Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Petrus 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 2

1 Peter 2:1

OVER DE PLICHT VAN DE WEDERGEBORENEN, ALSMEDE VAN ONDERDANEN EN DIENSTBAREN

B. 1 Peter 2:1-1 Peter 2:10. In 1 Peter 1:22, had de apostel zijn lezers gewezen op de wedergeboorte door het onder hen verkondigde en in geloof door hen aangenomen Woord van de Heere en hen uitdrukkelijk vermaand tot onderlinge broederlijke liefde. Nu gaat hij voort hen te dringen tot aflegging van alles wat hun nog van de oude mens aanhangt en tegen deze liefde strijdt. Hij beveelt hun als een voedingsmiddel voor de groei van de nieuwe mens, dat begerig moet worden aangenomen, hetzelfde woord aan, waaruit zij zijn wedergeboren, en waarin zij reeds de vriendelijkheid van de Heere gesmaakt hebben (1 Peter 2:1-1 Peter 2:3). Deze zelfde Heer, waartoe zij in geloof gekomen zijn, stelt Hij hun dan ook voor als de levende steen, waarop zij als op de grondsteen van hun zaligheid moeten opbouwen, om overeenkomstig hun roeping meer en meer tot een geestelijk huis en een heilig priesterschap, die voor God geestelijke, Hem aangename offers brengt, zich te ontwikkelen. Hij stelt hun daarbij voor, in wat een geheel andere verhouding zij tot deze steen, die volgens de profetie door de mensen verworpen is, maar bij God uitverkoren en dierbaar is, staan, dan de ongelovige Heidenen en Joden, wat een zalige staat zij verkregen hebben door op deze gevestigd te zijn, de deugden te verkondigen van Hem, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:4-1 Peter 2:10).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 2

1 Peter 2:1

OVER DE PLICHT VAN DE WEDERGEBORENEN, ALSMEDE VAN ONDERDANEN EN DIENSTBAREN

B. 1 Peter 2:1-1 Peter 2:10. In 1 Peter 1:22, had de apostel zijn lezers gewezen op de wedergeboorte door het onder hen verkondigde en in geloof door hen aangenomen Woord van de Heere en hen uitdrukkelijk vermaand tot onderlinge broederlijke liefde. Nu gaat hij voort hen te dringen tot aflegging van alles wat hun nog van de oude mens aanhangt en tegen deze liefde strijdt. Hij beveelt hun als een voedingsmiddel voor de groei van de nieuwe mens, dat begerig moet worden aangenomen, hetzelfde woord aan, waaruit zij zijn wedergeboren, en waarin zij reeds de vriendelijkheid van de Heere gesmaakt hebben (1 Peter 2:1-1 Peter 2:3). Deze zelfde Heer, waartoe zij in geloof gekomen zijn, stelt Hij hun dan ook voor als de levende steen, waarop zij als op de grondsteen van hun zaligheid moeten opbouwen, om overeenkomstig hun roeping meer en meer tot een geestelijk huis en een heilig priesterschap, die voor God geestelijke, Hem aangename offers brengt, zich te ontwikkelen. Hij stelt hun daarbij voor, in wat een geheel andere verhouding zij tot deze steen, die volgens de profetie door de mensen verworpen is, maar bij God uitverkoren en dierbaar is, staan, dan de ongelovige Heidenen en Joden, wat een zalige staat zij verkregen hebben door op deze gevestigd te zijn, de deugden te verkondigen van Hem, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:4-1 Peter 2:10).

Vers 1

1. Gedraag u dan overeenkomstig uw tegenwoordige staat, omdat u toch uw zielen gereinigd heeft in de gehoorzaamheid van de waarheid (1 Peter 1:22). a) Leg dan af alle kwaadheid (James 1:21. 1 Corinthians 14:20 Colossians 3:8) en alle bedrog (1 Peter 2:22; 1 Peter 3:10 1 Peter 2:1. 22) de geveinsdheid (Luke 12:1 Matthew 23:28) en nijdigheid en alle achterklappingen (2 Corinthians 12:20 Wijsh. 1:11, evenals de overige zonden, die van uw vroeger heidens leven (Romans 1:29 v.) zich nog bij u mochten bevinden.

a) Matthew 18:3 Romans 6:4 Ephesians 4:23 Hebrews 12:1

Vers 1

1. Gedraag u dan overeenkomstig uw tegenwoordige staat, omdat u toch uw zielen gereinigd heeft in de gehoorzaamheid van de waarheid (1 Peter 1:22). a) Leg dan af alle kwaadheid (James 1:21. 1 Corinthians 14:20 Colossians 3:8) en alle bedrog (1 Peter 2:22; 1 Peter 3:10 1 Peter 2:1. 22) de geveinsdheid (Luke 12:1 Matthew 23:28) en nijdigheid en alle achterklappingen (2 Corinthians 12:20 Wijsh. 1:11, evenals de overige zonden, die van uw vroeger heidens leven (Romans 1:29 v.) zich nog bij u mochten bevinden.

a) Matthew 18:3 Romans 6:4 Ephesians 4:23 Hebrews 12:1

Vers 2

2. En als nieuw geboren kinderen, die u volgens de wedergeboorte in 1 Peter 1:23 genoemd sinds uw bekering tot Christus bent (Latijn: Quasi modogeniti, waarvan de eerste Zondag na Pasen zijn naam heeft Joh 20:19, wees zeer begerig naar de redelijke, met uw tegenwoordige aard overeenstemmende (Romans 12:1), onvervalste, van alle schadelijke bijvoeging bewaarde melk van het Evangelie (1 Peter 1:23), opdat u door deze mag opgroeien en rijp worden voor de zaligheid (Ephesians 4:15 v.).

Vers 2

2. En als nieuw geboren kinderen, die u volgens de wedergeboorte in 1 Peter 1:23 genoemd sinds uw bekering tot Christus bent (Latijn: Quasi modogeniti, waarvan de eerste Zondag na Pasen zijn naam heeft Joh 20:19, wees zeer begerig naar de redelijke, met uw tegenwoordige aard overeenstemmende (Romans 12:1), onvervalste, van alle schadelijke bijvoeging bewaarde melk van het Evangelie (1 Peter 1:23), opdat u door deze mag opgroeien en rijp worden voor de zaligheid (Ephesians 4:15 v.).

Vers 3

3. Als u anders, zoals ik van u mag verwachten (Romans 8:9), in uw tegenwoordige Christelijke staat, gesmaakt heeft, dat de Heere goedertieren is (Psalms 34:9 Hebrews 6:4 v.) en u nu deze Zijn goedertierenheid nog verder en in volle mate aan uw inwendige mens hoopt te ervaren.

De apostel neemt, zoals duidelijk is uit de woorden "zo legt dan af" de vermaning in 1 Peter 1:22 weer op, die begint met de woorden "hebbende dan uw zielen gereinigd" en weer als voorwaarde van een gedrag, waarvan wij vooraf kunnen verwachten, dat het wel niet hetzelfde is als de daar geëiste broederlijke liefde, maar toch iets zijn zal, inwendig en wezenlijk daarbij behorend. Wat dan in de eerste plaats het afleggen aangaat van zekere onzedelijke gedragingen, dat Petrus in de eerste plaats eist, zo kan dat natuurlijk alleen geëist worden van hem, in wiens persoonlijk leven reeds enige bevrijding kan worden verondersteld van de zondige vleselijke natuur, die tot zo'n gedrag dringt enige zelfstandigheid van het "ik" tegenover haar, dus eigenlijk alleen van de Christen, bij wie die scheiding werkelijk teweeg is gebracht. De objecten van dat afleggen worden vervolgens in drie groepen voorgesteld, die door het drievoudig gebruik van het "alle" zichtbaar worden gemaakt. Vooraan staat het meest algemene "de boosheid. " Dat is die gezindheid of dat uitwendig gedrag, dat als doel en gevolg enig benadelen van de naaste heeft, van zijn persoon of zijn bezitting, in het geestelijke of lichamelijke. Het tweede "alle" laat een bijzondere soort van die boosheid volgen, die bestaat uit drie bij elkaar behorende openbaringen: bedrog of arglistigheid, die anderen door bedrieglijk gelegde strikken ten val wil brengen; geveinsdheid, die tot uitoefening van bedrog noodzakelijk is en nijd of gedurige opwellingen van wangunst, waaruit het bedrog pleegt te ontstaan. De tweede bijzondere groep, die als derde weer met een "alle" begint, is het achterklappen, waaronder de lasteringen bedoeld zijn als openbaringen van de gezindheid, die er genot in vindt de naaste dat te ontroven, wat men hem niet door nijdige arglistigheid kan ontstelen en zichzelf toe-eigenen, zijn goede naam ("de boosheid heeft een vermaak in het nadeel van de naaste, de nijd heeft verdriet over de bezittingen van de naasten, het bedrog verdubbelt het hart, de huichelarij de tong, het achterklappen schaadt de goede naam" Augustinus). Komt nu het geëiste afleggen van al deze onreinheden nauwkeurig overeen met de bovengestelde eis van een ongeveinsde broederlijke liefde, zo neemt de apostel vervolgens ook de inhoud van 1 Peter 1:23 weer op en specialiseert het daar genoemde algemene begrip van "weer geboren zijn" door de nieuwe momenten van "nieuw" en "kinderen" bij het "geboren zijn"; op die beide momenten aan de ene zijde en op het "opdat u door deze mag opwassen" rust dan de nadruk. Want niet dit is de hoofdzaak, wat zij moeten begeren, zodat het woord "melk" tegenover "vast voedsel" (Hebrews 5:12. 1 Corinthians 3:2 de nadruk zou hebben, maar op grond waarvan en daarom tot welk einde zij naar het Woord van God begerig moeten zijn, daarop komt hier alles aan. Wat groeien zal, moet voedsel hebben en voor het kind, dat voor alle anderen moet groeien, kan het daartoe gevorderde voedsel slechts melk zijn, die uit de moeder komt, die het ter wereld heeft gebracht. De lezers moeten dan niet alleen, zoals in 1 Peter 1:22 gezegd is, elkaar wederkerig oprecht liefhebben, maar verder erop bedacht zijn, dat gemeenteleven, dat door broederlijke liefde wordt bewaard, ook tot ontwikkeling en volmaking te brengen door getrouw vasthouden aan het woord, dat, evenals het door de wedergeboorte de gemeente hersteld heeft, nu ook in staat is allen in het bijzonder tot steeds degelijker leden van het geheel en zo het geheel steeds volkomener te maken.

De lezers zijn door de wedergeboorte nieuw geboren kinderen en moeten nu als zodanig verlangen naar dat, wat voor zodanig kinderlijk leven hetzelfde is als moedermelk voor het natuurlijk leven van een kind. Omdat zij niet in tegenstelling tot degenen, die reeds langer het nieuwe leven bezitten, nieuw geboren kinderen heten, maar in tegenstelling tot het leven, waarin zij vroeger van de geboorte aan hadden gestaan, zo is ook de melk, die hun verlangen moet zijn, niet in tegenstelling tot het vaste voedsel van gevestigde Christenen, maar in tegenstelling tot hetgeen zij vroeger hadden begeerd. een "redelijke" melk wordt die genoemd, omdat zij geestelijk is, wat de melk uit de moederborst lichamelijk is en "onvervalst" wordt zij genoemd, omdat zij te vergelijken is met de zuivere melk, die het kind aan de moederborst doet groeien. Wat de apostel daarmee bedoelde, sprak voor de lezers vanzelf: hetzelfde woord, waardoor (1 Peter 1:23, 1 Peter 1:25) zij waren wedergeboren, kenden zij ook als het voedsel van het leven. En zij moesten niet hebben gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, als zij niet zouden verlangen, om daardoor op te groeien voor de toekomstige zaligheid.

Dit verlangen is het ware verschijnsel van de gezondheid van onze ziel. Zolang het kind begerig is naar de moedermelk, kan men zonder bezorgd te zijn voor het jeugdige, tedere leven; maar als deze kost niet meer smaakt, dan is het gevaarlijk ziek; beproef uzelf daaraan, kind van God.

Heeft u niet gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, zegt Paulus, dan predikte ik zeker tevergeefs.

O hoeveel nijd en achterklap komt daarvan, dat men niets beters weet, de vrede in God niet heeft gesmaakt! Die eenmaal gesmaakt heeft, hoeveel zaligheid en zoetheid er is in de omgang met de Heere Jezus, in de overdenking van Zijn woorden, beloften en wegen, die berokkent zich niet graag meer zulke verloren uren, als men bij de oude onreinheid heeft.

Dit heet evenwel gesmaakt, wanneer ik van harte geloof dat Christus zich aan mij gegeven en mijn eigen geworden is en dat mijn onheil het Zijn en Zijn leven het mijne is. Die die ter harte gaat, die smaakt het. Maar zij smaken het het beste, die in doodsnoden verkeren, of wie het kwade geweten kwelt. Daar is de honger een goede kok.

"Als": dus is dit geen zaak die aan ieder lid van het menselijk geslacht geschonken wordt. "Als" zo bestaat de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid dat sommigen niet gesmaakt hebben dat de Heere goedertieren is. "Als", dan is dit geen algemene, maar een bijzondere genade en is het noodzakelijk dat wij onszelf afvragen, of wij de genade van God door innerlijke ervaring kennen: Er is geen geestelijke genade, die niet een drangreden is tot ernstig onderzoek van het hart. Maar terwijl dit een drangreden tot ernstig en biddend onderzoek behoort te zijn, mag niemand gerust zijn, zolang er een "als" bestaat aangaande het gesmaakt hebben, dat de Heere goedertieren is. Een jaloers en heilig wantrouwen aan zichzelf kan zelfs in het hart van de gelovigen die vraag doen oprijzen, maar het voortduren van die twijfel zou voorwaar zonde worden. Wij moeten niet buiten een wanhopige strijd blijven, ten einde de Zaligmaker in de armen van het geloof te kunnen sluiten en te zeggen: Ik weet, in Wie ik geloofd heb en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren. "Rust niet, o gelovige, voordat u een volkomen verzekering van uw deel in Jezus heeft. Dat niets u voldoende zij, voordat u door het onfeilbare getuigenis van de Heilige Geest met uw geest getuigend, verzekerd bent dat u een kind van God bent. Och beuzel hier niet, laat geen "misschien", noch "als", noch "mogelijk" uw ziel tevreden stellen. Bouw op eeuwige waarheden en steun in waarheid op deze. Grijp de zekere weldadigheden van David aan, en grijp ze vast aan. Werp uw anker uit in hetgeen zich binnen het voorhangsel bevindt en zie goed toe, dat uw ziel aan het anker vastgehecht wordt met een kabeltouw, dat niet kan breken. Treed voorwaarts door die dorre "als"; blijf niet langer in de wildernis van twijfel en vrees; doorwaad de Jordaan van het ongeloof en treed het Kanan van de vrede binnen, waar zich de Kananiet nog wel ophoudt, maar welks land niet ophoudt van melk en honing te vloeien.

Vers 3

3. Als u anders, zoals ik van u mag verwachten (Romans 8:9), in uw tegenwoordige Christelijke staat, gesmaakt heeft, dat de Heere goedertieren is (Psalms 34:9 Hebrews 6:4 v.) en u nu deze Zijn goedertierenheid nog verder en in volle mate aan uw inwendige mens hoopt te ervaren.

De apostel neemt, zoals duidelijk is uit de woorden "zo legt dan af" de vermaning in 1 Peter 1:22 weer op, die begint met de woorden "hebbende dan uw zielen gereinigd" en weer als voorwaarde van een gedrag, waarvan wij vooraf kunnen verwachten, dat het wel niet hetzelfde is als de daar geëiste broederlijke liefde, maar toch iets zijn zal, inwendig en wezenlijk daarbij behorend. Wat dan in de eerste plaats het afleggen aangaat van zekere onzedelijke gedragingen, dat Petrus in de eerste plaats eist, zo kan dat natuurlijk alleen geëist worden van hem, in wiens persoonlijk leven reeds enige bevrijding kan worden verondersteld van de zondige vleselijke natuur, die tot zo'n gedrag dringt enige zelfstandigheid van het "ik" tegenover haar, dus eigenlijk alleen van de Christen, bij wie die scheiding werkelijk teweeg is gebracht. De objecten van dat afleggen worden vervolgens in drie groepen voorgesteld, die door het drievoudig gebruik van het "alle" zichtbaar worden gemaakt. Vooraan staat het meest algemene "de boosheid. " Dat is die gezindheid of dat uitwendig gedrag, dat als doel en gevolg enig benadelen van de naaste heeft, van zijn persoon of zijn bezitting, in het geestelijke of lichamelijke. Het tweede "alle" laat een bijzondere soort van die boosheid volgen, die bestaat uit drie bij elkaar behorende openbaringen: bedrog of arglistigheid, die anderen door bedrieglijk gelegde strikken ten val wil brengen; geveinsdheid, die tot uitoefening van bedrog noodzakelijk is en nijd of gedurige opwellingen van wangunst, waaruit het bedrog pleegt te ontstaan. De tweede bijzondere groep, die als derde weer met een "alle" begint, is het achterklappen, waaronder de lasteringen bedoeld zijn als openbaringen van de gezindheid, die er genot in vindt de naaste dat te ontroven, wat men hem niet door nijdige arglistigheid kan ontstelen en zichzelf toe-eigenen, zijn goede naam ("de boosheid heeft een vermaak in het nadeel van de naaste, de nijd heeft verdriet over de bezittingen van de naasten, het bedrog verdubbelt het hart, de huichelarij de tong, het achterklappen schaadt de goede naam" Augustinus). Komt nu het geëiste afleggen van al deze onreinheden nauwkeurig overeen met de bovengestelde eis van een ongeveinsde broederlijke liefde, zo neemt de apostel vervolgens ook de inhoud van 1 Peter 1:23 weer op en specialiseert het daar genoemde algemene begrip van "weer geboren zijn" door de nieuwe momenten van "nieuw" en "kinderen" bij het "geboren zijn"; op die beide momenten aan de ene zijde en op het "opdat u door deze mag opwassen" rust dan de nadruk. Want niet dit is de hoofdzaak, wat zij moeten begeren, zodat het woord "melk" tegenover "vast voedsel" (Hebrews 5:12. 1 Corinthians 3:2 de nadruk zou hebben, maar op grond waarvan en daarom tot welk einde zij naar het Woord van God begerig moeten zijn, daarop komt hier alles aan. Wat groeien zal, moet voedsel hebben en voor het kind, dat voor alle anderen moet groeien, kan het daartoe gevorderde voedsel slechts melk zijn, die uit de moeder komt, die het ter wereld heeft gebracht. De lezers moeten dan niet alleen, zoals in 1 Peter 1:22 gezegd is, elkaar wederkerig oprecht liefhebben, maar verder erop bedacht zijn, dat gemeenteleven, dat door broederlijke liefde wordt bewaard, ook tot ontwikkeling en volmaking te brengen door getrouw vasthouden aan het woord, dat, evenals het door de wedergeboorte de gemeente hersteld heeft, nu ook in staat is allen in het bijzonder tot steeds degelijker leden van het geheel en zo het geheel steeds volkomener te maken.

De lezers zijn door de wedergeboorte nieuw geboren kinderen en moeten nu als zodanig verlangen naar dat, wat voor zodanig kinderlijk leven hetzelfde is als moedermelk voor het natuurlijk leven van een kind. Omdat zij niet in tegenstelling tot degenen, die reeds langer het nieuwe leven bezitten, nieuw geboren kinderen heten, maar in tegenstelling tot het leven, waarin zij vroeger van de geboorte aan hadden gestaan, zo is ook de melk, die hun verlangen moet zijn, niet in tegenstelling tot het vaste voedsel van gevestigde Christenen, maar in tegenstelling tot hetgeen zij vroeger hadden begeerd. een "redelijke" melk wordt die genoemd, omdat zij geestelijk is, wat de melk uit de moederborst lichamelijk is en "onvervalst" wordt zij genoemd, omdat zij te vergelijken is met de zuivere melk, die het kind aan de moederborst doet groeien. Wat de apostel daarmee bedoelde, sprak voor de lezers vanzelf: hetzelfde woord, waardoor (1 Peter 1:23, 1 Peter 1:25) zij waren wedergeboren, kenden zij ook als het voedsel van het leven. En zij moesten niet hebben gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, als zij niet zouden verlangen, om daardoor op te groeien voor de toekomstige zaligheid.

Dit verlangen is het ware verschijnsel van de gezondheid van onze ziel. Zolang het kind begerig is naar de moedermelk, kan men zonder bezorgd te zijn voor het jeugdige, tedere leven; maar als deze kost niet meer smaakt, dan is het gevaarlijk ziek; beproef uzelf daaraan, kind van God.

Heeft u niet gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, zegt Paulus, dan predikte ik zeker tevergeefs.

O hoeveel nijd en achterklap komt daarvan, dat men niets beters weet, de vrede in God niet heeft gesmaakt! Die eenmaal gesmaakt heeft, hoeveel zaligheid en zoetheid er is in de omgang met de Heere Jezus, in de overdenking van Zijn woorden, beloften en wegen, die berokkent zich niet graag meer zulke verloren uren, als men bij de oude onreinheid heeft.

Dit heet evenwel gesmaakt, wanneer ik van harte geloof dat Christus zich aan mij gegeven en mijn eigen geworden is en dat mijn onheil het Zijn en Zijn leven het mijne is. Die die ter harte gaat, die smaakt het. Maar zij smaken het het beste, die in doodsnoden verkeren, of wie het kwade geweten kwelt. Daar is de honger een goede kok.

"Als": dus is dit geen zaak die aan ieder lid van het menselijk geslacht geschonken wordt. "Als" zo bestaat de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid dat sommigen niet gesmaakt hebben dat de Heere goedertieren is. "Als", dan is dit geen algemene, maar een bijzondere genade en is het noodzakelijk dat wij onszelf afvragen, of wij de genade van God door innerlijke ervaring kennen: Er is geen geestelijke genade, die niet een drangreden is tot ernstig onderzoek van het hart. Maar terwijl dit een drangreden tot ernstig en biddend onderzoek behoort te zijn, mag niemand gerust zijn, zolang er een "als" bestaat aangaande het gesmaakt hebben, dat de Heere goedertieren is. Een jaloers en heilig wantrouwen aan zichzelf kan zelfs in het hart van de gelovigen die vraag doen oprijzen, maar het voortduren van die twijfel zou voorwaar zonde worden. Wij moeten niet buiten een wanhopige strijd blijven, ten einde de Zaligmaker in de armen van het geloof te kunnen sluiten en te zeggen: Ik weet, in Wie ik geloofd heb en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren. "Rust niet, o gelovige, voordat u een volkomen verzekering van uw deel in Jezus heeft. Dat niets u voldoende zij, voordat u door het onfeilbare getuigenis van de Heilige Geest met uw geest getuigend, verzekerd bent dat u een kind van God bent. Och beuzel hier niet, laat geen "misschien", noch "als", noch "mogelijk" uw ziel tevreden stellen. Bouw op eeuwige waarheden en steun in waarheid op deze. Grijp de zekere weldadigheden van David aan, en grijp ze vast aan. Werp uw anker uit in hetgeen zich binnen het voorhangsel bevindt en zie goed toe, dat uw ziel aan het anker vastgehecht wordt met een kabeltouw, dat niet kan breken. Treed voorwaarts door die dorre "als"; blijf niet langer in de wildernis van twijfel en vrees; doorwaad de Jordaan van het ongeloof en treed het Kanan van de vrede binnen, waar zich de Kananiet nog wel ophoudt, maar welks land niet ophoudt van melk en honing te vloeien.

Vers 4

4. Door middel van het geloof heeft u een persoonlijke levensgemeenschap met Christus verkregen (Galatians 2:20), a) en daardoor bij uw bekering gekomen als tot een levende steen (John 4:10; John 6:48), door de mensen wel verworpen (Acts 4:11 v. 1 Corinthians 1:23), maar bij God, volgens Zijn oordeel (Romans 2:13 James 1:27) uitverkoren en dierbaar (Matthew 12:18).

a) Ephesians 2:20

Vers 4

4. Door middel van het geloof heeft u een persoonlijke levensgemeenschap met Christus verkregen (Galatians 2:20), a) en daardoor bij uw bekering gekomen als tot een levende steen (John 4:10; John 6:48), door de mensen wel verworpen (Acts 4:11 v. 1 Corinthians 1:23), maar bij God, volgens Zijn oordeel (Romans 2:13 James 1:27) uitverkoren en dierbaar (Matthew 12:18).

a) Ephesians 2:20

Vers 5

5. Zo wordt u ook zelf in overeenstemming met Zijn staat en Zijn wezen (1 Peter 1:15), als levende stenen, die u door uw komen tot Hem bent geworden (John 6:51, ; John 10:28; John 14:19, gebouwd op deze grond en hoeksteen (Ephesians 2:20, Colossians 2:6 v. Acts 9:31) tot a) een geestelijk huis (1 Peter 4:17. 1 Corinthians 3:16 v. 1 Timothy 3:15), tot b) een heilige priesterschap (1 Peter 2:9 Openbaring :6), om c) geestelijke offeranden op te offeren (Romans 12:1 Hebrews 13:15 v. James 1:27), die voor God aangenaam zijn, door Jezus Christus (Romans 15:16 Ephesians 1:6).

a) Hebrews 3:6 b) Openbaring :10 c) Hebrews 12:28

De voorstelling, te voren gegeven in verband met 1 Peter 1:23, de voorstelling van het voeden en de groei van het nieuwe leven, wordt door de apostel verlaten, als hij voortgaat: "waartoe komend als tot een levende steen". Hiermee wordt de Heere voorgesteld als de steen, waaraan wij ons als stenen aansluiten zodat daaruit een gebouw opgroeit. Het woord "komend" geeft het voortdurende komen te kennen, om te herinneren, dat hier van een gemeenschap sprake is die alleen door een voortdurende, aanhoudende overgave van onze zijde wordt onderhouden. Bij zo'n aansluiten aan Hem, de levende steen, worden wij ook zelf als levende stenen bestanddelen van een gebouw namelijk van dat, waarvoor Hij door God is verkoren en in vereniging met elkaar groeien wij op tot een geestelijk huis tot een huis, omdat het door samenvoeging van vele bestanddelen tot de eenheid van een woning is geworden, tot een geestelijk huis, omdat de stenen, waaruit het opgroeit, levende stenen zijn, dat tegenover een stoffelijk gebouw staat. En omdat nu deze levende bouwstenen op priesterlijke wijze Hem dienen, wiens huis, waarin Hij woont (2 Corinthians 6:16), zij vormen, zo worden zij tevens tot een "heilig priesterschap". Zij zijn dat in een andere zin dan de Aronietische priesterschap dat was, die ook wel, als door God uitverkoren een heilige was, maar toch slechts in het stoffelijke huis door het brengen van stoffelijke offers diende. Hun werk is integendeel het brengen van zodanige offers, die van geestelijke aard zijn, evenals het huis, dat zij uitmaken, en wel niet krachtens bepalingen van de wet, maar door Jezus Christus, als wiens eigendom zij offeren, voor God aangenaam zijn.

Deze is de bijzondere heerlijkheid van de gemeente van het Nieuwe Testament, dat zij niet alleen zelf het huis van God is, maar tevens de priesterschap, nodig tot de dienst. Als nu deze priesterlijke gemeente heilig wordt genoemd, zo moet zij daardoor niet als een van bijzondere aard tegenover andere priesters worden geplaatst, die niet heilig zouden zijn; maar de heiligheid, die het noodzakelijk attribuut van iedere priester is, wordt hier slechts uitdrukkelijk uitgesproken, omdat de priesterschap, waaraan zij bepaald toekomt, hier diegenen zijn, die overigens juist om het ontbreken van die heiligheid een bijzonder geheiligde priesterschap nodig hadden, de gezamenlijke leden van de gemeente. Hetzelfde, dat de Christen bekwaam maakt, om zelf als een levende steen tot het huis van God te behoren, namelijk het heilige goddelijke leven, dat Hem in de wedergeboorte van Christus ten deel is geworden, juist dat maakt hem ook geschikt onmiddellijk, zonder tussenkomst van een hiertoe in het bijzonder gewijde priester, voor God te staan en Hem in de zaken van dit leven te dienen; want dit leven moet juist de openbaring zijn van de reeds teweeg gebrachte gemeenschap met God en alles, wat werkelijk door deze nieuwe door God teweeggebrachte toestand is, behoort tot de geestelijke offeranden, die hij voor God geeft.

Bij deze gehele beschrijving van de roeping van de Christenen, heeft de apostel niet zozeer op het oog het onderscheid tussen de gemeente van het Oude en die van het Nieuwe Verbond voor te stellen, maar integendeel op de voorgrond te plaatsen, dat in de laatste datgene vervuld wordt en vervuld zal worden, wat aan de eerste reeds was beloofd en bij haar alleen op voorafbeeldende en onvoldoende wijze in het licht was getreden. Daarbij komen dan ook de onderscheidingen duidelijk voor de dag. Israël had een huis van God, maar de Christelijke gemeente is geroepen zelf het huis van God te zijn. Dat huis was van dode stenen gebouwd, dit is uit levende stenen gebouwd en is een geestelijk huis. Israël moest een heilige priesterschap zijn, maar het was dat alleen in de bijzondere priesterstand, die in haar midden was; de Christelijke gemeente is echter geroepen een heilige priesterschap te zijn in die zin, dat ieder in het bijzonder het priesterlijk ambt moet waarnemen; de offers, die de priesters in Israël moesten brengen, waren dieren en dergelijke, de offeranden van de Christenen daarentegen zijn geestelijke offeranden, die voor God door Christus welbehaaglijk zijn.

Christus is de Hogepriester, door God zelf gezalfd; die ook Zijn eigen lichaam voor ons geofferd heeft, wat het hoogste priesterambt is. Daarna heeft Hij aan het kruis voor ons gebeden. Vervolgens heeft Hij ook het Evangelie verkondigd en alle mensen geleerd God en zichzelf te kennen. Deze drie ambten heeft Hij ook aan ons allen gegeven. Daarom, omdat Hij Priester is en wij Zijn broeders zijn, zo hebben alle Christenen macht en last, te prediken en voor God te verschijnen en zichzelf voor God te offeren. En toch, dat niemand zich onderstaat het woord van God te prediken, als hij niet een priester en geestelijk is!

Vers 5

5. Zo wordt u ook zelf in overeenstemming met Zijn staat en Zijn wezen (1 Peter 1:15), als levende stenen, die u door uw komen tot Hem bent geworden (John 6:51, ; John 10:28; John 14:19, gebouwd op deze grond en hoeksteen (Ephesians 2:20, Colossians 2:6 v. Acts 9:31) tot a) een geestelijk huis (1 Peter 4:17. 1 Corinthians 3:16 v. 1 Timothy 3:15), tot b) een heilige priesterschap (1 Peter 2:9 Openbaring :6), om c) geestelijke offeranden op te offeren (Romans 12:1 Hebrews 13:15 v. James 1:27), die voor God aangenaam zijn, door Jezus Christus (Romans 15:16 Ephesians 1:6).

a) Hebrews 3:6 b) Openbaring :10 c) Hebrews 12:28

De voorstelling, te voren gegeven in verband met 1 Peter 1:23, de voorstelling van het voeden en de groei van het nieuwe leven, wordt door de apostel verlaten, als hij voortgaat: "waartoe komend als tot een levende steen". Hiermee wordt de Heere voorgesteld als de steen, waaraan wij ons als stenen aansluiten zodat daaruit een gebouw opgroeit. Het woord "komend" geeft het voortdurende komen te kennen, om te herinneren, dat hier van een gemeenschap sprake is die alleen door een voortdurende, aanhoudende overgave van onze zijde wordt onderhouden. Bij zo'n aansluiten aan Hem, de levende steen, worden wij ook zelf als levende stenen bestanddelen van een gebouw namelijk van dat, waarvoor Hij door God is verkoren en in vereniging met elkaar groeien wij op tot een geestelijk huis tot een huis, omdat het door samenvoeging van vele bestanddelen tot de eenheid van een woning is geworden, tot een geestelijk huis, omdat de stenen, waaruit het opgroeit, levende stenen zijn, dat tegenover een stoffelijk gebouw staat. En omdat nu deze levende bouwstenen op priesterlijke wijze Hem dienen, wiens huis, waarin Hij woont (2 Corinthians 6:16), zij vormen, zo worden zij tevens tot een "heilig priesterschap". Zij zijn dat in een andere zin dan de Aronietische priesterschap dat was, die ook wel, als door God uitverkoren een heilige was, maar toch slechts in het stoffelijke huis door het brengen van stoffelijke offers diende. Hun werk is integendeel het brengen van zodanige offers, die van geestelijke aard zijn, evenals het huis, dat zij uitmaken, en wel niet krachtens bepalingen van de wet, maar door Jezus Christus, als wiens eigendom zij offeren, voor God aangenaam zijn.

Deze is de bijzondere heerlijkheid van de gemeente van het Nieuwe Testament, dat zij niet alleen zelf het huis van God is, maar tevens de priesterschap, nodig tot de dienst. Als nu deze priesterlijke gemeente heilig wordt genoemd, zo moet zij daardoor niet als een van bijzondere aard tegenover andere priesters worden geplaatst, die niet heilig zouden zijn; maar de heiligheid, die het noodzakelijk attribuut van iedere priester is, wordt hier slechts uitdrukkelijk uitgesproken, omdat de priesterschap, waaraan zij bepaald toekomt, hier diegenen zijn, die overigens juist om het ontbreken van die heiligheid een bijzonder geheiligde priesterschap nodig hadden, de gezamenlijke leden van de gemeente. Hetzelfde, dat de Christen bekwaam maakt, om zelf als een levende steen tot het huis van God te behoren, namelijk het heilige goddelijke leven, dat Hem in de wedergeboorte van Christus ten deel is geworden, juist dat maakt hem ook geschikt onmiddellijk, zonder tussenkomst van een hiertoe in het bijzonder gewijde priester, voor God te staan en Hem in de zaken van dit leven te dienen; want dit leven moet juist de openbaring zijn van de reeds teweeg gebrachte gemeenschap met God en alles, wat werkelijk door deze nieuwe door God teweeggebrachte toestand is, behoort tot de geestelijke offeranden, die hij voor God geeft.

Bij deze gehele beschrijving van de roeping van de Christenen, heeft de apostel niet zozeer op het oog het onderscheid tussen de gemeente van het Oude en die van het Nieuwe Verbond voor te stellen, maar integendeel op de voorgrond te plaatsen, dat in de laatste datgene vervuld wordt en vervuld zal worden, wat aan de eerste reeds was beloofd en bij haar alleen op voorafbeeldende en onvoldoende wijze in het licht was getreden. Daarbij komen dan ook de onderscheidingen duidelijk voor de dag. Israël had een huis van God, maar de Christelijke gemeente is geroepen zelf het huis van God te zijn. Dat huis was van dode stenen gebouwd, dit is uit levende stenen gebouwd en is een geestelijk huis. Israël moest een heilige priesterschap zijn, maar het was dat alleen in de bijzondere priesterstand, die in haar midden was; de Christelijke gemeente is echter geroepen een heilige priesterschap te zijn in die zin, dat ieder in het bijzonder het priesterlijk ambt moet waarnemen; de offers, die de priesters in Israël moesten brengen, waren dieren en dergelijke, de offeranden van de Christenen daarentegen zijn geestelijke offeranden, die voor God door Christus welbehaaglijk zijn.

Christus is de Hogepriester, door God zelf gezalfd; die ook Zijn eigen lichaam voor ons geofferd heeft, wat het hoogste priesterambt is. Daarna heeft Hij aan het kruis voor ons gebeden. Vervolgens heeft Hij ook het Evangelie verkondigd en alle mensen geleerd God en zichzelf te kennen. Deze drie ambten heeft Hij ook aan ons allen gegeven. Daarom, omdat Hij Priester is en wij Zijn broeders zijn, zo hebben alle Christenen macht en last, te prediken en voor God te verschijnen en zichzelf voor God te offeren. En toch, dat niemand zich onderstaat het woord van God te prediken, als hij niet een priester en geestelijk is!

Vers 6

6. Daarom, omdat het zo Gods raad en wil is, zoals ik straks zei, dat Christus de levende steen zou zijn, waartoe de leden van de Nieuw-Testamentische gemeente komend, zouden worden gebouwd tot een geestelijk huis en een heilige priesterschap, is ook vervat in de Schrift (Isaiah 28:16): "Zie, Ik leg in Zion een uiterste hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is" en: "Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden, maar tot de zaligheid van de zielen, het einde van het geloof (1 Peter 1:9), komen.

De plaats van Jesaja heeft reeds boven in 1 Peter 2:4 aanleiding gegeven tot de uitdrukking van de apostel; pas nu wordt zeer uitdrukkelijk de betrekking van de Nieuw-Testamentische gemeente tot Christus, haar fundament, als vervulling van dit woord van de Schrift voorgesteld. Behalve enkele andere afwijkingen van de woorden bij de profeet voegt nu Petrus bij "gelooft" "in Hem"; want hij heeft boven gezegd "waartoe komend" en omdat het "komend" daar gelijk staat met het "gelooft" op deze plaats, zo moest nu ook met het "waartoe" daar iets hier overeenkomen, dat nu door "in Hem" wordt bijgebracht. De eerste helft van het citaat hier neemt in het woord van 1 Peter 2:4 de laatste plaats in, terwijl het middelste gedeelte op een plaats van de Schrift wijst, die niet door de apostel zelf is aangehaald, maar opnieuw uit 1 Peter 2:7 hier is overgebracht. Zien wij op de woorden in 1 Peter 2:4 "door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar" dan zijn hier de mensen geplaatst in tegenstelling tot God en is hetgeen de vorsten van de Joden, die in de Psalm als bouwlieden worden voorgesteld, in de verwerping van Christus, het fundament van een nieuwe mensheid, hebben gedaan, beschouwd als het eenmaal door de mensheid uitgesproken vonnis in zijn strijd tegen het oordeel van God. Die wijze van beschouwen is dan ook geheel juist; want, terwijl het volk Israël, dat uit alle volken tot drager en aanbrenger van de zaligheid was verkoren, in zijn oversten, die aan het hoofd van de theocratie stonden, Hem verwierpen, is werkelijk een beslissing van de zijde van de mensheid uitgesproken; elke latere verhouding van bijzondere personen tot Christus is voortaan of instemmen met dit reeds uitgesproken oordeel van de verwerping of met het oordeel van God, zoals zich dit in de opstanding van de Heere openbaarde (Acts 2:36; Acts 13:27). Het menselijk oordeel als zodanig valt altijd aan de andere kant en alleen dat oordeel, dat God door Zijn Geest in het een of ander individu werkt, aan deze kant. Eerst moet de mens in boetvaardigheid en afkeer van zijn natuurlijk menselijk wezen het oordeel van de mensheid uitdrukkelijk verwerpen en in gelovige toe- eigening van de prediking van het Evangelie het goddelijk oordeel tot zijn persoonlijk oordeel maken, anders blijft hij behoren tot het "door de mensen verworpen. " Daarom heeft ook Petrus boven gezegd: "Waartoe komend als tot een levende steen", dat zeker in een vroegere daad op besliste wijze geschied is, maar toch ook zo ook, ja onophoudelijk steeds weer opnieuw moet geschieden, want voortdurend neigt zich onze oude mens tot de menselijke verwerping van Christus en Zijn zaligheid, het aandoen daarentegen van de nieuwe mens is, wat de zaak aangaat, een en hetzelfde als het komen tot Christus de levende steen.

Vers 6

6. Daarom, omdat het zo Gods raad en wil is, zoals ik straks zei, dat Christus de levende steen zou zijn, waartoe de leden van de Nieuw-Testamentische gemeente komend, zouden worden gebouwd tot een geestelijk huis en een heilige priesterschap, is ook vervat in de Schrift (Isaiah 28:16): "Zie, Ik leg in Zion een uiterste hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is" en: "Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden, maar tot de zaligheid van de zielen, het einde van het geloof (1 Peter 1:9), komen.

De plaats van Jesaja heeft reeds boven in 1 Peter 2:4 aanleiding gegeven tot de uitdrukking van de apostel; pas nu wordt zeer uitdrukkelijk de betrekking van de Nieuw-Testamentische gemeente tot Christus, haar fundament, als vervulling van dit woord van de Schrift voorgesteld. Behalve enkele andere afwijkingen van de woorden bij de profeet voegt nu Petrus bij "gelooft" "in Hem"; want hij heeft boven gezegd "waartoe komend" en omdat het "komend" daar gelijk staat met het "gelooft" op deze plaats, zo moest nu ook met het "waartoe" daar iets hier overeenkomen, dat nu door "in Hem" wordt bijgebracht. De eerste helft van het citaat hier neemt in het woord van 1 Peter 2:4 de laatste plaats in, terwijl het middelste gedeelte op een plaats van de Schrift wijst, die niet door de apostel zelf is aangehaald, maar opnieuw uit 1 Peter 2:7 hier is overgebracht. Zien wij op de woorden in 1 Peter 2:4 "door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar" dan zijn hier de mensen geplaatst in tegenstelling tot God en is hetgeen de vorsten van de Joden, die in de Psalm als bouwlieden worden voorgesteld, in de verwerping van Christus, het fundament van een nieuwe mensheid, hebben gedaan, beschouwd als het eenmaal door de mensheid uitgesproken vonnis in zijn strijd tegen het oordeel van God. Die wijze van beschouwen is dan ook geheel juist; want, terwijl het volk Israël, dat uit alle volken tot drager en aanbrenger van de zaligheid was verkoren, in zijn oversten, die aan het hoofd van de theocratie stonden, Hem verwierpen, is werkelijk een beslissing van de zijde van de mensheid uitgesproken; elke latere verhouding van bijzondere personen tot Christus is voortaan of instemmen met dit reeds uitgesproken oordeel van de verwerping of met het oordeel van God, zoals zich dit in de opstanding van de Heere openbaarde (Acts 2:36; Acts 13:27). Het menselijk oordeel als zodanig valt altijd aan de andere kant en alleen dat oordeel, dat God door Zijn Geest in het een of ander individu werkt, aan deze kant. Eerst moet de mens in boetvaardigheid en afkeer van zijn natuurlijk menselijk wezen het oordeel van de mensheid uitdrukkelijk verwerpen en in gelovige toe- eigening van de prediking van het Evangelie het goddelijk oordeel tot zijn persoonlijk oordeel maken, anders blijft hij behoren tot het "door de mensen verworpen. " Daarom heeft ook Petrus boven gezegd: "Waartoe komend als tot een levende steen", dat zeker in een vroegere daad op besliste wijze geschied is, maar toch ook zo ook, ja onophoudelijk steeds weer opnieuw moet geschieden, want voortdurend neigt zich onze oude mens tot de menselijke verwerping van Christus en Zijn zaligheid, het aandoen daarentegen van de nieuwe mens is, wat de zaak aangaat, een en hetzelfde als het komen tot Christus de levende steen.

Vers 7

7. U dan, die gelooft, is Hij, die steen, waarvan de profeet spreekt, evenals Hij dat bij God is, dierbaar, omdat Hij u bracht tot hetgeen de belofte uitdrukt, namelijk dat u niet beschaamd zult worden. Maar de ongehoorzamen onder de heidenen, zowel als onder Joden, wordt gezegd: a) "De steen, die volgens de profetie in Psalms 118:22 (vgl. Matthew 21:42 Romans 9:33) de bouwlieden verworpen hebben, deze is, volgens diezelfde profetie, geworden tot een hoofd van de hoek, zoals die in Isaiah 8:14 wordt genoemd (Romans 9:33) en een steen des aanstoots en een rots van ergernis.

a) Acts 4:11

Als de rivieren, die in zee lopen, zo verenigen zich al onze genietingen in de Geliefde. Het licht van Zijn ogen schittert boven de glans van de zon; de schoonheid van Zijn aangezicht is aantrekkelijker dan de schoonste bloemen; geen geur is zoals aan de adem van Zijn lippen. Edelgesteenten uit de mijn en parels uit de zee zijn zaken van generlei waarde, waar zij bij Zijn dierbaarheid worden vergeleken. Petrus zegt ons: dat Jezus dierbaar is, maar hij zegt niet en kan ook niet zeggen hoe dierbaar; niemand van onze kan de waarde berekenen van Gods onuitsprekelijke gave. Woorden kunnen de dierbaarheid van de Heere Jezus voor Zijn volk niet vermelden, noch uitdrukken, hoe onontbeerlijk Hij is voor hun vrede en hun geluk. Gelovige, heeft u niet vaak te midden van overvloed een pijnlijke leegte ondervonden, wanneer uw Heiland er niet was? De zon scheen, maar Christus verborg zich, daarom was alles voor u duister in de wereld; of wel het was nacht, maar omdat de morgenster was verdwenen, kon geen enkele ster een enkele lichtstraal u geven. Wat een woeste wildernis is deze wereld zonder onze Heiland! Zodra Hij Zich voor ons verbergt, verwelken al de bloemen van onze hof, onze aangename vruchten vallen af; de vogeltjes staken hun lied en een stormwind rukt onze hoop omver. Al de kaarsen van de aarde te samen kunnen geen daglicht doen ontstaan, als de Zon der gerechtigheid wordt verduisterd. Hij is de Ziel van onze ziel, het Licht van ons licht, het Leven van ons leven. Lieve lezer, wat zou u toch in de wereld doen zonder Hem, te midden van haar verzoekingen en zorgen? Wat zou u `s morgens zonder Hem doen, wanneer u ontwaakt en de strijd van de dag tegemoet gaat? Wat zou u `s avonds doen, wanneer u moe en afgetobt thuis komt, als er geen open deur van de gemeenschap tussen Hem en u bestond. Geloofd zij Zijn naam, Hij zal ons niet toelaten ons levensgeluk buiten Hem te beproeven, want Hij verlaat de Zijnen nimmer. Daarom laat de gedachte aan wat het leven buiten Hem zou wezen Zijn dierbaarheid voor u verhogen.

Vers 7

7. U dan, die gelooft, is Hij, die steen, waarvan de profeet spreekt, evenals Hij dat bij God is, dierbaar, omdat Hij u bracht tot hetgeen de belofte uitdrukt, namelijk dat u niet beschaamd zult worden. Maar de ongehoorzamen onder de heidenen, zowel als onder Joden, wordt gezegd: a) "De steen, die volgens de profetie in Psalms 118:22 (vgl. Matthew 21:42 Romans 9:33) de bouwlieden verworpen hebben, deze is, volgens diezelfde profetie, geworden tot een hoofd van de hoek, zoals die in Isaiah 8:14 wordt genoemd (Romans 9:33) en een steen des aanstoots en een rots van ergernis.

a) Acts 4:11

Als de rivieren, die in zee lopen, zo verenigen zich al onze genietingen in de Geliefde. Het licht van Zijn ogen schittert boven de glans van de zon; de schoonheid van Zijn aangezicht is aantrekkelijker dan de schoonste bloemen; geen geur is zoals aan de adem van Zijn lippen. Edelgesteenten uit de mijn en parels uit de zee zijn zaken van generlei waarde, waar zij bij Zijn dierbaarheid worden vergeleken. Petrus zegt ons: dat Jezus dierbaar is, maar hij zegt niet en kan ook niet zeggen hoe dierbaar; niemand van onze kan de waarde berekenen van Gods onuitsprekelijke gave. Woorden kunnen de dierbaarheid van de Heere Jezus voor Zijn volk niet vermelden, noch uitdrukken, hoe onontbeerlijk Hij is voor hun vrede en hun geluk. Gelovige, heeft u niet vaak te midden van overvloed een pijnlijke leegte ondervonden, wanneer uw Heiland er niet was? De zon scheen, maar Christus verborg zich, daarom was alles voor u duister in de wereld; of wel het was nacht, maar omdat de morgenster was verdwenen, kon geen enkele ster een enkele lichtstraal u geven. Wat een woeste wildernis is deze wereld zonder onze Heiland! Zodra Hij Zich voor ons verbergt, verwelken al de bloemen van onze hof, onze aangename vruchten vallen af; de vogeltjes staken hun lied en een stormwind rukt onze hoop omver. Al de kaarsen van de aarde te samen kunnen geen daglicht doen ontstaan, als de Zon der gerechtigheid wordt verduisterd. Hij is de Ziel van onze ziel, het Licht van ons licht, het Leven van ons leven. Lieve lezer, wat zou u toch in de wereld doen zonder Hem, te midden van haar verzoekingen en zorgen? Wat zou u `s morgens zonder Hem doen, wanneer u ontwaakt en de strijd van de dag tegemoet gaat? Wat zou u `s avonds doen, wanneer u moe en afgetobt thuis komt, als er geen open deur van de gemeenschap tussen Hem en u bestond. Geloofd zij Zijn naam, Hij zal ons niet toelaten ons levensgeluk buiten Hem te beproeven, want Hij verlaat de Zijnen nimmer. Daarom laat de gedachte aan wat het leven buiten Hem zou wezen Zijn dierbaarheid voor u verhogen.

Vers 8

8. Hij is dat niet in Zijn eigen wezen, als lag het in Zijn wil, om behalve hoeksteen te zijn, ook nog een steen des aanstoots en een rots van ergernis te wezen, maar alleen in de verhouding van de mensen tot Hem. Degenen namelijk is Hij dat, die zich aan het woord stoten, aan hetgeen in het Oude Testament van Hem geschreven staat en in de prediking van het Nieuwe Testament van Hem gezegd wordt, aan dat woord van Christus ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn (John 5:39).

Onze Schriftverklaarders hebben even als Corn. a Lapide verklaard: "zij waren ook gesteld tot geloof in Christus, maar zij weigeren het geloof, omdat zij niet willen geloven. " Die verklaring is onjuist. De bedoeling van de woorden is: nadat zij, de ongelovigen vrijwillig zich aan het ongeloof hebben overgegeven, is dat aanstoot nemen niet iets toevalligs voor hen, maar naast het natuurlijk verbod ligt daarin ook een goddelijke regeling uitgesproken, evenals het niet te vermijden is, dat die in het vlees zaait ook uit het vlees verderf zal maaien (Galatians 6:8). Dat zij niet geloven, merkt Besser aan, is hun schuld; dat zij zich stoten is hun straf en deze straf kunnen zij niet ontgaan; zij zijn daartoe gezet. Die in Christus gelooft zal niet beschaamd worden, maar die niet gelooft, zal beschaamd worden en kan de steen niet tegenhouden, die verpletterend op hen valt (Luke 20:17). Wat beweegt toch de heilige apostel tot dit woord "waartoe zij ook gezet zijn? " Niets anders dan de ijver voor de eer van Jezus Christus, de kostelijke hoeksteen en voor de kracht van het woord, dat onder ons verkondigd is (1 Peter 1:25). Het heeft toch de schijn alsof het ongeloof van de mensen aan deze steen Zijn eer ontnam; want zij verwerpen Hem, die tot zaligheid van allen gesteld is en Hij laat Zich door hen verwerpen en het woord schijnt machteloos te zijn over hen, die het verachten. Dat is echter niet zo: de ongelovigen kunnen de steen aller zaligheid niet omverstoten, maar zijn door de wreker over hun ongeloof ertoe gezet, dat zij zich aan deze steen te pletter stoten. Zij kunnen het woord, dat hun ter zaligheid wordt verkondigd, niet krachteloos maken door hun ongeloof, maar moeten het bekrachtigen door het oordeel te lijden, waarmee datzelfde woord hen richt naar de verordening van God (John 3:19; John 12:48 "2Sa 24:1.

Vers 8

8. Hij is dat niet in Zijn eigen wezen, als lag het in Zijn wil, om behalve hoeksteen te zijn, ook nog een steen des aanstoots en een rots van ergernis te wezen, maar alleen in de verhouding van de mensen tot Hem. Degenen namelijk is Hij dat, die zich aan het woord stoten, aan hetgeen in het Oude Testament van Hem geschreven staat en in de prediking van het Nieuwe Testament van Hem gezegd wordt, aan dat woord van Christus ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn (John 5:39).

Onze Schriftverklaarders hebben even als Corn. a Lapide verklaard: "zij waren ook gesteld tot geloof in Christus, maar zij weigeren het geloof, omdat zij niet willen geloven. " Die verklaring is onjuist. De bedoeling van de woorden is: nadat zij, de ongelovigen vrijwillig zich aan het ongeloof hebben overgegeven, is dat aanstoot nemen niet iets toevalligs voor hen, maar naast het natuurlijk verbod ligt daarin ook een goddelijke regeling uitgesproken, evenals het niet te vermijden is, dat die in het vlees zaait ook uit het vlees verderf zal maaien (Galatians 6:8). Dat zij niet geloven, merkt Besser aan, is hun schuld; dat zij zich stoten is hun straf en deze straf kunnen zij niet ontgaan; zij zijn daartoe gezet. Die in Christus gelooft zal niet beschaamd worden, maar die niet gelooft, zal beschaamd worden en kan de steen niet tegenhouden, die verpletterend op hen valt (Luke 20:17). Wat beweegt toch de heilige apostel tot dit woord "waartoe zij ook gezet zijn? " Niets anders dan de ijver voor de eer van Jezus Christus, de kostelijke hoeksteen en voor de kracht van het woord, dat onder ons verkondigd is (1 Peter 1:25). Het heeft toch de schijn alsof het ongeloof van de mensen aan deze steen Zijn eer ontnam; want zij verwerpen Hem, die tot zaligheid van allen gesteld is en Hij laat Zich door hen verwerpen en het woord schijnt machteloos te zijn over hen, die het verachten. Dat is echter niet zo: de ongelovigen kunnen de steen aller zaligheid niet omverstoten, maar zijn door de wreker over hun ongeloof ertoe gezet, dat zij zich aan deze steen te pletter stoten. Zij kunnen het woord, dat hun ter zaligheid wordt verkondigd, niet krachteloos maken door hun ongeloof, maar moeten het bekrachtigen door het oordeel te lijden, waarmee datzelfde woord hen richt naar de verordening van God (John 3:19; John 12:48 "2Sa 24:1.

Vers 9

9. a) Maar u bent het tegendeel van die ongelovige Heidenen en Joden, u, die de gemeente van Jezus Christus uitmaakt. U bent in veel hogere graad en volkomener mate wat van het Oud-Testamentische verbondsvolk vroeger (Isaiah 43:20 Exodus 19:6 en Deuteronomy 7:6) is gezegd. U bent een uitverkoren geslacht b), een koninklijke priesterschap een heilig volk, een verkregen volk, een volk van het eigendom (Titus 2:14 Malachi 3:17 En hiertoe bent u gesteld, opdat u, volgens hetgeen in Isaiah 43:21 als Israël's roeping wordt aangewezen, zou verkondigen de deugden, de heerlijke eigenschappen (Isaiah 63:7) van Degene (1 Peter 1:15), die u uit de duisternis van uw vroeger heidendom (Colossians 1:13 Ephesians 4:17) geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (Acts 26:18). Dat licht gaat in heerlijkheid en zaligheid alle gedachten en begrippen te boven, en daarin bent nu u gebracht, zodat u nu ook door uw gehele leven als kinderen van het licht (Ephesians 5:9. 1 Thessalonians 5:5 u behoort te betonen (Matthew 5:14).

a) Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18 Openbaring :6; 5:10

Zoals Christus de eerstgeboorte heeft met haar eer en waardigheid, zo deelt Hij ze aan al Zijn Christenen mee, dat zij door het geloof ook koningen en priesters zijn met Christus. En dat gaat aldus toe, dat een Christen door het geloof zo hoog boven alle dingen verheven wordt. Want niets kan hem schaden aan zijn zaligheid, hetzij leven, sterven, zonde, vroomheid, goed of kwaad. Dat is voorwaar een hoge, heerlijke waardigheid en een recht alkunnen doende heerschappij, een geestelijk koninkrijk, waar geen ding is, het zij goed of kwaad, dat niet moet dienen ten goede, als ik geloof; en toch heb ik niets nodig van dat alles, maar mijn geloof is mij voldoende. Daarenboven zijn wij ook priesters, dat is nog veel meer, daarom, omdat het priesterdom ons waardig maakt voor God te treden en voor ons en voor anderen te bidden. Wie kan nu de eer en de waardigheid van een Christen doorgronden? Door zijn koningschap heerst Hij over alle dingen. Door zijn priesterambt is hij machtig bij God.

2) De Christenen zijn een door God tot Zijn eigendom verkoren volk, niet om als zodanig een afgesloten geheel te blijven uitmaken, maar om ook aan anderen de heerlijke eigenschappen van God, die uit hun redding en heiligmaking blijken, te verkondigen. God heeft hen geroepen uit de duisternis van de zonde, van de onwetendheid, van de vertwijfeling, tot Zijn wonderbaar, d. i. verbazend bewonderenswaardig licht. Elke gedachte aan hun vroegere toestand en aan de volheid van licht en leven, die zich sinds hun bekering over hen heeft uitgestort, vervult hen met verbazing. Maar dit moet geen zuivere, werkeloze verwondering blijven.

Dat komt een priester toe, dat hij Gods bode is en van God last heeft Zijn woord te verkondigen. De deugden, d. i. de wonderwerken, die u God gedaan heeft, opdat Hij u van de duisternis tot het licht mocht brengen, moeten u prediken wat het hoogte priesterambt is, dat de ene broeder de ander de grote daden van God verkondigt, zoals wij van zonde, hel en dood en van alle ongeluk door Hem zijn verlost geworden en ten eeuwigen leven geroepen, opdat u een ieder roept tot het licht waaronder u geroepen bent.

Vers 9

9. a) Maar u bent het tegendeel van die ongelovige Heidenen en Joden, u, die de gemeente van Jezus Christus uitmaakt. U bent in veel hogere graad en volkomener mate wat van het Oud-Testamentische verbondsvolk vroeger (Isaiah 43:20 Exodus 19:6 en Deuteronomy 7:6) is gezegd. U bent een uitverkoren geslacht b), een koninklijke priesterschap een heilig volk, een verkregen volk, een volk van het eigendom (Titus 2:14 Malachi 3:17 En hiertoe bent u gesteld, opdat u, volgens hetgeen in Isaiah 43:21 als Israël's roeping wordt aangewezen, zou verkondigen de deugden, de heerlijke eigenschappen (Isaiah 63:7) van Degene (1 Peter 1:15), die u uit de duisternis van uw vroeger heidendom (Colossians 1:13 Ephesians 4:17) geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (Acts 26:18). Dat licht gaat in heerlijkheid en zaligheid alle gedachten en begrippen te boven, en daarin bent nu u gebracht, zodat u nu ook door uw gehele leven als kinderen van het licht (Ephesians 5:9. 1 Thessalonians 5:5 u behoort te betonen (Matthew 5:14).

a) Deuteronomy 14:2; Deuteronomy 26:18 Openbaring :6; 5:10

Zoals Christus de eerstgeboorte heeft met haar eer en waardigheid, zo deelt Hij ze aan al Zijn Christenen mee, dat zij door het geloof ook koningen en priesters zijn met Christus. En dat gaat aldus toe, dat een Christen door het geloof zo hoog boven alle dingen verheven wordt. Want niets kan hem schaden aan zijn zaligheid, hetzij leven, sterven, zonde, vroomheid, goed of kwaad. Dat is voorwaar een hoge, heerlijke waardigheid en een recht alkunnen doende heerschappij, een geestelijk koninkrijk, waar geen ding is, het zij goed of kwaad, dat niet moet dienen ten goede, als ik geloof; en toch heb ik niets nodig van dat alles, maar mijn geloof is mij voldoende. Daarenboven zijn wij ook priesters, dat is nog veel meer, daarom, omdat het priesterdom ons waardig maakt voor God te treden en voor ons en voor anderen te bidden. Wie kan nu de eer en de waardigheid van een Christen doorgronden? Door zijn koningschap heerst Hij over alle dingen. Door zijn priesterambt is hij machtig bij God.

2) De Christenen zijn een door God tot Zijn eigendom verkoren volk, niet om als zodanig een afgesloten geheel te blijven uitmaken, maar om ook aan anderen de heerlijke eigenschappen van God, die uit hun redding en heiligmaking blijken, te verkondigen. God heeft hen geroepen uit de duisternis van de zonde, van de onwetendheid, van de vertwijfeling, tot Zijn wonderbaar, d. i. verbazend bewonderenswaardig licht. Elke gedachte aan hun vroegere toestand en aan de volheid van licht en leven, die zich sinds hun bekering over hen heeft uitgestort, vervult hen met verbazing. Maar dit moet geen zuivere, werkeloze verwondering blijven.

Dat komt een priester toe, dat hij Gods bode is en van God last heeft Zijn woord te verkondigen. De deugden, d. i. de wonderwerken, die u God gedaan heeft, opdat Hij u van de duisternis tot het licht mocht brengen, moeten u prediken wat het hoogte priesterambt is, dat de ene broeder de ander de grote daden van God verkondigt, zoals wij van zonde, hel en dood en van alle ongeluk door Hem zijn verlost geworden en ten eeuwigen leven geroepen, opdat u een ieder roept tot het licht waaronder u geroepen bent.

Vers 10

10. a) U, die, om op uw omkering nog een andere profetie, die Israël aangaat, namelijk die in Hosea 2:23 toe te passen, eertijds geen volk ("een niet-volk" Deuteronomy 32:21) was, maar nu Gods volk bent, die eertijds niet ontfermd was, geen goddelijke roeping tot zaligheid had ontvangen (Romans 11:30), maar nu ontfermd bent geworden (Romans 9:25).

a) Hosea 1:10

Het verkondigen van de deugden van God, die in het wonderwerk van de ondervonden bekering zich openbaren, de deugden niet alleen van Zijn macht, maar niet minder van Zijn genade en wijsheid en van de heiligheid van Zijn liefde, moet plaats hebben door woord en wandel, niet alleen door de geroepen leraars, maar ook van de hele gelovige gemeente.

God, de Almachtige, had het volk Israël in het bijzonder verkoren het wondergrote eer geschonken, vele profeten gegeven en ook vele wonderen er aan gedaan, omdat Hij uit dit volk Christus Zijn eengeboren Zoon mens wilde laten worden. Alles is omwille van Zijn Zoon geschied, daarom worden zij in de Schrift van God volk genoemd. De profeten hebben dat verder uitgebreid en gezegd, dat deze belofte zich zou uitstrekken ook tot de heidenen; daarom zegt hier Petrus tot zijn lezers: "U, die eertijds geen volk was, maar nu Gods volk bent. " Hieruit blijkt, dat hij deze brief aan de Heidenen en niet aan de Joden heeft geschreven.

1 Peter 2:11-1 Peter 3:15a. De beide vorige afdelingen leerden hoe de Christen, die op de toekomstige heerlijkheid hoopt, om zo'n hoop zijn gedrag inwendig jegens God, zijn Vader, jegens Christus, zijn Heiland, jegens de mede-Christenen, zijn broeders en jegens zichzelf als een door Gods woord wedergeborene op de hoeksteen van Gods huis gevestigde moet inrichten. Nu gaat de apostel over tot zijn wandel naar buiten, tot zijn gedrag tegenover de Heidense omgeving en toont zijn lezers aan, op welke wijze zij volgens het te voren gezegde de deugden moeten verkondigen van Degene, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. Evenals in een opschrift, dat het thema noemt, vat hij in de eerste plaats de gehele volgende vermaning naar de hoofdgedachte samen in de eis, dat de Christenen als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld zich moeten onthouden van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel en onder de Heidenen, in wier midden zij gesteld zijn, tot overwinning van hun vooroordelen tegen het Christendom, eerlijk wandelen (1 Peter 2:11, 1 Peter 2:12). Als het eerste en voornaamste stuk van zo'n wandel, waarover in dit verband gehandeld wordt, noemt hij het onderdanig zijn aan alle menselijke ordening, de vrijwillige onderwerping zowel als Christelijke onderdanen aan de Heidense overheid (1 Peter 2:13-1 Peter 2:17), als ook aan Heidense heren als Christelijke knechten (1 Peter 2:18-1 Peter 2:25). Omdat echter tot de grondvormen van het gezellig leven ook de huwelijkse staat behoort, vat Petrus bij zijn apostolisch onderricht verder deze in het oog (1 Peter 3:1-1 Peter 3:7), om ten slotte nog een vermaning tot allen zonder onderscheid te richten, hoe men zich op een waar, godzalig gedrag jegens elkaar en tegenover de vijandige en Heidense omgeving moet toeleggen (1 Peter 2:8-1 Peter 2:15 a)

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG NA PASEN, JUBILATE

Het Evangelie van deze dag is, als bijna alle Evangeliën, tussen Pasen en Pinksteren, uit het Evangelie van Johannes, in wel uit die wonderschone laatste woorden van Jezus Christus genomen, die Hij v r Zijn heengaan tot Zijn discipelen heeft gesproken. Die reden werden gehouden in de nacht, waarin de Heere verraden werd. Zij worden echter in het kerkelijk jaar niet in de lijdenstijd, maar in de blijde dagen van Pinksteren, d. i. in die 50 dagen gelezen, als men denkt aan de verheerlijking van Christus en Zijn heengaan tot de eeuwige Vader. De Heere was in de nacht v r Zijn lijden zo vol van de gedachte, dat Hij nu in de diepste diepte van Zijn vernedering was, maar van nu aan Zijn weg naar de hoogte zou gaan, dat Zijn reden niet de klank hadden van lijdenstonen, maar veeleer geheel de aard hadden van de vijftig dagen na Pasen, van de verheerlijking en het heengaan tot de eeuwige glorie. Evenals de Israëliet bij het eerste Paasfeest in Egypte het Pascha genoot, als een, die heengaat, zo komt ook in uit Evangelie de Heere voor als een, die weggaat, die verhuist, als een gast en vreemdeling op aarde, die Zichzelf vol vreugde tot het eeuwig Vaderland verheft. Het hele Evangelie geeft, wat toon en inhoud aangaat, deze indruk; de brief staat het waardig terzijde. Naast de wandel van Christus, openbaart zich de wandel van Zijn Bruid, de kerk. Komt nu de Heere voor als een gast en vreemdeling, zo vertoont zich naast Hem in de brief de bruid, de kern, die met Hem heengaat, die op aarde geen vaderland heeft, maar haar overste en bruidegom naijlt naar een beter vaderland. De Christenen hebben hier geen blijvende plaats, zij spoeden zich naar de toekomstige; zij vieren op aarde steeds de paastijd van hun uittrekken, wegtrekken en naar huis trekken; en de Apostel geeft hun in onze hele tekst onderrichting en aanwijzing, hoe zij waardig het eeuwige vaderland als vreemdelingen en pelgrims in de wereld moeten wandelen.

Dit epistel, evenals de voorgaande (1 Peter 2:21), vooral gekozen met het oog op hen, die op Pasen gedoopt zijn, om hen aan hun Christen-plichten en het verkeer met de wereld te herinneren, bevat deels waarschuwingen tegen de vleselijke begeerlijkheden, deels vermaningen tot gehoorzaamheid aan de overheden, ook voor het geval, dat men om weldoen zou moeten lijden.

Hoe een Christen, als pelgrim in deze wereld, zich gedraagt ten opzichte van de wereld en haar kinderen, 1) hij neemt hartelijk deel in vreugde en leed van de wereld, maar rukt zich met beslistheid los van de snode begeerlijkheden van de wereld; 2) hij onderwerpt zich vrijwillig aan alle regelingen en wetten van de wereld, maar de eigenlijke Koning, die hij dient, is toch slechts zijn hemelse Heer; 3) hij draagt gelaten het onverstand en de boosheid van de wereld, maar werkt ook voor zijn deel mee, dat het rijk van God komt en de wereld overwint. Hoe de Christen, hoewel hij in de wereld leeft, zich toch steeds gedraagt als een, die niet van de wereld is: tegenover 1) de vreugde; 2) de ordeningen; 3) de verkeerdheden van de wereld.

De Christen een vreemdeling en bijwoner op aarde: 1) erkent, dat u het bent; 2) als u het erkend heeft, wees dan daarmee tevreden; 3) als u daarin bewilligd heeft, gedraag u dan overeenkomstig. Waartoe vermaant onze stand ons, die vreemdelingen en bijwoners op aarde zijn, 1) onthoud u van vleselijke begeerlijkheden; 2) leid een oprechte wandel; 3) wees aller menselijke ordening onderdanig.

Vaderland en vreemdelingschap, hoe geeft de Christen aan beide het zijne? 1) wat het vaderland eist, verzuimt hij niet om de vreemde; 2) wat het land van de vreemdelingschap eist, verzuimt hij niet om het vaderland.

De Christen in de wereld; 1) zijn verhouding tot de wereld; 2) zijn wandel in de wereld; 3) zijn vrijwillige onderwerping onder de ordeningen van de wereld; 4) zijn lijden van de wereld.

Het gedrag van de Christen tegenover de wereld: 1) de wereld in hem; 2) de wereld buiten hem; 3) de wereld boven hem.

Vers 10

10. a) U, die, om op uw omkering nog een andere profetie, die Israël aangaat, namelijk die in Hosea 2:23 toe te passen, eertijds geen volk ("een niet-volk" Deuteronomy 32:21) was, maar nu Gods volk bent, die eertijds niet ontfermd was, geen goddelijke roeping tot zaligheid had ontvangen (Romans 11:30), maar nu ontfermd bent geworden (Romans 9:25).

a) Hosea 1:10

Het verkondigen van de deugden van God, die in het wonderwerk van de ondervonden bekering zich openbaren, de deugden niet alleen van Zijn macht, maar niet minder van Zijn genade en wijsheid en van de heiligheid van Zijn liefde, moet plaats hebben door woord en wandel, niet alleen door de geroepen leraars, maar ook van de hele gelovige gemeente.

God, de Almachtige, had het volk Israël in het bijzonder verkoren het wondergrote eer geschonken, vele profeten gegeven en ook vele wonderen er aan gedaan, omdat Hij uit dit volk Christus Zijn eengeboren Zoon mens wilde laten worden. Alles is omwille van Zijn Zoon geschied, daarom worden zij in de Schrift van God volk genoemd. De profeten hebben dat verder uitgebreid en gezegd, dat deze belofte zich zou uitstrekken ook tot de heidenen; daarom zegt hier Petrus tot zijn lezers: "U, die eertijds geen volk was, maar nu Gods volk bent. " Hieruit blijkt, dat hij deze brief aan de Heidenen en niet aan de Joden heeft geschreven.

1 Peter 2:11-1 Peter 3:15a. De beide vorige afdelingen leerden hoe de Christen, die op de toekomstige heerlijkheid hoopt, om zo'n hoop zijn gedrag inwendig jegens God, zijn Vader, jegens Christus, zijn Heiland, jegens de mede-Christenen, zijn broeders en jegens zichzelf als een door Gods woord wedergeborene op de hoeksteen van Gods huis gevestigde moet inrichten. Nu gaat de apostel over tot zijn wandel naar buiten, tot zijn gedrag tegenover de Heidense omgeving en toont zijn lezers aan, op welke wijze zij volgens het te voren gezegde de deugden moeten verkondigen van Degene, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. Evenals in een opschrift, dat het thema noemt, vat hij in de eerste plaats de gehele volgende vermaning naar de hoofdgedachte samen in de eis, dat de Christenen als vreemdelingen en bijwoners in deze wereld zich moeten onthouden van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel en onder de Heidenen, in wier midden zij gesteld zijn, tot overwinning van hun vooroordelen tegen het Christendom, eerlijk wandelen (1 Peter 2:11, 1 Peter 2:12). Als het eerste en voornaamste stuk van zo'n wandel, waarover in dit verband gehandeld wordt, noemt hij het onderdanig zijn aan alle menselijke ordening, de vrijwillige onderwerping zowel als Christelijke onderdanen aan de Heidense overheid (1 Peter 2:13-1 Peter 2:17), als ook aan Heidense heren als Christelijke knechten (1 Peter 2:18-1 Peter 2:25). Omdat echter tot de grondvormen van het gezellig leven ook de huwelijkse staat behoort, vat Petrus bij zijn apostolisch onderricht verder deze in het oog (1 Peter 3:1-1 Peter 3:7), om ten slotte nog een vermaning tot allen zonder onderscheid te richten, hoe men zich op een waar, godzalig gedrag jegens elkaar en tegenover de vijandige en Heidense omgeving moet toeleggen (1 Peter 2:8-1 Peter 2:15 a)

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG NA PASEN, JUBILATE

Het Evangelie van deze dag is, als bijna alle Evangeliën, tussen Pasen en Pinksteren, uit het Evangelie van Johannes, in wel uit die wonderschone laatste woorden van Jezus Christus genomen, die Hij v r Zijn heengaan tot Zijn discipelen heeft gesproken. Die reden werden gehouden in de nacht, waarin de Heere verraden werd. Zij worden echter in het kerkelijk jaar niet in de lijdenstijd, maar in de blijde dagen van Pinksteren, d. i. in die 50 dagen gelezen, als men denkt aan de verheerlijking van Christus en Zijn heengaan tot de eeuwige Vader. De Heere was in de nacht v r Zijn lijden zo vol van de gedachte, dat Hij nu in de diepste diepte van Zijn vernedering was, maar van nu aan Zijn weg naar de hoogte zou gaan, dat Zijn reden niet de klank hadden van lijdenstonen, maar veeleer geheel de aard hadden van de vijftig dagen na Pasen, van de verheerlijking en het heengaan tot de eeuwige glorie. Evenals de Israëliet bij het eerste Paasfeest in Egypte het Pascha genoot, als een, die heengaat, zo komt ook in uit Evangelie de Heere voor als een, die weggaat, die verhuist, als een gast en vreemdeling op aarde, die Zichzelf vol vreugde tot het eeuwig Vaderland verheft. Het hele Evangelie geeft, wat toon en inhoud aangaat, deze indruk; de brief staat het waardig terzijde. Naast de wandel van Christus, openbaart zich de wandel van Zijn Bruid, de kerk. Komt nu de Heere voor als een gast en vreemdeling, zo vertoont zich naast Hem in de brief de bruid, de kern, die met Hem heengaat, die op aarde geen vaderland heeft, maar haar overste en bruidegom naijlt naar een beter vaderland. De Christenen hebben hier geen blijvende plaats, zij spoeden zich naar de toekomstige; zij vieren op aarde steeds de paastijd van hun uittrekken, wegtrekken en naar huis trekken; en de Apostel geeft hun in onze hele tekst onderrichting en aanwijzing, hoe zij waardig het eeuwige vaderland als vreemdelingen en pelgrims in de wereld moeten wandelen.

Dit epistel, evenals de voorgaande (1 Peter 2:21), vooral gekozen met het oog op hen, die op Pasen gedoopt zijn, om hen aan hun Christen-plichten en het verkeer met de wereld te herinneren, bevat deels waarschuwingen tegen de vleselijke begeerlijkheden, deels vermaningen tot gehoorzaamheid aan de overheden, ook voor het geval, dat men om weldoen zou moeten lijden.

Hoe een Christen, als pelgrim in deze wereld, zich gedraagt ten opzichte van de wereld en haar kinderen, 1) hij neemt hartelijk deel in vreugde en leed van de wereld, maar rukt zich met beslistheid los van de snode begeerlijkheden van de wereld; 2) hij onderwerpt zich vrijwillig aan alle regelingen en wetten van de wereld, maar de eigenlijke Koning, die hij dient, is toch slechts zijn hemelse Heer; 3) hij draagt gelaten het onverstand en de boosheid van de wereld, maar werkt ook voor zijn deel mee, dat het rijk van God komt en de wereld overwint. Hoe de Christen, hoewel hij in de wereld leeft, zich toch steeds gedraagt als een, die niet van de wereld is: tegenover 1) de vreugde; 2) de ordeningen; 3) de verkeerdheden van de wereld.

De Christen een vreemdeling en bijwoner op aarde: 1) erkent, dat u het bent; 2) als u het erkend heeft, wees dan daarmee tevreden; 3) als u daarin bewilligd heeft, gedraag u dan overeenkomstig. Waartoe vermaant onze stand ons, die vreemdelingen en bijwoners op aarde zijn, 1) onthoud u van vleselijke begeerlijkheden; 2) leid een oprechte wandel; 3) wees aller menselijke ordening onderdanig.

Vaderland en vreemdelingschap, hoe geeft de Christen aan beide het zijne? 1) wat het vaderland eist, verzuimt hij niet om de vreemde; 2) wat het land van de vreemdelingschap eist, verzuimt hij niet om het vaderland.

De Christen in de wereld; 1) zijn verhouding tot de wereld; 2) zijn wandel in de wereld; 3) zijn vrijwillige onderwerping onder de ordeningen van de wereld; 4) zijn lijden van de wereld.

Het gedrag van de Christen tegenover de wereld: 1) de wereld in hem; 2) de wereld buiten hem; 3) de wereld boven hem.

Vers 11

11. Geliefden! ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen (1 Peter 1:1, 1 Peter 1:17 a) dat u zich onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden (Galatians 5:19), die krijg voeren tegen de ziel, opdat zij haar, die door de wedergeboorte verheven is boven de macht, die haar vroeger beheerste (Romans 6:17 v.) weer aan zich dienstbaar maken. Als dat mogelijk was en het vlees weer de bovenhand verkreeg, zou de heiliging teniet worden gedaan en de zaligheid weer ontnomen (1 Peter 1:9, 1 Peter 1:22 v.).

a) Romans 13:14 Galatians 5:16

Vers 11

11. Geliefden! ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen (1 Peter 1:1, 1 Peter 1:17 a) dat u zich onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden (Galatians 5:19), die krijg voeren tegen de ziel, opdat zij haar, die door de wedergeboorte verheven is boven de macht, die haar vroeger beheerste (Romans 6:17 v.) weer aan zich dienstbaar maken. Als dat mogelijk was en het vlees weer de bovenhand verkreeg, zou de heiliging teniet worden gedaan en de zaligheid weer ontnomen (1 Peter 1:9, 1 Peter 1:22 v.).

a) Romans 13:14 Galatians 5:16

Vers 12

12. Denk eraan dat u de deugden moet verkondigen van Degene, die u geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:9). a) En houd uw wandel eerlijk onder de heidenen, in wier omgeving u bent gesteld. Waak daartoe b), opdat in hetgeen zij kwalijk van u, Christenen (1 Peter 4:14), spreken als van kwaaddoeners, alsof Christen en kwaaddoener zijn hetzelfde was (1 Peter 3:16) c), zij uit de goede werken, die zij in u zien, tot een betere mening over de Christelijke godsdienst komen en zij God verheerlijken (Matthew 5:16) mogen d) in de dag van de bezoeking. Het is toch zo hoogst wenselijk, dat zij inzien in hun oordeel over het Christendom misgetast te hebben en zij zich als de tijd van de genadige bezoeking (Luke 19:44) komt, tot Christus bekeren.

a) Romans 12:17. 2 Corinthians 8:21 Philippians 2:15 b) Titus 2:8 c) Matthew 5:16 d) Luke 1:68

Met het liefdevolle woord "geliefden" baant Petrus zich eerst de weg tot het hart van de lezers. Omdat hij noch door persoonlijke bekendheid, noch door een nadere betrekking met hen in verband stond, had hij bij deze vermaning, die tot in de inwendigste en geringste levensomstandigheden haar invloed hebben moest, dubbel aanleiding, om er vooraf op te wijzen, dat hij niet uit al te grote ijver of onbevoegd wantrouwen, maar alleen uit echt apostolische liefde sprak.

Hij noemt hen inwoners of "bijwoners"; dat zijn zij, die in een land of een stad wonen, waar zij geen burgerrecht hebben. Hij noemt hen verder "vreemdelingen" d. i. die slechts evenals op een reis, slechts een korte tijd zich ergens ophouden. Heeft hij in 1 Peter 2:9, de Christenen hun hoge waarde aangetoond, dan wil hij hen nu ook herinneren aan de vernedering, die op aarde hun deel is. De Christen is op aarde vreemdeling, pelgrim, zonder vaderland op aarde, vol heimwee en verlangen naar het hemels vaderland. Dat schijnt bij geen apostel meer levendig geworden te zijn dan bij Petrus, die reeds in 1 Peter 1:1 de Christenen in Pontus, Galatië enz. als uitverkoren vreemdelingen, als een diaspora een in verstrooiing levende schare van de Heere Jezus aanspreekt en nu zijn apostolische vermaningen aan de Christenen als pelgrims en vreemdelingen geven wil. Zo wordt vanzelf die vrolijke, wereldse gezindheid van de meeste Christenen veroordeeld, volgens welke hun de wereld geen lastige verbinding, het leven te midden van haar geen last, maar integendeel een voorsmaak van de eeuwige vreugde en een genot voorkomt, waarvoor men de godsdienst van de Heere Jezus als een kroon beschouwt en als het beste, onder al wat goed is.

Als de apostel vermaant: "onthoud u van de vleselijke begeerlijkheden", dan komen die vleselijke lusten niet voor als iets, dat buiten de Christen is, als iets, dat eigen is aan de omgeving, waarin zij leven, maar als in henzelf bestaande. Dit blijkt uit het bijgevoegde, "die strijd voeren tegen de ziel. " De Christen kan zich onthouden van de vleselijke lusten en begeerlijkheden, doordat hij niet aan deze gehoorzaamt, als zij zich in zijn aangeboren natuur laten voelen. Hij moet dit doen, omdat zij tegen de ziel strijden, tegen deze krijg voeren, dus deze in vijandschap willen bedwingen, zodat hij, die zich aan deze overgeeft, zijn leven, dat hij als Christen had gered, daardoor verliet. En evenals ter wille van zijn ziel, dus omwille van zichzelf, moet hij het ook doen om diegenen in zijn omgeving, die geen Christenen zijn en die "heidenen" worden genoemd, waaruit weer blijkt, dat de brief bestemd is voor lezers, die Christenen uit de heidenen waren. In het midden van deze moeten de Christenen een leven leiden, dat eerlijk is, dat goed is. Hun leven zou niet goed en prijzenswaardig zijn, als zij zich aan de vleselijke begeerlijkheden wilden overgeven, omdat zij dan zouden doen wat te misprijzen is. Is daarentegen hun wandel te midden van hun volksgenoten goed, zo dient dit daartoe, dat de heidenen, als God hen bezoekt, hen prijzen juist om hetgeen zij nu van de lezers kwalijk spreken als van kwaaddoeners. De apostel doelt daar op de Christelijke staat zelf, die zeker, afgezien van alles, wat overigens van Christenen gezegd zou kunnen worden, voor een afvallen van het volk en misdaad tegen de bestaande orde werd gehouden (Acts 16:20 v. ; 17:7). Zullen de heidenen, zo wil hij zeggen, datgene, waarom zij u nu misdadigers noemen, uw Christelijken staat eenmaal van het standpunt van uw goede werken beschouwen, die naar deze beoordelen, dan zullen zij God daarom prijzen. Daartoe, dat zij voor zo'n indruk van de goede wandel van de Christenen vatbaar worden, om daarnaar het Christendom, dat hen als misdadig voorkomt, te beoordelen, komt het zeker niet vanzelf. Daartoe is een goddelijke bezoeking nodig, die hun gezindheid, nu nog door vooroordeel en gebonden, van deze vrijmaakt, om het goede, ook als het door Christenen wordt gedaan, als zodanig te erkennen.

Nog kwam aan het oppervlakkig oog de broederlijke liefde van de Christenen voor als een geheim verbond, dat gevaarlijk voor de staat was, hun beslistheid als halstarrigheid, hun hemelsgezindheid als haat tegen het menselijk geslacht. Hun breken met de vaderlijke, zondige gewoonten werd aangezien voor verachting en verwerping van alle menselijke ordeningen. Deze beschouwing zal eenmaal veranderen; er zal een tijd komen, dat de heidenen door nauwkeuriger onderzoek over de wandel van de Christenen geleerd zullen worden, als zij God, wiens kinderen de gelovigen zijn, de eer moeten geven.

Men mag bij het "God verheerlijken" niet denken aan een eigenlijk loven van God; als de mensen de goede werken prijzen, verheerlijken zij de hemelse Vader als de meester; die het goede van een kind prijst, prijst zijn opvoeder. Dit prijzen van God, hoewel eerst een brug tot het geloof, is toch reeds een bewijs van genade, zonder welke geen lichtstraal in de nacht van het harten dringt. Daarop wijst Petrus met de woorden "in de dag van de bezoeking".

Wij lezen, dat, toen de keizers regeerden en de Christenen vervolgden, men hen van niets anders wist te beschuldigen, dan dat zij Christus aanbaden en voor een God hielden, Plinius schrijft aan keizer Trajanus, dat hij niets kwaads wist dat de Christenen deden, dan dat zij iedere morgen samenkwamen en enige lofzangen zongen, om Christus te eren en het sacrament te ontvangen en dat niemand hen van iets beschuldigen kon.

Justinus, de Martelaar, een kerkleraar van de tweede eeuw, behoort tot hen, die door de goede wandel van de Christenen werden gewonnen. Hij verhaalt zelf, dat hij bij het zien van het geduld en de heldenmoed van de martelaars moest zeggen bij zichzelf: zo sterven geen misdadigers!

De Apostel wijst er op, dat wij niet omwille van onszelf moeten trachten naar een goed gerucht onder de mensen, maar ter verheerlijking van God, die Zich van de heilige levenswandel van de Zijnen bedient als van een voorbereidingsmiddel om de dwalenden op de rechte weg terug te brengen.

Vers 12

12. Denk eraan dat u de deugden moet verkondigen van Degene, die u geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:9). a) En houd uw wandel eerlijk onder de heidenen, in wier omgeving u bent gesteld. Waak daartoe b), opdat in hetgeen zij kwalijk van u, Christenen (1 Peter 4:14), spreken als van kwaaddoeners, alsof Christen en kwaaddoener zijn hetzelfde was (1 Peter 3:16) c), zij uit de goede werken, die zij in u zien, tot een betere mening over de Christelijke godsdienst komen en zij God verheerlijken (Matthew 5:16) mogen d) in de dag van de bezoeking. Het is toch zo hoogst wenselijk, dat zij inzien in hun oordeel over het Christendom misgetast te hebben en zij zich als de tijd van de genadige bezoeking (Luke 19:44) komt, tot Christus bekeren.

a) Romans 12:17. 2 Corinthians 8:21 Philippians 2:15 b) Titus 2:8 c) Matthew 5:16 d) Luke 1:68

Met het liefdevolle woord "geliefden" baant Petrus zich eerst de weg tot het hart van de lezers. Omdat hij noch door persoonlijke bekendheid, noch door een nadere betrekking met hen in verband stond, had hij bij deze vermaning, die tot in de inwendigste en geringste levensomstandigheden haar invloed hebben moest, dubbel aanleiding, om er vooraf op te wijzen, dat hij niet uit al te grote ijver of onbevoegd wantrouwen, maar alleen uit echt apostolische liefde sprak.

Hij noemt hen inwoners of "bijwoners"; dat zijn zij, die in een land of een stad wonen, waar zij geen burgerrecht hebben. Hij noemt hen verder "vreemdelingen" d. i. die slechts evenals op een reis, slechts een korte tijd zich ergens ophouden. Heeft hij in 1 Peter 2:9, de Christenen hun hoge waarde aangetoond, dan wil hij hen nu ook herinneren aan de vernedering, die op aarde hun deel is. De Christen is op aarde vreemdeling, pelgrim, zonder vaderland op aarde, vol heimwee en verlangen naar het hemels vaderland. Dat schijnt bij geen apostel meer levendig geworden te zijn dan bij Petrus, die reeds in 1 Peter 1:1 de Christenen in Pontus, Galatië enz. als uitverkoren vreemdelingen, als een diaspora een in verstrooiing levende schare van de Heere Jezus aanspreekt en nu zijn apostolische vermaningen aan de Christenen als pelgrims en vreemdelingen geven wil. Zo wordt vanzelf die vrolijke, wereldse gezindheid van de meeste Christenen veroordeeld, volgens welke hun de wereld geen lastige verbinding, het leven te midden van haar geen last, maar integendeel een voorsmaak van de eeuwige vreugde en een genot voorkomt, waarvoor men de godsdienst van de Heere Jezus als een kroon beschouwt en als het beste, onder al wat goed is.

Als de apostel vermaant: "onthoud u van de vleselijke begeerlijkheden", dan komen die vleselijke lusten niet voor als iets, dat buiten de Christen is, als iets, dat eigen is aan de omgeving, waarin zij leven, maar als in henzelf bestaande. Dit blijkt uit het bijgevoegde, "die strijd voeren tegen de ziel. " De Christen kan zich onthouden van de vleselijke lusten en begeerlijkheden, doordat hij niet aan deze gehoorzaamt, als zij zich in zijn aangeboren natuur laten voelen. Hij moet dit doen, omdat zij tegen de ziel strijden, tegen deze krijg voeren, dus deze in vijandschap willen bedwingen, zodat hij, die zich aan deze overgeeft, zijn leven, dat hij als Christen had gered, daardoor verliet. En evenals ter wille van zijn ziel, dus omwille van zichzelf, moet hij het ook doen om diegenen in zijn omgeving, die geen Christenen zijn en die "heidenen" worden genoemd, waaruit weer blijkt, dat de brief bestemd is voor lezers, die Christenen uit de heidenen waren. In het midden van deze moeten de Christenen een leven leiden, dat eerlijk is, dat goed is. Hun leven zou niet goed en prijzenswaardig zijn, als zij zich aan de vleselijke begeerlijkheden wilden overgeven, omdat zij dan zouden doen wat te misprijzen is. Is daarentegen hun wandel te midden van hun volksgenoten goed, zo dient dit daartoe, dat de heidenen, als God hen bezoekt, hen prijzen juist om hetgeen zij nu van de lezers kwalijk spreken als van kwaaddoeners. De apostel doelt daar op de Christelijke staat zelf, die zeker, afgezien van alles, wat overigens van Christenen gezegd zou kunnen worden, voor een afvallen van het volk en misdaad tegen de bestaande orde werd gehouden (Acts 16:20 v. ; 17:7). Zullen de heidenen, zo wil hij zeggen, datgene, waarom zij u nu misdadigers noemen, uw Christelijken staat eenmaal van het standpunt van uw goede werken beschouwen, die naar deze beoordelen, dan zullen zij God daarom prijzen. Daartoe, dat zij voor zo'n indruk van de goede wandel van de Christenen vatbaar worden, om daarnaar het Christendom, dat hen als misdadig voorkomt, te beoordelen, komt het zeker niet vanzelf. Daartoe is een goddelijke bezoeking nodig, die hun gezindheid, nu nog door vooroordeel en gebonden, van deze vrijmaakt, om het goede, ook als het door Christenen wordt gedaan, als zodanig te erkennen.

Nog kwam aan het oppervlakkig oog de broederlijke liefde van de Christenen voor als een geheim verbond, dat gevaarlijk voor de staat was, hun beslistheid als halstarrigheid, hun hemelsgezindheid als haat tegen het menselijk geslacht. Hun breken met de vaderlijke, zondige gewoonten werd aangezien voor verachting en verwerping van alle menselijke ordeningen. Deze beschouwing zal eenmaal veranderen; er zal een tijd komen, dat de heidenen door nauwkeuriger onderzoek over de wandel van de Christenen geleerd zullen worden, als zij God, wiens kinderen de gelovigen zijn, de eer moeten geven.

Men mag bij het "God verheerlijken" niet denken aan een eigenlijk loven van God; als de mensen de goede werken prijzen, verheerlijken zij de hemelse Vader als de meester; die het goede van een kind prijst, prijst zijn opvoeder. Dit prijzen van God, hoewel eerst een brug tot het geloof, is toch reeds een bewijs van genade, zonder welke geen lichtstraal in de nacht van het harten dringt. Daarop wijst Petrus met de woorden "in de dag van de bezoeking".

Wij lezen, dat, toen de keizers regeerden en de Christenen vervolgden, men hen van niets anders wist te beschuldigen, dan dat zij Christus aanbaden en voor een God hielden, Plinius schrijft aan keizer Trajanus, dat hij niets kwaads wist dat de Christenen deden, dan dat zij iedere morgen samenkwamen en enige lofzangen zongen, om Christus te eren en het sacrament te ontvangen en dat niemand hen van iets beschuldigen kon.

Justinus, de Martelaar, een kerkleraar van de tweede eeuw, behoort tot hen, die door de goede wandel van de Christenen werden gewonnen. Hij verhaalt zelf, dat hij bij het zien van het geduld en de heldenmoed van de martelaars moest zeggen bij zichzelf: zo sterven geen misdadigers!

De Apostel wijst er op, dat wij niet omwille van onszelf moeten trachten naar een goed gerucht onder de mensen, maar ter verheerlijking van God, die Zich van de heilige levenswandel van de Zijnen bedient als van een voorbereidingsmiddel om de dwalenden op de rechte weg terug te brengen.

Vers 13

13. a) Wees dan, omdat het nodig is die lastertaal met de daad te weerleggen, alle menselijke ordening, de wel op menselijke wijze tot stand gekomen, maar toch altijd door God gestelde overheid (Romans 12:1), onderdanig omwille van de Heere, die het van de Zijnen eist (Matthew 22:21) en door Zijn voorbeeld zelf daarin is voorgegaan (Matthew 26:50), hetzij de koning, de keizer te Rome, als de opperste macht hebbend, de eigenlijke souverein (John 19:15).

a) Titus 3:1

Vers 13

13. a) Wees dan, omdat het nodig is die lastertaal met de daad te weerleggen, alle menselijke ordening, de wel op menselijke wijze tot stand gekomen, maar toch altijd door God gestelde overheid (Romans 12:1), onderdanig omwille van de Heere, die het van de Zijnen eist (Matthew 22:21) en door Zijn voorbeeld zelf daarin is voorgegaan (Matthew 26:50), hetzij de koning, de keizer te Rome, als de opperste macht hebbend, de eigenlijke souverein (John 19:15).

a) Titus 3:1

Vers 14

14. Hetzij de stadhouders van de provincie (Luke 2:2 Acts 19:38), de landvoogden Hand. 13:7; 18:12, als die door hem gezonden worden, tot straf wel van de kwaaddoeners, maar tot prijs, tot bescherming en tot hulp van degenen, die goed doen (Romans 13:13 v. 1 Timothy 2:1,

De Apostel heeft te voren gezegd, dat de Christenen door hun goede wandel de lastering van de ongelovigen moeten veranderen in een verheerlijken van God. Als een hoofdpunt van zo'n wandelen noemt hij nu het onderdanig zijn aan alle menselijke ordening. Het geloof, dat in zijn diepste grond gehoorzaamheid is, ootmoedige onderwerping onder God, kan zich niet verdragen met ongebondenheid en hoogmoedige zelfverheffing, maar leidt met inwendige noodzakelijkheid tot onderdanig zijn en dat niet alleen in zaken van volstrekt goddelijke aard en afkomst, maar ook in die zaken, die in de eerste plaats als menselijke voorkomen, maar daarom evenwel een goddelijke kern in zich hebben, terwijl zij naar de diepste grond rusten op de van God gestelde natuurwetten en wat hun bestaan betreft, voortbrengsel zijn van goddelijke beschikking, wat hun doel aangaat goddelijke doeleinden dienen, in de wijze van beschouwing en behandeling aan een goddelijke regel onderworpen zijn en diensvolgens het geweten van de Christenen op zodanige wijze binden, dat de gehoorzaamheid aan deze, die het werkelijk erkennen van het goddelijke in deze is, tot een integrerend bestanddeel van de gehoorzaamheid aan God zelf wordt. Waarom de Apostel zijn lezers v r alle dingen tot het openbaren van een goede wandel door onderdanigheid aan de bestaande ordeningen van het maatschappelijk leven vermaant, is duidelijk. Zoals het toch bij de Christen van die tijd voor de hand lag om zijn intreden in de hogere levensorde van het rijk van God, als een verlaten niet alleen van heidense denk- en levenswijze, maar tevens als een recht, om de maatschappelijke leefregels te beschouwen, ze ten minste voor profaan te houden en zijn Christelijke vrijheid daartegenover te stellen, zo moest het aan de andere zijde de heiden voor de hand liggen, om het goddelijke recht van deze regelingen, waarvan ook de heiden wist, daartegenover te doen gelden en zijn oordeel over het Christendom volgens het gedrag van de Christen ten opzichte van deze te vormen.

De overheid wordt daarom een menselijke ordening genoemd, omdat de wereldse staatsinstellingen niet in een bijzonder woord van God haar grond hebben, zoals de ware godsdienst, maar meer door mensen en hun werkzaamheid geregeld zijn, zoals het ten minste ons voorkomt, die het verborgen bestuur van God niet zien.

De Apostel, de geschiedkundige toestanden van zijn tijd op het oog hebbend, haalt twee bestanddelen aan van de staatsmacht, waarin deze zich openbaart. Hij zegt: hetzij de Koning, waarmee hij de Keizer van Rome bedoelt, die Joden en Grieken "Koning" noemden hem voorstellend als degene, die de oppermacht, het hoogste souvereine gezag heeft; of de stadhouders, zo gaat hij dan voort, waaronder de bestuurders van de provincies verstaan moeten worden. Van de laatsten, zegt hij, dat zij door de keizer gezonden waren met het doel om de kwaaddoeners te bestraffen en degenen, die goed doen, met woord en daad te helpen. Daarvoor alleen toch wordt een maatschappelijk samenleven mogelijk, dat de zedelijke regels van deze door straffen tegen de overtreders en door het prijzen van het goede worden in stand gehouden.

Keizer Ferdinand I (1556-1564) heeft van de Evangelischen de volgende getuigenis gegeven: "De Lutheranen hebben twee schone en heerlijke stukken in hun leer, die niemand kan ontkennen; ten eerste, dat zij met zoveel blijdschap Christus Jezus belijden en hun zaligheid alleen op Diens verdiensten bouwen; ten tweede, dat zij de staat van de overheid niet gering zou achten als de paus, maar in deze een ordening van God opmerken".

Vers 14

14. Hetzij de stadhouders van de provincie (Luke 2:2 Acts 19:38), de landvoogden Hand. 13:7; 18:12, als die door hem gezonden worden, tot straf wel van de kwaaddoeners, maar tot prijs, tot bescherming en tot hulp van degenen, die goed doen (Romans 13:13 v. 1 Timothy 2:1,

De Apostel heeft te voren gezegd, dat de Christenen door hun goede wandel de lastering van de ongelovigen moeten veranderen in een verheerlijken van God. Als een hoofdpunt van zo'n wandelen noemt hij nu het onderdanig zijn aan alle menselijke ordening. Het geloof, dat in zijn diepste grond gehoorzaamheid is, ootmoedige onderwerping onder God, kan zich niet verdragen met ongebondenheid en hoogmoedige zelfverheffing, maar leidt met inwendige noodzakelijkheid tot onderdanig zijn en dat niet alleen in zaken van volstrekt goddelijke aard en afkomst, maar ook in die zaken, die in de eerste plaats als menselijke voorkomen, maar daarom evenwel een goddelijke kern in zich hebben, terwijl zij naar de diepste grond rusten op de van God gestelde natuurwetten en wat hun bestaan betreft, voortbrengsel zijn van goddelijke beschikking, wat hun doel aangaat goddelijke doeleinden dienen, in de wijze van beschouwing en behandeling aan een goddelijke regel onderworpen zijn en diensvolgens het geweten van de Christenen op zodanige wijze binden, dat de gehoorzaamheid aan deze, die het werkelijk erkennen van het goddelijke in deze is, tot een integrerend bestanddeel van de gehoorzaamheid aan God zelf wordt. Waarom de Apostel zijn lezers v r alle dingen tot het openbaren van een goede wandel door onderdanigheid aan de bestaande ordeningen van het maatschappelijk leven vermaant, is duidelijk. Zoals het toch bij de Christen van die tijd voor de hand lag om zijn intreden in de hogere levensorde van het rijk van God, als een verlaten niet alleen van heidense denk- en levenswijze, maar tevens als een recht, om de maatschappelijke leefregels te beschouwen, ze ten minste voor profaan te houden en zijn Christelijke vrijheid daartegenover te stellen, zo moest het aan de andere zijde de heiden voor de hand liggen, om het goddelijke recht van deze regelingen, waarvan ook de heiden wist, daartegenover te doen gelden en zijn oordeel over het Christendom volgens het gedrag van de Christen ten opzichte van deze te vormen.

De overheid wordt daarom een menselijke ordening genoemd, omdat de wereldse staatsinstellingen niet in een bijzonder woord van God haar grond hebben, zoals de ware godsdienst, maar meer door mensen en hun werkzaamheid geregeld zijn, zoals het ten minste ons voorkomt, die het verborgen bestuur van God niet zien.

De Apostel, de geschiedkundige toestanden van zijn tijd op het oog hebbend, haalt twee bestanddelen aan van de staatsmacht, waarin deze zich openbaart. Hij zegt: hetzij de Koning, waarmee hij de Keizer van Rome bedoelt, die Joden en Grieken "Koning" noemden hem voorstellend als degene, die de oppermacht, het hoogste souvereine gezag heeft; of de stadhouders, zo gaat hij dan voort, waaronder de bestuurders van de provincies verstaan moeten worden. Van de laatsten, zegt hij, dat zij door de keizer gezonden waren met het doel om de kwaaddoeners te bestraffen en degenen, die goed doen, met woord en daad te helpen. Daarvoor alleen toch wordt een maatschappelijk samenleven mogelijk, dat de zedelijke regels van deze door straffen tegen de overtreders en door het prijzen van het goede worden in stand gehouden.

Keizer Ferdinand I (1556-1564) heeft van de Evangelischen de volgende getuigenis gegeven: "De Lutheranen hebben twee schone en heerlijke stukken in hun leer, die niemand kan ontkennen; ten eerste, dat zij met zoveel blijdschap Christus Jezus belijden en hun zaligheid alleen op Diens verdiensten bouwen; ten tweede, dat zij de staat van de overheid niet gering zou achten als de paus, maar in deze een ordening van God opmerken".

Vers 15

15. Want zo is het de wil van God a), dat u weldoende de mond stopt, door uw oprechte wandel zwijgen opdringt aan de onwetendheid van de dwaze mensen, die kwaad van u spreken. (1 Peter 2:12).

a) Titus 2:8

In de zin "het is de wil van God, dat u weldoende de mond stopt aan de onwetendheid van de dwaze mensen", wordt niet zozeer gedoeld op het "de mond stopt" als wel op de wijze waarop het moet geschieden "weldoende" (door het doen van hetgeen goed is, wil God de onwetendheid van de dwaze mensen tot zwijgen gebracht hebben; u moet n niet met vergeefse pogingen vermoeien en door tegenspraak er een einde aan te maken, dat men het Christendom verklaart voor de staat vijandig en niet te verdragen met de openbare orde; dit "weldoen" geeft te kennen, even als in 1 Peter 2:12 de eerlijke wandel, het algemene, waaronder het "onderdanig zijn" wordt gerekend, te meer daar de overheid naar haar zedelijk doel is voorgesteld. Met het oog hierop is duidelijk, dat de "onwetendheid" hier niet op God, maar op het gedrag van de Christenen ziet. Dat juist is de onwetendheid van uw tegenstanders, dat zij wat goed is uit onkunde kwaad noemen (vgl. 1 Peter 3:16). Het is dus onwetendheid en onkunde ten opzichte van de werkelijkheid, gepaard met weerspannigheid en verkeerdheid, het is, in plaats van de ogen, de mond altijd open te houden en de dingen te nemen, niet zoals zij zijn, maar zoals eigen verkeerdheid ze wil voorstellen; in deze onwetendheid komt de dwaasheid van het natuurlijk-menselijke hart te voorschijn. Bij het "stopt" blijft geheel buiten aanmerking, of dit zwijgen slechts uitwendig is, dus tegen de wil, omdat de lust tot lasterlijk spreken steeds blijft voortbestaan, of dat het het zwijgen is van een getroffen geweten en van veranderd inzien, dus het begin van de bekering (vgl. 1 Peter 2:12). Het ligt niet in de bedoeling van de Apostel deze dubbele mogelijkheid van de aard van de uitwerking aan te wijzen; er is hier alleen spraak daarvan, waardoor een zeker gevolg kan worden bereikt is, dat hij daarom ook natuurlijk slechts geheel algemeen noemt.

Vers 15

15. Want zo is het de wil van God a), dat u weldoende de mond stopt, door uw oprechte wandel zwijgen opdringt aan de onwetendheid van de dwaze mensen, die kwaad van u spreken. (1 Peter 2:12).

a) Titus 2:8

In de zin "het is de wil van God, dat u weldoende de mond stopt aan de onwetendheid van de dwaze mensen", wordt niet zozeer gedoeld op het "de mond stopt" als wel op de wijze waarop het moet geschieden "weldoende" (door het doen van hetgeen goed is, wil God de onwetendheid van de dwaze mensen tot zwijgen gebracht hebben; u moet n niet met vergeefse pogingen vermoeien en door tegenspraak er een einde aan te maken, dat men het Christendom verklaart voor de staat vijandig en niet te verdragen met de openbare orde; dit "weldoen" geeft te kennen, even als in 1 Peter 2:12 de eerlijke wandel, het algemene, waaronder het "onderdanig zijn" wordt gerekend, te meer daar de overheid naar haar zedelijk doel is voorgesteld. Met het oog hierop is duidelijk, dat de "onwetendheid" hier niet op God, maar op het gedrag van de Christenen ziet. Dat juist is de onwetendheid van uw tegenstanders, dat zij wat goed is uit onkunde kwaad noemen (vgl. 1 Peter 3:16). Het is dus onwetendheid en onkunde ten opzichte van de werkelijkheid, gepaard met weerspannigheid en verkeerdheid, het is, in plaats van de ogen, de mond altijd open te houden en de dingen te nemen, niet zoals zij zijn, maar zoals eigen verkeerdheid ze wil voorstellen; in deze onwetendheid komt de dwaasheid van het natuurlijk-menselijke hart te voorschijn. Bij het "stopt" blijft geheel buiten aanmerking, of dit zwijgen slechts uitwendig is, dus tegen de wil, omdat de lust tot lasterlijk spreken steeds blijft voortbestaan, of dat het het zwijgen is van een getroffen geweten en van veranderd inzien, dus het begin van de bekering (vgl. 1 Peter 2:12). Het ligt niet in de bedoeling van de Apostel deze dubbele mogelijkheid van de aard van de uitwerking aan te wijzen; er is hier alleen spraak daarvan, waardoor een zeker gevolg kan worden bereikt is, dat hij daarom ook natuurlijk slechts geheel algemeen noemt.

Vers 16

16. a) Als vrije onderdanig zijnde aan alle menselijke ordening (1 Peter 2:13) en niet u gedragend als de vrijheid hebbend, als of u Christus bevrijd had van het verbod om kwaad te doen (Galatians 5:1. 2 Corinthians 3:17) en dus die misbruikende tot een deksel van de boosheid, zoals u doen zou, als u met beroep daarop de overheid wilde tegenstreven (Romans 13:2), maar als dienstknechten van God, die in alle toestanden en omstandigheden u door Zijn Woord en Zijn wil laat leiden en daarnaar uw leven richt (Romans 6:22).

a) John 8:32

De Apostel wil met dit woord het als "weldoen", in 1 Peter 2:15 voorgestelde onderdanig zijn nader bepalen en de tegenspraak weerleggen, alsof de onderwerping onder de overheid niet overeenstemde met de Christelijke vrijheid. De vrijheid, die het misverstand tot voorwendsel moet dienen tegen het onderdanig zijn, is niet bepaald de vrijheid van de wet, zoals in Galatians 5:13 ; of van de zonde, zoals in Romans 6:22, maar de vrijheid, die de Christen toekomt volgens zijn verhouding tot God (1 Peter 2:9, 1 Peter 2:10), vrijheid in tegenstelling tot elke dienstbaarheid. Maar de pseudo-vrijen, die ten onrechte op vrijheid roemen, vergeten twee zaken, die de Apostel hier op de voorgrond stelt, namelijk ten eerste: dat deze vrijheid negatief een bevrijding is van alle goddeloze machten, als ook van het bandeloze van het eigen ik en ten tweede: dat dit positief dienen van God is, een dienen, dat elk ander dienen uitsluit, maar tevens de vrijwillige gehoorzaamheid van de liefde jegens al datgene in zich sluit, waarin de Christen de wil en de ordening van zijn Heer moet erkennen.

Het Evangelie leert geen gemeenschap van goederen, maar brengt teweeg, dat er zijn, die gewillig het hunne gaven, zoals de apostelen en discipelen in Acts 4:32 deden, die niet eisten, dat de vreemde goederen van Pilatus en Herodes gemeen goed waren, zoals onzinnige boeren (en de communisten van deze tijd) daarom woelen, maar hun eigen goederen. Onze boeren willen echter de goederen van anderen gemeen hebben en hun eigen voor zichzelf behouden; dat zijn me mooie Christenen!

Vers 16

16. a) Als vrije onderdanig zijnde aan alle menselijke ordening (1 Peter 2:13) en niet u gedragend als de vrijheid hebbend, als of u Christus bevrijd had van het verbod om kwaad te doen (Galatians 5:1. 2 Corinthians 3:17) en dus die misbruikende tot een deksel van de boosheid, zoals u doen zou, als u met beroep daarop de overheid wilde tegenstreven (Romans 13:2), maar als dienstknechten van God, die in alle toestanden en omstandigheden u door Zijn Woord en Zijn wil laat leiden en daarnaar uw leven richt (Romans 6:22).

a) John 8:32

De Apostel wil met dit woord het als "weldoen", in 1 Peter 2:15 voorgestelde onderdanig zijn nader bepalen en de tegenspraak weerleggen, alsof de onderwerping onder de overheid niet overeenstemde met de Christelijke vrijheid. De vrijheid, die het misverstand tot voorwendsel moet dienen tegen het onderdanig zijn, is niet bepaald de vrijheid van de wet, zoals in Galatians 5:13 ; of van de zonde, zoals in Romans 6:22, maar de vrijheid, die de Christen toekomt volgens zijn verhouding tot God (1 Peter 2:9, 1 Peter 2:10), vrijheid in tegenstelling tot elke dienstbaarheid. Maar de pseudo-vrijen, die ten onrechte op vrijheid roemen, vergeten twee zaken, die de Apostel hier op de voorgrond stelt, namelijk ten eerste: dat deze vrijheid negatief een bevrijding is van alle goddeloze machten, als ook van het bandeloze van het eigen ik en ten tweede: dat dit positief dienen van God is, een dienen, dat elk ander dienen uitsluit, maar tevens de vrijwillige gehoorzaamheid van de liefde jegens al datgene in zich sluit, waarin de Christen de wil en de ordening van zijn Heer moet erkennen.

Het Evangelie leert geen gemeenschap van goederen, maar brengt teweeg, dat er zijn, die gewillig het hunne gaven, zoals de apostelen en discipelen in Acts 4:32 deden, die niet eisten, dat de vreemde goederen van Pilatus en Herodes gemeen goed waren, zoals onzinnige boeren (en de communisten van deze tijd) daarom woelen, maar hun eigen goederen. Onze boeren willen echter de goederen van anderen gemeen hebben en hun eigen voor zichzelf behouden; dat zijn me mooie Christenen!

Vers 17

17. a) Eert een ieder (Romans 12:10 James 3:9 Galatians 6:10); b) heb de broederschap lief (1 Peter 1:22. 1 John 3:14, ; 1 John 4:20 v.); vrees God (1 Peter 1:17); c) eer de koning, de Romeinse keizer (1 Peter 2:13 Proverbs 24:21

a) 1 Peter 5:5 b) Ephesians 4:3 Hebrews 13:1. 1 Peter 1:22 c) Matthew 22:21

Geredelijk sluiten deze vermaningen zich aan 1 Peter 2:16 aan: de vrijen betonen zich ware dienstknechten van God, als zij allen eren, want allen zijn schepselen van God; als zij de broeders liefhebben, want deze zijn Gods kinderen; als zij God vrezen, want Hij alleen is de Heere; en als zij de Koning eren, want God de Heere is het, die de koning tot Zijn plaatsbekleder hier op aarde maakt.

De Christen moet allen zonder onderscheid eren, omdat hij verschuldigd is met de daad te tonen dat hij allen erkent als gelijk aan hem geschapen; daarnaast komt vervolgens het tweede, dat de Christen hen liefheeft, die niet alleen zijn mede-mensen, maar zijn broeders in Christus zijn. Dat hij alleen de mede-Christenen zou moeten liefhebben, en medemensen alleen zou moeten eren, ligt echter niet in deze tegenoverstelling (vgl. 2 Peter 1:7), omdat in de eerste zinsnede de toon op "een ieder" rust en niet op "eert" en de tweede zin daarentegen meer op "heb lief" dan op "de broederschap" of "de broeders". De Christen mag niemand de eer onthouden, die de mens aan de mens verschuldigd is, maar hiermee is niet in strijd, dat hij de broeders in Christus die liefde toedraagt, die die nauwere gemeenschap meebrengt. Op dezelfde wijze staan de beide andere zinnen tot elkaar; evenals het naast elkaar kan bestaan, dat men alle mensen eert en de broeders lief heeft, zo kan men ook gelijkelijk God vrezen en de koning eren.

Voor de Christelijke onderdaan vloeit de plicht om de koning te eren geheel uit dezelfde geest voort, waarin de Apostel hen dringt, om jegens ieder vol eerbied te zijn, de broeders lief te hebben en God te vrezen.

Vers 17

17. a) Eert een ieder (Romans 12:10 James 3:9 Galatians 6:10); b) heb de broederschap lief (1 Peter 1:22. 1 John 3:14, ; 1 John 4:20 v.); vrees God (1 Peter 1:17); c) eer de koning, de Romeinse keizer (1 Peter 2:13 Proverbs 24:21

a) 1 Peter 5:5 b) Ephesians 4:3 Hebrews 13:1. 1 Peter 1:22 c) Matthew 22:21

Geredelijk sluiten deze vermaningen zich aan 1 Peter 2:16 aan: de vrijen betonen zich ware dienstknechten van God, als zij allen eren, want allen zijn schepselen van God; als zij de broeders liefhebben, want deze zijn Gods kinderen; als zij God vrezen, want Hij alleen is de Heere; en als zij de Koning eren, want God de Heere is het, die de koning tot Zijn plaatsbekleder hier op aarde maakt.

De Christen moet allen zonder onderscheid eren, omdat hij verschuldigd is met de daad te tonen dat hij allen erkent als gelijk aan hem geschapen; daarnaast komt vervolgens het tweede, dat de Christen hen liefheeft, die niet alleen zijn mede-mensen, maar zijn broeders in Christus zijn. Dat hij alleen de mede-Christenen zou moeten liefhebben, en medemensen alleen zou moeten eren, ligt echter niet in deze tegenoverstelling (vgl. 2 Peter 1:7), omdat in de eerste zinsnede de toon op "een ieder" rust en niet op "eert" en de tweede zin daarentegen meer op "heb lief" dan op "de broederschap" of "de broeders". De Christen mag niemand de eer onthouden, die de mens aan de mens verschuldigd is, maar hiermee is niet in strijd, dat hij de broeders in Christus die liefde toedraagt, die die nauwere gemeenschap meebrengt. Op dezelfde wijze staan de beide andere zinnen tot elkaar; evenals het naast elkaar kan bestaan, dat men alle mensen eert en de broeders lief heeft, zo kan men ook gelijkelijk God vrezen en de koning eren.

Voor de Christelijke onderdaan vloeit de plicht om de koning te eren geheel uit dezelfde geest voort, waarin de Apostel hen dringt, om jegens ieder vol eerbied te zijn, de broeders lief te hebben en God te vrezen.

Vers 18

18. U huisknechten! (vgl. Ephesians 6:5, Colossians 3:22, 1 Timothy 6:1 v. Titus 2:9) wees met alle vrees onderdanig, altijd gedenkend dat u verantwoordelijk bent voor hetgeen u doet (Ephesians 6:5), de heren, niet alleen de goeden en bescheidenen, aan wie het gemakkelijk is te gehoorzamen (Matthew 8:9), maar ook de harden en verkeerden (Philippians 2:15), bij wie het zelfverloochenen kost de bevelen na te komen; laat het u niet tot oproerigheid brengen, als zij ruw en wreed jegens u handelen.

De slotwoorden "maar ook de harden", "de krommen, valsen, onrechtvaardigen" geven het hoofdpunt aan, waarom de uiteenzetting zich beweegt. Er moet niet worden aangewezen wat in het algemeen plicht van Christelijke dienstknechten is, maar wat de ware verhouding is tegenover de onbillijkheid, die zij van hun meesters te lijden hebben. Dit is het punt, waarbij de begeerten naar valse vrijheid openbaar worden; dit is ook het punt, waarbij de Christelijke denkwijze en gezindheid het scherpst zich scheidt van het menselijk-natuurlijke, en de eigenaardigheid van de Christelijke roeping, als wilskracht tot verdragen, zich in haar wonderbare heerlijkheid openbaart.

Deze tenor van de gehele plaats liet niet toe een bijzondere vermaning tot de heren te richten; er wordt toch aangedrongen op een onderdanig zijn aan alle menselijke ordening. Zo nu Christenen als slaven toebehoorden aan heidense of Christelijke heren, dan kon zeer gemakkelijk de gedachte oprijzen, omdat Christus hen niet met vergankelijk zilver of goud, maar met Zijn dierbaar bloed ten eigendom had gekocht (1 Peter 1:8 v.), zij ook niet meer een gekocht eigendom van mensen konden zijn; en omdat Christus hen naar lichaam, ziel en geest uit de dienstbaarheid van de zonde had verlost, zij voortaan geen dienstknechten van mensen mochten zijn.

Van twee zijden lag het gevaar van zo'n gedachte voor de hand, als zij niet met goedaardige heren te doen hadden, die het goed met hen meenden, met de omstandigheden rekening hielden en hun eisen daarnaar stelden, maar met wonderlijke en verkeerde, zodat zij van deze verwachten konden, dat zij in eisen en behandeling steeds het tegengestelde zouden zijn van wat goed was.

De kracht, die zodanige onderwerping teweeg brengt en bewaart, moet zijn "alle vrees", alles wat vrees is, tot de vrees behoort, de vrees zowel naar haar intensieve volheid als naar haar extensieve uitbreiding over alle tijden, omstandigheden en betrekkingen. De vrees, zoals zij hier door de omstandigheid, waarvan gesproken wordt, bepaald is, is het bewustzijn, krachtens hetwelk men de dienstbaarheid als een ordening van God beschouwt en dienvolgens om God en het geweten zich voor onbekwaam en ongerechtigd beschouwt, die te schenden. Zo'n gezindheid laat niet toe, dat de Christelijke dienstknecht het subjectief gevoel van het aangename, of de objectieve toevalligheden van persoonlijke hardheid of zachtheid van de meester tot een grond van beslissing maakt of hij zich zal onderwerpen of niet. Omdat hij echter steeds alleen de ordening van God, die in de persoon van zijn meester, hoe die ook zij, belichaamd is, als het beslissende in het oog houdt, is hij evenzeer de goeden als de harden of verkeerden meester onderdanig. Op deze wordt ook in het volgende nog bijzonder het oog gevestigd; het kan toch bij de algemene verbittering tegen de Christenen in die tijd nauwelijks anders worden verwacht dan dat vele heidense heren hun bijna onbeperkte macht over hun slaven, tegenover de Christenen, die zich daaronder bevonden, misbruikten, om hun haat tegen de Christenen op wrede wijze te koelen.

Vers 18

18. U huisknechten! (vgl. Ephesians 6:5, Colossians 3:22, 1 Timothy 6:1 v. Titus 2:9) wees met alle vrees onderdanig, altijd gedenkend dat u verantwoordelijk bent voor hetgeen u doet (Ephesians 6:5), de heren, niet alleen de goeden en bescheidenen, aan wie het gemakkelijk is te gehoorzamen (Matthew 8:9), maar ook de harden en verkeerden (Philippians 2:15), bij wie het zelfverloochenen kost de bevelen na te komen; laat het u niet tot oproerigheid brengen, als zij ruw en wreed jegens u handelen.

De slotwoorden "maar ook de harden", "de krommen, valsen, onrechtvaardigen" geven het hoofdpunt aan, waarom de uiteenzetting zich beweegt. Er moet niet worden aangewezen wat in het algemeen plicht van Christelijke dienstknechten is, maar wat de ware verhouding is tegenover de onbillijkheid, die zij van hun meesters te lijden hebben. Dit is het punt, waarbij de begeerten naar valse vrijheid openbaar worden; dit is ook het punt, waarbij de Christelijke denkwijze en gezindheid het scherpst zich scheidt van het menselijk-natuurlijke, en de eigenaardigheid van de Christelijke roeping, als wilskracht tot verdragen, zich in haar wonderbare heerlijkheid openbaart.

Deze tenor van de gehele plaats liet niet toe een bijzondere vermaning tot de heren te richten; er wordt toch aangedrongen op een onderdanig zijn aan alle menselijke ordening. Zo nu Christenen als slaven toebehoorden aan heidense of Christelijke heren, dan kon zeer gemakkelijk de gedachte oprijzen, omdat Christus hen niet met vergankelijk zilver of goud, maar met Zijn dierbaar bloed ten eigendom had gekocht (1 Peter 1:8 v.), zij ook niet meer een gekocht eigendom van mensen konden zijn; en omdat Christus hen naar lichaam, ziel en geest uit de dienstbaarheid van de zonde had verlost, zij voortaan geen dienstknechten van mensen mochten zijn.

Van twee zijden lag het gevaar van zo'n gedachte voor de hand, als zij niet met goedaardige heren te doen hadden, die het goed met hen meenden, met de omstandigheden rekening hielden en hun eisen daarnaar stelden, maar met wonderlijke en verkeerde, zodat zij van deze verwachten konden, dat zij in eisen en behandeling steeds het tegengestelde zouden zijn van wat goed was.

De kracht, die zodanige onderwerping teweeg brengt en bewaart, moet zijn "alle vrees", alles wat vrees is, tot de vrees behoort, de vrees zowel naar haar intensieve volheid als naar haar extensieve uitbreiding over alle tijden, omstandigheden en betrekkingen. De vrees, zoals zij hier door de omstandigheid, waarvan gesproken wordt, bepaald is, is het bewustzijn, krachtens hetwelk men de dienstbaarheid als een ordening van God beschouwt en dienvolgens om God en het geweten zich voor onbekwaam en ongerechtigd beschouwt, die te schenden. Zo'n gezindheid laat niet toe, dat de Christelijke dienstknecht het subjectief gevoel van het aangename, of de objectieve toevalligheden van persoonlijke hardheid of zachtheid van de meester tot een grond van beslissing maakt of hij zich zal onderwerpen of niet. Omdat hij echter steeds alleen de ordening van God, die in de persoon van zijn meester, hoe die ook zij, belichaamd is, als het beslissende in het oog houdt, is hij evenzeer de goeden als de harden of verkeerden meester onderdanig. Op deze wordt ook in het volgende nog bijzonder het oog gevestigd; het kan toch bij de algemene verbittering tegen de Christenen in die tijd nauwelijks anders worden verwacht dan dat vele heidense heren hun bijna onbeperkte macht over hun slaven, tegenover de Christenen, die zich daaronder bevonden, misbruikten, om hun haat tegen de Christenen op wrede wijze te koelen.

Vers 19

19. a) Want dat is genade, dat heeft in zich het bewijs van Gods werk te zijn en brengt weer in gunst en eer bij Hem, aan wiens genade voor ons alles gelegen is, als iemand, om het geweten voor God zwarigheid verdraagt. Dat is groot, als men weet, dat God het aldus van hen eist en men nu ook alles inspant om die wil van God na te leven (Romans 13:5) en verdraagt zonder verzet of toorn, lijdend ten onrechte, zonder schuld, wat men ook aandoet.

a) Matthew 5:10

Vers 19

19. a) Want dat is genade, dat heeft in zich het bewijs van Gods werk te zijn en brengt weer in gunst en eer bij Hem, aan wiens genade voor ons alles gelegen is, als iemand, om het geweten voor God zwarigheid verdraagt. Dat is groot, als men weet, dat God het aldus van hen eist en men nu ook alles inspant om die wil van God na te leven (Romans 13:5) en verdraagt zonder verzet of toorn, lijdend ten onrechte, zonder schuld, wat men ook aandoet.

a) Matthew 5:10

Vers 20

20. Want wat lof is het, hoe zou u in dat geval op de roem van goede Christenen te zijn aanspraak kunnen maken (Matthew 5:47 v.), als u verdraagt als u zondigt, als u te kort komt in uw plicht en daarover geslagen wordt? U ontvangt dan toch slechts wat uw daden hebben verdiend (Luke 23:41) en staat op gelijke lijn met de heidense dienstknechten, die zich dat ook moeten laten welgevallen. a) Maar als u verdraagt als u weldoet, uw heren in alle getrouwheid dient, maar daarvoor ondank in plaats van dank, scheldwoorden in plaats van lof, slagen in plaats van handdrukken ontvangt en daarover lijdt, dat alles geduldig en zachtmoedig draagt, dat is genade bij God, dat is voor u tot eer.

a) 1 Peter 3:14; 1 Peter 4:14

Petrus spreekt ons van dienstknechten, zoals deze te zijner tijd waren. Zij waren lijfeigenen, die men verkocht als het vee; zij werden kwalijk behandeld door hun meesters, die zo'n vrijheid hadden, dat zij straffeloos bleven, ook al sloegen zij hun knechten dood. Het was daarom noodzakelijk, dat de Apostel zulke dienstknechten met vele schone, voortreffelijke woorden vermaande en vertroostte, dat zij ook de toornige, de harde heren, wie men niets naar de zin kon doen, onderdanig moesten zijn en getrouw dienen en alles lijden, al deden die hun ook leed en onrecht. Hij toch is lofwaardig, zegt Petrus, die een goed en vrij geweten voor God heeft verkregen door het geloof in Christus en zo denkt: al was mijn heer ook nog eens zo toornig en kwaad, toch wil ik mij daardoor niet laten brengen tot ongehoorzaamheid en wrevel, veel minder kwaad met kwaad vergelden, maar met alle gewilligheid het kwaad verdragen en het onrecht lijden. Al is het toch dat mij ook grotelijks onrecht en leed overkomt, wat is het bij hetgeen Christus, mijn Heer en Verlosser leed, die nooit zonde deed, integendeel aan de wereld de grootste, ja de onuitsprekelijkste weldaden bewezen heeft en Hij is daarvoor toch zo schandelijk beloond, dat Hij als een godslasteraar en oproermaker aan het kruis tussen twee misdadigers moest sterven. Hij heeft geleden omdat Hij weldeed en Hij heeft het zwaarste lijden, zoals geen mens op aarde dat geleden heeft, gedragen. Hem wil ik navolgen; want het juk, dat Hij oplegt, is zacht, en Zijn last is licht. Kruis is alleen daar, waar Christenen zich wapenen met dezelfde gezindheid, waarin Christus tot de dood aan het kruis voor ons heeft geleden (1 Peter 4:1) en wij om weldoen lijden en verdragen. Helaas, de roem van een kruis is in dezelfde graad menigvuldig als de waarachtige roem van begenadigde kruisdragers zeldzaam is. Dat geldt ook in het bijzonder ten opzichte van de dienstboden in onze tijd. Waar heden nog enigermate getrouwe en vrijwillige dienst van de onderhorigen wordt gevonden, berust die meestal op de wisselvallige grond van gehechtheid aan goede en zachte meesters; maar dienstboden, die om Gods wil in eenvoudigheid van het hart met alle vrees hun heren onderdanig zijn, hoe zeldzaam zijn die! Welk is uw kruis? Op Golgotha stonden drie kruisen; maar alleen de ne Gekruisigde leed en verdroeg om weldoen, de beide anderen ontvingen wat zij hadden verdiend en van deze de een onder lasteren en misdaad, terwijl de ander wel geduldig leed, maar dat behoorde tot zijn boete, maar was geen "roem".

Maken de Christenen aanspraak in een staat te zijn, waarin anderen niet zijn, namelijk in een bijzondere genadestaat van gemeenschap met God, waaruit om zo te zeggen bijzondere rechten voor hen voortkomen, dan moet ook van de openbaring van deze staat in alle levensomstandigheden, dus ook van het gedrag van de slaaf, iets bijzonders kunnen gezegd worden, iets dat hoger te achten is dan het gewoon menselijke. Verdiende straf geduldig te lijden is niets bijzonders, maar is ook in de natuurlijke zedenleer eis en wordt in de natuurlijke mensheid ook als werkelijk aanwezig gevonden. Dat is het, wat de Apostel wil zeggen met de woorden: "Wat lof is het, als u verdraagt, als u zondigt en daarover geslagen wordt? "

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA PASEN, (MISERICORDIAS DOMINI)

Deze Zondag verdient door de lezing van het Evangelie de bijzondere naam van "Zondag van de Goede Herder. " Hij verdient die ook door de lezing van het epistel, want ook die handelt over de goede Herder en het navolgen van Die. Evangelie en epistel staan in bijzondere gemeenschap met elkaar, in een overeenstemming, die men niet hoeft te zoeken, die ook niet hoeft aangewezen te woorden, maar integendeel zo in het oog lopend is, dat wellicht ieder, die men zou opdragen, bij het Evangelie een ermee overeenkomend epistel te zoeken, naar dezelfde plaats van de Heilige Schrift, naar onze tekst grijpen zou.

Deze epistel 1 Peter 2:11 herinnert ons en drukt op het hart de enige grote hoofdzaak van het leven, de bekering tot de overste Leidsman van de zielen.

Voor hen, die opnieuw geboren zijn, zoals wij de vorige Zondag hebben gehoord, volgt in dit epistel een vermaning tot vertroosting en lering. Evenals in het Evangelie op deze Zondag hun de goede Herder wordt voorgehouden, die hen voor de wolven beschermt en Zijn leven voor hen laat, zo stelt het epistel hun dezelfde Herder en Overste van hun zielen voor, die Zichzelf voor hen heeft opgeofferd. Deze wil hen echter laten zien, dat zij zich onder diens herderlijke zorg geen hemel op aarde moeten dromen, maar moeten bedenken, hoeveel zij onder de wolven moeten lijden.

De Christen is geroepen tot lijden en verdragen: Christus heeft hem 1) daarin een voorbeeld nagelaten, 2) daartoe de kracht verworven. Wie lijdt onder ons naar het voorbeeld van Jezus Christus? Hij, die is 1) in zijn lijden onschuldig 2) in zijn lijden geduldig.

De lijdende Christus als voorbeeld; Hij leed 1) in volmaakte onschuld, 2) in volmaakte zachtmoedigheid, 3) in volmaakte liefde. In ons lijden kennen wij niets beters doen dan Jezus steeds voor ogen hebben; het zien op Hem 1) maakt ons gewillig tot het lijden, dat wij moeten dragen, 2) leert ons in dit lijden ons wachten voor zonden, 3) geeft ons tot overwinning kracht, 4) maakt ons vrolijk te midden van het lijden.

Hoe de Christen ten opzichte van het lijden gesteld is: 1) hij beschouwt het als met zijn roeping verbonden, 2) hij probeert het te dragen naar het voorbeeld van Christus, 3) hij zoekt de kracht tot het dragen ervan in de verzoening met God.

Wat heeft u aan de lijdende Christus? 1) een voorbeeld, dat u moet navolgen, 2) een Borg, die voor u wil instaan; 3) een Herder, die voor uw heil wil waken.

Het heilige voorbeeld van Jezus Christus, de Herder en Opziener van onze zielen; het is 1) een voorbeeld van goddelijk leven, 2) stil verdragen, 3) opofferend werken.

Vers 20

20. Want wat lof is het, hoe zou u in dat geval op de roem van goede Christenen te zijn aanspraak kunnen maken (Matthew 5:47 v.), als u verdraagt als u zondigt, als u te kort komt in uw plicht en daarover geslagen wordt? U ontvangt dan toch slechts wat uw daden hebben verdiend (Luke 23:41) en staat op gelijke lijn met de heidense dienstknechten, die zich dat ook moeten laten welgevallen. a) Maar als u verdraagt als u weldoet, uw heren in alle getrouwheid dient, maar daarvoor ondank in plaats van dank, scheldwoorden in plaats van lof, slagen in plaats van handdrukken ontvangt en daarover lijdt, dat alles geduldig en zachtmoedig draagt, dat is genade bij God, dat is voor u tot eer.

a) 1 Peter 3:14; 1 Peter 4:14

Petrus spreekt ons van dienstknechten, zoals deze te zijner tijd waren. Zij waren lijfeigenen, die men verkocht als het vee; zij werden kwalijk behandeld door hun meesters, die zo'n vrijheid hadden, dat zij straffeloos bleven, ook al sloegen zij hun knechten dood. Het was daarom noodzakelijk, dat de Apostel zulke dienstknechten met vele schone, voortreffelijke woorden vermaande en vertroostte, dat zij ook de toornige, de harde heren, wie men niets naar de zin kon doen, onderdanig moesten zijn en getrouw dienen en alles lijden, al deden die hun ook leed en onrecht. Hij toch is lofwaardig, zegt Petrus, die een goed en vrij geweten voor God heeft verkregen door het geloof in Christus en zo denkt: al was mijn heer ook nog eens zo toornig en kwaad, toch wil ik mij daardoor niet laten brengen tot ongehoorzaamheid en wrevel, veel minder kwaad met kwaad vergelden, maar met alle gewilligheid het kwaad verdragen en het onrecht lijden. Al is het toch dat mij ook grotelijks onrecht en leed overkomt, wat is het bij hetgeen Christus, mijn Heer en Verlosser leed, die nooit zonde deed, integendeel aan de wereld de grootste, ja de onuitsprekelijkste weldaden bewezen heeft en Hij is daarvoor toch zo schandelijk beloond, dat Hij als een godslasteraar en oproermaker aan het kruis tussen twee misdadigers moest sterven. Hij heeft geleden omdat Hij weldeed en Hij heeft het zwaarste lijden, zoals geen mens op aarde dat geleden heeft, gedragen. Hem wil ik navolgen; want het juk, dat Hij oplegt, is zacht, en Zijn last is licht. Kruis is alleen daar, waar Christenen zich wapenen met dezelfde gezindheid, waarin Christus tot de dood aan het kruis voor ons heeft geleden (1 Peter 4:1) en wij om weldoen lijden en verdragen. Helaas, de roem van een kruis is in dezelfde graad menigvuldig als de waarachtige roem van begenadigde kruisdragers zeldzaam is. Dat geldt ook in het bijzonder ten opzichte van de dienstboden in onze tijd. Waar heden nog enigermate getrouwe en vrijwillige dienst van de onderhorigen wordt gevonden, berust die meestal op de wisselvallige grond van gehechtheid aan goede en zachte meesters; maar dienstboden, die om Gods wil in eenvoudigheid van het hart met alle vrees hun heren onderdanig zijn, hoe zeldzaam zijn die! Welk is uw kruis? Op Golgotha stonden drie kruisen; maar alleen de ne Gekruisigde leed en verdroeg om weldoen, de beide anderen ontvingen wat zij hadden verdiend en van deze de een onder lasteren en misdaad, terwijl de ander wel geduldig leed, maar dat behoorde tot zijn boete, maar was geen "roem".

Maken de Christenen aanspraak in een staat te zijn, waarin anderen niet zijn, namelijk in een bijzondere genadestaat van gemeenschap met God, waaruit om zo te zeggen bijzondere rechten voor hen voortkomen, dan moet ook van de openbaring van deze staat in alle levensomstandigheden, dus ook van het gedrag van de slaaf, iets bijzonders kunnen gezegd worden, iets dat hoger te achten is dan het gewoon menselijke. Verdiende straf geduldig te lijden is niets bijzonders, maar is ook in de natuurlijke zedenleer eis en wordt in de natuurlijke mensheid ook als werkelijk aanwezig gevonden. Dat is het, wat de Apostel wil zeggen met de woorden: "Wat lof is het, als u verdraagt, als u zondigt en daarover geslagen wordt? "

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG NA PASEN, (MISERICORDIAS DOMINI)

Deze Zondag verdient door de lezing van het Evangelie de bijzondere naam van "Zondag van de Goede Herder. " Hij verdient die ook door de lezing van het epistel, want ook die handelt over de goede Herder en het navolgen van Die. Evangelie en epistel staan in bijzondere gemeenschap met elkaar, in een overeenstemming, die men niet hoeft te zoeken, die ook niet hoeft aangewezen te woorden, maar integendeel zo in het oog lopend is, dat wellicht ieder, die men zou opdragen, bij het Evangelie een ermee overeenkomend epistel te zoeken, naar dezelfde plaats van de Heilige Schrift, naar onze tekst grijpen zou.

Deze epistel 1 Peter 2:11 herinnert ons en drukt op het hart de enige grote hoofdzaak van het leven, de bekering tot de overste Leidsman van de zielen.

Voor hen, die opnieuw geboren zijn, zoals wij de vorige Zondag hebben gehoord, volgt in dit epistel een vermaning tot vertroosting en lering. Evenals in het Evangelie op deze Zondag hun de goede Herder wordt voorgehouden, die hen voor de wolven beschermt en Zijn leven voor hen laat, zo stelt het epistel hun dezelfde Herder en Overste van hun zielen voor, die Zichzelf voor hen heeft opgeofferd. Deze wil hen echter laten zien, dat zij zich onder diens herderlijke zorg geen hemel op aarde moeten dromen, maar moeten bedenken, hoeveel zij onder de wolven moeten lijden.

De Christen is geroepen tot lijden en verdragen: Christus heeft hem 1) daarin een voorbeeld nagelaten, 2) daartoe de kracht verworven. Wie lijdt onder ons naar het voorbeeld van Jezus Christus? Hij, die is 1) in zijn lijden onschuldig 2) in zijn lijden geduldig.

De lijdende Christus als voorbeeld; Hij leed 1) in volmaakte onschuld, 2) in volmaakte zachtmoedigheid, 3) in volmaakte liefde. In ons lijden kennen wij niets beters doen dan Jezus steeds voor ogen hebben; het zien op Hem 1) maakt ons gewillig tot het lijden, dat wij moeten dragen, 2) leert ons in dit lijden ons wachten voor zonden, 3) geeft ons tot overwinning kracht, 4) maakt ons vrolijk te midden van het lijden.

Hoe de Christen ten opzichte van het lijden gesteld is: 1) hij beschouwt het als met zijn roeping verbonden, 2) hij probeert het te dragen naar het voorbeeld van Christus, 3) hij zoekt de kracht tot het dragen ervan in de verzoening met God.

Wat heeft u aan de lijdende Christus? 1) een voorbeeld, dat u moet navolgen, 2) een Borg, die voor u wil instaan; 3) een Herder, die voor uw heil wil waken.

Het heilige voorbeeld van Jezus Christus, de Herder en Opziener van onze zielen; het is 1) een voorbeeld van goddelijk leven, 2) stil verdragen, 3) opofferend werken.

Vers 21

21. Want hiertoe, om dat weldoen te lijden en te verdragen (1 Peter 2:20 b), bent u, dienstknechten, die Christenen geworden bent (1 Peter 2:18), geroepen en met u natuurlijk ook alle andere Christenen, wanneer zij zich in dezelfde toestand als u bent bevinden (1 Peter 3:9vv.), omdat ook Christus voor ons geleden heeft en dus niet om Zijn eigen misdaad (1 Peter 2:20 a) a), ons (volgens andere lezing "u bij Zijn dood als erfenis een voorbeeld nalatend, opdat u Zijn voetstappen zou navolgen (Romans 4:12. 2 Corinthians 12:18 Romans 4:1. 12 2Co).

a) John 13:15 Philippians 2:5. 1 John 2:6

"Want hiertoe bent u geroepen", u, wie zou dat zijn? Wie anders dan zij, die in de drie voorafgaande verzen zijn aangesproken? Wie anders dan de dienstknechten? Met welk doel zijn zij tot God en Zijn Christus en Zijn kerk geroepen? Zoals duidelijk is, opdat zij volharden in een heilig gedrag, in eerbiedige en hartelijke onderdanigheid jegens hun meesters, wie en hoe die ook mogen zijn en tevens in het lijden, in het verdragen van het kwaad en het dulden van het onrecht. Wat een roeping van de slaaf. Wie heeft een hogere en schonere? Schoon is de roeping om te arbeiden, om goede werken te doen, schoon de roeping van het lijden, maar schoner de dubbele roeping van goede werken en lijden, de roeping om, zonder dank in te oogsten, weldadigheid te oefenen, zonder loon te arbeiden, zonder oogst te zaaien, ja, de ondank van de heren, de onrechtvaardige haat van de meesters en de slagen van de tiran te ontvangen, maar de rug geduldig hun voor te houden, die slaan, het aangezicht niet te verbergen voor speeksel en spuw van de goddelozen en als de tranen stromen en het hart bloedt, daarbij het aangezicht in het stof te leggen en dankbaar in aanbidding te zeggen: "daartoe ben ik geroepen. " Denk u een slaaf, die dat kan, een die dat doet, denk u in zijn nabijheid en in de dagelijkse ervaring, in het dagelijks aanschouwen van zo'n deugd en zeg mij, of u iets schoners en groters weet, een grotere triomf van het Christendom dan deze!

Tertullianus verzekert, dat in zijn tijd op alle plaatsen heren werden gevonden, die door de predikende wandel van hun getrouwe dienstknechten tot Christus waren gebracht.

Het woord "omdat" of "omdat", waarmee de apostel het wijzen op Christus' lijden aanhecht (oti "Lu 1:1 geeft geen bewijsgrond voor de bewering "hiertoe bent u geroepen", maar noemt datgene, waarin dit feit zijn grond heeft. Dat uw roeping, zo wil hij zeggen een roeping geweest is tot geduldig dragen, heeft daarin zijn grond, dat Christus voor ons geleden heeft en u daarmee een voorbeeld ter navolging heeft achtergelaten. Die behoren wil tot hen, voor wie Hij heeft geleden, moet ook aan de aanwijzing voldoen, die hij daarmee heeft gegeven. Als het namelijk van die aard is, dat Hij het omwille van ons over Zich liet komen, dan heeft Hij geleden, zonder zelf verdiend te hebben wat Hij leed, waarom het "ook", dat aan Zijn naam voor het "geleden heeft" is toegevoegd, Zijn lijden voorstelt als gelijksoortig met dat, waarmee Zijn voorbeeld moet worden nagevolgd. Wij volgen Hem na, als een geduldig dragen wat wij te lijden hebben van hen, aan wie niet wij ons hebben verzondigd, maar die zich door hetgeen zij ons aandoen, tegen ons bezondigen.

Voor "voorbeeld" staat in de grondtekst een woord, dat eigenlijk betekent een "voorbeeld om na te schrijven". In de zin "opdat u Zijn voetstappen zou navolgen" komt dan in de plaats van het beeld van een voorschrift, dat van een leidsman, in wiens voetstappen men op steile, glibberige, overal gevaarvolle wegen nauwkeurig treden moet, als men voor een val wil bewaard worden.

Wat een rijke vermaning en vertroosting ligt er voor de Christen in, op de duistere wegen van zijn lijden de voetstappen van zijn Middelaar te zien lichten, die voorgegaan is en, zo tot heerlijkheid ingegaan, de Zijnen tot navolging roept.

Vers 21

21. Want hiertoe, om dat weldoen te lijden en te verdragen (1 Peter 2:20 b), bent u, dienstknechten, die Christenen geworden bent (1 Peter 2:18), geroepen en met u natuurlijk ook alle andere Christenen, wanneer zij zich in dezelfde toestand als u bent bevinden (1 Peter 3:9vv.), omdat ook Christus voor ons geleden heeft en dus niet om Zijn eigen misdaad (1 Peter 2:20 a) a), ons (volgens andere lezing "u bij Zijn dood als erfenis een voorbeeld nalatend, opdat u Zijn voetstappen zou navolgen (Romans 4:12. 2 Corinthians 12:18 Romans 4:1. 12 2Co).

a) John 13:15 Philippians 2:5. 1 John 2:6

"Want hiertoe bent u geroepen", u, wie zou dat zijn? Wie anders dan zij, die in de drie voorafgaande verzen zijn aangesproken? Wie anders dan de dienstknechten? Met welk doel zijn zij tot God en Zijn Christus en Zijn kerk geroepen? Zoals duidelijk is, opdat zij volharden in een heilig gedrag, in eerbiedige en hartelijke onderdanigheid jegens hun meesters, wie en hoe die ook mogen zijn en tevens in het lijden, in het verdragen van het kwaad en het dulden van het onrecht. Wat een roeping van de slaaf. Wie heeft een hogere en schonere? Schoon is de roeping om te arbeiden, om goede werken te doen, schoon de roeping van het lijden, maar schoner de dubbele roeping van goede werken en lijden, de roeping om, zonder dank in te oogsten, weldadigheid te oefenen, zonder loon te arbeiden, zonder oogst te zaaien, ja, de ondank van de heren, de onrechtvaardige haat van de meesters en de slagen van de tiran te ontvangen, maar de rug geduldig hun voor te houden, die slaan, het aangezicht niet te verbergen voor speeksel en spuw van de goddelozen en als de tranen stromen en het hart bloedt, daarbij het aangezicht in het stof te leggen en dankbaar in aanbidding te zeggen: "daartoe ben ik geroepen. " Denk u een slaaf, die dat kan, een die dat doet, denk u in zijn nabijheid en in de dagelijkse ervaring, in het dagelijks aanschouwen van zo'n deugd en zeg mij, of u iets schoners en groters weet, een grotere triomf van het Christendom dan deze!

Tertullianus verzekert, dat in zijn tijd op alle plaatsen heren werden gevonden, die door de predikende wandel van hun getrouwe dienstknechten tot Christus waren gebracht.

Het woord "omdat" of "omdat", waarmee de apostel het wijzen op Christus' lijden aanhecht (oti "Lu 1:1 geeft geen bewijsgrond voor de bewering "hiertoe bent u geroepen", maar noemt datgene, waarin dit feit zijn grond heeft. Dat uw roeping, zo wil hij zeggen een roeping geweest is tot geduldig dragen, heeft daarin zijn grond, dat Christus voor ons geleden heeft en u daarmee een voorbeeld ter navolging heeft achtergelaten. Die behoren wil tot hen, voor wie Hij heeft geleden, moet ook aan de aanwijzing voldoen, die hij daarmee heeft gegeven. Als het namelijk van die aard is, dat Hij het omwille van ons over Zich liet komen, dan heeft Hij geleden, zonder zelf verdiend te hebben wat Hij leed, waarom het "ook", dat aan Zijn naam voor het "geleden heeft" is toegevoegd, Zijn lijden voorstelt als gelijksoortig met dat, waarmee Zijn voorbeeld moet worden nagevolgd. Wij volgen Hem na, als een geduldig dragen wat wij te lijden hebben van hen, aan wie niet wij ons hebben verzondigd, maar die zich door hetgeen zij ons aandoen, tegen ons bezondigen.

Voor "voorbeeld" staat in de grondtekst een woord, dat eigenlijk betekent een "voorbeeld om na te schrijven". In de zin "opdat u Zijn voetstappen zou navolgen" komt dan in de plaats van het beeld van een voorschrift, dat van een leidsman, in wiens voetstappen men op steile, glibberige, overal gevaarvolle wegen nauwkeurig treden moet, als men voor een val wil bewaard worden.

Wat een rijke vermaning en vertroosting ligt er voor de Christen in, op de duistere wegen van zijn lijden de voetstappen van zijn Middelaar te zien lichten, die voorgegaan is en, zo tot heerlijkheid ingegaan, de Zijnen tot navolging roept.

Vers 22

22. a) Die, zoals reeds Isaiah 53:9 te voren van Hem betuigd heeft, geen zonde gedaan heeft en er is in Zijn mond geen bedrog gevonden, al was het ook dat men op Hem loerde en het er op toelegde iets te vernemen, dat men Hem tot verwijt maken kon.

a) 2 Corinthians 5:21. 1 John 3:5

Vers 22

22. a) Die, zoals reeds Isaiah 53:9 te voren van Hem betuigd heeft, geen zonde gedaan heeft en er is in Zijn mond geen bedrog gevonden, al was het ook dat men op Hem loerde en het er op toelegde iets te vernemen, dat men Hem tot verwijt maken kon.

a) 2 Corinthians 5:21. 1 John 3:5

Vers 23

23. a) Die, zoals in Isaiah 53:7 te lezen staat, als Hij gescholden werd, niet terug schold en als Hij leed niet dreigde met Gods oordelen en straffen; maar gaf hetgeen Hij niet met weer schelden of dreigen beantwoordde, over aan Die, die rechtvaardig oordeelt, opdat deze op welke wijze het Hem goed dunken mocht Zijn recht zou handhaven.

a) Matthew 27:39 John 8:48, John 8:49

Vier relatieve zinnen naast elkaar geplaatst ("die" in 1 Peter 2:22, 1 Peter 2:23, 1 Peter 2:24 en "door wie" van 1 Peter 2:24) hebben alle betrekking op het subject "Christus" in 1 Peter 2:11 : de eerste (1 Peter 2:22) spreekt de onschuld van Christus uit, de tweede (1 Peter 2:23) zegt, dat Hij het onrecht, Hem geschied, gedragen heeft, zoals het in 1 Peter 2:19 als voor God welgevallig was voorgesteld. Evenals die beide, zegt ook het derde (1 Peter 2:24) iets van Christus, waarin Hij voor de lezers (1 Peter 2:18) een voorbeeld is geworden, terwijl het vierde (1 Peter 2:24 b) van deze iets zegt, dat hun is geschied. Dat het genade is, was (1 Peter 2:19) de ene reden, waarom zij moesten doen wat de Apostel eist; de tweede is, dat Christus' voorbeeld hun dankbare navolging eist; de aaneensluiting van de een reden aan de andere wordt gevormd door de woorden: "want hiertoe bent u geroepen, omdat Christus voor ons geleden heeft. "

In 1 Peter 2:22, 1 Peter 2:23 komt het voorafbeeldende van het lijden van Christus op tweevoudige wijze ter sprake, in zoverre het namelijk aan de ene zijde een onschuldig en in zoverre het aan de andere zijde een geduldig dragen was. In 1 Peter 2:24, 1 Peter 2:25 is vervolgens sprake van de verplichting en van de mogelijkheid om naar dit voorbeeld te wandelen.

De voorstelling, hoewel over het geheel gegeven met een beslistheid van het Nieuwe Testament, die verder dan de profetie gaat, doet bepaald aan Isaiah 53:1 denken. Als die knecht van God moet hier Christus worden voorgesteld, die de zaligheid niet alleen onder lijden verkondigd, maar als degene, die door Zijn lijden de zaligheid zelf heeft teweeg gebracht. "Die geen zonde gedaan heeft en er is in zijn mond geen bedrog gevonden. " Bereken hier zelf, hoe groot die mens moet zijn; want er is toch anders geen op aarde gevonden, die niet in woorden of daden gezondigd heeft, die ook in woorden niet struikelt, zegt Jakobus (James 3:2) is een volmaakt man. Maar waar is Hij? en hoe heet Hij? Die enige is Christus!

Die, als Hij gescholden werd, niet terug schold en als Hij leed, niet dreigde. Petrus zelf was niet zo stil en berustend geweest, toen hij de Heer smaad en smart zag lijden (John 18:10); des te dieper was het beeld van het geduldig lam van de martelingen in zijn ziel ingedrukt.

"Hij gaf het over Die, die rechtvaardiglijk oordeelt". Dit is zeer gepast juist voor slaven opgemerkt, die zo makkelijk tot bedrog, smaad en dreiging in verzoeking kwamen; de gerechtigheid van God is de grond, waarom mishandelden gerust kunnen zijn.

Men krijgt overal de indruk hier een ooggetuige van de gevangenneming, van het verhoor, van de ruwe mishandeling, van de kruisiging zelf voor zich te hebben.

Vers 23

23. a) Die, zoals in Isaiah 53:7 te lezen staat, als Hij gescholden werd, niet terug schold en als Hij leed niet dreigde met Gods oordelen en straffen; maar gaf hetgeen Hij niet met weer schelden of dreigen beantwoordde, over aan Die, die rechtvaardig oordeelt, opdat deze op welke wijze het Hem goed dunken mocht Zijn recht zou handhaven.

a) Matthew 27:39 John 8:48, John 8:49

Vier relatieve zinnen naast elkaar geplaatst ("die" in 1 Peter 2:22, 1 Peter 2:23, 1 Peter 2:24 en "door wie" van 1 Peter 2:24) hebben alle betrekking op het subject "Christus" in 1 Peter 2:11 : de eerste (1 Peter 2:22) spreekt de onschuld van Christus uit, de tweede (1 Peter 2:23) zegt, dat Hij het onrecht, Hem geschied, gedragen heeft, zoals het in 1 Peter 2:19 als voor God welgevallig was voorgesteld. Evenals die beide, zegt ook het derde (1 Peter 2:24) iets van Christus, waarin Hij voor de lezers (1 Peter 2:18) een voorbeeld is geworden, terwijl het vierde (1 Peter 2:24 b) van deze iets zegt, dat hun is geschied. Dat het genade is, was (1 Peter 2:19) de ene reden, waarom zij moesten doen wat de Apostel eist; de tweede is, dat Christus' voorbeeld hun dankbare navolging eist; de aaneensluiting van de een reden aan de andere wordt gevormd door de woorden: "want hiertoe bent u geroepen, omdat Christus voor ons geleden heeft. "

In 1 Peter 2:22, 1 Peter 2:23 komt het voorafbeeldende van het lijden van Christus op tweevoudige wijze ter sprake, in zoverre het namelijk aan de ene zijde een onschuldig en in zoverre het aan de andere zijde een geduldig dragen was. In 1 Peter 2:24, 1 Peter 2:25 is vervolgens sprake van de verplichting en van de mogelijkheid om naar dit voorbeeld te wandelen.

De voorstelling, hoewel over het geheel gegeven met een beslistheid van het Nieuwe Testament, die verder dan de profetie gaat, doet bepaald aan Isaiah 53:1 denken. Als die knecht van God moet hier Christus worden voorgesteld, die de zaligheid niet alleen onder lijden verkondigd, maar als degene, die door Zijn lijden de zaligheid zelf heeft teweeg gebracht. "Die geen zonde gedaan heeft en er is in zijn mond geen bedrog gevonden. " Bereken hier zelf, hoe groot die mens moet zijn; want er is toch anders geen op aarde gevonden, die niet in woorden of daden gezondigd heeft, die ook in woorden niet struikelt, zegt Jakobus (James 3:2) is een volmaakt man. Maar waar is Hij? en hoe heet Hij? Die enige is Christus!

Die, als Hij gescholden werd, niet terug schold en als Hij leed, niet dreigde. Petrus zelf was niet zo stil en berustend geweest, toen hij de Heer smaad en smart zag lijden (John 18:10); des te dieper was het beeld van het geduldig lam van de martelingen in zijn ziel ingedrukt.

"Hij gaf het over Die, die rechtvaardiglijk oordeelt". Dit is zeer gepast juist voor slaven opgemerkt, die zo makkelijk tot bedrog, smaad en dreiging in verzoeking kwamen; de gerechtigheid van God is de grond, waarom mishandelden gerust kunnen zijn.

Men krijgt overal de indruk hier een ooggetuige van de gevangenneming, van het verhoor, van de ruwe mishandeling, van de kruisiging zelf voor zich te hebben.

Vers 24

24. a) Die, wat in Isaiah 53:4 v. en 11 v. van Hem gezegd wordt vervullend, zelf, vrijwillig, onze zonden in Zijn lichaam (Colossians 1:22 Ephesians 2:16) gedragen heeft op het hout (Acts 5:30; Acts 10:39), als op het altaar, waar Hij het zoenoffer met Zijn dood wilde brengen (Hebrews 9:28); opdat wij van de zonde afgestorven zijnde (woordelijk "afgescheiden", evenals de ziel van het lichaam bij het sterven, Romans 6:2 in 11), van de gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen (Isaiah 1:6 Acts 16:33 Sir. 23:10; 28:21u (Isaiah 53:5) genezen bent.

a) Matthew 8:17

Als Petrus schrijft: "Christus heeft zelf onze zonden gedragen in Zijn lichaam op het hout", dan is die uitdrukking te vergelijken met die van de offerdienst, die in James 2:21, James 2:1 Makk. 4:53 gebruikt is. De Apostel heeft die gebezigd, om wat Christus heeft gedaan voor te stellen als een daad, die met die van de offeraar overeenkomt (vgl. Hebrews 7:27), Hoe het heeft plaats gehad, dat Christus onze zonden op de kruispaal droeg, zegt het "in Zijn lichaam". Zijn lichaam is opgeheven aan het kruis; wat Hij daardoor dat Zijn lichaam aan het hout werd gehangen, er op gedragen heeft, zijn onze zonden. Het was Hem dus om deze te doen, als Hij Zich in de martelingen begaf en wel om de verzoening van deze en in aansluiting hieraan noemt de volgende zin het doel, "opdat wij, van de zonde afgestorven zijnde, van de gerechtigheid zouden leven". Het geheel is ene herinnering, die de aangesprokene moet dringen, om wat wij onrechtvaardig leden, zo te dragen, als hun dat vroeger op het hart is gedrukt. Wij moeten lijden onder de zonden van anderen, als hun meesters door onrechtvaardig mishandelen zich tegen hen bezondigen en de wijze, waarop zij dit dragen, kan ertoe dienen, om hun meesters tot nadenken te brengen, dat zij tot zichzelf inkeren en van hun ongerechtigheid afstand doen. In zoverre en in die beide opzichten kan wat zij lijden vergeleken worden bij het lijden, dat Christus Zich heeft gekozen. Heeft Hij echter onder onze zonden op die wijze geleden, dat Hij de kruisdood leed, om ze te verzoenen en heeft Hij dit gedaan, om ons leven in zonden te veranderen in een levenstoestand aan de gerechtigheid gewijd, hoe zouden dan zij, die de vrucht van Zijn lijden genieten, Hem niet tot een voorbeeld nemen, om daarnaar hun onrechtvaardig lijden te beschouwen en dienvolgens zich plaatsen tegenover hen, onder wie zij moeten lijden?

In deze derde zin is in vergelijking met de beide vorige een opklimming niet te miskennen: Christus leed onschuldig, geduldig, plaatsbekledend voor ons. Drie zaken worden op de voorgrond gesteld: 1) dat het onze zonden waren, waarom Christus geleden heeft; 2) tot welk een smadelijk lijden van de dood Hij zelf deze onze zonden, om ze van ons weg te nemen, op Zijn lichaam genomen heeft; en 3) hoe Zijn doel daarbij is onze vroegere zondige wandel in een leven van de gerechtigheid te veranderen. Hebben wij nu zo'n zegen uit Zijn lijden, hoe zouden wij het navolgen kunnen weigeren! Zo verheft zich nu echter ook deze derde trek in het beeld van de lijdende Middelaar boven de voorafbeelding van Zijn lijden en spreekt de kracht van Zijn lijden uit, die tot navolging verplicht en haar mogelijk maakt.

De aard van zijn genadestaat, die in wegneming zowel van de schuld, alsook van de macht van de zonde bestaat, verplicht de Christen en stelt hem in staat, navolger te worden van zijn Middelaar door een gedrag, dat aan de ene zijde door getrouwe vervulling van de zedelijke roeping geen lijden zichzelf berokkent en aan de andere zijde ook bij onverdiend lijden door geduldig dragen, in plaats van woest zichzelf te helpen, eveneens aan de plicht van zedelijk goed gedrag voldoet.

Petrus verbindt beide weldaden van Christus dood, dat door onze zonden verzoend zijn en dat door de kracht ervan de zonde in ons gedood is.

Christus' lichaam werd van het hout genomen, waarop Hij onze zonden gedragen had en is opgewekt tot leven in heerlijkheid; zo worden wij ontrukt aan de zonde en geleid tot de gerechtigheid.

Wij waren ook onder de vloek van de wet en vrees voor God, met een tegen Hem vijandig gezind hart, dienstknechten van de zonde, maar nu vrijgesproken van het oordeel van de verdoemenis; verzoend en verenigd met God, is ook inwendig de band losgemaakt, die ons aan de zonde vasthield en wij kunnen nu vrij van de gerechtigheid leven.

Vers 24

24. a) Die, wat in Isaiah 53:4 v. en 11 v. van Hem gezegd wordt vervullend, zelf, vrijwillig, onze zonden in Zijn lichaam (Colossians 1:22 Ephesians 2:16) gedragen heeft op het hout (Acts 5:30; Acts 10:39), als op het altaar, waar Hij het zoenoffer met Zijn dood wilde brengen (Hebrews 9:28); opdat wij van de zonde afgestorven zijnde (woordelijk "afgescheiden", evenals de ziel van het lichaam bij het sterven, Romans 6:2 in 11), van de gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen (Isaiah 1:6 Acts 16:33 Sir. 23:10; 28:21u (Isaiah 53:5) genezen bent.

a) Matthew 8:17

Als Petrus schrijft: "Christus heeft zelf onze zonden gedragen in Zijn lichaam op het hout", dan is die uitdrukking te vergelijken met die van de offerdienst, die in James 2:21, James 2:1 Makk. 4:53 gebruikt is. De Apostel heeft die gebezigd, om wat Christus heeft gedaan voor te stellen als een daad, die met die van de offeraar overeenkomt (vgl. Hebrews 7:27), Hoe het heeft plaats gehad, dat Christus onze zonden op de kruispaal droeg, zegt het "in Zijn lichaam". Zijn lichaam is opgeheven aan het kruis; wat Hij daardoor dat Zijn lichaam aan het hout werd gehangen, er op gedragen heeft, zijn onze zonden. Het was Hem dus om deze te doen, als Hij Zich in de martelingen begaf en wel om de verzoening van deze en in aansluiting hieraan noemt de volgende zin het doel, "opdat wij, van de zonde afgestorven zijnde, van de gerechtigheid zouden leven". Het geheel is ene herinnering, die de aangesprokene moet dringen, om wat wij onrechtvaardig leden, zo te dragen, als hun dat vroeger op het hart is gedrukt. Wij moeten lijden onder de zonden van anderen, als hun meesters door onrechtvaardig mishandelen zich tegen hen bezondigen en de wijze, waarop zij dit dragen, kan ertoe dienen, om hun meesters tot nadenken te brengen, dat zij tot zichzelf inkeren en van hun ongerechtigheid afstand doen. In zoverre en in die beide opzichten kan wat zij lijden vergeleken worden bij het lijden, dat Christus Zich heeft gekozen. Heeft Hij echter onder onze zonden op die wijze geleden, dat Hij de kruisdood leed, om ze te verzoenen en heeft Hij dit gedaan, om ons leven in zonden te veranderen in een levenstoestand aan de gerechtigheid gewijd, hoe zouden dan zij, die de vrucht van Zijn lijden genieten, Hem niet tot een voorbeeld nemen, om daarnaar hun onrechtvaardig lijden te beschouwen en dienvolgens zich plaatsen tegenover hen, onder wie zij moeten lijden?

In deze derde zin is in vergelijking met de beide vorige een opklimming niet te miskennen: Christus leed onschuldig, geduldig, plaatsbekledend voor ons. Drie zaken worden op de voorgrond gesteld: 1) dat het onze zonden waren, waarom Christus geleden heeft; 2) tot welk een smadelijk lijden van de dood Hij zelf deze onze zonden, om ze van ons weg te nemen, op Zijn lichaam genomen heeft; en 3) hoe Zijn doel daarbij is onze vroegere zondige wandel in een leven van de gerechtigheid te veranderen. Hebben wij nu zo'n zegen uit Zijn lijden, hoe zouden wij het navolgen kunnen weigeren! Zo verheft zich nu echter ook deze derde trek in het beeld van de lijdende Middelaar boven de voorafbeelding van Zijn lijden en spreekt de kracht van Zijn lijden uit, die tot navolging verplicht en haar mogelijk maakt.

De aard van zijn genadestaat, die in wegneming zowel van de schuld, alsook van de macht van de zonde bestaat, verplicht de Christen en stelt hem in staat, navolger te worden van zijn Middelaar door een gedrag, dat aan de ene zijde door getrouwe vervulling van de zedelijke roeping geen lijden zichzelf berokkent en aan de andere zijde ook bij onverdiend lijden door geduldig dragen, in plaats van woest zichzelf te helpen, eveneens aan de plicht van zedelijk goed gedrag voldoet.

Petrus verbindt beide weldaden van Christus dood, dat door onze zonden verzoend zijn en dat door de kracht ervan de zonde in ons gedood is.

Christus' lichaam werd van het hout genomen, waarop Hij onze zonden gedragen had en is opgewekt tot leven in heerlijkheid; zo worden wij ontrukt aan de zonde en geleid tot de gerechtigheid.

Wij waren ook onder de vloek van de wet en vrees voor God, met een tegen Hem vijandig gezind hart, dienstknechten van de zonde, maar nu vrijgesproken van het oordeel van de verdoemenis; verzoend en verenigd met God, is ook inwendig de band losgemaakt, die ons aan de zonde vasthield en wij kunnen nu vrij van de gerechtigheid leven.

Vers 25

25. Want u was, om nu ook Isaiah 53:6 op u toe te passen a) als dwalende schapen, die elk voor zich de weg gaan, die van de juiste weide en van de bestemming van de Herder steeds verder afvoert; maar u bent nu door de prediking van het Evangelie, die u gelovig heeft aangenomen, bekeerd tot de Herder en Opziener van uw zielen, zodat u toch een Heer toebehoort, die u goed verzorgt en getrouw beschermt, al is het ook dat u in ander opzicht lijfeigen van harde meesters bent.

a) Ezekiel 34:6 Luke 15:4

Petrus richt weer zijn woord tot de slaven; vooral zij moeten bedenken, dat zij genezen zijn door de woorden van Christus, zij, die vaak op gelijke wijze als de Heere door wrede heren slagen moesten verduren. De uitdrukking "striemen" doelt op de geseling van Christus.

In zeer nauwe betrekking tot deze zin staat die van 1 Peter 2:25, die de grond aangeeft, dat reeds daaruit blijkt, dat in beide zinnen de Apostel, afwijkende van de profetische plaats, van de eerste persoon meervoud tot een aanspreken overgaat. Hij herinnert de aangesprokenen aan hetgeen zij zijn geweest, namelijk degenen, die in plaats van op de juiste weg, op de dwaalweg gingen, evenals wanneer schapen zijn afgedwaald en vervolgens waartoe zij waren gekomen, namelijk tot een Herder, die hun zielen onder Zijn bescherming houdt.

Ook het beeld van de dwalende schapen kon op de lijfeigenen in de verstrooiing, die vaker van meester en plaats verwisselden, zeer passen; evenzeer is het opmerkelijk, dat Petrus Christus de Herder en Opziener van hun zielen noemt, want de lijfeigenen werden vaak genoeg behandeld alsof zij geen onsterfelijke zielen hadden (vgl. Matthew 10:28).

Deze vroeger ellendige, ongelukkige, dwalende schapen zijn nu door Jezus wonden genezen en, van de zonde afgestorven, leven zij nu voor de gerechtigheid en hun moeilijke roeping, om het Lam van God, de Opziener van hun zielen na te volgen met blijdschap, met volhardend geduld en dienen hier hun meesters, ook de harden, in grote vrede, evenals zij Christus dienen. Zij zien en vinden hun waarde en grootheid daarin, dat zij het Lam van God niet alleen in Zijn lijden, maar ook in de deugden van Zijn lijden navolgen, evenals de kudde de Herder navolgt. Zij zien de schitterende gerechtigheid van Jezus Christus in woord en werk en zij begeren hun Herder in woord en werken gelijkvormig te worden, ja gelijkvormig in spreken, in zwijgen, in liefde, in overgave, in zelfopoffering. Zij worden gescholden en schelden niet terug, zij zegenen; zij lijden en dreigen niet, zij bidden; zij geven hun zaak over aan Hem, die rechtvaardig oordeelt en worden ernstige voorbidders, evenals Jezus en met Jezus en worstelen en strijden en bidden voor dat ne, dat hun beledigers en vervolgers, hun meesters en tirannen genezen worden door Jezus wonden, van de zonde afsterven, voor de gerechtigheid leven en als vrome schapen de goede Herder navolgen, zoals en waarheen Hij voorgaat. Wij zien de triomf van de goede Herder; Hij gaat voor en uit de meest verlaten en meest geplaagde mensenkinderen volgt Hem een getrouwe kudde, wier wandel en licht steeds meer licht geeft en die aan de gehele wereld het bewijs geven, dat de heilige godsdienst van de Heere Jezus elke nood kan veranderen in zalige vreugde, ja zelfs de slavernij in een staat van de zaligste navolging van de Heere.

Bij dit hoofdstuk valt het vooral in het oog, hoe vrij de Apostel de woorden van de profeet overbrengt op hen, die vroeger heidenen waren, alsof zij van hen gezegd waren en niet oorspronkelijk van het volk van Israël. Zo is voor hen uit de twee n gemaakt en de omtuining, die tussenbeide was, afgebroken (Ephesians 2:14 Acts 18:28).

De Zoon van God is omwille van ons gekomen, dat Hij onze Herder en Bisschop werd. Hij geeft ons Zijn Geest, weidt ons en leidt ons met Zijn woord, zodat wij nu weten hoe wij gered zijn. Daarom als u erkent dat door Hem uw zouden zijn weggenomen, zo bent u Zijn schaap; Hij is uw Herder; Hij is uw Bisschop; u bent Zijn ziel.

Gehoor gevend aan de stem van ons zinnelijk hart, dwalen wij van nature allen als schapen en wandelen naar de lust van onze ogen en zouden ongetwijfeld gevaar lopen op dit dwaalspoor verloren te gaan, als niet telkens de stem van de goede Herder gehoord werd, die in onze woestenij ons is nagegaan en de armen steeds uitgestrekt heeft om ons op Zijn schouders huiswaarts te dragen. "Als dwalende schapen", is er treuriger toestand te denken, met droever uitzicht gepaard? Zeker, het klinkt zeer schoon, geheel zijn eigen heer en meester te zijn, maar wat geeft een vrijheid, die het domme schaap niet anders dan tot eigen nadeel gebruikt? Hoe langer het doolt, te verder zwerft het af van de veilige herdersstaf, waaronder het rustig had mogen weiden en grazen; voor de overvloed vindt het gebrek; voor de stille waterbeek de barre woestijn; voor de warme stal de dreigende afgrond; voor de trouwe herdershond de grijpende wolf. Maar wie schetst dan het voorrecht van hem, die zo'n voorleden nu eindelijk achter zich ziet en afliet op zichzelf te staan, omdat hij voortaan tot de kudde van de goede Herder behoort? Zeker, hij mist nu dat alles, wat hem in zijn staat van denkbeeldige vrijheid bekoorde, maar hoeveel meer heeft hij in de plaats van dit alles ontvangen en wat al heerlijks in de toekomst te wachten! Aan de Herder en Opziener van zijn ziel heeft hij een arts, die de wond van de zwerveling volkomen geneest; een Zielenhoeder, die de Zijnen niet slechts leven, maar overvloed schenkt; een Voorganger, die hem met eigen hand omwille van Zijn naam, in het spoor van de gerechtigheid leidt. Vraagt het ieder, die in waarheid een schaap van de goede Herder geworden is, of hij tot de vorige toestand zou willen terugkeren en al schijnt er zelfs een ja op zijn lippen te zweven, in het diepst van zijn ziel zegt hij: Nee; de zinspreuk van een welbekend vorstenhuis: "Nimmer terug" is in leven en sterven de zijne. Geen wonder, uit het leven naar de lust van zijn hart is hij thans weergekeerd tot Hem, die zijn ziel even weinig als het schaap zijn herder kan missen en juist die terugkeer is de ware voortgang tot een leven van licht, van vrede, van vernieuwing en hoop geworden; het afkerig Israël moge in de woestijn naar Egypte terugwensen, de getrouwe trekken onder de Meerdere dan Jozua naar het betere Kanan voort. "Nu bekeerd" kan het echt ook van ons reeds gezegd worden? Het is niet de vraag, of u dag en uur van uw bekering kunt noemen, maar of God u werkelijk op de weg van de bekering aanschouwt, die toch langer duurt dan slechts een enkele dag; of u echt in uw hart het dwaalspoor verlaten heeft en het eigendom van die Herder geworden bent, die Zijn leven voor de schapen gesteld heeft. Als niet, dank God, dat u nog leeft in de tijd van de belofte: "Zie Ik, ja Ik zal naar mijn schapen vragen en zal ze opzoeken" (Ez. 34:11). Als ja, zie als Petrus nu en dan ootmoedig terug, maar ook vertrouwend vooruit. Vergeet nooit, wat u oorspronkelijk was; waardeer hoog, wat u aanvankelijk bent en zie toe, dat nooit het omgekeerde van u gezegd moge worden: "u was weergekeerd, maar u bent nu als dwalende schapen. " Daarvoor beware ons die Herder en Opziener van onze zielen genadig, wie van elk gevonden en weergebracht schaap in eeuwigheid dank en ere zij toegewijd!

Vers 25

25. Want u was, om nu ook Isaiah 53:6 op u toe te passen a) als dwalende schapen, die elk voor zich de weg gaan, die van de juiste weide en van de bestemming van de Herder steeds verder afvoert; maar u bent nu door de prediking van het Evangelie, die u gelovig heeft aangenomen, bekeerd tot de Herder en Opziener van uw zielen, zodat u toch een Heer toebehoort, die u goed verzorgt en getrouw beschermt, al is het ook dat u in ander opzicht lijfeigen van harde meesters bent.

a) Ezekiel 34:6 Luke 15:4

Petrus richt weer zijn woord tot de slaven; vooral zij moeten bedenken, dat zij genezen zijn door de woorden van Christus, zij, die vaak op gelijke wijze als de Heere door wrede heren slagen moesten verduren. De uitdrukking "striemen" doelt op de geseling van Christus.

In zeer nauwe betrekking tot deze zin staat die van 1 Peter 2:25, die de grond aangeeft, dat reeds daaruit blijkt, dat in beide zinnen de Apostel, afwijkende van de profetische plaats, van de eerste persoon meervoud tot een aanspreken overgaat. Hij herinnert de aangesprokenen aan hetgeen zij zijn geweest, namelijk degenen, die in plaats van op de juiste weg, op de dwaalweg gingen, evenals wanneer schapen zijn afgedwaald en vervolgens waartoe zij waren gekomen, namelijk tot een Herder, die hun zielen onder Zijn bescherming houdt.

Ook het beeld van de dwalende schapen kon op de lijfeigenen in de verstrooiing, die vaker van meester en plaats verwisselden, zeer passen; evenzeer is het opmerkelijk, dat Petrus Christus de Herder en Opziener van hun zielen noemt, want de lijfeigenen werden vaak genoeg behandeld alsof zij geen onsterfelijke zielen hadden (vgl. Matthew 10:28).

Deze vroeger ellendige, ongelukkige, dwalende schapen zijn nu door Jezus wonden genezen en, van de zonde afgestorven, leven zij nu voor de gerechtigheid en hun moeilijke roeping, om het Lam van God, de Opziener van hun zielen na te volgen met blijdschap, met volhardend geduld en dienen hier hun meesters, ook de harden, in grote vrede, evenals zij Christus dienen. Zij zien en vinden hun waarde en grootheid daarin, dat zij het Lam van God niet alleen in Zijn lijden, maar ook in de deugden van Zijn lijden navolgen, evenals de kudde de Herder navolgt. Zij zien de schitterende gerechtigheid van Jezus Christus in woord en werk en zij begeren hun Herder in woord en werken gelijkvormig te worden, ja gelijkvormig in spreken, in zwijgen, in liefde, in overgave, in zelfopoffering. Zij worden gescholden en schelden niet terug, zij zegenen; zij lijden en dreigen niet, zij bidden; zij geven hun zaak over aan Hem, die rechtvaardig oordeelt en worden ernstige voorbidders, evenals Jezus en met Jezus en worstelen en strijden en bidden voor dat ne, dat hun beledigers en vervolgers, hun meesters en tirannen genezen worden door Jezus wonden, van de zonde afsterven, voor de gerechtigheid leven en als vrome schapen de goede Herder navolgen, zoals en waarheen Hij voorgaat. Wij zien de triomf van de goede Herder; Hij gaat voor en uit de meest verlaten en meest geplaagde mensenkinderen volgt Hem een getrouwe kudde, wier wandel en licht steeds meer licht geeft en die aan de gehele wereld het bewijs geven, dat de heilige godsdienst van de Heere Jezus elke nood kan veranderen in zalige vreugde, ja zelfs de slavernij in een staat van de zaligste navolging van de Heere.

Bij dit hoofdstuk valt het vooral in het oog, hoe vrij de Apostel de woorden van de profeet overbrengt op hen, die vroeger heidenen waren, alsof zij van hen gezegd waren en niet oorspronkelijk van het volk van Israël. Zo is voor hen uit de twee n gemaakt en de omtuining, die tussenbeide was, afgebroken (Ephesians 2:14 Acts 18:28).

De Zoon van God is omwille van ons gekomen, dat Hij onze Herder en Bisschop werd. Hij geeft ons Zijn Geest, weidt ons en leidt ons met Zijn woord, zodat wij nu weten hoe wij gered zijn. Daarom als u erkent dat door Hem uw zouden zijn weggenomen, zo bent u Zijn schaap; Hij is uw Herder; Hij is uw Bisschop; u bent Zijn ziel.

Gehoor gevend aan de stem van ons zinnelijk hart, dwalen wij van nature allen als schapen en wandelen naar de lust van onze ogen en zouden ongetwijfeld gevaar lopen op dit dwaalspoor verloren te gaan, als niet telkens de stem van de goede Herder gehoord werd, die in onze woestenij ons is nagegaan en de armen steeds uitgestrekt heeft om ons op Zijn schouders huiswaarts te dragen. "Als dwalende schapen", is er treuriger toestand te denken, met droever uitzicht gepaard? Zeker, het klinkt zeer schoon, geheel zijn eigen heer en meester te zijn, maar wat geeft een vrijheid, die het domme schaap niet anders dan tot eigen nadeel gebruikt? Hoe langer het doolt, te verder zwerft het af van de veilige herdersstaf, waaronder het rustig had mogen weiden en grazen; voor de overvloed vindt het gebrek; voor de stille waterbeek de barre woestijn; voor de warme stal de dreigende afgrond; voor de trouwe herdershond de grijpende wolf. Maar wie schetst dan het voorrecht van hem, die zo'n voorleden nu eindelijk achter zich ziet en afliet op zichzelf te staan, omdat hij voortaan tot de kudde van de goede Herder behoort? Zeker, hij mist nu dat alles, wat hem in zijn staat van denkbeeldige vrijheid bekoorde, maar hoeveel meer heeft hij in de plaats van dit alles ontvangen en wat al heerlijks in de toekomst te wachten! Aan de Herder en Opziener van zijn ziel heeft hij een arts, die de wond van de zwerveling volkomen geneest; een Zielenhoeder, die de Zijnen niet slechts leven, maar overvloed schenkt; een Voorganger, die hem met eigen hand omwille van Zijn naam, in het spoor van de gerechtigheid leidt. Vraagt het ieder, die in waarheid een schaap van de goede Herder geworden is, of hij tot de vorige toestand zou willen terugkeren en al schijnt er zelfs een ja op zijn lippen te zweven, in het diepst van zijn ziel zegt hij: Nee; de zinspreuk van een welbekend vorstenhuis: "Nimmer terug" is in leven en sterven de zijne. Geen wonder, uit het leven naar de lust van zijn hart is hij thans weergekeerd tot Hem, die zijn ziel even weinig als het schaap zijn herder kan missen en juist die terugkeer is de ware voortgang tot een leven van licht, van vrede, van vernieuwing en hoop geworden; het afkerig Israël moge in de woestijn naar Egypte terugwensen, de getrouwe trekken onder de Meerdere dan Jozua naar het betere Kanan voort. "Nu bekeerd" kan het echt ook van ons reeds gezegd worden? Het is niet de vraag, of u dag en uur van uw bekering kunt noemen, maar of God u werkelijk op de weg van de bekering aanschouwt, die toch langer duurt dan slechts een enkele dag; of u echt in uw hart het dwaalspoor verlaten heeft en het eigendom van die Herder geworden bent, die Zijn leven voor de schapen gesteld heeft. Als niet, dank God, dat u nog leeft in de tijd van de belofte: "Zie Ik, ja Ik zal naar mijn schapen vragen en zal ze opzoeken" (Ez. 34:11). Als ja, zie als Petrus nu en dan ootmoedig terug, maar ook vertrouwend vooruit. Vergeet nooit, wat u oorspronkelijk was; waardeer hoog, wat u aanvankelijk bent en zie toe, dat nooit het omgekeerde van u gezegd moge worden: "u was weergekeerd, maar u bent nu als dwalende schapen. " Daarvoor beware ons die Herder en Opziener van onze zielen genadig, wie van elk gevonden en weergebracht schaap in eeuwigheid dank en ere zij toegewijd!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-peter-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile