in de gemeente Hem het offer van uw verering toebrengt. Hij neemt het niet aan.

Vers 14

14. a) Wij, die te voren ook tot haar behoorden en diezelfde aard in ons hadden (1 John 5:13), weten, dat wij door de bekering tot Christus, die ons van Zijn Geest heeft gegeven (1 John 4:13) overgegaan zijn uit de dood, die ook wij van nature ten prooi waren (Titus 3:3), in het leven (John 5:24), omdat wij de broeders liefhebben. Aan dit karakteristieke van het goddelijke, door Christus ons ingeplante nieuwe leven moeten wij nu ook met alle beslistheid vasthouden en wij mogen niets meer van Kaïns aard in ons laten blijven; anders zouden wij daardoor bewijzen, dat wij nog altijd de wereld toebehoren en onderworpen zijn aan hetgeen in plaats van het leven haardeel is. Die zijn broeder niet liefheeft blijft in de dood; het is bewezen, dat hij nooit echt tot het leven is gekomen.

a) 1 John 2:10

De wereld mist niet alleen, zoals het voorbeeld van Kaïn aantoont, de goddelijke gerechtigheid zoals die de uit God geborenen hebben, maar haar ongerechtigheid is noodwendig tevens een boze, aan het duivelse verwante vijandschap tegen hen. Daarom moeten de kinderen van God zich niet verwonderen, als zij de haat van de wereld ondervinden; het zou inderdaad veel meer wonderlijk zijn, als het anders was. Terwijl de apostel in zeer nauwe aansluiting aan 1 John 3:12 dit zijn lezers op het hart drukt, geheel in de geest van de Heere (John 16:33), wordt daarbij geheel natuurlijk en zinrijk de aanspraak "mijn broeders" op de voorgrond gesteld; want de lezers behoren niet tot de wereld, maar zijn evenals de apostel, uit God geboren en met deze broeders deelt hij de haat van de wereld.

Johannes sluit zich met zijn lieve kinderen, zoals hij anders gewoonlijk zijn lezers aanspreekt, in de heilige broederschap in, waarvan Abel het eerste lid was en waarover hetzelfde lijden in deze wereld komt (1 Peter 4:12; 1 Peter 5:9. 1 Thessalonians 2:14 Openbaring :9). Gescheiden van hen, tegen wie het grote avondmaal van de liefde van God getuigt, moeten de avondmaalgangers gehaat worden door hen, die het avondmaal verachten. Het kan niet anders zijn; het is het kenmerk van de kinderen van God, gehaat te worden door de van God vervreemde en voor God vijandige wereld.

De kinderen van God hebben niet alleen dit opmerkelijke; zij hebben ook een troostvol kenmerk van hun staat; daarop wijst de apostel met de woorden van het 14de vers. Wij hadden, wil hij zeggen, vroeger ook een dood hart en wisten niet wat liefde was; maar door de getuigenis van de Geest, die ons geschonken is en in ons woont, weten wij nu waar wij zijn. Gods vrije genade in Christus heeft ons verlost van de overste van de duisternis en van de dood en overgezet in het rijk van licht en leven. Wij zijn uit de dood overgegaan in het leven en als onbedrieglijk teken van deze verandering hebben wij de broederlijke liefde, die onder ons bestaat. Deze is niet een oorzaak van onze rechtvaardiging, maar wel een zeker kenteken, dat wij gerechtvaardigde kinderen van God zijn.

Johannes spreekt niet daarover hoe en waardoor men van zonde en dood tot leven komt, maar waaraan men het gekomen zijn erkent; want het is niet genoeg, dat wij roemen, dat wij uit de dood in het leven zijn gekomen, maar het moet ook duidelijk en zichtbaar zijn. Daaruit blijkt het, wanneer men de vruchten opmerkt, dat het hart van de mensen overstroomd is door de troost en het vast vertrouwen op Gods genade en liefde en dat het bewogen wordt, dat het ook jegens de naaste goed, vriendelijk, zachtmoedig, geduldig is, niemand benijdt noch haat, maar ieder graag dient en, waar het nodig is, met lichaam en leven helpt. Dat was ons in de oude natuur, die niemand als zichzelf, alles alleen omwille van zichzelf liefheeft, onmogelijk (vgl. 1 John 2:8).

Het komen tot God de Vader, door het ootmoedig geloof in de Zoon van God, die "een verzoening is voor onze zonden", is een grote overgang. Het is dat zowel voor hem, die uit een leven, dat hij tot hiertoe godsdienstig genoeg achtte, tot Hem komt, als voor hem, die zich bij een leven in openbare goddeloosheid of onverholen lichtzinnigheid nooit vleien kon enige godsdienst te bezitten. Het is echt een overgang tot het leven uit de dood. Want dit is het ware leven, God te kennen met een hart, dat zichzelf kent; God lief te hebben als de Vader in Christus, God uit liefde te dienen. Dit nieuwe leven brengt nieuwe beschouwingen, nieuwe neigingen mee; andere ogen, een ander hart. Nu heeft men lief wat men vroeger haatte en haat wat men vroeger liefhad. Werken, die men vroeger rechtvaardig achtte, acht men nu boos; offeranden, die men eertijds aannemelijk hield voor God, zijn nu verwerpelijk in eigen ogen. Nu bemint men de Abel, die ons voormaals ergerde; en om wat oorzaak bemint men hem? Omdat hij God bemint en door God bemind wordt. O, dat men de wonden en de builen genezen kon, die men hem vroeger geslagen heeft. Men erkent het nu: hem vijandig te zijn was een van de uitingen, de gereedste, de behendigste, van de vijandschap van het harten tegen God. Deze is overwonnen door de liefde van God, die, in de offerande van de Zoon van God geopenbaard, te machtig werd voor het weerspannige hart. Het hart, dat van nu voortaan God moet liefhebben, kan de broeders niet haten. Het "niet zoals Kaïn! " van de apostel wordt ten volle verstaan. En, aan eigen vroegere stemming gedachtig, verwondert men zich te minder over hetgeen men van Kaïn te lijden heeft, maar leert het zwijgend dulden en verdragen, zoals Christus! zoals Christus! Ach, dat geen belijder van Christus meer nodig had met Kaïn te worden afgeschrikt! dat wij allen slechts op Christus hoefden te worden gewezen, om in de liefde geduldiger, reiner, volmaakter te zijn. Wat zegt het de broeder niet te doden, niet te benadelen, niet te smaden, niet te haten in ons hart, is het dit, waarvoor wij Christenen zijn? Wat zegt het hem alledaagse bewijzen te geven van onze genegenheid, onze vriendelijkheid, onze hulpvaardigheid, onze barmhartigheid, onze toegevendheid; wat zegt het kleine opofferingen voor hem te doen van bezitting of genoegen? Is het daartoe, dat wij uit de dood zijn overgegaan tot het leven? Is het daarom, dat wij door zo buitengewoon, zo ongehoord een liefde zijn gered en verrijkt? Is het daartoe dat wij "gekomen zijn tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemels Jeruzalem en de vele duizenden van de engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente van eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot de Rechter, aller God en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel? "

Vers 14

14. a) Wij, die te voren ook tot haar behoorden en diezelfde aard in ons hadden (1 John 5:13), weten, dat wij door de bekering tot Christus, die ons van Zijn Geest heeft gegeven (1 John 4:13) overgegaan zijn uit de dood, die ook wij van nature ten prooi waren (Titus 3:3), in het leven (John 5:24), omdat wij de broeders liefhebben. Aan dit karakteristieke van het goddelijke, door Christus ons ingeplante nieuwe leven moeten wij nu ook met alle beslistheid vasthouden en wij mogen niets meer van Kaïns aard in ons laten blijven; anders zouden wij daardoor bewijzen, dat wij nog altijd de wereld toebehoren en onderworpen zijn aan hetgeen in plaats van het leven haardeel is. Die zijn broeder niet liefheeft blijft in de dood; het is bewezen, dat hij nooit echt tot het leven is gekomen.

a) 1 John 2:10

De wereld mist niet alleen, zoals het voorbeeld van Kaïn aantoont, de goddelijke gerechtigheid zoals die de uit God geborenen hebben, maar haar ongerechtigheid is noodwendig tevens een boze, aan het duivelse verwante vijandschap tegen hen. Daarom moeten de kinderen van God zich niet verwonderen, als zij de haat van de wereld ondervinden; het zou inderdaad veel meer wonderlijk zijn, als het anders was. Terwijl de apostel in zeer nauwe aansluiting aan 1 John 3:12 dit zijn lezers op het hart drukt, geheel in de geest van de Heere (John 16:33), wordt daarbij geheel natuurlijk en zinrijk de aanspraak "mijn broeders" op de voorgrond gesteld; want de lezers behoren niet tot de wereld, maar zijn evenals de apostel, uit God geboren en met deze broeders deelt hij de haat van de wereld.

Johannes sluit zich met zijn lieve kinderen, zoals hij anders gewoonlijk zijn lezers aanspreekt, in de heilige broederschap in, waarvan Abel het eerste lid was en waarover hetzelfde lijden in deze wereld komt (1 Peter 4:12; 1 Peter 5:9. 1 Thessalonians 2:14 Openbaring :9). Gescheiden van hen, tegen wie het grote avondmaal van de liefde van God getuigt, moeten de avondmaalgangers gehaat worden door hen, die het avondmaal verachten. Het kan niet anders zijn; het is het kenmerk van de kinderen van God, gehaat te worden door de van God vervreemde en voor God vijandige wereld.

De kinderen van God hebben niet alleen dit opmerkelijke; zij hebben ook een troostvol kenmerk van hun staat; daarop wijst de apostel met de woorden van het 14de vers. Wij hadden, wil hij zeggen, vroeger ook een dood hart en wisten niet wat liefde was; maar door de getuigenis van de Geest, die ons geschonken is en in ons woont, weten wij nu waar wij zijn. Gods vrije genade in Christus heeft ons verlost van de overste van de duisternis en van de dood en overgezet in het rijk van licht en leven. Wij zijn uit de dood overgegaan in het leven en als onbedrieglijk teken van deze verandering hebben wij de broederlijke liefde, die onder ons bestaat. Deze is niet een oorzaak van onze rechtvaardiging, maar wel een zeker kenteken, dat wij gerechtvaardigde kinderen van God zijn.

Johannes spreekt niet daarover hoe en waardoor men van zonde en dood tot leven komt, maar waaraan men het gekomen zijn erkent; want het is niet genoeg, dat wij roemen, dat wij uit de dood in het leven zijn gekomen, maar het moet ook duidelijk en zichtbaar zijn. Daaruit blijkt het, wanneer men de vruchten opmerkt, dat het hart van de mensen overstroomd is door de troost en het vast vertrouwen op Gods genade en liefde en dat het bewogen wordt, dat het ook jegens de naaste goed, vriendelijk, zachtmoedig, geduldig is, niemand benijdt noch haat, maar ieder graag dient en, waar het nodig is, met lichaam en leven helpt. Dat was ons in de oude natuur, die niemand als zichzelf, alles alleen omwille van zichzelf liefheeft, onmogelijk (vgl. 1 John 2:8).

Het komen tot God de Vader, door het ootmoedig geloof in de Zoon van God, die "een verzoening is voor onze zonden", is een grote overgang. Het is dat zowel voor hem, die uit een leven, dat hij tot hiertoe godsdienstig genoeg achtte, tot Hem komt, als voor hem, die zich bij een leven in openbare goddeloosheid of onverholen lichtzinnigheid nooit vleien kon enige godsdienst te bezitten. Het is echt een overgang tot het leven uit de dood. Want dit is het ware leven, God te kennen met een hart, dat zichzelf kent; God lief te hebben als de Vader in Christus, God uit liefde te dienen. Dit nieuwe leven brengt nieuwe beschouwingen, nieuwe neigingen mee; andere ogen, een ander hart. Nu heeft men lief wat men vroeger haatte en haat wat men vroeger liefhad. Werken, die men vroeger rechtvaardig achtte, acht men nu boos; offeranden, die men eertijds aannemelijk hield voor God, zijn nu verwerpelijk in eigen ogen. Nu bemint men de Abel, die ons voormaals ergerde; en om wat oorzaak bemint men hem? Omdat hij God bemint en door God bemind wordt. O, dat men de wonden en de builen genezen kon, die men hem vroeger geslagen heeft. Men erkent het nu: hem vijandig te zijn was een van de uitingen, de gereedste, de behendigste, van de vijandschap van het harten tegen God. Deze is overwonnen door de liefde van God, die, in de offerande van de Zoon van God geopenbaard, te machtig werd voor het weerspannige hart. Het hart, dat van nu voortaan God moet liefhebben, kan de broeders niet haten. Het "niet zoals Kaïn! " van de apostel wordt ten volle verstaan. En, aan eigen vroegere stemming gedachtig, verwondert men zich te minder over hetgeen men van Kaïn te lijden heeft, maar leert het zwijgend dulden en verdragen, zoals Christus! zoals Christus! Ach, dat geen belijder van Christus meer nodig had met Kaïn te worden afgeschrikt! dat wij allen slechts op Christus hoefden te worden gewezen, om in de liefde geduldiger, reiner, volmaakter te zijn. Wat zegt het de broeder niet te doden, niet te benadelen, niet te smaden, niet te haten in ons hart, is het dit, waarvoor wij Christenen zijn? Wat zegt het hem alledaagse bewijzen te geven van onze genegenheid, onze vriendelijkheid, onze hulpvaardigheid, onze barmhartigheid, onze toegevendheid; wat zegt het kleine opofferingen voor hem te doen van bezitting of genoegen? Is het daartoe, dat wij uit de dood zijn overgegaan tot het leven? Is het daarom, dat wij door zo buitengewoon, zo ongehoord een liefde zijn gered en verrijkt? Is het daartoe dat wij "gekomen zijn tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemels Jeruzalem en de vele duizenden van de engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente van eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot de Rechter, aller God en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel? "

Vers 15

15. Een ieder die zijn broeder, in plaats van hem lief te hebben, zelfs haat, zoals dat vanzelf komt, waar men aan de liefde geen plaats geeft, is volgens Christus' woord in Matthew 5:21, een doodslager; a) en u weet, uit hetgeen uw Christelijk bewustzijn zegt, als iets, dat vanzelf spreekt (1 John 2:20, 1 John 2:27), dat geen doodslager, als hij in die gezindheid volhardt, die hem tot een doodslager maakt, het eeuwige leven heeft in zich blijvende, al heeft hij ook misschien reeds iets van de kracht van de toekomende eeuw gesmaakt (John 5:38 Hebrews 6:4).

a) Galatians 5:21

Die zijn broeder niet liefheeft, zegt Johannes, behoort, al noemt hij zich ook een Christen, nog tot de wereld. Hem ontbreekt de liefde en dus ook het goddelijke leven, dat de kinderen van God van de wereld onderscheidt. Zo iemand is niet van de dood tot het leven overgegaan, maar hij blijft in de dood, evenals de wereld, die hij toebehoort. Dat, wat hij geloof noemt, is niet zo'n richting van de geest, waardoor deze van de dood tot het leven overgaat, dus ook niet wat in de eigenlijke zin geloof zou kunnen worden genoemd.

Dat het nu zo is, dat overal, waar geen liefde is, ook het deelgenootschap aan dat ware leven, dat naar zijn wezen boven vergankelijkheid en dood verheven is, de kiem van een ontwikkeling voor de eeuwigheid in zich heeft, daarom door hem het eeuwige leven genoemd wordt, niet kan aanwezig zijn, dit bewijst de apostel daaruit, dat hij nu het niet liefhebben haat noemt en wat van de moord als toppunt van de haat waar is, overdraagt op de reeds in het hart ontwakende haat, omdat hij zegt: "u weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvend.

Het is dus mogelijk, dat iemand reeds het eeuwige leven in zich heeft, maar dan tot haat komt en daardoor dit eeuwige leven weer uit zich uitdrijft. (?)

Het woord "in zich blijvend" heeft dan alleen betekenis, verliest geen jota of tittel van zijn kracht en betekenis, als men de rede van de apostel op degenen laat doelen, die eenmaal "verlicht zijn geweest", maar door de haat tegen hun broeders zijn "afvallig geworden. "

De gehele inrichting van de rede "u weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvend", leidt daartoe, dat de apostel zijn uiteenzetting werkelijk aan de lezers zelf als waarschuwing voorlegt, en niet meer objectief van de wereld buiten hem spreekt; want alleen zij hebben de Heilige Geest ontvangen en kunnen dat weer verliezen.

Nu zullen wij zo'n geval, als waarop Johannes zonder twijfel ziet, in 3 John 1:1:9, vinden, een als wij boven in 1 John 2:14 een doelen opmerkten op de toestanden zoals die aan de woorden in 2 John 1:1:4, ten grondslag liggen. Daaruit zou dan bepaald volgen dat niet, zoals vele uitleggers hebben willen aannemen, de eerste brief van Johannes wel aan de apostel, maar de beide andere brieven aan de zogenaamde ouderling Johannes behoorden. Ziet nu dat "heeft het eeuwige leven niet in zich blijvend" op Christenen van de aard van die Diotrefes in 3 John 1:1:9, dan zeker ook de uitdrukking in 1 John 3:14 gebruikt: "blijft in de dood. " Het schijnt een tegenspraak te zijn, want hoe kan van een en dezelfde man worden gezegd, dat het eeuwige leven niet in hem blijft, als vroeger van hem is gezegd, dat hij in de dood blijft, en hij dus nog in het geheel niet van de dood tot het leven gekomen is? In deze schijnbare tegenspraak keert echter alleen die wijze van de apostel weer, volgens welke hij reeds in 1 John 3:9 zo'n schijnbare tegenspraak met het in 1 John 1:8, deed horen. In het laatste geval was de ene maal sprake van het theoretische principe en dat stelt hij in alle scherpte voor; de tweede maal van de praktische verwezenlijking en nu moesten zekere omstandigheden in aanmerking worden genomen, die aan de zaak een geheel andere wending geven. Iets dergelijks vindt ook hier plaats. Zo iemand, als hij, op wiens wandel volgens onze mening wordt gedoeld, is, als men de zaak juist opvat, eigenlijk nog volstrekt niet uit de dood in het leven gekomen, anders zou met dat leven ook de broederliefde in hem levend geworden zijn. "Die Zijn broeder niet liefheeft, blijft in de dood. " Hij heeft echter in enig opzicht de hemelse gave gemaakt en heeft tot op zekere hoogte de Heilige Geest ontvangen. In die toestand, die slechts een soort van midden toestand is, kon hij op de duur niet blijven. Van het "de broeder niet liefhebben" is door gegeven aanleiding een "de broeder haten" en hij zelf daarmee volgens het oordeel van de Heere een doodslager geworden. Over een doodslager nu kunnen de lezers zelf het oordeel vellen, dat hij het eeuwige leven niet in zich blijvend heeft. Dat is bij Diotrefes ook reeds in geheel zijn onchristelijk gedrag gebleken en de apostel zal, als hij komt, aanleiding hebben zich tegen hem te stellen; reeds nu trekt hij echter de gemeente in de zaak in, om haar daarover duidelijkheid te geven. Wij houden vaak het gebrek aan liefde jegens de naaste, schrijft Rothe ten opzichte van het voortgaan van "de broeders niet liefhebben" in 1 John 3:4 tot "de broeders haten" in 1 John 3:15 voor enkel onverschilligheid over hem, maar zo iemand is wat gebrek aan liefde alleen zo lang als tussen ons en de naaste geen aanraking of geen collisie van belangen komt; ontstaat echter deze, dan openbaart zich het wezen van de onverschilligheid, zij wordt werkelijk haat. Het is een voorrecht van de menselijke natuur, dat in waarheid de mens tegenover de mens niet meer onverschillig kan zijn, de zonde toch heeft er belang bij de haat onder de schijn van onverschilligheid te verbergen. De haat is reeds op zichzelf zo verkeerd, dat die zedelijk met doodslag kan worden gelijk gesteld, die is ook de bron, waaruit de moord voortvloeit, deze is de natuurlijke consequentie van die haat, en het is alleen Gods afwerende, behoedende genade, als Hij het in de meeste gevallen niet van de laatste tot de eerste laat komen. Wij moeten echter niet met de zonde spelen en vooral niet met de haat.

Vers 15

15. Een ieder die zijn broeder, in plaats van hem lief te hebben, zelfs haat, zoals dat vanzelf komt, waar men aan de liefde geen plaats geeft, is volgens Christus' woord in Matthew 5:21, een doodslager; a) en u weet, uit hetgeen uw Christelijk bewustzijn zegt, als iets, dat vanzelf spreekt (1 John 2:20, 1 John 2:27), dat geen doodslager, als hij in die gezindheid volhardt, die hem tot een doodslager maakt, het eeuwige leven heeft in zich blijvende, al heeft hij ook misschien reeds iets van de kracht van de toekomende eeuw gesmaakt (John 5:38 Hebrews 6:4).

a) Galatians 5:21

Die zijn broeder niet liefheeft, zegt Johannes, behoort, al noemt hij zich ook een Christen, nog tot de wereld. Hem ontbreekt de liefde en dus ook het goddelijke leven, dat de kinderen van God van de wereld onderscheidt. Zo iemand is niet van de dood tot het leven overgegaan, maar hij blijft in de dood, evenals de wereld, die hij toebehoort. Dat, wat hij geloof noemt, is niet zo'n richting van de geest, waardoor deze van de dood tot het leven overgaat, dus ook niet wat in de eigenlijke zin geloof zou kunnen worden genoemd.

Dat het nu zo is, dat overal, waar geen liefde is, ook het deelgenootschap aan dat ware leven, dat naar zijn wezen boven vergankelijkheid en dood verheven is, de kiem van een ontwikkeling voor de eeuwigheid in zich heeft, daarom door hem het eeuwige leven genoemd wordt, niet kan aanwezig zijn, dit bewijst de apostel daaruit, dat hij nu het niet liefhebben haat noemt en wat van de moord als toppunt van de haat waar is, overdraagt op de reeds in het hart ontwakende haat, omdat hij zegt: "u weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvend.

Het is dus mogelijk, dat iemand reeds het eeuwige leven in zich heeft, maar dan tot haat komt en daardoor dit eeuwige leven weer uit zich uitdrijft. (?)

Het woord "in zich blijvend" heeft dan alleen betekenis, verliest geen jota of tittel van zijn kracht en betekenis, als men de rede van de apostel op degenen laat doelen, die eenmaal "verlicht zijn geweest", maar door de haat tegen hun broeders zijn "afvallig geworden. "

De gehele inrichting van de rede "u weet, dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvend", leidt daartoe, dat de apostel zijn uiteenzetting werkelijk aan de lezers zelf als waarschuwing voorlegt, en niet meer objectief van de wereld buiten hem spreekt; want alleen zij hebben de Heilige Geest ontvangen en kunnen dat weer verliezen.

Nu zullen wij zo'n geval, als waarop Johannes zonder twijfel ziet, in 3 John 1:1:9, vinden, een als wij boven in 1 John 2:14 een doelen opmerkten op de toestanden zoals die aan de woorden in 2 John 1:1:4, ten grondslag liggen. Daaruit zou dan bepaald volgen dat niet, zoals vele uitleggers hebben willen aannemen, de eerste brief van Johannes wel aan de apostel, maar de beide andere brieven aan de zogenaamde ouderling Johannes behoorden. Ziet nu dat "heeft het eeuwige leven niet in zich blijvend" op Christenen van de aard van die Diotrefes in 3 John 1:1:9, dan zeker ook de uitdrukking in 1 John 3:14 gebruikt: "blijft in de dood. " Het schijnt een tegenspraak te zijn, want hoe kan van een en dezelfde man worden gezegd, dat het eeuwige leven niet in hem blijft, als vroeger van hem is gezegd, dat hij in de dood blijft, en hij dus nog in het geheel niet van de dood tot het leven gekomen is? In deze schijnbare tegenspraak keert echter alleen die wijze van de apostel weer, volgens welke hij reeds in 1 John 3:9 zo'n schijnbare tegenspraak met het in 1 John 1:8, deed horen. In het laatste geval was de ene maal sprake van het theoretische principe en dat stelt hij in alle scherpte voor; de tweede maal van de praktische verwezenlijking en nu moesten zekere omstandigheden in aanmerking worden genomen, die aan de zaak een geheel andere wending geven. Iets dergelijks vindt ook hier plaats. Zo iemand, als hij, op wiens wandel volgens onze mening wordt gedoeld, is, als men de zaak juist opvat, eigenlijk nog volstrekt niet uit de dood in het leven gekomen, anders zou met dat leven ook de broederliefde in hem levend geworden zijn. "Die Zijn broeder niet liefheeft, blijft in de dood. " Hij heeft echter in enig opzicht de hemelse gave gemaakt en heeft tot op zekere hoogte de Heilige Geest ontvangen. In die toestand, die slechts een soort van midden toestand is, kon hij op de duur niet blijven. Van het "de broeder niet liefhebben" is door gegeven aanleiding een "de broeder haten" en hij zelf daarmee volgens het oordeel van de Heere een doodslager geworden. Over een doodslager nu kunnen de lezers zelf het oordeel vellen, dat hij het eeuwige leven niet in zich blijvend heeft. Dat is bij Diotrefes ook reeds in geheel zijn onchristelijk gedrag gebleken en de apostel zal, als hij komt, aanleiding hebben zich tegen hem te stellen; reeds nu trekt hij echter de gemeente in de zaak in, om haar daarover duidelijkheid te geven. Wij houden vaak het gebrek aan liefde jegens de naaste, schrijft Rothe ten opzichte van het voortgaan van "de broeders niet liefhebben" in 1 John 3:4 tot "de broeders haten" in 1 John 3:15 voor enkel onverschilligheid over hem, maar zo iemand is wat gebrek aan liefde alleen zo lang als tussen ons en de naaste geen aanraking of geen collisie van belangen komt; ontstaat echter deze, dan openbaart zich het wezen van de onverschilligheid, zij wordt werkelijk haat. Het is een voorrecht van de menselijke natuur, dat in waarheid de mens tegenover de mens niet meer onverschillig kan zijn, de zonde toch heeft er belang bij de haat onder de schijn van onverschilligheid te verbergen. De haat is reeds op zichzelf zo verkeerd, dat die zedelijk met doodslag kan worden gelijk gesteld, die is ook de bron, waaruit de moord voortvloeit, deze is de natuurlijke consequentie van die haat, en het is alleen Gods afwerende, behoedende genade, als Hij het in de meeste gevallen niet van de laatste tot de eerste laat komen. Wij moeten echter niet met de zonde spelen en vooral niet met de haat.

Vers 16

16. a) Hieraan hebben wij de liefde gekend, waarin zij naar haar goddelijke aard bestaat en in welke werken zij haar werkelijk aanwezig zijn openbaart, dat Hij, de Heere Jezus Christus (1 John 3:5, 1 John 3:7; 1 John 3:2:6), Zijn leven voor ons gesteld heeft, ten einde ons van het verderf te redden (John 10:12; John 15:13); en wij zijn ook schuldig (John 13:15) voor de broeders het leven te stellen, als het nodig is, voor hen op te treden (Romans 16:4), of hen te steunen, om in het bezit van de zaligheid te komen (Acts 20:24).

a) Ephesians 5:12

Vers 16

16. a) Hieraan hebben wij de liefde gekend, waarin zij naar haar goddelijke aard bestaat en in welke werken zij haar werkelijk aanwezig zijn openbaart, dat Hij, de Heere Jezus Christus (1 John 3:5, 1 John 3:7; 1 John 3:2:6), Zijn leven voor ons gesteld heeft, ten einde ons van het verderf te redden (John 10:12; John 15:13); en wij zijn ook schuldig (John 13:15) voor de broeders het leven te stellen, als het nodig is, voor hen op te treden (Romans 16:4), of hen te steunen, om in het bezit van de zaligheid te komen (Acts 20:24).

a) Ephesians 5:12

Vers 17

17. Van die hoogste betoning van broederliefde, waartoe wij bereid moeten zijn, willen wij nu tot een veel mindere overgaan, die men evenwel vaak genoeg verzuimd heeft en waarom men zich zoveel te meer bezondigt, naarmate het offer, dat gebracht moet worden, te geringer is (Matthew 25:41,. a) Zo wie nu het goed van de wereld, wat tot levensonderhoud dient, in overvloedige mate heeft en ziet zijn broeder gebrek hebben, dat hem toch moest bewegen hem van zijn voorraad te helpen en sluit zijn hart toe voor hem, zodat hij zich over hem niet ontfermt, hoe blijft de liefde van God (1 John 2:5, 1 John 2:15) in Hem? (James 2:15 v.).

a) Deuteronomy 15:17 Luke 3:11

Vers 17

17. Van die hoogste betoning van broederliefde, waartoe wij bereid moeten zijn, willen wij nu tot een veel mindere overgaan, die men evenwel vaak genoeg verzuimd heeft en waarom men zich zoveel te meer bezondigt, naarmate het offer, dat gebracht moet worden, te geringer is (Matthew 25:41,. a) Zo wie nu het goed van de wereld, wat tot levensonderhoud dient, in overvloedige mate heeft en ziet zijn broeder gebrek hebben, dat hem toch moest bewegen hem van zijn voorraad te helpen en sluit zijn hart toe voor hem, zodat hij zich over hem niet ontfermt, hoe blijft de liefde van God (1 John 2:5, 1 John 2:15) in Hem? (James 2:15 v.).

a) Deuteronomy 15:17 Luke 3:11

Vers 18

18. Mijn kindertjes! U verstaat op welk voorval ik hier doel, maar heeft niet uit eigen overleg, maar door een en anderen op het dwaalspoor geleid, gedaan wat niet goed was. Maar laat ons verder niet liefhebben met de woorden, noch met de tong, zodat wij ons zouden beroemen God lief te hebben, terwijl de betoning van die liefde aan de broeders door daden werd verzuimd, zoals in het bedoelde geval bij u geweest is (1 John 4:2, 1 John 4:20); maar laat uw liefde tot God met de daad bevestigd worden en blijken waarheid te zijn door uw zelfopofferende liefde jegens de broeders.

Volgens hetgeen wij vroeger opmerkten, spreekt Johannes ook hier wel niet in abstracto, alsof hij alleen algemeen geldende stellingen wilde uitspreken en de lezers voor toekomende voorvallen het juiste gezichtspunt openen. Hij houdt zich hier bezig met het concrete geval, waarvan in 3 Johannes gesproken wordt. Daar prijst hij (1 John 3:3, Gajus, om zijn gedrag ten opzichte van broeder en vreemdelingen, die ons niet nader bekend zijn, behalve dat in 1 John 3:12 de naam van een genoemd wordt en hij zegt nu van deze: "zij zijn voor Zijn naam uitgegaan, niets nemend van de heidenen. " Dergelijke reizende evangelisten bewijzen, hoe zij de liefde hebben erkend daarin, dat Christus Zijn leven voor ons heeft gelaten en zijn in de kennis van deze liefde bereid, ook het leven voor de broeders te stellen, die het zeker nu nog niet zijn, maar wel door hun bekering tot Christus dat zullen worden 1Jo 2:10. Het was toch niet genoeg, dat zij hun onderhoud niet wilden trekken van de heidenen, aan wie zij het Evangelie brengen, maar alleen van Christelijke broeders, die zich hun nooddruft aantrokken en dan ook in gevaar kwamen, dat men hen niet opnam, zoals hun van de zijde van Diotrefes was overkomen, maar bovendien was de tijd van de Christen vervolging onder Nero, waarover Johannes in Openbaring :9 schrijft: "ik Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking enz", zeker rijk in gevaren voor reizende zendelingen. Zo behoorde er wel een bijzondere zelfverloochening en liefde toe, om in zo'n tijd het werk van de uitbreiding van het godsrijk tot zijn levenstaak te maken. Tegenover deze staan dan zij in de gemeente, die zich door Diotrefes hebben laten af houden om hen op te nemen en te verzorgen, hoewel deze grote nood hadden, terwijl zij zelf vermogen genoeg bezaten om hen te helpen. Zo hebben zij die liefde van God verloochend, om wiens naams wil zij toch waren uitgegaan en zijn geen helpers van de waarheid geworden, dat zij toch hadden moeten zijn. Zo heeft de apostel reden genoeg om de vermaning tot zijn kindertjes te richten, waarmee hij zijn woorden op onze plaats besluit, om dat in het volgende aan zijn rede een andere wending te geven. Dit concrete doelen van de tekstwoorden is door bijna alle uitleggers voorbijgezien. Na dit te hebben aangenomen, gaan wij er nu toe over, om wat door hem in abstracto is aangevoerd, in hoofdzaak hierbij te voegen.

In het voorbeeld van Christus laat Johannes het ware, inwendige wezen van de liefde zien en de wijze, waarop die zich in het leven moet openbaren. Wat liefde is, zegt hij, hebben wij leren kennen aan het voorbeeld van de Heere, die Zijn leven voor ons heeft overgegeven. Zo moet ook bij ons de liefde zich daardoor als waarachtig bewijzen, dat wij bereid zijn, voor de broeders alles, ook ons leven, over te geven.

Waar de broederliefde waarachtig is, spaart zij niet het minst, dat in haar macht is; want haar eis strekt zich niet uit naar nietige zaken, maar zelfs tot het leven; op allerlei wijze moet men dit voor de broeders willen geven en dus ook alles wat ons even lief als het leven is, zodat ons God niets heeft gegeven zo dierbaar, dat wij het niet ook voor de broeders zouden willen geven.

Iemand dankte een oude bisschop van Jeruzalem voor een ontvangen weldaad en roemde zijn grote liefde. "Hoezeer maakt u mij beschaamd! " zei de bisschop: "ik heb nog lang niet mijn leven voor u gelaten, zoals mijn Heer Christus mij heeft geboden. "

Moet men bereid zijn voor de broeders te sterven, zo moet men nog veelmeer zijn have en goed voor hen overgeven. Als iemand de goederen van de wereld heeft en ziet zijn naaste gebrek hebben, terwijl hij hem wel kan helpen zonder zijn schade en hij sluit toch zijn hart voor hem toe, hij wil hem niet met enig werk van de liefde helpen, hoe kan in die de liefde van God blijven? Maar wat is meer gewoon in de wereld, dan zulke mensen, die hoewel zij kunnen en de goederen van de wereld hebben, toch hun hart toesluiten voor de arme behoeftige? Men schreeuwt er heden zeer over, dat zij, die Christus hebben geleerd, meer geld bijeenschrapen dan anderen; o, men mag nog wel van die zwijgen en van hen spreken, die niet alleen aan de behoeftigen niets geven, maar onbeschaamd en met geweld de naaste ontstelen en ontroven, de arme bedriegen en door allerlei kwade kunsten van het zijne proberen te beroven.

In de vorm van een vermaning aan zijn kindertjes welke de apostel aan de voorgaande vraag verbindt en waarin hij zichzelf mee insluit, spreekt hij ten slotte de gedachte uit, dat, als men voor ware kinderen van God wil worden gehouden, het aankomt op een liefde, die waar is en zich in daden betoont, niet op een, die met woorden misleidt. Met een paar parallelle uitdrukkingen beschrijft hij vervolgens de valse (liefhebbers met woorden en met de tong) en de echte liefde (liefde met de daad en waarheid). Hier dringt zich de vraag op, hoe deze voorstellingen tot elkaar in verband staan en wel aan de ene zijde, hoe de uitdrukkingen in de beide paren tot elkaar staan (dus "met de woorden' tot "met de tong" en "met de daad" en "met de waarheid, aan de andere zijde welke leden van de beide paren met elkaar corresponderen (of "met de woorden" "met de daad" en "met de tong" "met de waarheid" of "met de tong" met de daad" en "met de woorden" "met de waarheid. In het laatste geval zouden wij een zogenaamd Chiasmus (X) voor ons hebben. In elk geval, dit blijkt meteen vanzelf, stelt de apostel het liefhebben met woord en met tong in bepaalde tegenstelling tot liefhebben met de daad en met de waarheid; de aanvulling met "slechts" of "alleen" bij "met de woorden noch met de tong" zou dus ongepast zijn. Wat nu het tweede deel van de vraag betreft, komt het meteen natuurlijker voor, dat tegenover het woord en niet tegenover de tong, die het woord voortbrengt, de daad wordt gesteld. Daaruit volgt ook het antwoord op het tweede deel van de vraag. In het liefhebben met de woorden kan nog een zekere waarheid liggen (het is door een warm gevoel ingegeven, men wenst werkelijk de broeder het beste toe), maar het moet ook van het woord tot de daad komen (het ontbreekt toch aan de juiste wilskracht, aan blijmoedige gezindheid om zichzelf op te offeren), daarentegen is het liefhebben met de tong alleen een gepraat, dat zonder inwendige waarheid alleen huichelarij blijkt te zijn. Daar moeten phrasen (James 2:16) het gemis van werkelijke deelneming bedekken.

Vers 18

18. Mijn kindertjes! U verstaat op welk voorval ik hier doel, maar heeft niet uit eigen overleg, maar door een en anderen op het dwaalspoor geleid, gedaan wat niet goed was. Maar laat ons verder niet liefhebben met de woorden, noch met de tong, zodat wij ons zouden beroemen God lief te hebben, terwijl de betoning van die liefde aan de broeders door daden werd verzuimd, zoals in het bedoelde geval bij u geweest is (1 John 4:2, 1 John 4:20); maar laat uw liefde tot God met de daad bevestigd worden en blijken waarheid te zijn door uw zelfopofferende liefde jegens de broeders.

Volgens hetgeen wij vroeger opmerkten, spreekt Johannes ook hier wel niet in abstracto, alsof hij alleen algemeen geldende stellingen wilde uitspreken en de lezers voor toekomende voorvallen het juiste gezichtspunt openen. Hij houdt zich hier bezig met het concrete geval, waarvan in 3 Johannes gesproken wordt. Daar prijst hij (1 John 3:3, Gajus, om zijn gedrag ten opzichte van broeder en vreemdelingen, die ons niet nader bekend zijn, behalve dat in 1 John 3:12 de naam van een genoemd wordt en hij zegt nu van deze: "zij zijn voor Zijn naam uitgegaan, niets nemend van de heidenen. " Dergelijke reizende evangelisten bewijzen, hoe zij de liefde hebben erkend daarin, dat Christus Zijn leven voor ons heeft gelaten en zijn in de kennis van deze liefde bereid, ook het leven voor de broeders te stellen, die het zeker nu nog niet zijn, maar wel door hun bekering tot Christus dat zullen worden 1Jo 2:10. Het was toch niet genoeg, dat zij hun onderhoud niet wilden trekken van de heidenen, aan wie zij het Evangelie brengen, maar alleen van Christelijke broeders, die zich hun nooddruft aantrokken en dan ook in gevaar kwamen, dat men hen niet opnam, zoals hun van de zijde van Diotrefes was overkomen, maar bovendien was de tijd van de Christen vervolging onder Nero, waarover Johannes in Openbaring :9 schrijft: "ik Johannes, die ook uw broeder ben en medegenoot in de verdrukking enz", zeker rijk in gevaren voor reizende zendelingen. Zo behoorde er wel een bijzondere zelfverloochening en liefde toe, om in zo'n tijd het werk van de uitbreiding van het godsrijk tot zijn levenstaak te maken. Tegenover deze staan dan zij in de gemeente, die zich door Diotrefes hebben laten af houden om hen op te nemen en te verzorgen, hoewel deze grote nood hadden, terwijl zij zelf vermogen genoeg bezaten om hen te helpen. Zo hebben zij die liefde van God verloochend, om wiens naams wil zij toch waren uitgegaan en zijn geen helpers van de waarheid geworden, dat zij toch hadden moeten zijn. Zo heeft de apostel reden genoeg om de vermaning tot zijn kindertjes te richten, waarmee hij zijn woorden op onze plaats besluit, om dat in het volgende aan zijn rede een andere wending te geven. Dit concrete doelen van de tekstwoorden is door bijna alle uitleggers voorbijgezien. Na dit te hebben aangenomen, gaan wij er nu toe over, om wat door hem in abstracto is aangevoerd, in hoofdzaak hierbij te voegen.

In het voorbeeld van Christus laat Johannes het ware, inwendige wezen van de liefde zien en de wijze, waarop die zich in het leven moet openbaren. Wat liefde is, zegt hij, hebben wij leren kennen aan het voorbeeld van de Heere, die Zijn leven voor ons heeft overgegeven. Zo moet ook bij ons de liefde zich daardoor als waarachtig bewijzen, dat wij bereid zijn, voor de broeders alles, ook ons leven, over te geven.

Waar de broederliefde waarachtig is, spaart zij niet het minst, dat in haar macht is; want haar eis strekt zich niet uit naar nietige zaken, maar zelfs tot het leven; op allerlei wijze moet men dit voor de broeders willen geven en dus ook alles wat ons even lief als het leven is, zodat ons God niets heeft gegeven zo dierbaar, dat wij het niet ook voor de broeders zouden willen geven.

Iemand dankte een oude bisschop van Jeruzalem voor een ontvangen weldaad en roemde zijn grote liefde. "Hoezeer maakt u mij beschaamd! " zei de bisschop: "ik heb nog lang niet mijn leven voor u gelaten, zoals mijn Heer Christus mij heeft geboden. "

Moet men bereid zijn voor de broeders te sterven, zo moet men nog veelmeer zijn have en goed voor hen overgeven. Als iemand de goederen van de wereld heeft en ziet zijn naaste gebrek hebben, terwijl hij hem wel kan helpen zonder zijn schade en hij sluit toch zijn hart voor hem toe, hij wil hem niet met enig werk van de liefde helpen, hoe kan in die de liefde van God blijven? Maar wat is meer gewoon in de wereld, dan zulke mensen, die hoewel zij kunnen en de goederen van de wereld hebben, toch hun hart toesluiten voor de arme behoeftige? Men schreeuwt er heden zeer over, dat zij, die Christus hebben geleerd, meer geld bijeenschrapen dan anderen; o, men mag nog wel van die zwijgen en van hen spreken, die niet alleen aan de behoeftigen niets geven, maar onbeschaamd en met geweld de naaste ontstelen en ontroven, de arme bedriegen en door allerlei kwade kunsten van het zijne proberen te beroven.

In de vorm van een vermaning aan zijn kindertjes welke de apostel aan de voorgaande vraag verbindt en waarin hij zichzelf mee insluit, spreekt hij ten slotte de gedachte uit, dat, als men voor ware kinderen van God wil worden gehouden, het aankomt op een liefde, die waar is en zich in daden betoont, niet op een, die met woorden misleidt. Met een paar parallelle uitdrukkingen beschrijft hij vervolgens de valse (liefhebbers met woorden en met de tong) en de echte liefde (liefde met de daad en waarheid). Hier dringt zich de vraag op, hoe deze voorstellingen tot elkaar in verband staan en wel aan de ene zijde, hoe de uitdrukkingen in de beide paren tot elkaar staan (dus "met de woorden' tot "met de tong" en "met de daad" en "met de waarheid, aan de andere zijde welke leden van de beide paren met elkaar corresponderen (of "met de woorden" "met de daad" en "met de tong" "met de waarheid" of "met de tong" met de daad" en "met de woorden" "met de waarheid. In het laatste geval zouden wij een zogenaamd Chiasmus (X) voor ons hebben. In elk geval, dit blijkt meteen vanzelf, stelt de apostel het liefhebben met woord en met tong in bepaalde tegenstelling tot liefhebben met de daad en met de waarheid; de aanvulling met "slechts" of "alleen" bij "met de woorden noch met de tong" zou dus ongepast zijn. Wat nu het tweede deel van de vraag betreft, komt het meteen natuurlijker voor, dat tegenover het woord en niet tegenover de tong, die het woord voortbrengt, de daad wordt gesteld. Daaruit volgt ook het antwoord op het tweede deel van de vraag. In het liefhebben met de woorden kan nog een zekere waarheid liggen (het is door een warm gevoel ingegeven, men wenst werkelijk de broeder het beste toe), maar het moet ook van het woord tot de daad komen (het ontbreekt toch aan de juiste wilskracht, aan blijmoedige gezindheid om zichzelf op te offeren), daarentegen is het liefhebben met de tong alleen een gepraat, dat zonder inwendige waarheid alleen huichelarij blijkt te zijn. Daar moeten phrasen (James 2:16) het gemis van werkelijke deelneming bedekken.

Vers 19

19. En hieraan, als bij ons zo'n liefhebben niet wordt gevonden, zoals ik zo-even noemde, een liefhebben met de daad en waarheid, kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, zoals toch het geval moet zijn bij hen, die zich verblijden willen in het kindschap van God (1 John 3:1 v. ; 9 v.). En wij zullen dan in het volle bewustzijn, dat wij uit de waarheid zijn, onze harten verzekeren, ons met die gedachte vertroosten en vast doengeloven (Matthew 28:14) dat ons de zaligheid is gegeven voor Hem, de Vader (1 John 3:1).

Vers 19

19. En hieraan, als bij ons zo'n liefhebben niet wordt gevonden, zoals ik zo-even noemde, een liefhebben met de daad en waarheid, kennen wij dat wij uit de waarheid zijn, zoals toch het geval moet zijn bij hen, die zich verblijden willen in het kindschap van God (1 John 3:1 v. ; 9 v.). En wij zullen dan in het volle bewustzijn, dat wij uit de waarheid zijn, onze harten verzekeren, ons met die gedachte vertroosten en vast doengeloven (Matthew 28:14) dat ons de zaligheid is gegeven voor Hem, de Vader (1 John 3:1).

Vers 20

20. Want als ons hart ons veroordeelt, het oordeel over ons uitspreekt, dat wij aan menigvuldige zonden voor Hem schuldig zijn (1 John 1:8) en dus geen recht zouden hebben ons Zijn kinderen te noemen (1 John 3:9 v.), God is meer dan ons hart. Zijn oordeel, dat Hij over ons velt, is van veel groter betekenis en Hij kent alle dingen. Hij kent niet alleen onze misslagen en gebreken, waarvan ons hart getuigt, maar ook het goede, dat Hij in ons heeft gelegd. Als Hij dan op grond daarvan, dat wij uit de waarheid zijn, bij al onze zonden, ons toch als Zijn kinderen erkent, dan behoudt Hij en niet de uitspraak van ons eigen hart de overwinning.

De apostel dringt hier de voorafgaande vermaning tot ware, werkdadige, broederlijke liefde aan door daarop te wijzen, dat zij alleen rust en vrede van de ziel en vertrouwen op God verschaft. Weten wij nu uit onze oprechte en opofferende liefde tot de broeders, dat werkelijk, al is het ook maar als minimum, het waarachtig goddelijke in ons moet zijn, dan, zo wil hij zeggen, is bij de aanklacht van ons geweten de gedachte aan Gods alwetendheid een krachtige steun. Dan toch spreken wij tot onszelf: deze ons zelf bijna verborgen aanvang van het ware goddelijke zijn is bij God wel bekend en daarom zal Hij ons, in weerwil van al onze schulden, toch behandelen als die uit de waarheid zijn en ons dus niet van Zich stoten. Wat ons dus rust geeft bij de aanklacht van ons geweten ligt dus niet in onze liefde als zodanig, maar alleen daarin, dat zij ons een zeker kenteken is van onze nieuwe kinderlijke betrekking tot God door het geloof. Van Hem nu weten wij, dat Hij groter is dan ons hart en alle dingen weet. Wat bij een Christen het sterkst de menselijke zwakheid in zich heeft, dit is de buitenzijde van zijn leven, de gehele reeks van handelingen, die in uitwendige daden overgaan. Daar komt overal de machteloosheid te voorschijn, die het gevolg is van de macht van het vlezes over de geest. Als hij daarnaar moet worden geoordeeld, wordt het hemzelf bang en daarom is ook zijn verhouding tot de broeders zo bezwaarlijk, omdat deze zich voornamelijk naar het uitwendige richt. De grond van het hart kan hij aan de broeders, die hem altijd slechts half verstaan of geheel misverstaan, niet openleggen. Daarom is het hem zo goed, dat hij voor God openbaar is. God verstaat hem juist, beoordeelt hem naar waarheid, en zo valt hij liever in de handen van God dan in de handen van de mensen. Petrus had aan de zee van Tiberias op de derde vraag van de Heere naar zijn liefde (John 21:17) bedroefd van harte geantwoord: "Heere! U weet alle dingen; U weet dat ik U liefheb. " Dat woord van Zijn geliefde medediscipel was diep in de bekommerde ziel van Johannes gevallen en blinkt hier door zijn woorden heen. Evenals Petrus van zijn hart, dat hem zijn schandelijke verloochening verweet, op de Heere appelleerde, die groter is dan het kleinmoedige zondaarshart en alle dingen erkent, ook de vonken van liefde, die onder de as van de dagelijkse en menigvuldige misslagen gloren, zo wenden zich Gods kinderen, voor wie het aanklagend geweten het kindschap ontzegt, tot het vaderhart van God, door wie zij worden gekend tot op de grond van het hart, ook waar zij van droefheid zichzelf niet meer kennen (Song of Solomon 1:8). Ons hart kent iets en getuigt tegen ons. God kent alles en getuigt niet tegen ons, maar voor ons, omdat voor Zijn ogen het zaad van de waarheid, waaruit wij zijn geboren (1 John 3:9), zich niet verbergt. Hans Egede, de vader van de Groenlandse zending, kwam aan het einde van zijn liefde werk in een donkere uur, zijn hart veroordeelde hem, de vijand bedreigde zijn leven. Toen liet God, groter dan het beangstigde hart van Zijn trouwe knecht hem zijn dopelingen voor de geest treden en met het oog op deze lievelingen van zijn ziel keerden licht in rust bij hem terug.

Vers 20

20. Want als ons hart ons veroordeelt, het oordeel over ons uitspreekt, dat wij aan menigvuldige zonden voor Hem schuldig zijn (1 John 1:8) en dus geen recht zouden hebben ons Zijn kinderen te noemen (1 John 3:9 v.), God is meer dan ons hart. Zijn oordeel, dat Hij over ons velt, is van veel groter betekenis en Hij kent alle dingen. Hij kent niet alleen onze misslagen en gebreken, waarvan ons hart getuigt, maar ook het goede, dat Hij in ons heeft gelegd. Als Hij dan op grond daarvan, dat wij uit de waarheid zijn, bij al onze zonden, ons toch als Zijn kinderen erkent, dan behoudt Hij en niet de uitspraak van ons eigen hart de overwinning.

De apostel dringt hier de voorafgaande vermaning tot ware, werkdadige, broederlijke liefde aan door daarop te wijzen, dat zij alleen rust en vrede van de ziel en vertrouwen op God verschaft. Weten wij nu uit onze oprechte en opofferende liefde tot de broeders, dat werkelijk, al is het ook maar als minimum, het waarachtig goddelijke in ons moet zijn, dan, zo wil hij zeggen, is bij de aanklacht van ons geweten de gedachte aan Gods alwetendheid een krachtige steun. Dan toch spreken wij tot onszelf: deze ons zelf bijna verborgen aanvang van het ware goddelijke zijn is bij God wel bekend en daarom zal Hij ons, in weerwil van al onze schulden, toch behandelen als die uit de waarheid zijn en ons dus niet van Zich stoten. Wat ons dus rust geeft bij de aanklacht van ons geweten ligt dus niet in onze liefde als zodanig, maar alleen daarin, dat zij ons een zeker kenteken is van onze nieuwe kinderlijke betrekking tot God door het geloof. Van Hem nu weten wij, dat Hij groter is dan ons hart en alle dingen weet. Wat bij een Christen het sterkst de menselijke zwakheid in zich heeft, dit is de buitenzijde van zijn leven, de gehele reeks van handelingen, die in uitwendige daden overgaan. Daar komt overal de machteloosheid te voorschijn, die het gevolg is van de macht van het vlezes over de geest. Als hij daarnaar moet worden geoordeeld, wordt het hemzelf bang en daarom is ook zijn verhouding tot de broeders zo bezwaarlijk, omdat deze zich voornamelijk naar het uitwendige richt. De grond van het hart kan hij aan de broeders, die hem altijd slechts half verstaan of geheel misverstaan, niet openleggen. Daarom is het hem zo goed, dat hij voor God openbaar is. God verstaat hem juist, beoordeelt hem naar waarheid, en zo valt hij liever in de handen van God dan in de handen van de mensen. Petrus had aan de zee van Tiberias op de derde vraag van de Heere naar zijn liefde (John 21:17) bedroefd van harte geantwoord: "Heere! U weet alle dingen; U weet dat ik U liefheb. " Dat woord van Zijn geliefde medediscipel was diep in de bekommerde ziel van Johannes gevallen en blinkt hier door zijn woorden heen. Evenals Petrus van zijn hart, dat hem zijn schandelijke verloochening verweet, op de Heere appelleerde, die groter is dan het kleinmoedige zondaarshart en alle dingen erkent, ook de vonken van liefde, die onder de as van de dagelijkse en menigvuldige misslagen gloren, zo wenden zich Gods kinderen, voor wie het aanklagend geweten het kindschap ontzegt, tot het vaderhart van God, door wie zij worden gekend tot op de grond van het hart, ook waar zij van droefheid zichzelf niet meer kennen (Song of Solomon 1:8). Ons hart kent iets en getuigt tegen ons. God kent alles en getuigt niet tegen ons, maar voor ons, omdat voor Zijn ogen het zaad van de waarheid, waaruit wij zijn geboren (1 John 3:9), zich niet verbergt. Hans Egede, de vader van de Groenlandse zending, kwam aan het einde van zijn liefde werk in een donkere uur, zijn hart veroordeelde hem, de vijand bedreigde zijn leven. Toen liet God, groter dan het beangstigde hart van Zijn trouwe knecht hem zijn dopelingen voor de geest treden en met het oog op deze lievelingen van zijn ziel keerden licht in rust bij hem terug.

Vers 21

21. Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hetzij omdat de zo even genoemde aanklachten tot zwijgen zijn gebracht (1 John 3:9 v.), of in tijden van kalme gemoedsstemming (1 Kor. 4:4 Hebrews 13:18), dan hebben wij vrijmoedigheid om tot God met onze gebeden te naderen (1 John 5:14 Romans 8:15 Ephesians 3:12 Hebrews 4:16).

Vers 21

21. Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hetzij omdat de zo even genoemde aanklachten tot zwijgen zijn gebracht (1 John 3:9 v.), of in tijden van kalme gemoedsstemming (1 Kor. 4:4 Hebrews 13:18), dan hebben wij vrijmoedigheid om tot God met onze gebeden te naderen (1 John 5:14 Romans 8:15 Ephesians 3:12 Hebrews 4:16).

Vers 22

22. a) En zo wat wij dan met zo'n blijde gemoedsstemming van Hem bidden, ontvangen wij van Hem (John 14:13; John 15:7; John 16:23, Mark 11:24), omdat wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor hem; wij betonen ons dus als Zijn ware kinderen en aan dezen kan Hij hun bede niet ontzeggen (John 11:42).

a) Jeremiah 29:12 Matthew 7:8; Matthew 21:22 Matthew 21:1 John 5:14

Nadat de apostel heeft gezegd, op welke wijze de kinderen van God de onrust van hun hart, dat tegen hen getuigt, kunnen stillen, spreekt hij van het blij vertrouwen, dat is het tegenovergestelde geval, namelijk als geen veroordelende stem in het eigen hart zich laat horen, plaats vindt. Geliefden, zo schrijft hij daar, omdat hij zich, evenals boven in 1 John 3:2, met zijn broeders verheugt over het kindschap van God. Het zal met ons ook wel anders zijn dan zo-even gezegd werd, zo gaat hij voort en als wij nu in dat gelukkig geval zijn, als ons eigen hart ons door zijn verwijtingen met de beangstigde twijfel, of wij wel echt Gods kinderen zijn, verzoekt, dan hebben wij een blijdschap in God, dat zeker niet beperkt mag worden tot het gebed alleen, maar moet worden opgevat van de hele staat van een gelovige, die zich van zijn kindschap van God met volkomen blijdschap bewust is. Maar wel is die gebedsverhouding het meest betekenende punt is dat kinderlijk vertrouwen. Als de apostel daar nader over handelt, beschrijft hij naar twee zijden het vertrouwen van Gods kinderen op hun hemelse Vader, zoals zich dat in het gebed openbaart: 1) er is niets van dit kinderlijk gebed uitgesloten en 2) wat de kinderen van God ook maar bidden, dat ontvangen zij van God.

Met de woorden "omdat wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem" wordt uitdrukkelijk gewezen op de samenhang van het gebed met het geheel van het Christelijk leven, dat het gebed niets afzonderlijks, iets van het overige leven afgescheiden is, maar uit dezelfde heilige gezindheid voortvloeit, die het gehele leven beheerst. Dan verdwijnt alle mogelijkheid daarover, dat hier zo onvoorwaardelijk de verhoring van elke bede wordt beloofd, vanzelf. Komt namelijk het gebed voort uit de ware kinderlijke betrekking tot God, uit de gezindheid, die het hele leven bepaalt en beheerst, dan is het juist de gezindheid van het aan God overgegeven zijn, van de overeenstemming tussen het menselijke en goddelijke willen, waarin het wordt gedaan. Het zal, evenals het leven zelf doelt op hetgeen voor God welbehaaglijk is, eveneens alleen zien op hetgeen Hem welbehaaglijk is. De gelovige bidt in de gemeenschap met Christus om hetgeen Christus in zijn plaats zou hebben gebeden, wat de Geest van God hem als het ware leert kennen, wat die hem dringt om te verlangen, te bidden. En dezelfde God, die door Zijn Geest de gebeden ingeeft, schenkt nu ook de vervulling ervan.

Soms dwaalt een Christen in zijn gebed; dat bedoelt in het algemeen wat tot Gods eer en tot van de mensen tijdelijk en eeuwig heil dient, maar er wordt in het bijzondere dit of dat gevraagd, dat voor Gods ogen daaraan niet dienstbaar kan zijn. Dan redt God als een genadig verhoorder van de dwaling en geeft niet maar wat wij hebben gebeden, maar meer dan dat, omdat Hij de verkeerde woorden van onze gebeden in volgens die ware bedoeling van onze gebeden uitlegt en wijzigt. Het is voor de biddende Christen een grote troost, dat hij nooit een misstap in het gebed kan doen, ook al zou hij ook naar een doornstruik in plaats van naar een wijnstok grijpen!

Vers 22

22. a) En zo wat wij dan met zo'n blijde gemoedsstemming van Hem bidden, ontvangen wij van Hem (John 14:13; John 15:7; John 16:23, Mark 11:24), omdat wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor hem; wij betonen ons dus als Zijn ware kinderen en aan dezen kan Hij hun bede niet ontzeggen (John 11:42).

a) Jeremiah 29:12 Matthew 7:8; Matthew 21:22 Matthew 21:1 John 5:14

Nadat de apostel heeft gezegd, op welke wijze de kinderen van God de onrust van hun hart, dat tegen hen getuigt, kunnen stillen, spreekt hij van het blij vertrouwen, dat is het tegenovergestelde geval, namelijk als geen veroordelende stem in het eigen hart zich laat horen, plaats vindt. Geliefden, zo schrijft hij daar, omdat hij zich, evenals boven in 1 John 3:2, met zijn broeders verheugt over het kindschap van God. Het zal met ons ook wel anders zijn dan zo-even gezegd werd, zo gaat hij voort en als wij nu in dat gelukkig geval zijn, als ons eigen hart ons door zijn verwijtingen met de beangstigde twijfel, of wij wel echt Gods kinderen zijn, verzoekt, dan hebben wij een blijdschap in God, dat zeker niet beperkt mag worden tot het gebed alleen, maar moet worden opgevat van de hele staat van een gelovige, die zich van zijn kindschap van God met volkomen blijdschap bewust is. Maar wel is die gebedsverhouding het meest betekenende punt is dat kinderlijk vertrouwen. Als de apostel daar nader over handelt, beschrijft hij naar twee zijden het vertrouwen van Gods kinderen op hun hemelse Vader, zoals zich dat in het gebed openbaart: 1) er is niets van dit kinderlijk gebed uitgesloten en 2) wat de kinderen van God ook maar bidden, dat ontvangen zij van God.

Met de woorden "omdat wij Zijn geboden bewaren en doen hetgeen behaaglijk is voor Hem" wordt uitdrukkelijk gewezen op de samenhang van het gebed met het geheel van het Christelijk leven, dat het gebed niets afzonderlijks, iets van het overige leven afgescheiden is, maar uit dezelfde heilige gezindheid voortvloeit, die het gehele leven beheerst. Dan verdwijnt alle mogelijkheid daarover, dat hier zo onvoorwaardelijk de verhoring van elke bede wordt beloofd, vanzelf. Komt namelijk het gebed voort uit de ware kinderlijke betrekking tot God, uit de gezindheid, die het hele leven bepaalt en beheerst, dan is het juist de gezindheid van het aan God overgegeven zijn, van de overeenstemming tussen het menselijke en goddelijke willen, waarin het wordt gedaan. Het zal, evenals het leven zelf doelt op hetgeen voor God welbehaaglijk is, eveneens alleen zien op hetgeen Hem welbehaaglijk is. De gelovige bidt in de gemeenschap met Christus om hetgeen Christus in zijn plaats zou hebben gebeden, wat de Geest van God hem als het ware leert kennen, wat die hem dringt om te verlangen, te bidden. En dezelfde God, die door Zijn Geest de gebeden ingeeft, schenkt nu ook de vervulling ervan.

Soms dwaalt een Christen in zijn gebed; dat bedoelt in het algemeen wat tot Gods eer en tot van de mensen tijdelijk en eeuwig heil dient, maar er wordt in het bijzondere dit of dat gevraagd, dat voor Gods ogen daaraan niet dienstbaar kan zijn. Dan redt God als een genadig verhoorder van de dwaling en geeft niet maar wat wij hebben gebeden, maar meer dan dat, omdat Hij de verkeerde woorden van onze gebeden in volgens die ware bedoeling van onze gebeden uitlegt en wijzigt. Het is voor de biddende Christen een grote troost, dat hij nooit een misstap in het gebed kan doen, ook al zou hij ook naar een doornstruik in plaats van naar een wijnstok grijpen!

Vers 23

23. a) En dit is, als werkelijke hoofdinhoud van hetgeen Hij wil en Hem welbehaaglijk is, Zijn gebod, waarop het boven alle andere aankomt, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus (John 6:29, John 6:40), b) en elkaar liefhebben in die mate en op die wijze, zoals Hij, Zijn Zoon Jezus Christus, ons een gebod gegeven heeft, namelijk zoals Hij zelf ons heeft liefgehad (1 John 3:16; 1 John 3:2:7 v. v).

a) John 17:3 b) Leviticus 19:18 Matthew 22:39 Ephesians 5:2. 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8. 1 John 4:21

Vers 23

23. a) En dit is, als werkelijke hoofdinhoud van hetgeen Hij wil en Hem welbehaaglijk is, Zijn gebod, waarop het boven alle andere aankomt, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus (John 6:29, John 6:40), b) en elkaar liefhebben in die mate en op die wijze, zoals Hij, Zijn Zoon Jezus Christus, ons een gebod gegeven heeft, namelijk zoals Hij zelf ons heeft liefgehad (1 John 3:16; 1 John 3:2:7 v. v).

a) John 17:3 b) Leviticus 19:18 Matthew 22:39 Ephesians 5:2. 1 Thessalonians 4:9. 1 Peter 4:8. 1 John 4:21

Vers 24

24. En die nu, naardien hij in Jezus Christus gelooft en volgens diens voorbeeld de broeders liefheeft, Zijn geboden, die van de Vader en van Christus (1 John 3:23) bewaart, blijft in Hem, zowel in God als ook in Christus en hij God de Vader, in de gemeenschap met Christus in deze 1 John 1:3, 1 John 1:6; 1 John 2:24; 1 John 4:12 v, 16). En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit de Geest, die Hij, de Vader, met de Zoon ons gegeven heeft (1 John 4:1; 3 John 1:14:16 v. ; 15:26

Geheel zoals het eerste deel (1 John 2:7), sluit ook dit met een bijzonder op de voorgrond plaatsen van de broederlijke liefde uit de hele omvang van goddelijke geboden, waarvan het houden de voorwaarde is van onze voortdurende levensgemeenschap met God. Is nu de eis, dat er zo'n broederliefde is, dat deze gelijk is aan de liefde, waarmee Christus ons heeft liefgehad, dan veronderstelt dit bepaald het geloof in Christus als de Zoon van God; alleen zo kunnen wij Zijn liefde bepaald afmeten en Zijn eis in John 13:34 v. verstaan. En zo gaat de apostel hier iets verder terug dan vroeger en laat aan het gebod, dat wij van Christus hebben ontvangen, om elkaar lief te hebben, zoals Hij ons heeft liefgehad, het gebod van God voorafgegaan, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus. Deze geboden zijn echter voor hem geen twee geboden, maar naar het wezen van de zaak slechts n. Tot dat een leidt hij dan de veelheid van Gods geboden terug, waarvan hij te voren gesproken heeft en baant hij zich zo tevens de weg, om in het volgende derde hoofddeel nader te handelen over de tegenstelling van de dwaalleraar, tegen het hoofdgebod van God in het Nieuwe Testament. Omdat God Zijn eengeboren Zoon heeft gegeven, opdat wij in het geloof in Hem zouden leven, zo merkt hier Besser op, zo is het Oud-Testamentische gebod: "u zult liefhebben de Heere uw God van heler harte" verhoogd tot de Nieuw-Testamentische boodschap: "laat ons Hem liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. " En met het tweede gebod, dat aan het eerste gelijk is: "en uw naaste als u zelf", komt de belijdenis overeen: "wij hebben de broeders lief. " Intussen verheft zich nu de vraag: Hoe kan Johannes dit, dat wij geloven in de naam van de Zoon van God, Jezus Christus, een gebod noemen? Is zo'n geloof niet integendeel een zaak van vrije overtuiging? Het staat toch niet in de macht van de mensen, het hangt volstrekt niet alleen van een besluit van de wil af, of iemand gelooft of niet. Dan kan, zo zou men kunnen denken, God het geloof ook niet gebieden, dat het aanwezig is en kan degene niet straffen, die het zover niet kan brengen, omdat juist tegengestelde overtuigingen, zoals hij beweert, zich met alle macht aan hem opdringen. Op die vraag geeft Neander met het oog op Christus' woord tot de Joden in John 6:26, ongeveer het volgende antwoord: God zou zo'n gebod niet stellen, als niet Hij, op wie dat geloof zich moet richten, in Zijn openbaring en in Zijn leven Zich had geopenbaard als iemand, die echt aan de behoefte van alle waarheidlievende, heilbegerige zielen voldoet en alles geeft wat de natuur van de mensen zelf, zo die niet tot het onnatuurlijke gekomen is, verlangt. Zo is Gods gebod, dat geloof in de naam van God eist, geen willekeurige eis, maar als uitwendig gebod vertoont zich hier alleen datgene, wat door de waarheid zelf, door de goddelijke feiten in de geschiedenis en haar overeenstemmen met de aanleg en de wetten van de menselijke natuur, voor de behoeften, die in deze diep zijn ingeplant, verlangd wordt. En John 14:4 komt de eis van het geloof in Christus voor als een eis, die Hij zelf de discipelen doet. Ook liggen in dit 14de en de volgende hoofdstukken van het Evangelie van Johannes, die de laatste reden van de Heere bevat, vele punten, waarmee het slot aan dit tweede hoofddeel van onze brief veel aanrakingspunten heeft. Daar wordt het echter meer van Christus gezegd (bijvoorbeeld John 15:4 : "Blijf in Mij in Ik in u. Maar God en Christus zijn voor de apostel zo n, dat ook wij niet mogen scheiden en daarom ons op onze plaats de strijd van de uitleggers of bij het "Hij" en "Hem" aan God of aan Christus moet worden gedacht, weinig belang inboezemt. Johannes heeft daarbij niet in de gedachte God zonder Christus en ook niet Christus zonder God, maar beide onafgescheiden van elkaar (vgl. 1 John 5:20). En nu komt tot deze beiden in de slotzin ook de derde in het heilig verbond, de Geest. Dit geeft echter de toon aan tot een nieuw derde hoofddeel, terwijl vroeger ook wel reeds aan de Heilige Geest was gedacht, maar niet zozeer persoonlijk als wel zakelijk, omdat wij bij de uitdrukking "de zalving" (1 John 2:20, 1 John 2:27) aan Hem werden herinnerd.

Besluit Johannes dit voorstel met de herinnering aan het gebed van het geloof en van de liefde, zoals hetzelfde door de Heere gegeven is en door Zijn gelovigen behoort betracht te worden, de verdient het onze bijzondere opmerking, dat hij niet spreekt van te geloven in de Zoon van God, maar bepaaldelijk van te geloven in de naam van Zijn Zoon. Is toch iemands naam de aanwijzing van de hele persoon, zoals hij is en bestaat, dan ligt in Jezus naam ook de algehele ontdekking van zijn bestaan als God en mens, van Zijn bestemming als Middelaar van God tot onze zaligheid, zoals God Zichzelf in al Zijn volmaaktheden en door Hem heeft geopenbaard. Dat is het, dat God wil dat wij geloven zullen; in Jezus Christus moeten wij ons heil zoeken, niet slechts in n betrekking, maar in de hele Christus en dit geloof moet in de onderlinge en aaneensluitende liefde blijkbaar zijn; dan alleen zijn wij in gemeenschap met Christus en door Hem met God, wanneer wij betonen de Heilige Geest te bezitten die een Geest van het geloof, van de liefde en van de godzaligheid is, die zich naar buiten kenbaar maakt. Alleen in deze weg zijn wij voor God welbehaaglijk en leven wij in de gemeenschap met God, zodat wij met blijdschap zeggen kunnen: de Heere is mijn deel! Zalig elk, die daarnaar staat en jaagt; zalig elk, die dit bezit zijn geluk is eeuwig zeker en zeker.

Hij, die aldus Christus volgt, woont in Hem als Zijn ark, schuilplaats en rustplaats en in de Vader door Hem. Christus woont in hem als de Heer van zijn liefde, Zijn macht uitoefenend en Zijn roem vertonend. De vereniging tussen Christus en de zielen van de gelovigen bestaat door de Geest, die Hij hun heeft gegeven. Deze kon niet op de wonderlijke gaven zien, die geen bewijs waren van de liefderijke inwoning van deze Heilige Geest, maar op de nieuw geschapen geestkracht, die heilige liefde voortbrengt en het beeld van Christus in hun zielen vernieuwt, en aldus met hun geesten getuigt, dat zij kinderen van God waren. Dan zijn een vrije behoudenis en een heilige gehoorzaamheid van de liefde onafscheidelijk verbonden; evenals de hoofdzaak van het bevel van God aan zondaars geloof in Zijn Zoon Jezus Christus is en liefde tot elkaar voor Zijn wil. Deze gehoorzaamheid, ofschoon uiterlijk onvoldoende voor onze rechtvaardiging, bewijst, dat wij in Hem wonen en Hij in ons. De Heilige Geest, die Hij ons heeft gegeven, toont dat wij kinderen van God zijn, terwijl Zijn vertroostingen voorsmaken zijn van ons eeuwig geluk.

Vers 24

24. En die nu, naardien hij in Jezus Christus gelooft en volgens diens voorbeeld de broeders liefheeft, Zijn geboden, die van de Vader en van Christus (1 John 3:23) bewaart, blijft in Hem, zowel in God als ook in Christus en hij God de Vader, in de gemeenschap met Christus in deze 1 John 1:3, 1 John 1:6; 1 John 2:24; 1 John 4:12 v, 16). En hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit de Geest, die Hij, de Vader, met de Zoon ons gegeven heeft (1 John 4:1; 3 John 1:14:16 v. ; 15:26

Geheel zoals het eerste deel (1 John 2:7), sluit ook dit met een bijzonder op de voorgrond plaatsen van de broederlijke liefde uit de hele omvang van goddelijke geboden, waarvan het houden de voorwaarde is van onze voortdurende levensgemeenschap met God. Is nu de eis, dat er zo'n broederliefde is, dat deze gelijk is aan de liefde, waarmee Christus ons heeft liefgehad, dan veronderstelt dit bepaald het geloof in Christus als de Zoon van God; alleen zo kunnen wij Zijn liefde bepaald afmeten en Zijn eis in John 13:34 v. verstaan. En zo gaat de apostel hier iets verder terug dan vroeger en laat aan het gebod, dat wij van Christus hebben ontvangen, om elkaar lief te hebben, zoals Hij ons heeft liefgehad, het gebod van God voorafgegaan, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus. Deze geboden zijn echter voor hem geen twee geboden, maar naar het wezen van de zaak slechts n. Tot dat een leidt hij dan de veelheid van Gods geboden terug, waarvan hij te voren gesproken heeft en baant hij zich zo tevens de weg, om in het volgende derde hoofddeel nader te handelen over de tegenstelling van de dwaalleraar, tegen het hoofdgebod van God in het Nieuwe Testament. Omdat God Zijn eengeboren Zoon heeft gegeven, opdat wij in het geloof in Hem zouden leven, zo merkt hier Besser op, zo is het Oud-Testamentische gebod: "u zult liefhebben de Heere uw God van heler harte" verhoogd tot de Nieuw-Testamentische boodschap: "laat ons Hem liefhebben, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. " En met het tweede gebod, dat aan het eerste gelijk is: "en uw naaste als u zelf", komt de belijdenis overeen: "wij hebben de broeders lief. " Intussen verheft zich nu de vraag: Hoe kan Johannes dit, dat wij geloven in de naam van de Zoon van God, Jezus Christus, een gebod noemen? Is zo'n geloof niet integendeel een zaak van vrije overtuiging? Het staat toch niet in de macht van de mensen, het hangt volstrekt niet alleen van een besluit van de wil af, of iemand gelooft of niet. Dan kan, zo zou men kunnen denken, God het geloof ook niet gebieden, dat het aanwezig is en kan degene niet straffen, die het zover niet kan brengen, omdat juist tegengestelde overtuigingen, zoals hij beweert, zich met alle macht aan hem opdringen. Op die vraag geeft Neander met het oog op Christus' woord tot de Joden in John 6:26, ongeveer het volgende antwoord: God zou zo'n gebod niet stellen, als niet Hij, op wie dat geloof zich moet richten, in Zijn openbaring en in Zijn leven Zich had geopenbaard als iemand, die echt aan de behoefte van alle waarheidlievende, heilbegerige zielen voldoet en alles geeft wat de natuur van de mensen zelf, zo die niet tot het onnatuurlijke gekomen is, verlangt. Zo is Gods gebod, dat geloof in de naam van God eist, geen willekeurige eis, maar als uitwendig gebod vertoont zich hier alleen datgene, wat door de waarheid zelf, door de goddelijke feiten in de geschiedenis en haar overeenstemmen met de aanleg en de wetten van de menselijke natuur, voor de behoeften, die in deze diep zijn ingeplant, verlangd wordt. En John 14:4 komt de eis van het geloof in Christus voor als een eis, die Hij zelf de discipelen doet. Ook liggen in dit 14de en de volgende hoofdstukken van het Evangelie van Johannes, die de laatste reden van de Heere bevat, vele punten, waarmee het slot aan dit tweede hoofddeel van onze brief veel aanrakingspunten heeft. Daar wordt het echter meer van Christus gezegd (bijvoorbeeld John 15:4 : "Blijf in Mij in Ik in u. Maar God en Christus zijn voor de apostel zo n, dat ook wij niet mogen scheiden en daarom ons op onze plaats de strijd van de uitleggers of bij het "Hij" en "Hem" aan God of aan Christus moet worden gedacht, weinig belang inboezemt. Johannes heeft daarbij niet in de gedachte God zonder Christus en ook niet Christus zonder God, maar beide onafgescheiden van elkaar (vgl. 1 John 5:20). En nu komt tot deze beiden in de slotzin ook de derde in het heilig verbond, de Geest. Dit geeft echter de toon aan tot een nieuw derde hoofddeel, terwijl vroeger ook wel reeds aan de Heilige Geest was gedacht, maar niet zozeer persoonlijk als wel zakelijk, omdat wij bij de uitdrukking "de zalving" (1 John 2:20, 1 John 2:27) aan Hem werden herinnerd.

Besluit Johannes dit voorstel met de herinnering aan het gebed van het geloof en van de liefde, zoals hetzelfde door de Heere gegeven is en door Zijn gelovigen behoort betracht te worden, de verdient het onze bijzondere opmerking, dat hij niet spreekt van te geloven in de Zoon van God, maar bepaaldelijk van te geloven in de naam van Zijn Zoon. Is toch iemands naam de aanwijzing van de hele persoon, zoals hij is en bestaat, dan ligt in Jezus naam ook de algehele ontdekking van zijn bestaan als God en mens, van Zijn bestemming als Middelaar van God tot onze zaligheid, zoals God Zichzelf in al Zijn volmaaktheden en door Hem heeft geopenbaard. Dat is het, dat God wil dat wij geloven zullen; in Jezus Christus moeten wij ons heil zoeken, niet slechts in n betrekking, maar in de hele Christus en dit geloof moet in de onderlinge en aaneensluitende liefde blijkbaar zijn; dan alleen zijn wij in gemeenschap met Christus en door Hem met God, wanneer wij betonen de Heilige Geest te bezitten die een Geest van het geloof, van de liefde en van de godzaligheid is, die zich naar buiten kenbaar maakt. Alleen in deze weg zijn wij voor God welbehaaglijk en leven wij in de gemeenschap met God, zodat wij met blijdschap zeggen kunnen: de Heere is mijn deel! Zalig elk, die daarnaar staat en jaagt; zalig elk, die dit bezit zijn geluk is eeuwig zeker en zeker.

Hij, die aldus Christus volgt, woont in Hem als Zijn ark, schuilplaats en rustplaats en in de Vader door Hem. Christus woont in hem als de Heer van zijn liefde, Zijn macht uitoefenend en Zijn roem vertonend. De vereniging tussen Christus en de zielen van de gelovigen bestaat door de Geest, die Hij hun heeft gegeven. Deze kon niet op de wonderlijke gaven zien, die geen bewijs waren van de liefderijke inwoning van deze Heilige Geest, maar op de nieuw geschapen geestkracht, die heilige liefde voortbrengt en het beeld van Christus in hun zielen vernieuwt, en aldus met hun geesten getuigt, dat zij kinderen van God waren. Dan zijn een vrije behoudenis en een heilige gehoorzaamheid van de liefde onafscheidelijk verbonden; evenals de hoofdzaak van het bevel van God aan zondaars geloof in Zijn Zoon Jezus Christus is en liefde tot elkaar voor Zijn wil. Deze gehoorzaamheid, ofschoon uiterlijk onvoldoende voor onze rechtvaardiging, bewijst, dat wij in Hem wonen en Hij in ons. De Heilige Geest, die Hij ons heeft gegeven, toont dat wij kinderen van God zijn, terwijl Zijn vertroostingen voorsmaken zijn van ons eeuwig geluk.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 John 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-john-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile