Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Kronieken 26

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 26

2 Chronicles 26:1

UZZIA WIL OFFEREN EN WORDT MELAATS

I. 2 Chronicles 26:1-2 Chronicles 26:15. Terwijl het bericht van het Boek der Koningen boven verwachting karig is omtrent Uzzia, die, na Amazia's vermoording, door het volk ten troon werd verheven, en het land van zijn zware nederlagen weer oprichtte, om het tot grote macht en buitengewone welvaart te brengen, valt de Kroniekschrijver deze meer aanstippende dan wel verhalende berichten uit zijn bron, een niet meer aanwezig geschrift van de profeet Jesaja, aan, en groepeert hij de gelukkige daden en ondernemingen van deze koning, die wel David niet evenaarde, maar toch een van de beste koningen van Juda was. (Vergelijk 2 Kings 14:21 vv. en 15:1-4).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 26

2 Chronicles 26:1

UZZIA WIL OFFEREN EN WORDT MELAATS

I. 2 Chronicles 26:1-2 Chronicles 26:15. Terwijl het bericht van het Boek der Koningen boven verwachting karig is omtrent Uzzia, die, na Amazia's vermoording, door het volk ten troon werd verheven, en het land van zijn zware nederlagen weer oprichtte, om het tot grote macht en buitengewone welvaart te brengen, valt de Kroniekschrijver deze meer aanstippende dan wel verhalende berichten uit zijn bron, een niet meer aanwezig geschrift van de profeet Jesaja, aan, en groepeert hij de gelukkige daden en ondernemingen van deze koning, die wel David niet evenaarde, maar toch een van de beste koningen van Juda was. (Vergelijk 2 Kings 14:21 vv. en 15:1-4).

Vers 1

1. Toen nam het ganse volk van Juda, met voorbijgang van de oudste prins, de meer deugdelijk schijnende Uzzia of Azaria (2 Kings 15:1), (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amazia.

Vers 1

1. Toen nam het ganse volk van Juda, met voorbijgang van de oudste prins, de meer deugdelijk schijnende Uzzia of Azaria (2 Kings 15:1), (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in de plaats van zijn vader Amazia.

Vers 2

2. Deze bouwde, versterkte, terwijl hij de Edomieten opnieuw onderwierp, Eloth, de havenstad aan het noordoosteinde van de Elanitische golf (Numbers 20:1), en bracht ze weer aan Juda, nadat de koning, zijn vader Amazia, met zijn vaderen ontslapen was; want in de tweede helft van de regering van deze koning hadden de Edomieten zich weer vrijgemaakt (2 Kings 14:18).

Vers 2

2. Deze bouwde, versterkte, terwijl hij de Edomieten opnieuw onderwierp, Eloth, de havenstad aan het noordoosteinde van de Elanitische golf (Numbers 20:1), en bracht ze weer aan Juda, nadat de koning, zijn vader Amazia, met zijn vaderen ontslapen was; want in de tweede helft van de regering van deze koning hadden de Edomieten zich weer vrijgemaakt (2 Kings 14:18).

Vers 3

3. Zestien jaren was Uzzia oud, zoals reeds gezegd is, toen hij koning werd, en hij regeerde tweeenvijftig jaren te Jeruzalem van 810-758 voor Christus, en de naam van zijn moeder was Jecholia, van Jeruzalem.

Vers 3

3. Zestien jaren was Uzzia oud, zoals reeds gezegd is, toen hij koning werd, en hij regeerde tweeenvijftig jaren te Jeruzalem van 810-758 voor Christus, en de naam van zijn moeder was Jecholia, van Jeruzalem.

Vers 4

4. En hij deed dat juist was in de ogen van de Heere, naar alles, wat zijn vader Amazia gedaan had, dus niet met standvastigheid (2 Chronicles 15:2).

Vers 4

4. En hij deed dat juist was in de ogen van de Heere, naar alles, wat zijn vader Amazia gedaan had, dus niet met standvastigheid (2 Chronicles 15:2).

Vers 5

5. Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharia, die verstandig was in de gezichten van God, die in de verborgenheden van God was ingewijd en anderen in de vrees van God onderwees (2 Kings 15:3); in de dagen nu, dat hij de Heere zocht, maakte God hem voorspoedig, liet Hij hem velerlei ondernemingen ter verheffing van de welvaart van het land lukken.

Vers 5

5. Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharia, die verstandig was in de gezichten van God, die in de verborgenheden van God was ingewijd en anderen in de vrees van God onderwees (2 Kings 15:3); in de dagen nu, dat hij de Heere zocht, maakte God hem voorspoedig, liet Hij hem velerlei ondernemingen ter verheffing van de welvaart van het land lukken.

Vers 6

6. Want hij toog uit met zijn krijgsvolk, en streed tegen de Filistijnen, en brak de muur van Gath (Joshua 13:2), en de muur van Jabne (Joshua 15:11),en de muur van Asdod (1 Samuel 29:5); daartoe bouwde hij steden in Asdod, in het veroverde gebied van deze landstreek, en onder de Filistijnen in het algemeen, om hen door een daarin gelegde bezetting in onderwerping te houden.

Vers 6

6. Want hij toog uit met zijn krijgsvolk, en streed tegen de Filistijnen, en brak de muur van Gath (Joshua 13:2), en de muur van Jabne (Joshua 15:11),en de muur van Asdod (1 Samuel 29:5); daartoe bouwde hij steden in Asdod, in het veroverde gebied van deze landstreek, en onder de Filistijnen in het algemeen, om hen door een daarin gelegde bezetting in onderwerping te houden.

Vers 7

7. En God hielp hem tegen de Filistijnen en andere naburige volksstammen, en tegen de Arabieren, die te Gur-Bal, niet nader bekend, woonden, en tegen de Meunieten in het land van Edom (Judges 10:12 en "Numbers 21:10). 8. En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging, zijn heerschappij breidde zich uit tot de ingang van Egypte 1), tot aan de grenzen van dit land, want hij sterkte zich ten hoogste, naardien hij de een zegepraal na de andere behaalde.

1) Dit betekent niet, dat het gerucht van zijn macht en sterkte tot Egypte doordrong, maar dat hij de grenzen van zijn heerschappij uitstrekte tot aan de grenzen van Egypte.

Als in dit vers van de Ammonieten gemeld wordt, dat zij de koning geschenken gaven, dan wil dit zeggen, dat zij zich aan hem vrijwillig onderwierpen en ten bewijze daarvan tribuut brachten.

Vers 7

7. En God hielp hem tegen de Filistijnen en andere naburige volksstammen, en tegen de Arabieren, die te Gur-Bal, niet nader bekend, woonden, en tegen de Meunieten in het land van Edom (Judges 10:12 en "Numbers 21:10). 8. En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging, zijn heerschappij breidde zich uit tot de ingang van Egypte 1), tot aan de grenzen van dit land, want hij sterkte zich ten hoogste, naardien hij de een zegepraal na de andere behaalde.

1) Dit betekent niet, dat het gerucht van zijn macht en sterkte tot Egypte doordrong, maar dat hij de grenzen van zijn heerschappij uitstrekte tot aan de grenzen van Egypte.

Als in dit vers van de Ammonieten gemeld wordt, dat zij de koning geschenken gaven, dan wil dit zeggen, dat zij zich aan hem vrijwillig onderwierpen en ten bewijze daarvan tribuut brachten.

Vers 9

9. Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem op de muur, die de stad vooral tegen het Zuiden beschermt en de Zion omringt, namelijk aan de Hoekpoort aan de noordwestzijde (2 Chronicles 25:23),en aan de Dalpoort, niet ver van daar op de plaats van de tegenwoordige Jaffapoort gelegen, en aan de inspringende hoeken, van de Oostzijde en hij sterkte ze.

1) Aan de noordwest- en de westelijke zijde (bij de Hoek- en Dalpoort) was Jeruzalem het minst goed te verdedigen en daarom het gemakkelijkst aan te vallen. Daarom bouwde Uzzia aan die zijde sterke torens ter verdediging. Bovendien bouwde hij een toren aan de oostzijde en sterkte die, d.i. hij maakte daar de torens vast en sterk, zodat zij een aanval konden doorstaan.

Vers 9

9. Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem op de muur, die de stad vooral tegen het Zuiden beschermt en de Zion omringt, namelijk aan de Hoekpoort aan de noordwestzijde (2 Chronicles 25:23),en aan de Dalpoort, niet ver van daar op de plaats van de tegenwoordige Jaffapoort gelegen, en aan de inspringende hoeken, van de Oostzijde en hij sterkte ze.

1) Aan de noordwest- en de westelijke zijde (bij de Hoek- en Dalpoort) was Jeruzalem het minst goed te verdedigen en daarom het gemakkelijkst aan te vallen. Daarom bouwde Uzzia aan die zijde sterke torens ter verdediging. Bovendien bouwde hij een toren aan de oostzijde en sterkte die, d.i. hij maakte daar de torens vast en sterk, zodat zij een aanval konden doorstaan.

Vers 10

10. Hij bouwde ook torens in de woestijn, zuidoostelijk van Jeruzalem, op de Dode Zee aan, ter bescherming van de aldaar weidende kudden, en hieuw voor haar verzorging van water, vele putten uit, overmits hij zo in deze woestijn als elders veel vee had, zowel in de laagten tussen het gebergte van Juda en de Middellandse Zee, als in de effen velden aan de andere zijde van de Jordaan in het stamland Ruben: akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van de landbouw 1).

1) Het is geen geringe eer voor de landbouw, dat een van de doorluchtigste vorsten van David's huis die beminde, voorstond en bevorderde. Deze koning behoorde niet tot degenen, die vermaak scheppen in oorlogen, noch zich met spelen en vermaken verlustigen; maar vond zijn beste smaak en lust in de onschuldige en stille bezigheden van het aangename landleven..

Vers 10

10. Hij bouwde ook torens in de woestijn, zuidoostelijk van Jeruzalem, op de Dode Zee aan, ter bescherming van de aldaar weidende kudden, en hieuw voor haar verzorging van water, vele putten uit, overmits hij zo in deze woestijn als elders veel vee had, zowel in de laagten tussen het gebergte van Juda en de Middellandse Zee, als in de effen velden aan de andere zijde van de Jordaan in het stamland Ruben: akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van de landbouw 1).

1) Het is geen geringe eer voor de landbouw, dat een van de doorluchtigste vorsten van David's huis die beminde, voorstond en bevorderde. Deze koning behoorde niet tot degenen, die vermaak scheppen in oorlogen, noch zich met spelen en vermaken verlustigen; maar vond zijn beste smaak en lust in de onschuldige en stille bezigheden van het aangename landleven..

Vers 11

11. Verder had Uzzia een geordende legerkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkend in het leger bij benden, naar het getal van hun vooraf opzettelijk verrichte monstering, door de hand van Jeiël de schrijver, en Mahaseja de ambtman, welke beide mannen stonden onder de hand van Hananja, een van de oversten van de koning.

Vers 11

11. Verder had Uzzia een geordende legerkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkend in het leger bij benden, naar het getal van hun vooraf opzettelijk verrichte monstering, door de hand van Jeiël de schrijver, en Mahaseja de ambtman, welke beide mannen stonden onder de hand van Hananja, een van de oversten van de koning.

Vers 12

12. Het gehele getal van de hoofden van de vaderen van de vaderlijke huizen van de strijdbare helden, was tweeduizend en zeshonderd.

Vers 12

12. Het gehele getal van de hoofden van de vaderen van de vaderlijke huizen van de strijdbare helden, was tweeduizend en zeshonderd.

Vers 13

13. En onder hun hand, hun onderworpen was een leger van driehonderd zevenduizend en vijfhonderd (307:500), die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om de koning tegen de vijand te helpen. 14. En Uzzia bereidde voor hen, bezorgde, voor het ganse leger schilden, en spiesen en helmen, en pantsieren, en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe.

Vers 13

13. En onder hun hand, hun onderworpen was een leger van driehonderd zevenduizend en vijfhonderd (307:500), die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om de koning tegen de vijand te helpen. 14. En Uzzia bereidde voor hen, bezorgde, voor het ganse leger schilden, en spiesen en helmen, en pantsieren, en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe.

Vers 15

15. Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken 1), kunstige slingerwerktuigen of Balisten bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden; om met pijlen en met grote stenen te schieten 2), zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen en had in al zijn ondernemingen een buitengewoon geluk, totdat hij sterk werd.

1) Doordat aan Uzzia de eer toekwam om zulke belegeringswerktuigen uitgevonden te hebben, al gebruikte hij daartoe ook kunstige werkmeesters, ging er een grote naam van hem uit, omdat van nu voortaan niet alleen te Jeruzalem, maar ook elders van die werktuigen werd gebruik gemaakt.

2) Alexander de Grote heeft tweeërlei belegeringswerktuigen op zijn veldtochten gebruikt; een (a), waardoor een pijl met grote kracht geworpen werd, zoals tegenwoordig bij ons (sinds de uitvinding van het buskruit in de 14e eeuw) de kogel uit het kanon, heet katapult; het andere (b), waarmee men stenen van enige centenaars gewicht op een afstand van een half kwartier met een boog kon werpen, heette de Balista. Aan de laatste hebben wij zeker ook hier te denken.

II. 2 Chronicles 26:16-2 Chronicles 26:23. Uzzia, steeds machtiger geworden, vervalt tot hoogmoed, die hem tot noodlottige daden drijft want hij bezondigt zich tegen de Heere zijn God, door in het heilige der Heiligen te dringen en op het reukaltaar te willen roken. Azaria, de hogepriester en tachtig andere priesters snellen hem achterna en willen zijn daad verhinderen, maar de koning ontbrandt in toorn tegen hen en Gods gericht treft hem, want hij wordt op hetzelfde ogenblik melaats en moet van nu af tot aan zijn dood en het ziekenhuis wonen, zonder de tempel ooit weer te kunnen bezoeken en de regering zelf weer in handen te kunnen nemen. Ook komt zijn lijk niet in de graven van de koningen, maar het wordt in het veld daarnaast begraven (Vgl 2 Koningen .15:5-7).

Vers 15

15. Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken 1), kunstige slingerwerktuigen of Balisten bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden; om met pijlen en met grote stenen te schieten 2), zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen en had in al zijn ondernemingen een buitengewoon geluk, totdat hij sterk werd.

1) Doordat aan Uzzia de eer toekwam om zulke belegeringswerktuigen uitgevonden te hebben, al gebruikte hij daartoe ook kunstige werkmeesters, ging er een grote naam van hem uit, omdat van nu voortaan niet alleen te Jeruzalem, maar ook elders van die werktuigen werd gebruik gemaakt.

2) Alexander de Grote heeft tweeërlei belegeringswerktuigen op zijn veldtochten gebruikt; een (a), waardoor een pijl met grote kracht geworpen werd, zoals tegenwoordig bij ons (sinds de uitvinding van het buskruit in de 14e eeuw) de kogel uit het kanon, heet katapult; het andere (b), waarmee men stenen van enige centenaars gewicht op een afstand van een half kwartier met een boog kon werpen, heette de Balista. Aan de laatste hebben wij zeker ook hier te denken.

II. 2 Chronicles 26:16-2 Chronicles 26:23. Uzzia, steeds machtiger geworden, vervalt tot hoogmoed, die hem tot noodlottige daden drijft want hij bezondigt zich tegen de Heere zijn God, door in het heilige der Heiligen te dringen en op het reukaltaar te willen roken. Azaria, de hogepriester en tachtig andere priesters snellen hem achterna en willen zijn daad verhinderen, maar de koning ontbrandt in toorn tegen hen en Gods gericht treft hem, want hij wordt op hetzelfde ogenblik melaats en moet van nu af tot aan zijn dood en het ziekenhuis wonen, zonder de tempel ooit weer te kunnen bezoeken en de regering zelf weer in handen te kunnen nemen. Ook komt zijn lijk niet in de graven van de koningen, maar het wordt in het veld daarnaast begraven (Vgl 2 Koningen .15:5-7).

Vers 16

16. Maar toen hij sterk geworden was (2 Chronicles 26:15), verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen de Heere, zijn God, doordien hij zich trotselijk inbeelde, dat het koningschap het recht van het priesterschap in zich bevatte; want hij ging in de tempel van de Heere, om te roken op het reukaltaar 1) en met de daad te tonen, hoe de priesterschap slechts als plaatsvervangster van de koning haar ambt vervulde, en deze, wanneer het hem goed dacht, ook zelf als priester werkzaam kon zijn.

1) Hierin wilde Uzzia met verkrachting van de Goddelijke wet doen, wat de Heidense koningen deden. Deze laatsten toch waren Opperpriesters en brachten zelf offeranden op de altaren van hun afgoden.

Hij beseft op dit ogenblik niet dat hij daarmee zich aan een grote zonde schuldig maakt, wanneer hij de prerogatieven van het Priesterambt aantast. De Heere God had uitdrukkelijk het konings- en het priesterschap van elkaar gescheiden en met de dood gedreigd, degene, die geen priester zijnde, het altaar durfde naderen (Numbers 3:10, Numbers 18:7).

De koning stoort zich echter niet aan het Goddelijk gebod. In de hoogmoed van zijn hart acht hij zich verheven boven het Priesterschap en erkent dit ambt niet als een zuivere goddelijke instelling. Vandaar dat hij in toorn opbruist (zo staat er toch letterlijk 2 Chronicles 26:19), als hij ziet, dat de priesters hem willen stuiten in zijn plannen.

Maar vandaar ook de straf van de melaatsheid. Zoals Mirjam met die ziekte tijdelijk werd bezocht, wegens haar verzet tegen Mozes, zo wordt Uzzia, die veel hoger stond dan Mozes' zuster straks met deze ontzettende ziekte bezocht, opdat hij zou inzien en erkennen, dat hij zich vergrepen had tegen de Priesters en dat de Heere God deze Priesters in hun ambt handhaafde tegenover hem. Want toch het recht, om iemand uit de gemeenschap van het volk uit te stoten vanwege de melaatsheid, had de Heere juist aan de Priesters gegeven (Deuteronomy 24:8).

Waar de koning nu niet vrijwillig zich laat gezeggen en afmanen, daar moet hij zich geduldig laten wegvoeren, ja laten uitstoten uit het Heiligdom, door diezelfde Priesters, die hij wilde verdringen. En dat hij melaats bleef tot aan zijn dood, overkwam hem, omdat de dood stond op het naderen tot het altaar, om daarop zelf te offeren.

Want een melaatse was maatschappelijk dood, afgesloten als hij was van het Heiligdom van God en van de gemeenschap van de mensen. Zo ondervond Uzzia op schrikkelijke wijze, dat het een grote zonde was in de ogen van God, om te willen verenigen, wat de Heere opzettelijk had gescheiden, om te schenden de wetten en ordinantiën van God in zake de dienst van Zijn Huis.

Vers 16

16. Maar toen hij sterk geworden was (2 Chronicles 26:15), verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen de Heere, zijn God, doordien hij zich trotselijk inbeelde, dat het koningschap het recht van het priesterschap in zich bevatte; want hij ging in de tempel van de Heere, om te roken op het reukaltaar 1) en met de daad te tonen, hoe de priesterschap slechts als plaatsvervangster van de koning haar ambt vervulde, en deze, wanneer het hem goed dacht, ook zelf als priester werkzaam kon zijn.

1) Hierin wilde Uzzia met verkrachting van de Goddelijke wet doen, wat de Heidense koningen deden. Deze laatsten toch waren Opperpriesters en brachten zelf offeranden op de altaren van hun afgoden.

Hij beseft op dit ogenblik niet dat hij daarmee zich aan een grote zonde schuldig maakt, wanneer hij de prerogatieven van het Priesterambt aantast. De Heere God had uitdrukkelijk het konings- en het priesterschap van elkaar gescheiden en met de dood gedreigd, degene, die geen priester zijnde, het altaar durfde naderen (Numbers 3:10, Numbers 18:7).

De koning stoort zich echter niet aan het Goddelijk gebod. In de hoogmoed van zijn hart acht hij zich verheven boven het Priesterschap en erkent dit ambt niet als een zuivere goddelijke instelling. Vandaar dat hij in toorn opbruist (zo staat er toch letterlijk 2 Chronicles 26:19), als hij ziet, dat de priesters hem willen stuiten in zijn plannen.

Maar vandaar ook de straf van de melaatsheid. Zoals Mirjam met die ziekte tijdelijk werd bezocht, wegens haar verzet tegen Mozes, zo wordt Uzzia, die veel hoger stond dan Mozes' zuster straks met deze ontzettende ziekte bezocht, opdat hij zou inzien en erkennen, dat hij zich vergrepen had tegen de Priesters en dat de Heere God deze Priesters in hun ambt handhaafde tegenover hem. Want toch het recht, om iemand uit de gemeenschap van het volk uit te stoten vanwege de melaatsheid, had de Heere juist aan de Priesters gegeven (Deuteronomy 24:8).

Waar de koning nu niet vrijwillig zich laat gezeggen en afmanen, daar moet hij zich geduldig laten wegvoeren, ja laten uitstoten uit het Heiligdom, door diezelfde Priesters, die hij wilde verdringen. En dat hij melaats bleef tot aan zijn dood, overkwam hem, omdat de dood stond op het naderen tot het altaar, om daarop zelf te offeren.

Want een melaatse was maatschappelijk dood, afgesloten als hij was van het Heiligdom van God en van de gemeenschap van de mensen. Zo ondervond Uzzia op schrikkelijke wijze, dat het een grote zonde was in de ogen van God, om te willen verenigen, wat de Heere opzettelijk had gescheiden, om te schenden de wetten en ordinantiën van God in zake de dienst van Zijn Huis.

Vers 17

17. Maar Azaria, de toenmalige hogepriester, ging hem na, en met hem de priesters van de Heere, tachtig kloeke mannen, die gezamenlijk de moed hadden de koning tegen te gaan.

Vers 17

17. Maar Azaria, de toenmalige hogepriester, ging hem na, en met hem de priesters van de Heere, tachtig kloeke mannen, die gezamenlijk de moed hadden de koning tegen te gaan.

Vers 18

18. En zij wederstonden de koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia! de Heere te roken, maar de priesters, Arons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; (Numbers 18:7), ga uit het heiligdom, want u heeft overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van de Heere God 1), maar zal zijn strafgericht over u brengen (Numbers 17:1).

1) Niet tot eer zijn, is een hoffelijke uitdrukking tegen de koning. Zij willen daarmee zeggen, dat deze zaak, indien hij die doorzet, hem tot oneer en tot nadeel zal wezen. Het valt in het oog, dat de Priesters hem niet aanspreken met de titel van koning, maar hem noemen bij zijn naam. Was het ook, om het daarmee uit te spreken, dat hij reeds met het willen van deze daad had opgehouden een waar, d.i een theocratisch koning van Juda te zijn?

Vers 18

18. En zij wederstonden de koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia! de Heere te roken, maar de priesters, Arons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; (Numbers 18:7), ga uit het heiligdom, want u heeft overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van de Heere God 1), maar zal zijn strafgericht over u brengen (Numbers 17:1).

1) Niet tot eer zijn, is een hoffelijke uitdrukking tegen de koning. Zij willen daarmee zeggen, dat deze zaak, indien hij die doorzet, hem tot oneer en tot nadeel zal wezen. Het valt in het oog, dat de Priesters hem niet aanspreken met de titel van koning, maar hem noemen bij zijn naam. Was het ook, om het daarmee uit te spreken, dat hij reeds met het willen van deze daad had opgehouden een waar, d.i een theocratisch koning van Juda te zijn?

Vers 19

19. Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken, waarmee hij juist het reukoffer verrichten wilde, toen hij nu toornig werd, in toorn opbruiste, tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht van de priesters, in het huis van de Heere, van boven het reukaltaar, waar naast de ganse gebeurtenis voorviel. 1) Hij stelde zich, onbeschaamd, met het aangezicht tegen de priesters aan, en gaf de blijken van zijn gramschap en grote hardnekkigheid genoeg te kennen, dies de wonderbare besmetting zich ook het eerst op zijn voorhoofd, de zetel van de schaamte zich vertoonde..

Vers 19

19. Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken, waarmee hij juist het reukoffer verrichten wilde, toen hij nu toornig werd, in toorn opbruiste, tegen de priesters, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht van de priesters, in het huis van de Heere, van boven het reukaltaar, waar naast de ganse gebeurtenis voorviel. 1) Hij stelde zich, onbeschaamd, met het aangezicht tegen de priesters aan, en gaf de blijken van zijn gramschap en grote hardnekkigheid genoeg te kennen, dies de wonderbare besmetting zich ook het eerst op zijn voorhoofd, de zetel van de schaamte zich vertoonde..

Vers 20

20. Toen zag de hoofdpriester Azaria op hem, en al de priesters toen hij bij het plotseling uitbreken van de melaatsheid door schrik werd aangegrepen; en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stootten hem met van de haast van daar, brachten hem ijlings buiten het heiligdom, opdat hij het niet door langere aanwezigheid verontreinigde; ja hij zelf werd ook gedreven uit te gaan 1), omdat de Heere hem geplaagd en zijn hoogmoed op eenmaal verbroken had.

1) Hieruit zien we, dat Uzzia's hoogmoed gebroken was. Hij ijlde zelf uit het Heilige weg, ziende dat hij melaats was geworden. Het was een erkennen van gezondigd te hebben en tevens een erkennen van Gods Rechtvaardigheid. Wellicht dat het de eerste stap is geweest op de weg van een hartgrondig berouw.

Vers 20

20. Toen zag de hoofdpriester Azaria op hem, en al de priesters toen hij bij het plotseling uitbreken van de melaatsheid door schrik werd aangegrepen; en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stootten hem met van de haast van daar, brachten hem ijlings buiten het heiligdom, opdat hij het niet door langere aanwezigheid verontreinigde; ja hij zelf werd ook gedreven uit te gaan 1), omdat de Heere hem geplaagd en zijn hoogmoed op eenmaal verbroken had.

1) Hieruit zien we, dat Uzzia's hoogmoed gebroken was. Hij ijlde zelf uit het Heilige weg, ziende dat hij melaats was geworden. Het was een erkennen van gezondigd te hebben en tevens een erkennen van Gods Rechtvaardigheid. Wellicht dat het de eerste stap is geweest op de weg van een hartgrondig berouw.

Vers 21

21. Zo was koning Uzzia melaats tot aan de dag van zijn dood; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis (Leviticus 3:46), want hij was voortaan van het huis van de Heere afgesneden 1) en moest ook van het verkeer met anderen zich onthouden. Jotham nu, zijn zoon, was over het huis van de koning, richtende het volk van het land, als eerste minister van zijn vader, in wiens naam hij het regentschap voerde.

1) Uzzia tastte de waardigheid van de Priesters aan en trad in hun ambt, waartoe hij geen recht had, en hierom verloor hij zijn eigen waardigheid en de erestand, die hem van rechtswege toebehoorde. Zij, die naar verboden eer gaan, verliezen dikwijls datgene, wat zij bezitten. Dus verwijderde Adam, door te tasten naar de Boom der kennis, waarvan hij niet eten mocht, zich en al zijn nakomelingen van de Boom des levens, waarvan hij gegeten mocht hebben..

Vers 21

21. Zo was koning Uzzia melaats tot aan de dag van zijn dood; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis (Leviticus 3:46), want hij was voortaan van het huis van de Heere afgesneden 1) en moest ook van het verkeer met anderen zich onthouden. Jotham nu, zijn zoon, was over het huis van de koning, richtende het volk van het land, als eerste minister van zijn vader, in wiens naam hij het regentschap voerde.

1) Uzzia tastte de waardigheid van de Priesters aan en trad in hun ambt, waartoe hij geen recht had, en hierom verloor hij zijn eigen waardigheid en de erestand, die hem van rechtswege toebehoorde. Zij, die naar verboden eer gaan, verliezen dikwijls datgene, wat zij bezitten. Dus verwijderde Adam, door te tasten naar de Boom der kennis, waarvan hij niet eten mocht, zich en al zijn nakomelingen van de Boom des levens, waarvan hij gegeten mocht hebben..

Vers 22

22. Het overige nu van de geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amos beschreven, die in het sterfjaar van deze koning de profetenwijding ontving (2 Kings 15:7).

Vers 22

22. Het overige nu van de geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesaja, de zoon van Amos beschreven, die in het sterfjaar van deze koning de profetenwijding ontving (2 Kings 15:7).

Vers 23

23. En Uzzia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, maar niet in het eigenlijke koningsgraf (1 Kings 2:10), maar in het veld van de begrafenis, die van de koningen was op een dicht daarbij gelegen akker; want zij zeiden: hij is melaats en moet de gewijde plaats niet met zijn lijk verontreinigen. En zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

Vers 23

23. En Uzzia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, maar niet in het eigenlijke koningsgraf (1 Kings 2:10), maar in het veld van de begrafenis, die van de koningen was op een dicht daarbij gelegen akker; want zij zeiden: hij is melaats en moet de gewijde plaats niet met zijn lijk verontreinigen. En zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-26.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile