Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 3

2 Corinthians 3:1

VERDEDIGING VAN HET AMBT VAN DE EVANGELIEPREDIKING

II. 2 Corinthians 3:1-Hoofdst 5:21. De vorige afdeling werd besloten met een eervol getuigenis, dat Paulus van zichzelf en van zijn mede-arbeiders gaf in tegenstelling met andere leraars, die zich bij de Korinthiërs hadden ingedrongen. Hij deed dit met opzet, om zich zo de weg te banen tot de rechtvaardiging van zijn handelwijze en zijn gedrag ook nog in een ander opzicht, waarin de tegenstanders hem probeerden te verlagen. Deze verweten hem namelijk, dat hij maar al te veel en meer dan betaamde, zichzelf beroemde en zich bij de Korinthiërs in een licht probeerde te plaatsen, dat anderen die wel meer ere waardig waren, bij hem moest in de schaduw plaatsen. De apostel maakt van deze gelegenheid gebruik, om zich tegen zo'n onbillijk verwijt te rechtvaardigen. Hij doet dit om de heerlijkheid van het Nieuw-Testamentische ambt tegenover die van het Oud-Testamentische, waarop zijn Judaïstische tegenstanders zich verhieven, nog eens van alle kanten in het licht te stellen en daaraan vervolgens in de volgende afdeling zeer ernstige vermaningen te voegen aan de gemeente, die door dergelijke dwaalleraars in gevaar was gebracht, wat de juiste staat van het Christelijk geloof aangaat.

a. 2 Corinthians 3:1-Hoofdst 4:6. Nadat de apostel heeft uiteengezet, dat hij volgens zijn verhouding tot de Korinthiërs noch een bijzondere aanbeveling aan hen nodig heeft, noch een zodanige door anderen, zoals zeker vreemde indringers aanbevelingsbrieven behoefden om zichzelf ingang te verschaffen, prijst hij het ambt van het Nieuwe Testament, dat hij volgens zijn roeping van God moest bedienen en waartoe God hem bekwaam heeft gemaakt. Hij verheft het in zijn veel grotere helderheid, die in vergelijking met de bediening van het Oude-Testament daaraan is verleend. Hij prijst verder hen, die zich door dat ambt hebben laten winnen, van de kant van de zaligheid hun ten deel geworden, in tegenstelling met hen, die nog aan Mozes en aan de wet hangen en wijst er nu op, op welke manier hij zijn ambt moet bedienen in onderscheiding van de valse leraars en zonder zich op het dwaalspoor te laten leiden door verkeerde toehoorders, die zichzelf ontoegankelijk maken voor de zegen van dit ambt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 3

2 Corinthians 3:1

VERDEDIGING VAN HET AMBT VAN DE EVANGELIEPREDIKING

II. 2 Corinthians 3:1-Hoofdst 5:21. De vorige afdeling werd besloten met een eervol getuigenis, dat Paulus van zichzelf en van zijn mede-arbeiders gaf in tegenstelling met andere leraars, die zich bij de Korinthiërs hadden ingedrongen. Hij deed dit met opzet, om zich zo de weg te banen tot de rechtvaardiging van zijn handelwijze en zijn gedrag ook nog in een ander opzicht, waarin de tegenstanders hem probeerden te verlagen. Deze verweten hem namelijk, dat hij maar al te veel en meer dan betaamde, zichzelf beroemde en zich bij de Korinthiërs in een licht probeerde te plaatsen, dat anderen die wel meer ere waardig waren, bij hem moest in de schaduw plaatsen. De apostel maakt van deze gelegenheid gebruik, om zich tegen zo'n onbillijk verwijt te rechtvaardigen. Hij doet dit om de heerlijkheid van het Nieuw-Testamentische ambt tegenover die van het Oud-Testamentische, waarop zijn Judaïstische tegenstanders zich verhieven, nog eens van alle kanten in het licht te stellen en daaraan vervolgens in de volgende afdeling zeer ernstige vermaningen te voegen aan de gemeente, die door dergelijke dwaalleraars in gevaar was gebracht, wat de juiste staat van het Christelijk geloof aangaat.

a. 2 Corinthians 3:1-Hoofdst 4:6. Nadat de apostel heeft uiteengezet, dat hij volgens zijn verhouding tot de Korinthiërs noch een bijzondere aanbeveling aan hen nodig heeft, noch een zodanige door anderen, zoals zeker vreemde indringers aanbevelingsbrieven behoefden om zichzelf ingang te verschaffen, prijst hij het ambt van het Nieuwe Testament, dat hij volgens zijn roeping van God moest bedienen en waartoe God hem bekwaam heeft gemaakt. Hij verheft het in zijn veel grotere helderheid, die in vergelijking met de bediening van het Oude-Testament daaraan is verleend. Hij prijst verder hen, die zich door dat ambt hebben laten winnen, van de kant van de zaligheid hun ten deel geworden, in tegenstelling met hen, die nog aan Mozes en aan de wet hangen en wijst er nu op, op welke manier hij zijn ambt moet bedienen in onderscheiding van de valse leraars en zonder zich op het dwaalspoor te laten leiden door verkeerde toehoorders, die zichzelf ontoegankelijk maken voor de zegen van dit ambt.

Vers 1

1. Beginnen a) wij dan met hetgeen wij zo-even (2 Corinthians 2:17) zeiden, onszelf weer u aan te prijzen, zoals men ons om enkele uitdrukkingen in de vorige brief (1 Corinthians 4:1, 1 Corinthians 4:15, 1 Corinthians 9:19, 1 Corinthians 10:33; 1 Corinthians 14:18 beschuldigde? Of behoeven wij ook, zoals sommigen, die van buiten tot u komen, of van u naar buiten gaan, brieven van voorschrijving of aanbeveling aan u, of brieven van voorschrijving van u, om ons daar ingang en opname te verschaffen, waar wij willen optreden?

a) 2 Corinthians 5:12; 2 Corinthians 10:8.

Vers 1

1. Beginnen a) wij dan met hetgeen wij zo-even (2 Corinthians 2:17) zeiden, onszelf weer u aan te prijzen, zoals men ons om enkele uitdrukkingen in de vorige brief (1 Corinthians 4:1, 1 Corinthians 4:15, 1 Corinthians 9:19, 1 Corinthians 10:33; 1 Corinthians 14:18 beschuldigde? Of behoeven wij ook, zoals sommigen, die van buiten tot u komen, of van u naar buiten gaan, brieven van voorschrijving of aanbeveling aan u, of brieven van voorschrijving van u, om ons daar ingang en opname te verschaffen, waar wij willen optreden?

a) 2 Corinthians 5:12; 2 Corinthians 10:8.

Vers 2

2. Maar, omdat wij nu eenmaal over aanbevelingsbrieven moeten spreken, zeg ik u: Jullie zijn onze brief, geschreven in onze harten, zodat wij het vaste bewustzijn hebben, dat u de vrucht van onze arbeid bent (1 Corinthians 9:1), een brief overal als het schrift van onze hand bekend en wat zijn inhoud aangaat, namelijk uw staat van genade en zaligheid, gelezen door alle mensen (1 Corinthians 9:2. Romans 1:8).

Vers 2

2. Maar, omdat wij nu eenmaal over aanbevelingsbrieven moeten spreken, zeg ik u: Jullie zijn onze brief, geschreven in onze harten, zodat wij het vaste bewustzijn hebben, dat u de vrucht van onze arbeid bent (1 Corinthians 9:1), een brief overal als het schrift van onze hand bekend en wat zijn inhoud aangaat, namelijk uw staat van genade en zaligheid, gelezen door alle mensen (1 Corinthians 9:2. Romans 1:8).

Vers 3

3. Als die in hetgeen u, die tevoren heidenen was, geworden bent, openbaar bent geworden, dat u een brief van Christus bent, door Hem gemaakt en door Hem gedicteerd en door onze dienst, ons Nieuw-Testamentisch ambt bereid (2 Corinthians 3:6). U bent een brief, die door mij en Silvanus en Timothes (2 Corinthians 1:19) geschreven is, niet evenals een menselijke brief wat de schrijfmiddelen betreft, met pen en inkt, maar door de Geest van de levende God en niet zoals de Mozaïsche wet (2 Corinthians 3:7), wat het schrijfmaterieel aangaat, a) in stenen tafels, maar overeenkomstig de belofte, voor de tijd van het Nieuwe Testament gegeven, in vleselijke tafels van het hart (Jeremiah 31:31, Ezekiel 11:19 v. ; 36:26).

a) Exodus 24:12; Exodus 34:1.

De apostel wist dat de tegenstanders hem beschuldigd hadden van zelfbehagen, daarom vraagt hij, of hij misschien nu weer zichzelf in zelfbehagen wilde aanbevelen, opdat daardoor dadelijk alle dergelijke uitingen zouden worden afgesneden. Tegelijk stelt hij door een tweede vraag: "of behoeven wij ook, zoals sommigen, brieven van voorschrijving aan u? " de hoogmoedige tegenstanders in hun naaktheid voor. Deze hadden in het gevoel van het goddelijk gezag, dat hun ontbrak, zich door aanbevelingsbrieven aan de Korinthiërs en door deze aan andere gemeenten, proberen te helpen.

Hier is het eerste spoor van aanbevelingsbrieven, die in de oude kerk zo veelvuldig voorkwamen en tot waarschuwing voor bedrog door valse broeders zo noodzakelijk waren geworden (literae systaticae, formatae, communicatoriae). Deze werden aan reizende Christelijke broeders door hun bisschop aan de bisschoppen van de gemeenten, die zij bezochten, meegegeven en dienden tevens als band van broederlijke gemeenschap tussen de verschillende gemeenten en haar opzieners. De brief aan de Romeinen (Romans 16:1) is enigszins ook zelf zo'n aanbevelingsbrief voor Febe.

Het "zoals sommigen" is een zijdelingse beschuldiging tegen anti-Paulinische leraars, die aanbevelingsbrieven, was het ook van aanzienlijke leraars of van gemeenten, tot de Korinthiërs hadden meebracht en die weer van Korinthe bij hun verder reizen hadden medegenomen. Toch hadden zij, die ze hadden medegebracht en die er zich op beroemden om Paulus in een ongunstig licht te stellen, die wel niet van de eerste apostelen (Jakobus) en de Jeruzalemse gemeente, die onder diens leiding stond, als zodanig, maar wellicht van enige leden van de laatste (Galatians 2:12) ontvangen.

Paulus zelf had het niet nodig aan haar, aan de gemeente, noch door haar met een brief te worden aanbevolen. Onze brief, zegt hij, bent u, een brief, die in onze harten staat geschreven, die ter kennis van alle mensen komt en door alle mensen wordt gelezen. Daarmee wijst hij op de aanbevelingsbrief, die hij en zijn ambtgenoten (2 Corinthians 1:19) aan de gemeente bezitten, aan de ene kant als op een zodanigen, die in zijn hart is geschreven, waar die hem het inwendige, persoonlijke vertrouwen geeft, dat hij in en buiten de gemeente iets zal vermogen en niet, zoals men anders een brief bij zich draagt, van welks voorspraak men hoopt, dat hij er toe zal dienen, dat men invloed verkrijgen zal. Aan de andere kant stelt hij die voor als zo een, die hij niet eerst van plaats tot plaats behoeft te vertonen, opdat die tot aanbeveling zou dienen, maar als een, die voor aller ogen ligt. Het eerste zegt hij in tegenstelling tot de aanbevelingsbrieven, die die anderen aan de gemeente moesten afgeven en het laatste tegenover de brieven van voorschrijving, die anderen voor de gemeente meenamen. In aansluiting van het laatste kan de apostel overgaan van hetgeen de gemeente voor hem is tot dat wat zij zelf is en wel door hem is geworden. Hij gaat hiertoe over als hij zegt, waardoor zij hem een aanbevelingsbrief voor de overigen is. Zij is het namelijk daardoor, dat duidelijk zichtbaar is wat zij is, een brief van Christus, welks vervaardiging door hem is geschied. Christus zelf heeft daardoor, dat Hij de gemeente stichtte, een brief opgesteld en de apostel heeft tot oprichting van de gemeente gedaan wat hij doet, die op papier brengt, wat een ander hem beveelt te schrijven en die nu van de gemeente hoort, die hoort ook dat zij door zijn dienst is tot stand gebracht. Daarop geeft de apostel eerst het middel aan van het tot stand brengen van deze brief, dat bestond in de goddelijke Geest, die inwendig kan werken en wel leven kan scheppen; en in de tweede plaats zegt hij waarin de brief is geschreven, namelijk in harten, dat is het meest inwendige van hen, die de gemeente uitmaken, die als een brief van Christus wordt voorgesteld.

Zij zijn een brief, die Jezus opgesteld en door de apostel heeft doen schrijven, niet met inkt en op papier, zoals de aanbevelingsbrieven van de gedachte dwaalleraars, maar die de Geest van God zelf geschreven heeft. Dit laatste woord nu geeft de Apostel aanleiding om aan beeld en denkbeeld nog een nieuwe wending te geven. Bovengemelde dwaalleraars roemden op de Mozaïsche wet en haar strenge vervulling. Paulus daarentegen stelt de Christelijke gemeente boven de Mozaïsche wet. Ook de wet was een brief van God aan de mensen, maar zij was door Gods vinger slechts in stenen tafels gegraveerd. De Christelijke gemeente daarentegen is een brief geschreven op de tafels van het hart, omdat God in het Nieuwe Verbond datgene, wat Hij beveelt, door Zijn Geest ook in de harten schrijft. Vgl. de drie hoofdbeloften Ez. 11:19; 36:26. Zo is dus de Korinthische gemeente een aanbevelingsbrief, die niet slechts meer betekent dan alle, die de dwaalleraars zich laten schrijven, maar die zelfs hoger staat dan de wet van God, die zij als hun hoogste aanbevelingsbrief steeds met zich omdroegen.

EPISTEL OP DE TWAALFDE ZONDAG NA TRINITATIS

In verband met het epistel van de vorige zondag (1 Corinthians 15:1) handelt deze over de heerlijkheid van het ambt van de evangelieprediking, in zoverre die de bediening van de Geest, die de gerechtigheid predikt, stelt tegenover de bediening van de letter, die de verdoemenis predikt en de bekwaamheid om het waar te nemen enkel en alleen van God afleidt. Zien wij nu in de doofstomme, van wie het Evangelie van de zondag (Mark 7:31) verhaalt, ons zelf, zoals wij van nature ook in geestelijke zin doof en stom zijn en onbekwaam om te horen en te spreken, totdat het wonderbare Effatha ons mond en oren opent, dan is het Evangelie een praktische tegenhanger van ons epistel.

De doofstomme, die niet hoorde noch sprak, is Paulus en zijn met hem allen, die de bediening van het Nieuwe Testament hebben. De Kerk ziet, met dit Evangelie als tekst te kiezen, op de bedienaren van het heilig ambt en in de doofstomme moeten allen, die het ambt bedienen, hun voorbeeld en de weg erkennen, waarop ook zij komen tot het kennen en het getuigen.

De heerlijkheid van de evangeliebediening: deze rust 1) op haar oorsprong, 2) op haar Geest, 3) op haar inhoud, 4) op haar duur.

De dienst van het nieuwe verbond: 1) haar verheven waarde, 2) haar heerlijk voorwerp, 3) haar blijvende bestemming.

Sinaï en Golgotha, of de heerlijkheid van het oude en de veel grotere heerlijkheid van het nieuwe verbond: 1) daar op Sinaï een machtig profeet, hier op Golgotha een bloedend Lam van God; 2) daar op Sinaï een stenen letter, hier op Golgotha de levendmakende Geest; 3) daar op Sinaï dood en verdoemenis, hier op Golgotha gerechtigheid en leven 4) daar op Sinaï een pelgrimsstation in de woestijn, hier op Golgotha een eeuwig thuis.

De bediening van het Nieuwe Testament: 1) hoe die wordt volbracht; 2) welke heerlijkheid die heeft. Waarom de dienaren van de Heere Jezus Christus altijd een goed vertrouwen moeten hebben? 1) om de krachtige bijstand, waarop zij moeten rekenen: 2) om het heerlijk ambt, dat zij hebben te bedienen.

Wet en Evangelie: 1) daar een dodende letter, hier een levendmakende Geest; 2) daar een prediking van de verdoemenis, hier een prediking van de gerechtigheid; 3) daar een ambt, dat ophoudt. Hier een ambt, dat blijft.

Wet en Evangelie: 1) Wat groots en heerlijks bevat de wet? waarom is zij evenwel niet toereikende voor onze zaligheid? wat verkondigt het Evangelie, dat veel groter en zaliger is? en hoe zullen wij er een echt gebruik van maken? (EIG. ARB.).

Vers 3

3. Als die in hetgeen u, die tevoren heidenen was, geworden bent, openbaar bent geworden, dat u een brief van Christus bent, door Hem gemaakt en door Hem gedicteerd en door onze dienst, ons Nieuw-Testamentisch ambt bereid (2 Corinthians 3:6). U bent een brief, die door mij en Silvanus en Timothes (2 Corinthians 1:19) geschreven is, niet evenals een menselijke brief wat de schrijfmiddelen betreft, met pen en inkt, maar door de Geest van de levende God en niet zoals de Mozaïsche wet (2 Corinthians 3:7), wat het schrijfmaterieel aangaat, a) in stenen tafels, maar overeenkomstig de belofte, voor de tijd van het Nieuwe Testament gegeven, in vleselijke tafels van het hart (Jeremiah 31:31, Ezekiel 11:19 v. ; 36:26).

a) Exodus 24:12; Exodus 34:1.

De apostel wist dat de tegenstanders hem beschuldigd hadden van zelfbehagen, daarom vraagt hij, of hij misschien nu weer zichzelf in zelfbehagen wilde aanbevelen, opdat daardoor dadelijk alle dergelijke uitingen zouden worden afgesneden. Tegelijk stelt hij door een tweede vraag: "of behoeven wij ook, zoals sommigen, brieven van voorschrijving aan u? " de hoogmoedige tegenstanders in hun naaktheid voor. Deze hadden in het gevoel van het goddelijk gezag, dat hun ontbrak, zich door aanbevelingsbrieven aan de Korinthiërs en door deze aan andere gemeenten, proberen te helpen.

Hier is het eerste spoor van aanbevelingsbrieven, die in de oude kerk zo veelvuldig voorkwamen en tot waarschuwing voor bedrog door valse broeders zo noodzakelijk waren geworden (literae systaticae, formatae, communicatoriae). Deze werden aan reizende Christelijke broeders door hun bisschop aan de bisschoppen van de gemeenten, die zij bezochten, meegegeven en dienden tevens als band van broederlijke gemeenschap tussen de verschillende gemeenten en haar opzieners. De brief aan de Romeinen (Romans 16:1) is enigszins ook zelf zo'n aanbevelingsbrief voor Febe.

Het "zoals sommigen" is een zijdelingse beschuldiging tegen anti-Paulinische leraars, die aanbevelingsbrieven, was het ook van aanzienlijke leraars of van gemeenten, tot de Korinthiërs hadden meebracht en die weer van Korinthe bij hun verder reizen hadden medegenomen. Toch hadden zij, die ze hadden medegebracht en die er zich op beroemden om Paulus in een ongunstig licht te stellen, die wel niet van de eerste apostelen (Jakobus) en de Jeruzalemse gemeente, die onder diens leiding stond, als zodanig, maar wellicht van enige leden van de laatste (Galatians 2:12) ontvangen.

Paulus zelf had het niet nodig aan haar, aan de gemeente, noch door haar met een brief te worden aanbevolen. Onze brief, zegt hij, bent u, een brief, die in onze harten staat geschreven, die ter kennis van alle mensen komt en door alle mensen wordt gelezen. Daarmee wijst hij op de aanbevelingsbrief, die hij en zijn ambtgenoten (2 Corinthians 1:19) aan de gemeente bezitten, aan de ene kant als op een zodanigen, die in zijn hart is geschreven, waar die hem het inwendige, persoonlijke vertrouwen geeft, dat hij in en buiten de gemeente iets zal vermogen en niet, zoals men anders een brief bij zich draagt, van welks voorspraak men hoopt, dat hij er toe zal dienen, dat men invloed verkrijgen zal. Aan de andere kant stelt hij die voor als zo een, die hij niet eerst van plaats tot plaats behoeft te vertonen, opdat die tot aanbeveling zou dienen, maar als een, die voor aller ogen ligt. Het eerste zegt hij in tegenstelling tot de aanbevelingsbrieven, die die anderen aan de gemeente moesten afgeven en het laatste tegenover de brieven van voorschrijving, die anderen voor de gemeente meenamen. In aansluiting van het laatste kan de apostel overgaan van hetgeen de gemeente voor hem is tot dat wat zij zelf is en wel door hem is geworden. Hij gaat hiertoe over als hij zegt, waardoor zij hem een aanbevelingsbrief voor de overigen is. Zij is het namelijk daardoor, dat duidelijk zichtbaar is wat zij is, een brief van Christus, welks vervaardiging door hem is geschied. Christus zelf heeft daardoor, dat Hij de gemeente stichtte, een brief opgesteld en de apostel heeft tot oprichting van de gemeente gedaan wat hij doet, die op papier brengt, wat een ander hem beveelt te schrijven en die nu van de gemeente hoort, die hoort ook dat zij door zijn dienst is tot stand gebracht. Daarop geeft de apostel eerst het middel aan van het tot stand brengen van deze brief, dat bestond in de goddelijke Geest, die inwendig kan werken en wel leven kan scheppen; en in de tweede plaats zegt hij waarin de brief is geschreven, namelijk in harten, dat is het meest inwendige van hen, die de gemeente uitmaken, die als een brief van Christus wordt voorgesteld.

Zij zijn een brief, die Jezus opgesteld en door de apostel heeft doen schrijven, niet met inkt en op papier, zoals de aanbevelingsbrieven van de gedachte dwaalleraars, maar die de Geest van God zelf geschreven heeft. Dit laatste woord nu geeft de Apostel aanleiding om aan beeld en denkbeeld nog een nieuwe wending te geven. Bovengemelde dwaalleraars roemden op de Mozaïsche wet en haar strenge vervulling. Paulus daarentegen stelt de Christelijke gemeente boven de Mozaïsche wet. Ook de wet was een brief van God aan de mensen, maar zij was door Gods vinger slechts in stenen tafels gegraveerd. De Christelijke gemeente daarentegen is een brief geschreven op de tafels van het hart, omdat God in het Nieuwe Verbond datgene, wat Hij beveelt, door Zijn Geest ook in de harten schrijft. Vgl. de drie hoofdbeloften Ez. 11:19; 36:26. Zo is dus de Korinthische gemeente een aanbevelingsbrief, die niet slechts meer betekent dan alle, die de dwaalleraars zich laten schrijven, maar die zelfs hoger staat dan de wet van God, die zij als hun hoogste aanbevelingsbrief steeds met zich omdroegen.

EPISTEL OP DE TWAALFDE ZONDAG NA TRINITATIS

In verband met het epistel van de vorige zondag (1 Corinthians 15:1) handelt deze over de heerlijkheid van het ambt van de evangelieprediking, in zoverre die de bediening van de Geest, die de gerechtigheid predikt, stelt tegenover de bediening van de letter, die de verdoemenis predikt en de bekwaamheid om het waar te nemen enkel en alleen van God afleidt. Zien wij nu in de doofstomme, van wie het Evangelie van de zondag (Mark 7:31) verhaalt, ons zelf, zoals wij van nature ook in geestelijke zin doof en stom zijn en onbekwaam om te horen en te spreken, totdat het wonderbare Effatha ons mond en oren opent, dan is het Evangelie een praktische tegenhanger van ons epistel.

De doofstomme, die niet hoorde noch sprak, is Paulus en zijn met hem allen, die de bediening van het Nieuwe Testament hebben. De Kerk ziet, met dit Evangelie als tekst te kiezen, op de bedienaren van het heilig ambt en in de doofstomme moeten allen, die het ambt bedienen, hun voorbeeld en de weg erkennen, waarop ook zij komen tot het kennen en het getuigen.

De heerlijkheid van de evangeliebediening: deze rust 1) op haar oorsprong, 2) op haar Geest, 3) op haar inhoud, 4) op haar duur.

De dienst van het nieuwe verbond: 1) haar verheven waarde, 2) haar heerlijk voorwerp, 3) haar blijvende bestemming.

Sinaï en Golgotha, of de heerlijkheid van het oude en de veel grotere heerlijkheid van het nieuwe verbond: 1) daar op Sinaï een machtig profeet, hier op Golgotha een bloedend Lam van God; 2) daar op Sinaï een stenen letter, hier op Golgotha de levendmakende Geest; 3) daar op Sinaï dood en verdoemenis, hier op Golgotha gerechtigheid en leven 4) daar op Sinaï een pelgrimsstation in de woestijn, hier op Golgotha een eeuwig thuis.

De bediening van het Nieuwe Testament: 1) hoe die wordt volbracht; 2) welke heerlijkheid die heeft. Waarom de dienaren van de Heere Jezus Christus altijd een goed vertrouwen moeten hebben? 1) om de krachtige bijstand, waarop zij moeten rekenen: 2) om het heerlijk ambt, dat zij hebben te bedienen.

Wet en Evangelie: 1) daar een dodende letter, hier een levendmakende Geest; 2) daar een prediking van de verdoemenis, hier een prediking van de gerechtigheid; 3) daar een ambt, dat ophoudt. Hier een ambt, dat blijft.

Wet en Evangelie: 1) Wat groots en heerlijks bevat de wet? waarom is zij evenwel niet toereikende voor onze zaligheid? wat verkondigt het Evangelie, dat veel groter en zaliger is? en hoe zullen wij er een echt gebruik van maken? (EIG. ARB.).

Vers 4

4. En zodanig een vertrouwen, als ik vroeger 2 Corinthians 3:2 noemde, dat U met uw Christelijk geloof voor ons een aanbevelingsbrief bent, hebben wij door Christus, die het teweegbrengt en zonder wie wij er nooit toe waren gekomen, bij God, op wie wij bij alles, wat wij doen en ons voornemen, ons oog vestigen, zodat ons vertrouwen in generlei opzicht vleselijk is.

Vers 4

4. En zodanig een vertrouwen, als ik vroeger 2 Corinthians 3:2 noemde, dat U met uw Christelijk geloof voor ons een aanbevelingsbrief bent, hebben wij door Christus, die het teweegbrengt en zonder wie wij er nooit toe waren gekomen, bij God, op wie wij bij alles, wat wij doen en ons voornemen, ons oog vestigen, zodat ons vertrouwen in generlei opzicht vleselijk is.

Vers 5

5. Ik meen niet, toen ik (2 Corinthians 3:3) u een brief van Christus noemde, door onze prediking toebereid en door ons geschreven en als ik mijzelf grote genade toeken (2 Corinthians 2:14), dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken als uit onszelf, laat staan het ten uitvoer te brengen door eigen geest en kracht. Integendeel wij kunnen niets, maar a) onze bekwaamheid, van de juiste middelen en wegen tot een gezegend arbeiden te leren kennen en te volbrengen, is uit God (James 1:17).

a) Philippians 2:1.

Paulus versmaadt aanbeveling en brieven van voorschrijving aan de Korinthiërs. Hij beroept zich op de heerlijke gevolgen te Korinthe, op de zegen door God hem geschonken, die hem en zijn apostolaat voldoende tot aanbeveling konden zijn. Dat kon schijnen een vertrouwen op eigen krachten en een roemen op eigen bekwaamheid te zijn. Zelfzucht, hoogmoed, ijdelheid waren dus de namen, die door de vijanden van Paulus aan hem en aan zijn woorden konden worden gegeven. Tegenover het roemen op eigen kracht zegt nu de apostel (2 Corinthians 3:4): "zodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God. " Tegenover het verwijt van een roemen op eigen bekwaamheid zegt hij (2 Corinthians 3:5): "niet dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God. " Als hij dus de gemeente te Korinthe zijn aanbevelingsbrief noemt, die door alle mensen kon worden ingezien en gelezen, die niet met inkt, ook niet op steen, maar met de Heilige Geest en in de harten was geschreven, dan doelt de heilige apostel niet op zichzelf, niet op zijn eigen krachten. Hij houdt integendeel de invloed te Korinthe voor groot genoeg, om die te beschouwen als een gevolg van de voorspraak en de voorbede van Christus; hij heeft het vertrouwen, het geloof door Christus op God, dat te Korinthe iets buitengewoons en goddelijks had plaats gehad een goddelijke daad te aanschouwen was. Onder dergelijke omstandigheden zodanige gevolgen verkregen te hebben, dat wekt vertrouwen op de voorbede van Christus en de werking van God. Dat heeft God gedaan en niet de mens en alle mensen moeten dat ook inzien tot lof en prijs van God. Is dit zo, dan is daarmee bovendien reeds gezegd, hoe weinig de apostel zichzelf natuurlijke bekwaamheid toeschrijft.

Uit zichzelf is niemand, die het predikambt bedient, voldoende bekwaam om ook maar iets, dat voor het tijdelijke leven dient te denken. Uit zichzelf kan niemand de juiste middelen en wegen tot een gezegend werken in die bediening noemen of berekenen. Natuurlijke scherpzinnigheid en verstand, menselijke geleerdheid en welsprekendheid zijn op geestelijk gebied onvoldoende. Er is een andere bekwaamheid nodig, namelijk die, die van God, de Gever van alle goede en volmaakte gaven afdaalt. God is het dan ook, die Paulus en diens helpers met de nodige ambtsgaven heeft toegerust en bekwaam heeft gemaakt tot een vruchtbare arbeid (2 Corinthians 3:6).

Paulus steekt en houwt om zich heen naar de valse apostelen en predikers; want hij is een dodelijk vijand van zulke niets betekenende mensen, die grote dingen voorgeven, die zij toch niet bezitten, die zich beroemen veel van de Geest te bezitten en zich verheffen op hetgeen de dromen van hun hoofd zijn. Dat doen wij niet, zegt hij; wij vertrouwen niet op onszelf, op onze wijsheid en bekwaamheid; wij prediken ook niet wat wij zelf hebben bedacht, maar hierop vertrouwen wij door Christus op God, dat wij in uw harten het woord van God hebben geschreven.

Vers 5

5. Ik meen niet, toen ik (2 Corinthians 3:3) u een brief van Christus noemde, door onze prediking toebereid en door ons geschreven en als ik mijzelf grote genade toeken (2 Corinthians 2:14), dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken als uit onszelf, laat staan het ten uitvoer te brengen door eigen geest en kracht. Integendeel wij kunnen niets, maar a) onze bekwaamheid, van de juiste middelen en wegen tot een gezegend arbeiden te leren kennen en te volbrengen, is uit God (James 1:17).

a) Philippians 2:1.

Paulus versmaadt aanbeveling en brieven van voorschrijving aan de Korinthiërs. Hij beroept zich op de heerlijke gevolgen te Korinthe, op de zegen door God hem geschonken, die hem en zijn apostolaat voldoende tot aanbeveling konden zijn. Dat kon schijnen een vertrouwen op eigen krachten en een roemen op eigen bekwaamheid te zijn. Zelfzucht, hoogmoed, ijdelheid waren dus de namen, die door de vijanden van Paulus aan hem en aan zijn woorden konden worden gegeven. Tegenover het roemen op eigen kracht zegt nu de apostel (2 Corinthians 3:4): "zodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bij God. " Tegenover het verwijt van een roemen op eigen bekwaamheid zegt hij (2 Corinthians 3:5): "niet dat wij van onszelf bekwaam zijn iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God. " Als hij dus de gemeente te Korinthe zijn aanbevelingsbrief noemt, die door alle mensen kon worden ingezien en gelezen, die niet met inkt, ook niet op steen, maar met de Heilige Geest en in de harten was geschreven, dan doelt de heilige apostel niet op zichzelf, niet op zijn eigen krachten. Hij houdt integendeel de invloed te Korinthe voor groot genoeg, om die te beschouwen als een gevolg van de voorspraak en de voorbede van Christus; hij heeft het vertrouwen, het geloof door Christus op God, dat te Korinthe iets buitengewoons en goddelijks had plaats gehad een goddelijke daad te aanschouwen was. Onder dergelijke omstandigheden zodanige gevolgen verkregen te hebben, dat wekt vertrouwen op de voorbede van Christus en de werking van God. Dat heeft God gedaan en niet de mens en alle mensen moeten dat ook inzien tot lof en prijs van God. Is dit zo, dan is daarmee bovendien reeds gezegd, hoe weinig de apostel zichzelf natuurlijke bekwaamheid toeschrijft.

Uit zichzelf is niemand, die het predikambt bedient, voldoende bekwaam om ook maar iets, dat voor het tijdelijke leven dient te denken. Uit zichzelf kan niemand de juiste middelen en wegen tot een gezegend werken in die bediening noemen of berekenen. Natuurlijke scherpzinnigheid en verstand, menselijke geleerdheid en welsprekendheid zijn op geestelijk gebied onvoldoende. Er is een andere bekwaamheid nodig, namelijk die, die van God, de Gever van alle goede en volmaakte gaven afdaalt. God is het dan ook, die Paulus en diens helpers met de nodige ambtsgaven heeft toegerust en bekwaam heeft gemaakt tot een vruchtbare arbeid (2 Corinthians 3:6).

Paulus steekt en houwt om zich heen naar de valse apostelen en predikers; want hij is een dodelijk vijand van zulke niets betekenende mensen, die grote dingen voorgeven, die zij toch niet bezitten, die zich beroemen veel van de Geest te bezitten en zich verheffen op hetgeen de dromen van hun hoofd zijn. Dat doen wij niet, zegt hij; wij vertrouwen niet op onszelf, op onze wijsheid en bekwaamheid; wij prediken ook niet wat wij zelf hebben bedacht, maar hierop vertrouwen wij door Christus op God, dat wij in uw harten het woord van God hebben geschreven.

Vers 6

6. Die ons ook, opdat wij tevens de middelen en wegen, die wij hebben leren kennen, zouden gebruiken en bewandelen, bekwaam gemaakt heeft, om te zijn a) dienaars van het Nieuwe Testament. En dit is een ambt niet van de letter, zoals dat van het Oude Testament, maar van de Geest en daardoor heeft Hij ons tot een veel heerlijker ambt bekwaam gemaakt dan dat van het Oude Testament was; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

a) 2 Corinthians 5:18. b) Hebrews 8:6, Hebrews 8:8.

Wat door het "ook" aan het begin van het vers wordt uitgedrukt, is het plaatsen van een tweede bekwaam maken naast het eerste in 2 Corinthians 3:6; het eerste drukt slechts een bekwaam maken tot iets geheel bijzonders uit, namelijk tot het denken, maar het tweede tot het gehele ambt.

God heeft Paulus en zijn helpers bekwaam gemaakt tot dienaren van het nieuwe verbond. Dienaars zijn zij, want zij staan in de dienst van de Heer aller heren, terwijl hun levensdoel moet zijn diens rijk te bevorderen. Zij zijn dienaren van het nieuwe verbond, want hun arbeid is niet ten einde het oude verbond, dat door Mozes is gesticht en waarvan de wet de grondslag was, op te richten; maar het oprichten van het nieuwe verbond, waarin de genade van God in Christus Jezus in de plaats van het oude is getreden, waarin niet de vervulling van de wet, maar het geloof de voorwaarde is tot het bezitten van de zaligheid.

De uitdrukking "testament" in plaats van "verbond" is daardoor ontstaan, dat reeds in de Septuaginta het Hebreeuwse woord berit, waar van het verbond met God gesproken wordt, niet door synthé , maar door diathé wordt weergegeven, om uit te drukken, dat hier geen sprake is van een verdrag tussen twee, die gelijke rechten hebben, maar van een verbond, dat alleen door het initiatief van God is opgericht, waarbij dus van een stichting of beschikking van God gesproken wordt. Omdat nu het woord diathé ook de laatste beschikking, het testament betekent, en daar het woord, in deze zin genomen, de mogelijkheid aanbood, om de noodzakelijkheid van de dood van Christus voor de oprichting van het nieuwe eeuwige verbond duidelijk te maken, is het reeds in Hebrews 9:15 v. in deze betekenis en met dat doel gebruikt.

Het Griekse woord diathé betekent zowel een verbond, dat tussen twee personen is gesloten (Acts 3:25. Romans 9:4), als ook de bepaling van een laaste wil van een mens, die bepaalt hoe na zijn dood met het zijne moet worden gehandeld, of een testament. De beide betekenissen van het een woord stemmen overeen met de gehele verhouding van de openbaring van God tot het menselijk geslacht; toch treedt de eerste betekenis meer in het Oude Testament op de voorgrond, waar van gestelde voorwaarden sprake was, terwijl in het Nieuwe Testament meer de andere betekenis tot haar recht komt, daar hier de dood van Christus de genade van God bewerkt en het begrip van erfenis op de voorgrond treedt. Juist genomen, zou men dus moeten zeggen: "het oude verbond - het Nieuwe Testament. " De uitdrukking "verbond" wordt echter van de oud-testamentische oekonomie op de nieuw overgedragen en deze in onderscheiding van het oude verbond het nieuwe verbond genoemd (Jeremiah 31:31 v.); aan de andere kant wordt eveneens het woord Testament van de nieuwe verhouding van God op de oude overgedragen (Galatians 3:15), waarbij is op te merken dat, evenals de Hebreeuwse taal geen woord heeft voor "Testament", zo ook de Latijnse vertaling (de vulgat a) zonder onderscheid in betekenis te maken het Griekse diathé steeds door testamentum heeft vertaald. Evenals nu de hele inhoud van de openbaringen van God, die in de oude tijden als verbond, in de latere als testament de mens zijn gegeven, onder de gemeenschappelijke naam van het Oude en het Nieuwe Testament wordt samengevat, is ook reeds Paulus in 2 Corinthians 3:14 van ons Hoofdstuk begonnen, met deze naam alle de Schriften te noemen, waarin de openbaring is neergelegd, die naam reeds in de 3de eeuw een geheel gewone was.

Zij die de bediening van het Nieuwe Testament moeten vervullen, hebben een ambt niet van de letter, maar van de Geest; want de aard en de heerlijkheid van het Nieuwe Testament is de Geest, die meedeelt, niet de voorgeschreven letter. Weg met de mishandeling van dit woord door oude en nieuwe dweepachtige geesten, die van een dubbele zin van het woord van de Heilige Schrift praten een letterlijke en een geestelijke, om hun eigen invallen in de Schrift te lezen, of zelfs misdadig met de verwerping van het uitwendige woord, dat zij letter noemen, de Geest van God, die Zich daarin uitspreekt, verwerpen, opdat zij profeten van hun eigen goddelijke geest worden. Paulus spreekt noch van een dubbel, deels letterlijk, deels geestelijk woord van God, noch van een Geest, die Zich naast het uitwendig schriftwoord ergens zou bevinden, maar helder en duidelijk van het ambt van het Oude Testament, dat een ambt van de letter is, omdat het niet meer kan dan de wet van God met de griffel van de woorden "u moet" en "u mag niet" voor de mens neer te schrijven en het tegendeel is van het ambt van het Nieuwe Testament, dat een ambt van de Geest is, omdat het meer kan dan alleen beschrijven wat rechtvaardig, wat levend is. Het is namelijk in staat om de evangelische genadegift (van de Geest, van de gerechtigheid en van het leven mee te delen.

De wet heet letter, omdat zij de mens het uitwendige, het voorschrift voor ogen stelt, zonder dat zij zijn hart verandert. Het Evangelie heet geest, omdat door de verzoening met God in Christus en de daardoor vernieuwde gemeenschap met Hem een levende en zaligmakende geest wordt meegedeeld. Maar de wet heet niet een dode, maar een dodende letter, omdat het gebod, dat zij de mensen voorhoudt, hun de verdoemenis predikt en hen daarom rampzalig maakt.

De tegenstelling tussen "letter" en "Geest" is reeds door 2 Corinthians 3:3 voorbereid, in zoverre daar reeds werd gewezen op een schrift in stenen tafels gegraveerd, tot hetwelk datgene, wat Christus door middel van de Geest van de levenden van God in harten heeft geschreven, de tegenstelling uitmaakte als een schrift, dat alleen oneigenlijk zo kon worden genoemd. Dienovereenkomstig wordt hier van de dienst van de nieuwe ordening van God gezegd, dat die te doen heeft met de Geest, die in Zichzelf leven is en leven kan scheppen en niet met schrift, dat slechts bekendmaking is van hetgeen het inhoudt. Omdat hier slechts sprake is van het tegenover elkaar staande van de ene en de andere regeling van God, blijft buiten aanmerking of ook in de tijd van de Oud Testamentische bediening de Geest heeft gewerkt en ook in de tijd van de Nieuw Testamentische bediening wordt geschreven. Het was het onderscheidend eigenaardige van de eerste, dat het goddelijke zich slechts aan de mens als geschreven woord voor ogen stelde, in plaats van in zijn wezen als levende en werkzame Geest Zich te openbaren. Vandaar zegt Bengel: "Ook toen hij dit schreef, heeft Paulus niet gehandeld als een dienaar van de letter, maar van de Geest. Mozes daarentegen heeft als hij de bediening van de wet handhaafde, de letter gediend; ook als hij niet schreef. " Omdat nu de natuurlijke richting van de wil van de mensen tegenover God staat, zo bestaat de voorstelling van het goddelijke in een eis, die slechts ongehoorzaamheid werkt en daardoor de dood overlevert; daarom wordt gezegd: "de letter doodt. "

De apostel heeft hier Judaïstische leraars op het oog, die zich met hun drijven van de wet boven hem, de verkondiger van de boodschap van de genade verhieven en de zielen door allerlei voorspiegelingen dreigden op het dwaalspoor te brengen, alsof hun werken heilzaam en zijn werk gevaarlijk en verderfelijk was. Hij betuigt, dat juist het tegendeel van hetgeen zij voorgaven, plaats vond; de letter, waaraan zij hun werkzaamheid wijdden, doodde, de Geest daarentegen, die hij diende, maakte levend.

In hoeverre de letter doodde, is te zien uit plaatsen als Romans 7:7 v. Galatians 3:10. Romans 4:15 Zij doodt omdat zij de zonde prikkelt en tot uitbarsting brengt en de zondaars aan het oordeel van de dood onderwerpt, terwijl zij tot het overwinnen van de zonde geen kracht schenkt. Daarentegen maakt de Geest levend, omdat Hij Zich aan de geest van de mensen mededeelt en deze tot Zichzelf opheft; vgl. 2 Corinthians 3:17 v. Romans 8:9 v.

Dienst van de letter met slaafse tucht is ook onder Christenen (pausdom, koude orthodoxie), waar de wil van God alleen uit de geschreven letter wordt gekend, zonder de getuigenis van de Geest, waar alleen bevolen, geëist, gedreigd wordt, waar men gelooft en gehoorzaamt, omdat het geschreven staat, zonder inwendige ervaring van het hart, uit dwang en vrees. Daartegenover staat de dienst van de Geest, waar de Geest in het hart Gods wil, Gods genade laat voelen, waar men de inwendige getuigenis bij het woord heeft, waar men gelooft en volgt, gedreven door de Geest, die lust en aandrang instort en kracht meedeelt.

Vers 6

6. Die ons ook, opdat wij tevens de middelen en wegen, die wij hebben leren kennen, zouden gebruiken en bewandelen, bekwaam gemaakt heeft, om te zijn a) dienaars van het Nieuwe Testament. En dit is een ambt niet van de letter, zoals dat van het Oude Testament, maar van de Geest en daardoor heeft Hij ons tot een veel heerlijker ambt bekwaam gemaakt dan dat van het Oude Testament was; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend.

a) 2 Corinthians 5:18. b) Hebrews 8:6, Hebrews 8:8.

Wat door het "ook" aan het begin van het vers wordt uitgedrukt, is het plaatsen van een tweede bekwaam maken naast het eerste in 2 Corinthians 3:6; het eerste drukt slechts een bekwaam maken tot iets geheel bijzonders uit, namelijk tot het denken, maar het tweede tot het gehele ambt.

God heeft Paulus en zijn helpers bekwaam gemaakt tot dienaren van het nieuwe verbond. Dienaars zijn zij, want zij staan in de dienst van de Heer aller heren, terwijl hun levensdoel moet zijn diens rijk te bevorderen. Zij zijn dienaren van het nieuwe verbond, want hun arbeid is niet ten einde het oude verbond, dat door Mozes is gesticht en waarvan de wet de grondslag was, op te richten; maar het oprichten van het nieuwe verbond, waarin de genade van God in Christus Jezus in de plaats van het oude is getreden, waarin niet de vervulling van de wet, maar het geloof de voorwaarde is tot het bezitten van de zaligheid.

De uitdrukking "testament" in plaats van "verbond" is daardoor ontstaan, dat reeds in de Septuaginta het Hebreeuwse woord berit, waar van het verbond met God gesproken wordt, niet door synthé , maar door diathé wordt weergegeven, om uit te drukken, dat hier geen sprake is van een verdrag tussen twee, die gelijke rechten hebben, maar van een verbond, dat alleen door het initiatief van God is opgericht, waarbij dus van een stichting of beschikking van God gesproken wordt. Omdat nu het woord diathé ook de laatste beschikking, het testament betekent, en daar het woord, in deze zin genomen, de mogelijkheid aanbood, om de noodzakelijkheid van de dood van Christus voor de oprichting van het nieuwe eeuwige verbond duidelijk te maken, is het reeds in Hebrews 9:15 v. in deze betekenis en met dat doel gebruikt.

Het Griekse woord diathé betekent zowel een verbond, dat tussen twee personen is gesloten (Acts 3:25. Romans 9:4), als ook de bepaling van een laaste wil van een mens, die bepaalt hoe na zijn dood met het zijne moet worden gehandeld, of een testament. De beide betekenissen van het een woord stemmen overeen met de gehele verhouding van de openbaring van God tot het menselijk geslacht; toch treedt de eerste betekenis meer in het Oude Testament op de voorgrond, waar van gestelde voorwaarden sprake was, terwijl in het Nieuwe Testament meer de andere betekenis tot haar recht komt, daar hier de dood van Christus de genade van God bewerkt en het begrip van erfenis op de voorgrond treedt. Juist genomen, zou men dus moeten zeggen: "het oude verbond - het Nieuwe Testament. " De uitdrukking "verbond" wordt echter van de oud-testamentische oekonomie op de nieuw overgedragen en deze in onderscheiding van het oude verbond het nieuwe verbond genoemd (Jeremiah 31:31 v.); aan de andere kant wordt eveneens het woord Testament van de nieuwe verhouding van God op de oude overgedragen (Galatians 3:15), waarbij is op te merken dat, evenals de Hebreeuwse taal geen woord heeft voor "Testament", zo ook de Latijnse vertaling (de vulgat a) zonder onderscheid in betekenis te maken het Griekse diathé steeds door testamentum heeft vertaald. Evenals nu de hele inhoud van de openbaringen van God, die in de oude tijden als verbond, in de latere als testament de mens zijn gegeven, onder de gemeenschappelijke naam van het Oude en het Nieuwe Testament wordt samengevat, is ook reeds Paulus in 2 Corinthians 3:14 van ons Hoofdstuk begonnen, met deze naam alle de Schriften te noemen, waarin de openbaring is neergelegd, die naam reeds in de 3de eeuw een geheel gewone was.

Zij die de bediening van het Nieuwe Testament moeten vervullen, hebben een ambt niet van de letter, maar van de Geest; want de aard en de heerlijkheid van het Nieuwe Testament is de Geest, die meedeelt, niet de voorgeschreven letter. Weg met de mishandeling van dit woord door oude en nieuwe dweepachtige geesten, die van een dubbele zin van het woord van de Heilige Schrift praten een letterlijke en een geestelijke, om hun eigen invallen in de Schrift te lezen, of zelfs misdadig met de verwerping van het uitwendige woord, dat zij letter noemen, de Geest van God, die Zich daarin uitspreekt, verwerpen, opdat zij profeten van hun eigen goddelijke geest worden. Paulus spreekt noch van een dubbel, deels letterlijk, deels geestelijk woord van God, noch van een Geest, die Zich naast het uitwendig schriftwoord ergens zou bevinden, maar helder en duidelijk van het ambt van het Oude Testament, dat een ambt van de letter is, omdat het niet meer kan dan de wet van God met de griffel van de woorden "u moet" en "u mag niet" voor de mens neer te schrijven en het tegendeel is van het ambt van het Nieuwe Testament, dat een ambt van de Geest is, omdat het meer kan dan alleen beschrijven wat rechtvaardig, wat levend is. Het is namelijk in staat om de evangelische genadegift (van de Geest, van de gerechtigheid en van het leven mee te delen.

De wet heet letter, omdat zij de mens het uitwendige, het voorschrift voor ogen stelt, zonder dat zij zijn hart verandert. Het Evangelie heet geest, omdat door de verzoening met God in Christus en de daardoor vernieuwde gemeenschap met Hem een levende en zaligmakende geest wordt meegedeeld. Maar de wet heet niet een dode, maar een dodende letter, omdat het gebod, dat zij de mensen voorhoudt, hun de verdoemenis predikt en hen daarom rampzalig maakt.

De tegenstelling tussen "letter" en "Geest" is reeds door 2 Corinthians 3:3 voorbereid, in zoverre daar reeds werd gewezen op een schrift in stenen tafels gegraveerd, tot hetwelk datgene, wat Christus door middel van de Geest van de levenden van God in harten heeft geschreven, de tegenstelling uitmaakte als een schrift, dat alleen oneigenlijk zo kon worden genoemd. Dienovereenkomstig wordt hier van de dienst van de nieuwe ordening van God gezegd, dat die te doen heeft met de Geest, die in Zichzelf leven is en leven kan scheppen en niet met schrift, dat slechts bekendmaking is van hetgeen het inhoudt. Omdat hier slechts sprake is van het tegenover elkaar staande van de ene en de andere regeling van God, blijft buiten aanmerking of ook in de tijd van de Oud Testamentische bediening de Geest heeft gewerkt en ook in de tijd van de Nieuw Testamentische bediening wordt geschreven. Het was het onderscheidend eigenaardige van de eerste, dat het goddelijke zich slechts aan de mens als geschreven woord voor ogen stelde, in plaats van in zijn wezen als levende en werkzame Geest Zich te openbaren. Vandaar zegt Bengel: "Ook toen hij dit schreef, heeft Paulus niet gehandeld als een dienaar van de letter, maar van de Geest. Mozes daarentegen heeft als hij de bediening van de wet handhaafde, de letter gediend; ook als hij niet schreef. " Omdat nu de natuurlijke richting van de wil van de mensen tegenover God staat, zo bestaat de voorstelling van het goddelijke in een eis, die slechts ongehoorzaamheid werkt en daardoor de dood overlevert; daarom wordt gezegd: "de letter doodt. "

De apostel heeft hier Judaïstische leraars op het oog, die zich met hun drijven van de wet boven hem, de verkondiger van de boodschap van de genade verhieven en de zielen door allerlei voorspiegelingen dreigden op het dwaalspoor te brengen, alsof hun werken heilzaam en zijn werk gevaarlijk en verderfelijk was. Hij betuigt, dat juist het tegendeel van hetgeen zij voorgaven, plaats vond; de letter, waaraan zij hun werkzaamheid wijdden, doodde, de Geest daarentegen, die hij diende, maakte levend.

In hoeverre de letter doodde, is te zien uit plaatsen als Romans 7:7 v. Galatians 3:10. Romans 4:15 Zij doodt omdat zij de zonde prikkelt en tot uitbarsting brengt en de zondaars aan het oordeel van de dood onderwerpt, terwijl zij tot het overwinnen van de zonde geen kracht schenkt. Daarentegen maakt de Geest levend, omdat Hij Zich aan de geest van de mensen mededeelt en deze tot Zichzelf opheft; vgl. 2 Corinthians 3:17 v. Romans 8:9 v.

Dienst van de letter met slaafse tucht is ook onder Christenen (pausdom, koude orthodoxie), waar de wil van God alleen uit de geschreven letter wordt gekend, zonder de getuigenis van de Geest, waar alleen bevolen, geëist, gedreigd wordt, waar men gelooft en gehoorzaamt, omdat het geschreven staat, zonder inwendige ervaring van het hart, uit dwang en vrees. Daartegenover staat de dienst van de Geest, waar de Geest in het hart Gods wil, Gods genade laat voelen, waar men de inwendige getuigenis bij het woord heeft, waar men gelooft en volgt, gedreven door de Geest, die lust en aandrang instort en kracht meedeelt.

Vers 7

7. En als de bediening van de dood, in letteren bestaande, de bediening, die in de tien woorden van de wet van God heiligheid moest bekend maken en die a) in stenen was ingedrukt (op de stenen tafels met de vinger van God warengeschreven (Exodus 24:12), maar in de harten van hen tot welke zij kwam, geen vernieuwing teweeg kon brengen), in heerlijkheid is geweest, zoals de glans te kennen gaf, waarvan in Exodus 34:29, wordt gesproken, zodat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien, om de heerlijkheid van zijn aangezicht, die teniet gedaan zou worden en dus voor verdwijnen bestemd was (2 Corinthians 3:11);

a) Exodus 34:1. Deuteronomy 10:2.

Vers 7

7. En als de bediening van de dood, in letteren bestaande, de bediening, die in de tien woorden van de wet van God heiligheid moest bekend maken en die a) in stenen was ingedrukt (op de stenen tafels met de vinger van God warengeschreven (Exodus 24:12), maar in de harten van hen tot welke zij kwam, geen vernieuwing teweeg kon brengen), in heerlijkheid is geweest, zoals de glans te kennen gaf, waarvan in Exodus 34:29, wordt gesproken, zodat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien, om de heerlijkheid van zijn aangezicht, die teniet gedaan zou worden en dus voor verdwijnen bestemd was (2 Corinthians 3:11);

a) Exodus 34:1. Deuteronomy 10:2.

Vers 8

8. Hoe zal niet veel meer de bediening van de Geest (Hebrews 6:4 v. ; 10:29. Galatians 3:14. Hand. 10:44) in heerlijkheid zijn?

Zonder twijfel is deze gehele vergelijking van de bediening van het Nieuwe Testament met de bediening van Mozes in 2 Corinthians 3:7-2 Corinthians 3:11, alsook later van het deksel, dat in 2 Corinthians 3:13 v. op het aangezicht van Mozes wordt gelegd, alsmede de uitweiding over de verharding van de Joden in 2 Corinthians 3:14-2 Corinthians 3:18, niet zonder doel en wel in onmiddellijke polemiek tegen de Judaïsten ("Ac 15. 3, 5"en "Ac 18. 23 voorgesteld.

Het verhevene van het nieuwe verbond boven het oude heeft Paulus vroeger slechts op de voorgrond geplaatst om de waardigheid van het apostolisch ambt zeer hoog te plaatsen, hoger dan die van de dienaar van het oude verbond. Hij bedient zich hierbij van de gevolgtrekking a minori ad majus (van het kleinere tot het grotere) en wel driemaal (2 Corinthians 3:7 v., 9, 11). Het woordje "en" of "echter, maar", dat voor aan 2 Corinthians 3:7 staat, leidt die gevolgtrekking in. De apostel geeft daar te kennen, dat de bediening van het oude verbond een bediening is, die door de letter doodt, d. i. een bediening van de dodende wet, waaronder men de bediening van Mozes moet verstaan.

Terwijl namelijk sprake is van de bediening, waardoor tot de mensen komt wat God gegeven heeft, opdat het tot hen kome, beperkt zich deze bediening van de kant van het Oude Testament tot Mozes, door wie de wet, de bijzondere gave van God van die orde van het heil, eens voor altijd tot Israël gekomen is. Van de kant van het Nieuwe Testament bestaat die echter in de bediening van hen, die ertoe geroepen zijn, dat de gave van de genade van God in Christus, de Geest, die eeuwig leven teweeg brengt, tot de mensen komt.

Mozes wordt hier niet beschouwd als middelaar, zodat Christus tegenover hem zou moeten staan, maar als dienaar, zodat hij als vertegenwoordiger van alle leraars van de wet tegenover de apostolische dienaars van het Evangelie of van het nieuwe verbond overstaat. In een stoute wending de dienst met het voorwerp, waaraan zij plaats heeft, tot een samenverbindende, stelt Paulus de bediening van de wet, die door de letter doodt en zo de dood en diens heerschappij in de hand werkt, voor als een bediening in stenen ingedrukt. De bediening van Mozes en van al zijn opvolgers bestond namelijk daarin, de wet met letters in steen ingedrukt voor te houden en in te scherpen, iets meer kon hij niet doen. Tevens wordt met de woorden "in stenen ingedrukt" het uiterlijke en harde van deze dienst sterk uitgesproken.

Deze Oud Testamentische bediening had echter toch ook haar heerlijkheid of duidelijkheid, dat uit het feit blijkt, dat de Israëlieten Mozes niet in het aangezicht konden zien, zo vaak hij in zijn heilige bediening had gearbeid. Die glans op zijn aangezicht toonde, hoe hij de door hem medegedeelde openbaring niet uit zichzelf, maar door verplaatsing in het gebied van het hemels licht, in de onmiddellijke nabijheid van God had ontvangen. Intussen was de lichtglans op het aangezicht van Mozes niet een, die bestendig bleef, maar een voorbijgaande. Die glans duurde slechts een poos en verdween dan gaandeweg weer. Had daarom zo'n verbond heerlijkheid, de openbaring daarvan toch slechts uitwendig en voorbijgaand, slechts veroordelend en dood aanbrengend voor de mens zich plaatst, hoe zou, zo besluit Paulus van het mindere tot het meerdere, de heerlijkheid van het nieuwe verbond niet groter zijn, omdat de openbaring ervan het inwendige van de mens aangrijpt, rechtvaardiging voor God teweeg brengt, nieuw leven en eeuwige zaligheid aanbrengt.

Maar waarop doelt Paulus als hij van de heerlijkheid spreekt van de bediening, die van de Geest is? Een uitwendige lichtglans, zoals op Mozes aangericht was, was op het aangezicht van Paulus of van Timothes of van andere dienaren van het Evangelie niet te zien. Ook de tekenen en wonderen, waarmee de Heere het apostolisch ambt in de wereld heeft ingeleid (2 Corinthians 12:12), zijn wel een zichtbare openbaring van de heerlijkheid, maar evenals zijn gave geestelijk is, zo is ook de heerlijkheid ervan geestelijk, erkend en geprezen door hen, die door het ambt zijn gezegend met allerlei geestelijke zegeningen in hemelse goederen door Christus. De grote heerlijkheid van de bediening van het Nieuwe Testament betoont zich daarin, dat het liefelijk licht van de Evangelieprediking niet alleen kan worden aangezien door de kinderen van het Nieuwe Testament, maar ze ook doorschijnt en tot spiegels van Christus maakt (2 Corinthians 3:18). De Korinthiërs moest deze lof van de bediening, die zij hadden laten verduisteren, in het hart laten gaan als een strafprediking, die toch zeer Evangelisch was; want de apostel trekt de wankelenden tot zich en houdt ze vast met aanprijzing van de allerdierbaarste schat, waarin zij rijk waren geworden door zijn prediking! (vgl. 1 Corinthians 1:4 vv.)

De bediening van het Nieuwe Testament staat in vergelijking met het grootste, dat wij in onze tegenwoordige en de vroegere wereld kunnen vinden, met het ambt van de overheid en het ambt van het Oude Testament, alleen; want het geeft wat geen ander geeft: geest, leven en gerechtigheid. De eenvoudige herder, die op de kansel en in de woning zijn ambt bedient, die, misschien omgeven door noden en door de verachting van de wereld, de mensen nutteloos voorkomt en zelfs waardig om met al zijn doen en zoeken verwijderd te worden uit de maatschappij, die heeft, hoe klein, hoe zwak hij schijnt en hoe veracht hij is, toch, omdat hij het ambt van het Nieuwe Testament bedient, een ambt, dat geest en leven en gerechtigheid geeft.

Vers 8

8. Hoe zal niet veel meer de bediening van de Geest (Hebrews 6:4 v. ; 10:29. Galatians 3:14. Hand. 10:44) in heerlijkheid zijn?

Zonder twijfel is deze gehele vergelijking van de bediening van het Nieuwe Testament met de bediening van Mozes in 2 Corinthians 3:7-2 Corinthians 3:11, alsook later van het deksel, dat in 2 Corinthians 3:13 v. op het aangezicht van Mozes wordt gelegd, alsmede de uitweiding over de verharding van de Joden in 2 Corinthians 3:14-2 Corinthians 3:18, niet zonder doel en wel in onmiddellijke polemiek tegen de Judaïsten ("Ac 15. 3, 5"en "Ac 18. 23 voorgesteld.

Het verhevene van het nieuwe verbond boven het oude heeft Paulus vroeger slechts op de voorgrond geplaatst om de waardigheid van het apostolisch ambt zeer hoog te plaatsen, hoger dan die van de dienaar van het oude verbond. Hij bedient zich hierbij van de gevolgtrekking a minori ad majus (van het kleinere tot het grotere) en wel driemaal (2 Corinthians 3:7 v., 9, 11). Het woordje "en" of "echter, maar", dat voor aan 2 Corinthians 3:7 staat, leidt die gevolgtrekking in. De apostel geeft daar te kennen, dat de bediening van het oude verbond een bediening is, die door de letter doodt, d. i. een bediening van de dodende wet, waaronder men de bediening van Mozes moet verstaan.

Terwijl namelijk sprake is van de bediening, waardoor tot de mensen komt wat God gegeven heeft, opdat het tot hen kome, beperkt zich deze bediening van de kant van het Oude Testament tot Mozes, door wie de wet, de bijzondere gave van God van die orde van het heil, eens voor altijd tot Israël gekomen is. Van de kant van het Nieuwe Testament bestaat die echter in de bediening van hen, die ertoe geroepen zijn, dat de gave van de genade van God in Christus, de Geest, die eeuwig leven teweeg brengt, tot de mensen komt.

Mozes wordt hier niet beschouwd als middelaar, zodat Christus tegenover hem zou moeten staan, maar als dienaar, zodat hij als vertegenwoordiger van alle leraars van de wet tegenover de apostolische dienaars van het Evangelie of van het nieuwe verbond overstaat. In een stoute wending de dienst met het voorwerp, waaraan zij plaats heeft, tot een samenverbindende, stelt Paulus de bediening van de wet, die door de letter doodt en zo de dood en diens heerschappij in de hand werkt, voor als een bediening in stenen ingedrukt. De bediening van Mozes en van al zijn opvolgers bestond namelijk daarin, de wet met letters in steen ingedrukt voor te houden en in te scherpen, iets meer kon hij niet doen. Tevens wordt met de woorden "in stenen ingedrukt" het uiterlijke en harde van deze dienst sterk uitgesproken.

Deze Oud Testamentische bediening had echter toch ook haar heerlijkheid of duidelijkheid, dat uit het feit blijkt, dat de Israëlieten Mozes niet in het aangezicht konden zien, zo vaak hij in zijn heilige bediening had gearbeid. Die glans op zijn aangezicht toonde, hoe hij de door hem medegedeelde openbaring niet uit zichzelf, maar door verplaatsing in het gebied van het hemels licht, in de onmiddellijke nabijheid van God had ontvangen. Intussen was de lichtglans op het aangezicht van Mozes niet een, die bestendig bleef, maar een voorbijgaande. Die glans duurde slechts een poos en verdween dan gaandeweg weer. Had daarom zo'n verbond heerlijkheid, de openbaring daarvan toch slechts uitwendig en voorbijgaand, slechts veroordelend en dood aanbrengend voor de mens zich plaatst, hoe zou, zo besluit Paulus van het mindere tot het meerdere, de heerlijkheid van het nieuwe verbond niet groter zijn, omdat de openbaring ervan het inwendige van de mens aangrijpt, rechtvaardiging voor God teweeg brengt, nieuw leven en eeuwige zaligheid aanbrengt.

Maar waarop doelt Paulus als hij van de heerlijkheid spreekt van de bediening, die van de Geest is? Een uitwendige lichtglans, zoals op Mozes aangericht was, was op het aangezicht van Paulus of van Timothes of van andere dienaren van het Evangelie niet te zien. Ook de tekenen en wonderen, waarmee de Heere het apostolisch ambt in de wereld heeft ingeleid (2 Corinthians 12:12), zijn wel een zichtbare openbaring van de heerlijkheid, maar evenals zijn gave geestelijk is, zo is ook de heerlijkheid ervan geestelijk, erkend en geprezen door hen, die door het ambt zijn gezegend met allerlei geestelijke zegeningen in hemelse goederen door Christus. De grote heerlijkheid van de bediening van het Nieuwe Testament betoont zich daarin, dat het liefelijk licht van de Evangelieprediking niet alleen kan worden aangezien door de kinderen van het Nieuwe Testament, maar ze ook doorschijnt en tot spiegels van Christus maakt (2 Corinthians 3:18). De Korinthiërs moest deze lof van de bediening, die zij hadden laten verduisteren, in het hart laten gaan als een strafprediking, die toch zeer Evangelisch was; want de apostel trekt de wankelenden tot zich en houdt ze vast met aanprijzing van de allerdierbaarste schat, waarin zij rijk waren geworden door zijn prediking! (vgl. 1 Corinthians 1:4 vv.)

De bediening van het Nieuwe Testament staat in vergelijking met het grootste, dat wij in onze tegenwoordige en de vroegere wereld kunnen vinden, met het ambt van de overheid en het ambt van het Oude Testament, alleen; want het geeft wat geen ander geeft: geest, leven en gerechtigheid. De eenvoudige herder, die op de kansel en in de woning zijn ambt bedient, die, misschien omgeven door noden en door de verachting van de wereld, de mensen nutteloos voorkomt en zelfs waardig om met al zijn doen en zoeken verwijderd te worden uit de maatschappij, die heeft, hoe klein, hoe zwak hij schijnt en hoe veracht hij is, toch, omdat hij het ambt van het Nieuwe Testament bedient, een ambt, dat geest en leven en gerechtigheid geeft.

Vers 9

9. Wij kunnen de verwachting zo-even uitgesproken nog nader bevestigen door de ambten verder met elkaar te vergelijken. Deden wij het straks ten opzichte van hetgeen zij bewerken of aanbieden, wij willen het nu doen met het oog op hetgeenzij meedelen. Hierdoor moet de verwachting nog hoger stijgen: want als de bediening van de verdoemenis, de bediening die de overtreder van de wet Gods vloek of het oordeel van de verwerping voorhoudt (Deuteronomy 27:26. Galatians 3:10) heerlijkheid geweest is volgens de zo-even in 2 Corinthians 3:7 aangehaalde zaak, veelmeer is de bediening van de rechtvaardigheid, de boodschap vanwege Christus, dat allen, die geloven, vergeving van zonden uit genade ontvangen (Romans 3:22, ; Romans 10:4), overvloedig in heerlijkheid.

Paulus kan zich nog niet losmaken van de grote hoofdgedachte van zijn apostolische leer over wet en Evangelie; hij gaat voort nader te spreken over de voorrang van de Nieuw Testamentische oekonomie en van de Nieuwe Testamentische diakonie boven die van het Oude Testament.

De bediening, die door de letter doodt, ontvangt nu een andere naam, daarmee overeenkomend, omdat het nu wordt genoemd een bediening, die de verdoemenis predikt. Zij is daardoor een bediening van de dood, dat zij door haar geboden de zonde opwekt en openbaar maakt en zo de zondaar meer leidt tot het oordeel van de dood. Zij is een bediening van de verdoemenis, omdat zij hem de vloek van God over de misdadiger doet gevoelen en tot uitvoering brengt. Evenals nu de bediening van het Oude Testament in ons vers genoemd wordt naar hetgeen zij ons aanbiedt, zo ook ook die van het Nieuwe Testament naar hetgeen zij in de naam van God geeft, namelijk de gerechtigheid. De oude bediening spreekt Gods oordeel over ons uit: u bent zondaars en verdoemd; de nieuwe verkondigt daarentegen: u bent gerechtvaardigd, want hier is Christus, die uw gerechtigheid is.

Vers 9

9. Wij kunnen de verwachting zo-even uitgesproken nog nader bevestigen door de ambten verder met elkaar te vergelijken. Deden wij het straks ten opzichte van hetgeen zij bewerken of aanbieden, wij willen het nu doen met het oog op hetgeenzij meedelen. Hierdoor moet de verwachting nog hoger stijgen: want als de bediening van de verdoemenis, de bediening die de overtreder van de wet Gods vloek of het oordeel van de verwerping voorhoudt (Deuteronomy 27:26. Galatians 3:10) heerlijkheid geweest is volgens de zo-even in 2 Corinthians 3:7 aangehaalde zaak, veelmeer is de bediening van de rechtvaardigheid, de boodschap vanwege Christus, dat allen, die geloven, vergeving van zonden uit genade ontvangen (Romans 3:22, ; Romans 10:4), overvloedig in heerlijkheid.

Paulus kan zich nog niet losmaken van de grote hoofdgedachte van zijn apostolische leer over wet en Evangelie; hij gaat voort nader te spreken over de voorrang van de Nieuw Testamentische oekonomie en van de Nieuwe Testamentische diakonie boven die van het Oude Testament.

De bediening, die door de letter doodt, ontvangt nu een andere naam, daarmee overeenkomend, omdat het nu wordt genoemd een bediening, die de verdoemenis predikt. Zij is daardoor een bediening van de dood, dat zij door haar geboden de zonde opwekt en openbaar maakt en zo de zondaar meer leidt tot het oordeel van de dood. Zij is een bediening van de verdoemenis, omdat zij hem de vloek van God over de misdadiger doet gevoelen en tot uitvoering brengt. Evenals nu de bediening van het Oude Testament in ons vers genoemd wordt naar hetgeen zij ons aanbiedt, zo ook ook die van het Nieuwe Testament naar hetgeen zij in de naam van God geeft, namelijk de gerechtigheid. De oude bediening spreekt Gods oordeel over ons uit: u bent zondaars en verdoemd; de nieuwe verkondigt daarentegen: u bent gerechtvaardigd, want hier is Christus, die uw gerechtigheid is.

Vers 10

10. Want ook het verheerlijkte zelf, het Oude Testament, dat evenals die lichtglans van Mozes aangezicht aanduidde, heerlijk was, was dat niet in allen opzichte, zoals ook dat licht alleen op zijn aangezicht te zien was en niet aan zijn hele persoon. Het is zelfs niet verheerlijkt in dezen dele, in die zo hoge mate als de bediening van de genade, die ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid zoveel hoger is en zich tot het geheel uitstrekt (Matthew 7:2).

Dit vers vormt een soort van aanhangsel aan het vorige, waartoe het woord "overvloedig in heerlijkheid" aanleiding gaf. De apostel wil nu de voorrang van de Nieuw Testamentische bediening in al zijn grootheid voorstellen, omdat hij die nader aanwijst en het voorstelt als zoveel groter, dat daarbij de heerlijkheid van de Oud-Testamentische bediening verdwijnt, evenals de glans van de maan voor die van de zon verbleekt. In de verklaring van de woorden wijken de uitleggers echter zeer van elkaar af, zonder dat wij bij de ander voldoende verklaring hebben kunnen vinden en wij onze eigen mening moesten volgen.

Vers 10

10. Want ook het verheerlijkte zelf, het Oude Testament, dat evenals die lichtglans van Mozes aangezicht aanduidde, heerlijk was, was dat niet in allen opzichte, zoals ook dat licht alleen op zijn aangezicht te zien was en niet aan zijn hele persoon. Het is zelfs niet verheerlijkt in dezen dele, in die zo hoge mate als de bediening van de genade, die ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid zoveel hoger is en zich tot het geheel uitstrekt (Matthew 7:2).

Dit vers vormt een soort van aanhangsel aan het vorige, waartoe het woord "overvloedig in heerlijkheid" aanleiding gaf. De apostel wil nu de voorrang van de Nieuw Testamentische bediening in al zijn grootheid voorstellen, omdat hij die nader aanwijst en het voorstelt als zoveel groter, dat daarbij de heerlijkheid van de Oud-Testamentische bediening verdwijnt, evenals de glans van de maan voor die van de zon verbleekt. In de verklaring van de woorden wijken de uitleggers echter zeer van elkaar af, zonder dat wij bij de ander voldoende verklaring hebben kunnen vinden en wij onze eigen mening moesten volgen.

Vers 11

11. Want (zo kunnen wij verder uit hetgeen aan het slot van 2 Corinthians 3:7 over diezelfde lichtglans op Mozes' aangezicht werd gezegd een gevolgtrekking maken over de heerlijkheid van de beide ambten in vergelijking met elkaar, die parallel staat met die in 2 Corinthians 3:9 en de bijzondere heerlijkheid van de Nieuw Testamentische bediening in het licht stelt) als hetgeen teniet gedaan wordt in heerlijkheid was, veel meer is hetgeen blijft in heerlijkheid.

In dit vers wordt de uitdrukking "uitnemende heerlijkheid" aan het einde van het vorige vers gerechtvaardigd door op de voorgrond te plaatsen een nieuw, reeds in 2 Corinthians 3:7 aangeduid symbolisch moment van het blijvende, in tegenstelling tot hetgeen vergaat, dat ophoudt: ik zeg: "tegenover deze uitnemende heerlijkheid"; want als hetgeen teniet gaat heerlijk is, dan is zo veel te meer heerlijk hetgeen blijft. De hier bedoelde wederzijdse diakonie heeft natuurlijk de wederzijdse oekonomie zelf tot haar onderstelling als een, die ophoudt aan de ene en die blijft aan de andere kant. De Oud-Testamentische bediening is een, die met de wet zelf moet verdwijnen door het intreden van de Nieuw-Testamentische (Romans 10:4), die blijft tot aan de verschijning van de Heere, als zij in Zijn hemels rijk tot eeuwige verheerlijking komt.

De bediening van Mozes is een, die verdwijnt. Juist omdat het de bediening van het Oude Verbond is, die verder heenwijst naar een nieuw verbond en hiervoor dus, als het komt, moet plaats maken: de bediening van het Nieuwe Verbond wordt een genoemd, die blijft, omdat dit nieuwe verbond de absolute godsdienst is (Hebrews 1:1).

"Door de heerlijkheid heen" (zo luidt het woordelijk naar de grondtekst) gaat de bediening, die ophoudt en waarvan de heerlijkheid in het einde wordt uitgeblust, waarin de wet haar doel bereikt en zich vervult ziet, namelijk in Christus en Zijn gelovigen. Maar in heerlijkheid staat de bediening, die zonder einde blijft, totdat de Heere komt, om de heerlijkheid daarvan, die voor de gehele wereld verborgen is (Daniel 12:3) aan het licht te brengen.

Vers 11

11. Want (zo kunnen wij verder uit hetgeen aan het slot van 2 Corinthians 3:7 over diezelfde lichtglans op Mozes' aangezicht werd gezegd een gevolgtrekking maken over de heerlijkheid van de beide ambten in vergelijking met elkaar, die parallel staat met die in 2 Corinthians 3:9 en de bijzondere heerlijkheid van de Nieuw Testamentische bediening in het licht stelt) als hetgeen teniet gedaan wordt in heerlijkheid was, veel meer is hetgeen blijft in heerlijkheid.

In dit vers wordt de uitdrukking "uitnemende heerlijkheid" aan het einde van het vorige vers gerechtvaardigd door op de voorgrond te plaatsen een nieuw, reeds in 2 Corinthians 3:7 aangeduid symbolisch moment van het blijvende, in tegenstelling tot hetgeen vergaat, dat ophoudt: ik zeg: "tegenover deze uitnemende heerlijkheid"; want als hetgeen teniet gaat heerlijk is, dan is zo veel te meer heerlijk hetgeen blijft. De hier bedoelde wederzijdse diakonie heeft natuurlijk de wederzijdse oekonomie zelf tot haar onderstelling als een, die ophoudt aan de ene en die blijft aan de andere kant. De Oud-Testamentische bediening is een, die met de wet zelf moet verdwijnen door het intreden van de Nieuw-Testamentische (Romans 10:4), die blijft tot aan de verschijning van de Heere, als zij in Zijn hemels rijk tot eeuwige verheerlijking komt.

De bediening van Mozes is een, die verdwijnt. Juist omdat het de bediening van het Oude Verbond is, die verder heenwijst naar een nieuw verbond en hiervoor dus, als het komt, moet plaats maken: de bediening van het Nieuwe Verbond wordt een genoemd, die blijft, omdat dit nieuwe verbond de absolute godsdienst is (Hebrews 1:1).

"Door de heerlijkheid heen" (zo luidt het woordelijk naar de grondtekst) gaat de bediening, die ophoudt en waarvan de heerlijkheid in het einde wordt uitgeblust, waarin de wet haar doel bereikt en zich vervult ziet, namelijk in Christus en Zijn gelovigen. Maar in heerlijkheid staat de bediening, die zonder einde blijft, totdat de Heere komt, om de heerlijkheid daarvan, die voor de gehele wereld verborgen is (Daniel 12:3) aan het licht te brengen.

Vers 12

12. Omdat wij dan volgens het te voren gezegde zodanige hoop hebben, dat namelijk onze bediening om het bestendige van die bedeling, in wier dienst zij is, in haar heerlijkheid zal blijven, zonder iets daarvan te verliezen, zo gebruikenwij bij het volbrengen van die bediening, vele vrijmoedigheid in het spreken, in openlijke mededeling van de Christelijke waarheid, zodat wij ook vrij uit voor de Joden spreken van de voorrang van het Nieuwe en het ophouden van het Oude Verbond (Hebrews 8:6).

Met grote blijmoedigheid predikte hij het Evangelie. Jezus Christus de Zoon van God, de Heer en Rechter, Hij de gekruisigde, de kracht en de wijsheid van God. Hij het einde van de wet; geen rechtvaardigheid uit God voor haar werken; die rechtvaardigheid alleen door het geloof in Jezus Christus te verkrijgen voor allen, die geloven; want daar is geen onderscheid; want allen hebben gezondigd en worden om niet gerechtvaardigd uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; vernieuwing van het gemoed en de wandel, liefde tot de broeders en tot allen, uit geloof aan de liefde van God en de genade van de Heere, dat was de hoofdinhoud van zijn prediking, al ergerde de Jood er zich aan, al hield de heiden het voor dwaasheid en al werd hij door beiden erom gesmaad, bespot, vervolgd en mishandeld. Zijn roeping, zijn plicht, het heil van zijn medemensen, de eer van God de Heer, vorderde van hem, dat hij dit Evangelie, dat hij ontvangen had en bij eigen ervaring, als waarheid, als een kracht van God tot zaligheid had leren kennen, zonder enige achterhouding, onbewimpeld aan de wereld verkondigde. De hoop, de vaste, blijde hoop, die hij had op de verheerlijking van de Evangeliebediening, vuurde er hem toe aan (2 Corinthians 3:12). En die hoop is niet beschaamd. Zijn werk heeft rijke vrucht voortgebracht. Duizenden hebben er hem voor gedankt. Ook wij danken er hem voor. En waar wij ertoe geroepen worden, laat ons daar zijn verbeeld navolgen in de vaste overtuiging, dat dit Evangelie alleen de zondaar ontdekt aan zichzelf, verootmoedigt, vertroost, heiligt, al zijn behoeften bevredigt, dat dit Evangelie alleen de zieke mensheid kan genezen en zaligen!

Vers 12

12. Omdat wij dan volgens het te voren gezegde zodanige hoop hebben, dat namelijk onze bediening om het bestendige van die bedeling, in wier dienst zij is, in haar heerlijkheid zal blijven, zonder iets daarvan te verliezen, zo gebruikenwij bij het volbrengen van die bediening, vele vrijmoedigheid in het spreken, in openlijke mededeling van de Christelijke waarheid, zodat wij ook vrij uit voor de Joden spreken van de voorrang van het Nieuwe en het ophouden van het Oude Verbond (Hebrews 8:6).

Met grote blijmoedigheid predikte hij het Evangelie. Jezus Christus de Zoon van God, de Heer en Rechter, Hij de gekruisigde, de kracht en de wijsheid van God. Hij het einde van de wet; geen rechtvaardigheid uit God voor haar werken; die rechtvaardigheid alleen door het geloof in Jezus Christus te verkrijgen voor allen, die geloven; want daar is geen onderscheid; want allen hebben gezondigd en worden om niet gerechtvaardigd uit Gods genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; vernieuwing van het gemoed en de wandel, liefde tot de broeders en tot allen, uit geloof aan de liefde van God en de genade van de Heere, dat was de hoofdinhoud van zijn prediking, al ergerde de Jood er zich aan, al hield de heiden het voor dwaasheid en al werd hij door beiden erom gesmaad, bespot, vervolgd en mishandeld. Zijn roeping, zijn plicht, het heil van zijn medemensen, de eer van God de Heer, vorderde van hem, dat hij dit Evangelie, dat hij ontvangen had en bij eigen ervaring, als waarheid, als een kracht van God tot zaligheid had leren kennen, zonder enige achterhouding, onbewimpeld aan de wereld verkondigde. De hoop, de vaste, blijde hoop, die hij had op de verheerlijking van de Evangeliebediening, vuurde er hem toe aan (2 Corinthians 3:12). En die hoop is niet beschaamd. Zijn werk heeft rijke vrucht voortgebracht. Duizenden hebben er hem voor gedankt. Ook wij danken er hem voor. En waar wij ertoe geroepen worden, laat ons daar zijn verbeeld navolgen in de vaste overtuiging, dat dit Evangelie alleen de zondaar ontdekt aan zichzelf, verootmoedigt, vertroost, heiligt, al zijn behoeften bevredigt, dat dit Evangelie alleen de zieke mensheid kan genezen en zaligen!

Vers 13

13. En daarom doen wij ook niet zoals Mozes, die, zoals in Exodus 34:33, bij het boven (2 Corinthians 3:7) herinnerde, verder wordt gemeld, een deksel op zijn aangezicht legde, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk zien a) op het einde van hetgeen teniet gedaan wordt; evenals de glans, die langzamerhand verdwijnt, zou het toch ten slotte voor iets anders wijken (Deuteronomy 18:15). Zij zouden het ophouden van het laatste zijn gewaar geworden, als zij het eerste hadden opgemerkt, juist daarom moest dit worden bedekt.

a) Romans 10:4.

Op de rijke en grootse voorstelling van de heerlijkheid in de apostolische bediening laat Paulus nu volgen de toepassing op de bediening van zijn ambt in een eenvoudige getuigenis over zichzelf. De hoop, die hij erkent te bezitten als van een verzekerde bezitting, is verwant met, niet n met het vertrouwen in 2 Corinthians 3:4. Dat vertrouwen steunde op hetgeen reeds aanwezig was, op de vrucht van het werk van zijn bediening; deze hoop ziet echter op iets toekomstigs, dat nog verborgen is, namelijk op het blijvend voortduren van de bediening van het Nieuwe Verbond en van zijnn zegen en op de latere openbaring en volmaking daarvan.

Hij spreekt van een hoop, die hij bezat, omdat hij van zijn ambt heeft gezegd, dat het een blijvende heerlijkheid had. In zoverre is zijn bewustzijn van de heerlijkheid van zijn ambt een hoop te noemen en hij noemt het zo, omdat hij wil te kennen geven dat geen gedachte aan een ophouden van de heerlijkheid van zijn ambt de volkomene openbaring in de weg staat, ten opzichte van hen, aan wie hij zijn ambt bedient. Vrijmoedig is het vaste vertrouwen, waarmee men inwendig en uitwendig tegenover een ander staat, of omdat men niets van hem heeft te vrezen, of omdat men geen reden heeft iets voor hem te bedekken. Mozes nu, had zo'n vertrouwen, om vrij en openlijk op te treden, niet, als hij na het mededelen van de ontvangene openbaring een deksel over Zijn aangezicht legde, opdat zij, die in de wonderbaren glans daarvan een getuigenis hadden gezien van de goddelijke oorsprong van hetgeen hij tot hen sprak, hun blik niet zouden laten rusten op het latere verdwijnen van deze glans; want de woorden, zoals die naar de grondtekst luiden, geven bepaald en ondubbelzinnig te kennen dat er een bedoeling ligt in de handelwijze van Mozes.

De bedoeling van de woorden is: "Mozes legde een deksel op zijn aangezicht, opdat de kinderen Israëls niet zouden zien, dat zij tot een bedeling behoorden, die zou ophouden, maar de indruk, die zij door het schitteren van zijn aangezicht omtrent de heerlijkheid van zijn bediening hadden verkregen, blijven zou. " Hier ontstaat nu echter de vraag: "ligt dan zo'n bedoeling in de woorden Exodus 34:33, ? " Het schijnt, dat het doel van de bedekking aldaar een geheel ander was dan om voor de Israëlieten het verdwijnen van de glans te verbergen. Zo zou men kunnen zeggen, de typische verklaring mag toch de geschiedenis ten behoeve van haar verklaringen niet veranderen, zij moet ze nemen, zoals zij is. Dit zullen wij nu zeker moeten vasthouden als grondstelling. Maar een zekere vrijheid is in het toepassen van de geschiedenis ook noodzakelijk met de typiek gegeven. Zij mag wat niet uitdrukkelijk wordt gezegd of als doel van een handeling wordt opgegeven, gemodificeerd opvatten. Dat nu het verbergen van Mozes aangezicht daarom geschiedde, omdat de Israëlieten de glans van zijn aangezicht niet konden verdragen, staat daar niet uitdrukkelijk, maar het blijkt uit de samenhang van de plaats, dat dit het eerste doel is geweest. Nadat Paulus hiermee in 2 Corinthians 3:7 ten minste enigszins had gerekend, kon hij hier nog een ander aanwijzen, dat met het eerste daarin overeenkomst had, dat de gehele handeling betrekking had op de zwakheid van de Israëlieten. Zoals zij namelijk de glans niet uitwendig konden dragen, zo konden zij ook inwendig het inzien in de waarheid niet verdragen; voor beide soorten van zwakheid was het bedekken nodig.

Mozes kon het niet vrijuit zeggen, dat hij slechts een voorbijgaande bedeling diende, hoewel hij als profeet, die dieper in de goddelijke raad inzag, daarvan wist. En hoewel hij er ook niet duidelijk en bepaald van wist had hij toch een profetisch voorgevoel bij hetgeen hij deed en zo valt het bedekken van zijn aangezicht onder het begrip van een pedagogische maatregel.

Het verbergen van het aangezicht van Mozes diende als een middel tot profetische voorstelling van een hogere waarheid, die nu in het licht van het nieuwe verbond duidelijk is geworden, maar toen nog moest worden verborgen gehouden. Paulus handelt bij deze aanwijzing van de aangehaalde trek van de geschiedenis, op gelijke manier als hij in Galatians 4:21, de verhouding van het Oude en Nieuwe Testament aanwijst en duidelijk maakt in het voorbeeld van de beide zonen van Abraham.

Vers 13

13. En daarom doen wij ook niet zoals Mozes, die, zoals in Exodus 34:33, bij het boven (2 Corinthians 3:7) herinnerde, verder wordt gemeld, een deksel op zijn aangezicht legde, opdat de kinderen Israëls niet zouden sterk zien a) op het einde van hetgeen teniet gedaan wordt; evenals de glans, die langzamerhand verdwijnt, zou het toch ten slotte voor iets anders wijken (Deuteronomy 18:15). Zij zouden het ophouden van het laatste zijn gewaar geworden, als zij het eerste hadden opgemerkt, juist daarom moest dit worden bedekt.

a) Romans 10:4.

Op de rijke en grootse voorstelling van de heerlijkheid in de apostolische bediening laat Paulus nu volgen de toepassing op de bediening van zijn ambt in een eenvoudige getuigenis over zichzelf. De hoop, die hij erkent te bezitten als van een verzekerde bezitting, is verwant met, niet n met het vertrouwen in 2 Corinthians 3:4. Dat vertrouwen steunde op hetgeen reeds aanwezig was, op de vrucht van het werk van zijn bediening; deze hoop ziet echter op iets toekomstigs, dat nog verborgen is, namelijk op het blijvend voortduren van de bediening van het Nieuwe Verbond en van zijnn zegen en op de latere openbaring en volmaking daarvan.

Hij spreekt van een hoop, die hij bezat, omdat hij van zijn ambt heeft gezegd, dat het een blijvende heerlijkheid had. In zoverre is zijn bewustzijn van de heerlijkheid van zijn ambt een hoop te noemen en hij noemt het zo, omdat hij wil te kennen geven dat geen gedachte aan een ophouden van de heerlijkheid van zijn ambt de volkomene openbaring in de weg staat, ten opzichte van hen, aan wie hij zijn ambt bedient. Vrijmoedig is het vaste vertrouwen, waarmee men inwendig en uitwendig tegenover een ander staat, of omdat men niets van hem heeft te vrezen, of omdat men geen reden heeft iets voor hem te bedekken. Mozes nu, had zo'n vertrouwen, om vrij en openlijk op te treden, niet, als hij na het mededelen van de ontvangene openbaring een deksel over Zijn aangezicht legde, opdat zij, die in de wonderbaren glans daarvan een getuigenis hadden gezien van de goddelijke oorsprong van hetgeen hij tot hen sprak, hun blik niet zouden laten rusten op het latere verdwijnen van deze glans; want de woorden, zoals die naar de grondtekst luiden, geven bepaald en ondubbelzinnig te kennen dat er een bedoeling ligt in de handelwijze van Mozes.

De bedoeling van de woorden is: "Mozes legde een deksel op zijn aangezicht, opdat de kinderen Israëls niet zouden zien, dat zij tot een bedeling behoorden, die zou ophouden, maar de indruk, die zij door het schitteren van zijn aangezicht omtrent de heerlijkheid van zijn bediening hadden verkregen, blijven zou. " Hier ontstaat nu echter de vraag: "ligt dan zo'n bedoeling in de woorden Exodus 34:33, ? " Het schijnt, dat het doel van de bedekking aldaar een geheel ander was dan om voor de Israëlieten het verdwijnen van de glans te verbergen. Zo zou men kunnen zeggen, de typische verklaring mag toch de geschiedenis ten behoeve van haar verklaringen niet veranderen, zij moet ze nemen, zoals zij is. Dit zullen wij nu zeker moeten vasthouden als grondstelling. Maar een zekere vrijheid is in het toepassen van de geschiedenis ook noodzakelijk met de typiek gegeven. Zij mag wat niet uitdrukkelijk wordt gezegd of als doel van een handeling wordt opgegeven, gemodificeerd opvatten. Dat nu het verbergen van Mozes aangezicht daarom geschiedde, omdat de Israëlieten de glans van zijn aangezicht niet konden verdragen, staat daar niet uitdrukkelijk, maar het blijkt uit de samenhang van de plaats, dat dit het eerste doel is geweest. Nadat Paulus hiermee in 2 Corinthians 3:7 ten minste enigszins had gerekend, kon hij hier nog een ander aanwijzen, dat met het eerste daarin overeenkomst had, dat de gehele handeling betrekking had op de zwakheid van de Israëlieten. Zoals zij namelijk de glans niet uitwendig konden dragen, zo konden zij ook inwendig het inzien in de waarheid niet verdragen; voor beide soorten van zwakheid was het bedekken nodig.

Mozes kon het niet vrijuit zeggen, dat hij slechts een voorbijgaande bedeling diende, hoewel hij als profeet, die dieper in de goddelijke raad inzag, daarvan wist. En hoewel hij er ook niet duidelijk en bepaald van wist had hij toch een profetisch voorgevoel bij hetgeen hij deed en zo valt het bedekken van zijn aangezicht onder het begrip van een pedagogische maatregel.

Het verbergen van het aangezicht van Mozes diende als een middel tot profetische voorstelling van een hogere waarheid, die nu in het licht van het nieuwe verbond duidelijk is geworden, maar toen nog moest worden verborgen gehouden. Paulus handelt bij deze aanwijzing van de aangehaalde trek van de geschiedenis, op gelijke manier als hij in Galatians 4:21, de verhouding van het Oude en Nieuwe Testament aanwijst en duidelijk maakt in het voorbeeld van de beide zonen van Abraham.

Vers 14

14. En zo willen zij, nu het einde van Mozes reeds is gekomen, moedwillig daarvan niets weten. a) Maar hun zinnen zijn verhard geworden (Isaiah 6:9 v. John 12:37, Acts 28:26 v. Romans 11:7); want tot op de dag van heden blijft voor hen, die heden nog Joden zijn, hetzelfde deksel, dat hun verhindert het einde te zien van hetgeen ophoudt, in het lezen van het Oude Testament (vgl. 2 Corinthians 3:6), zo vaak dat in de Synagoge plaats heeft (Acts 15:21). Het blijft zonder ontdekt te worden, dat door Christus teniet gedaan wordt; zij blijven zonder te kunnen zien, wat van de wet in Christus vervulling heeft verkregen, hoewel het objectief reeds heeft opgehouden.

a) Ezekiel 12:2. Matthew 13:11.

Vers 14

14. En zo willen zij, nu het einde van Mozes reeds is gekomen, moedwillig daarvan niets weten. a) Maar hun zinnen zijn verhard geworden (Isaiah 6:9 v. John 12:37, Acts 28:26 v. Romans 11:7); want tot op de dag van heden blijft voor hen, die heden nog Joden zijn, hetzelfde deksel, dat hun verhindert het einde te zien van hetgeen ophoudt, in het lezen van het Oude Testament (vgl. 2 Corinthians 3:6), zo vaak dat in de Synagoge plaats heeft (Acts 15:21). Het blijft zonder ontdekt te worden, dat door Christus teniet gedaan wordt; zij blijven zonder te kunnen zien, wat van de wet in Christus vervulling heeft verkregen, hoewel het objectief reeds heeft opgehouden.

a) Ezekiel 12:2. Matthew 13:11.

Vers 15

15. Maar tot op de huidige dag (liever "tot op dit uur toe, wanneer Mozes in zijn geschrift, de wet, gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart; het is dus subjectief voor hen, om hun ongelovig en verstokt hart nog even goed aanwezig als in Exodus 34:33.

Vers 15

15. Maar tot op de huidige dag (liever "tot op dit uur toe, wanneer Mozes in zijn geschrift, de wet, gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart; het is dus subjectief voor hen, om hun ongelovig en verstokt hart nog even goed aanwezig als in Exodus 34:33.

Vers 16

16. a) Maar wanneer het nu nog ongelovig hart tot de Heere bekeerd zal zijn, dat toch zeker nog eens zal plaats hebben (Romans 11:25), dan wordt op hetzelfde uur het deksel weggenomen, dat nu nog voor een tijd over hun hart hangt, evenals Mozes het deksel wegdeed, toen hij inging voor de Heere (Exodus 34:34).

a) Matthew 13:11. 1 Corinthians 2:10.

Vers 16

16. a) Maar wanneer het nu nog ongelovig hart tot de Heere bekeerd zal zijn, dat toch zeker nog eens zal plaats hebben (Romans 11:25), dan wordt op hetzelfde uur het deksel weggenomen, dat nu nog voor een tijd over hun hart hangt, evenals Mozes het deksel wegdeed, toen hij inging voor de Heere (Exodus 34:34).

a) Matthew 13:11. 1 Corinthians 2:10.

Vers 18

18. En wij allen, in tegenstelling tot de ongelovige Joden, die zich nog aan Mozes houden (2 Corinthians 3:14 v.), met ongedekt aangezicht (omdat de Heere voor ons zonder bedeksel, komt, zoals ook wij zonder dat tegenover Hemstaan) (2 Corinthians 3:15), de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwend, omdat het zien van de volle heerlijkheid van God voor het volgend leven bewaard blijft, zijn zoveel hoger begenadigd dan de Israëlieten. Bovendien worden wij naar hetzelfde beeld (2 Peter 1:9) in gedaante veranderd, want wij zien het beeld niet alleen in de spiegel, maar het drukt zich tegelijk af in ons hart en wel worden wij opgeleid van heerlijkheid tot heerlijkheid (John 1:16. Romans 8:29. Galatians 4:19. 1 John 3:2), als de Geest van de Heere, die de Werkmeester is van elke eeuwige en hemelse zegen.

Wij hebben hier een treffende tegenstelling tussen de staat van de Joden en de staat van de Christenen. Evenals namelijk de apostel heeft aangewezen, dat op hart en ogen van de Joden een deksel ligt, zodat zij bij het lezen van het Oude Testament het einde van de wet niet opmerken, zo kent hij nu integendeel de Christenen het ware licht van de kennis toe, bij welks beschrijving hij terugwijst op het vroeger aangevoerde geschiedkundige beeld. Want evenals Mozes wel zijn aangezicht bedekte, als hij voor het volk kwam, maar, zodra hij inging in de tabernakel en zich tot de Heere wendde, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heere aanschouwde, zo, zegt Paulus, zijn wij Christenen niet verblind naar de manier van de Joden, maar zien in de heerlijkheid van de Heere, die ons uit de spiegel van het Evangelie tegenstraalt. En evenals Mozes in verborgen omgang kwam met God, zodat Zijn aangezicht van een nieuw licht glinsterde, zo worden wij, terwijl wij in de allerzuiverste spiegel van het Evangelie de heerlijkheid van de hemelse Vader in Zijn genadig aangezicht aanschouwen, ook zelf door lichtstralen verlicht en naar Zijn beeld vernieuwd, dat zich van de een heerlijkheid tot de andere, d. i. in voortdurend toenemen in ons openbaart.

Het beeld van de Heere, dat zich aan ons in een spiegel vertoont, blijft niet buiten ons, maar het is een levend beeld, dat zich krachtig afdrukt in onze inwendige mens (in tegenstelling tegen het beeld van de wet in stenen ingedrukt, 2 Corinthians 3:7), zodat de trekken van de Heere, de schoonsten onder de mensenkinderen, kunnen worden aanschouwd in het beeld van al Zijn heiligen, die opgroeien tot de volkomen man, welke daar is in de mate van de volkomen ouderdom van Christus (Ephesians 4:13). Deze kostelijke spreuk staat juist op de juiste plaats in de brief van Paulus, die het helderst van allen, het beeld van deze mens van God in Christus afspiegelt.

De zin van dit verheven maar duister vers zou men bij omschrijving dus kunnen bepalen: "wij allen, door de Geest van de Heere tot vrijheid geroepen, bezitten dezelfde voorrechten als Mozes, die de sluier van zijn gelaat aflegde toen hij tot God inging. Wanneer wij onze voorrechten indachtig, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heere aanschouwen in de spiegel, waaruit haar stralen worden teruggekaatst, dan worden wij naar het beeld, dat wij in die spiegel aanschouwen (naar Christus het beeld van God, 2 Corinthians 4:4) heerlijk in gedaante veranderd; heerlijker nog dan Mozes, wiens aangezicht slechts glinsterde; want wij worden zelf dat beeld gelijkvormig, door de invloed van dat Evangelie, dat men in gelijke zin het Evangelie van de Heere of van de Geest noemen kan. Een andere verklaring van deze woorden kan juister zijn, maar een minder krachtige dulden de uitdrukkingen van de apostel niet. (V. D. PALM).

Ieder woelt hier om verandering; waarom is en blijft dan zo menigeen ongezind om tot n, de grootste en meest gezegende verandering, die van hart en leven te komen? Van haar gewaagt Paulus, naar aanleiding van hetgeen hij zo-even aangaande het eigenaardig voorrecht van Mozes na het afdalen van de berg van de wetgeving schreef. Toen blonk zijn gelaat zo sterk van de naglans van de hemelse heerlijkheid, die hem in Gods gemeenschap omschenen had, dat hij terwille van de kinderen Israëls een tijdlang een bekleedsel op zijn aangezicht leggen moest, zoals er in geestelijke zin nog voortdurend op het gelaat van de ongelovige Joden bleef rusten, zo vaak zij in Mozes lazen, zonder te verstaan, dat hij van Christus gesproken had. Hoe groot was tegenover deze blinden, het voorrecht van alle gelovigen! "Wij allen", schrijft de apostel zonder de minste beperking "de heerlijkheid van de Heere", dat is van de verhoogde Christus "met ongedekt aangezicht" onbelemmerd en vrij, "als in een spiegel aanschouwend", kennelijk denkt hij aan de spiegel van het Evangelie, waarin hem het beeld van de Heiland in onbevlekte luister getoond werd, "worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd", wij nemen er, ten gevolge van die aanschouwing van over; het beeld waarop wij staren, drukt ongevoelig in ons hart en leven zich af en die verandering gaat voort "van heerlijkheid tot heerlijkheid; " zij bereikt gedurig hogere trap, "als van de Geest van de Heere", dat is zoals zich niet anders verwachten laat van, zo staat er letterlijk: "de Heer van de Geest", van die Heere, die zelf deze herschepping bewerkt en oppermachtig over de gaven van de Heilige Geest beschikt. Zinrijk woord en heerlijke zaak, die er door aangeduid wordt! Is er hoger voorrecht denkbaar, dan de apostel hier met kennelijke ingenomenheid roemt? Een heldere aanschouwing van het heerlijkste, dat wij ons voorstellen kunnen, de heerlijkheid van Christus, in de spiegel van een onthuld en vervuld Evangelie! Een zichtbare verandering van ons innerlijk en uiterlijk leven door Hemzelf bewerkt, op wiens beeld wij onophoudelijk staren een gehele herschepping, omdat Zijn Geest in ons uitstroomt en uit het graf van de oude een nieuwe mens doet verrijzen. Een toenemende verheerlijking, omdat wij vergeten wat achter is en zoeken wat boven is; en bovenal begeren wat eeuwig is. En dit alles, naar Paulus woord, reeds hier beneden aanvankelijk het deel, niet van enkelen slechts, maar van allen, die zeggen kunnen: "Jezus leeft in mij! " O zeker, zo was het bij Paulus zelf en bij zo velen, die zijn voetstappen drukten; zo kan het nog zijn, waar het geloof een levende kracht een kracht ten leven geworden is, zo moest het wezen ook bij ons, die in diepe ootmoed ons discipelen noemen van de grote, de eeuwige Meester. En toch, wie voelt niet hoe oneindig ver Hij beneden die hoogte bleef staan, die hier de hand van de apostel hem aanwijst? Van naam-Christenen of dubbelhartigen spreken wij niet, maar ook zelfs dan, wanneer het goede werk in het hart is begonnen, hoe vaak moeten wij, als wij geheel oprecht willen zijn, van het tegendeel gewagen van wat hier wordt genoemd en geroemd: Geen waarachtige doortastende verandering nog, maar in zo menig opzicht de oude mens gebleven; geen voortgang in heiligmaking, maar stilstand veeleer, als maar niet volslagen teruggang; geen gelijkvormigheid aan de tweede Adam in n woord, maar oneindig veel, dat aan de eerste doet denken. En toch om het even, of het ons vrijspreekt of veroordeelt, het staat er, dit woord van de apostel en al stond het er niet, ons eigen hart zou het zeggen; een Christendom zonder hartsverandering; een bekering zonder openbaring van waarachtig leven naar buiten; een groei, waarbij de bloesems nooit tot vruchten worden, kan onmogelijk het waarachtig, het God welgevallig Christendom zijn. Vanwaar mag het dan komen, dat wij een woord als dit onmogelijk zonder schaamte en onrust over onszelf herlezen kunnen? Ach, aan de spiegel ligt het wel niet; nog altijd blinkt in het Evangelie de heerlijkheid van het Christusbeeld, voor elke verdichting te hoog. Maar het ligt te meer aan het oog, dat zo vaak door de sluier van ongeloof en aardsgezindheid bedekt wordt en ja nu en dan in de spiegel wel staart, maar met een vluchtige, onopmerkzame blik, zonder dat aan het beeld de tijd wordt gelaten om zich als af te drukken in de kleine wereld daar binnen. In een rusteloze zee kan de zon haar gelaat niet weerkaatsen, wel in de kalme, klare, effen beek; was het hart meer aan het laatste gelijk, ook het leven zou anders zijn en dat woord van heerlijkheid tot heerlijkheid niet als iets onbereikbaars ons tegenklinken, maar de uitdrukking worden van een zalige werkelijkheid, die zelf weer heenwijst naar hoger. Heere, laat de Geest van het leven, die U heeft beloofd en geschonken, elke dood in en rondom ons overwinnen!

Vers 18

18. En wij allen, in tegenstelling tot de ongelovige Joden, die zich nog aan Mozes houden (2 Corinthians 3:14 v.), met ongedekt aangezicht (omdat de Heere voor ons zonder bedeksel, komt, zoals ook wij zonder dat tegenover Hemstaan) (2 Corinthians 3:15), de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwend, omdat het zien van de volle heerlijkheid van God voor het volgend leven bewaard blijft, zijn zoveel hoger begenadigd dan de Israëlieten. Bovendien worden wij naar hetzelfde beeld (2 Peter 1:9) in gedaante veranderd, want wij zien het beeld niet alleen in de spiegel, maar het drukt zich tegelijk af in ons hart en wel worden wij opgeleid van heerlijkheid tot heerlijkheid (John 1:16. Romans 8:29. Galatians 4:19. 1 John 3:2), als de Geest van de Heere, die de Werkmeester is van elke eeuwige en hemelse zegen.

Wij hebben hier een treffende tegenstelling tussen de staat van de Joden en de staat van de Christenen. Evenals namelijk de apostel heeft aangewezen, dat op hart en ogen van de Joden een deksel ligt, zodat zij bij het lezen van het Oude Testament het einde van de wet niet opmerken, zo kent hij nu integendeel de Christenen het ware licht van de kennis toe, bij welks beschrijving hij terugwijst op het vroeger aangevoerde geschiedkundige beeld. Want evenals Mozes wel zijn aangezicht bedekte, als hij voor het volk kwam, maar, zodra hij inging in de tabernakel en zich tot de Heere wendde, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heere aanschouwde, zo, zegt Paulus, zijn wij Christenen niet verblind naar de manier van de Joden, maar zien in de heerlijkheid van de Heere, die ons uit de spiegel van het Evangelie tegenstraalt. En evenals Mozes in verborgen omgang kwam met God, zodat Zijn aangezicht van een nieuw licht glinsterde, zo worden wij, terwijl wij in de allerzuiverste spiegel van het Evangelie de heerlijkheid van de hemelse Vader in Zijn genadig aangezicht aanschouwen, ook zelf door lichtstralen verlicht en naar Zijn beeld vernieuwd, dat zich van de een heerlijkheid tot de andere, d. i. in voortdurend toenemen in ons openbaart.

Het beeld van de Heere, dat zich aan ons in een spiegel vertoont, blijft niet buiten ons, maar het is een levend beeld, dat zich krachtig afdrukt in onze inwendige mens (in tegenstelling tegen het beeld van de wet in stenen ingedrukt, 2 Corinthians 3:7), zodat de trekken van de Heere, de schoonsten onder de mensenkinderen, kunnen worden aanschouwd in het beeld van al Zijn heiligen, die opgroeien tot de volkomen man, welke daar is in de mate van de volkomen ouderdom van Christus (Ephesians 4:13). Deze kostelijke spreuk staat juist op de juiste plaats in de brief van Paulus, die het helderst van allen, het beeld van deze mens van God in Christus afspiegelt.

De zin van dit verheven maar duister vers zou men bij omschrijving dus kunnen bepalen: "wij allen, door de Geest van de Heere tot vrijheid geroepen, bezitten dezelfde voorrechten als Mozes, die de sluier van zijn gelaat aflegde toen hij tot God inging. Wanneer wij onze voorrechten indachtig, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heere aanschouwen in de spiegel, waaruit haar stralen worden teruggekaatst, dan worden wij naar het beeld, dat wij in die spiegel aanschouwen (naar Christus het beeld van God, 2 Corinthians 4:4) heerlijk in gedaante veranderd; heerlijker nog dan Mozes, wiens aangezicht slechts glinsterde; want wij worden zelf dat beeld gelijkvormig, door de invloed van dat Evangelie, dat men in gelijke zin het Evangelie van de Heere of van de Geest noemen kan. Een andere verklaring van deze woorden kan juister zijn, maar een minder krachtige dulden de uitdrukkingen van de apostel niet. (V. D. PALM).

Ieder woelt hier om verandering; waarom is en blijft dan zo menigeen ongezind om tot n, de grootste en meest gezegende verandering, die van hart en leven te komen? Van haar gewaagt Paulus, naar aanleiding van hetgeen hij zo-even aangaande het eigenaardig voorrecht van Mozes na het afdalen van de berg van de wetgeving schreef. Toen blonk zijn gelaat zo sterk van de naglans van de hemelse heerlijkheid, die hem in Gods gemeenschap omschenen had, dat hij terwille van de kinderen Israëls een tijdlang een bekleedsel op zijn aangezicht leggen moest, zoals er in geestelijke zin nog voortdurend op het gelaat van de ongelovige Joden bleef rusten, zo vaak zij in Mozes lazen, zonder te verstaan, dat hij van Christus gesproken had. Hoe groot was tegenover deze blinden, het voorrecht van alle gelovigen! "Wij allen", schrijft de apostel zonder de minste beperking "de heerlijkheid van de Heere", dat is van de verhoogde Christus "met ongedekt aangezicht" onbelemmerd en vrij, "als in een spiegel aanschouwend", kennelijk denkt hij aan de spiegel van het Evangelie, waarin hem het beeld van de Heiland in onbevlekte luister getoond werd, "worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd", wij nemen er, ten gevolge van die aanschouwing van over; het beeld waarop wij staren, drukt ongevoelig in ons hart en leven zich af en die verandering gaat voort "van heerlijkheid tot heerlijkheid; " zij bereikt gedurig hogere trap, "als van de Geest van de Heere", dat is zoals zich niet anders verwachten laat van, zo staat er letterlijk: "de Heer van de Geest", van die Heere, die zelf deze herschepping bewerkt en oppermachtig over de gaven van de Heilige Geest beschikt. Zinrijk woord en heerlijke zaak, die er door aangeduid wordt! Is er hoger voorrecht denkbaar, dan de apostel hier met kennelijke ingenomenheid roemt? Een heldere aanschouwing van het heerlijkste, dat wij ons voorstellen kunnen, de heerlijkheid van Christus, in de spiegel van een onthuld en vervuld Evangelie! Een zichtbare verandering van ons innerlijk en uiterlijk leven door Hemzelf bewerkt, op wiens beeld wij onophoudelijk staren een gehele herschepping, omdat Zijn Geest in ons uitstroomt en uit het graf van de oude een nieuwe mens doet verrijzen. Een toenemende verheerlijking, omdat wij vergeten wat achter is en zoeken wat boven is; en bovenal begeren wat eeuwig is. En dit alles, naar Paulus woord, reeds hier beneden aanvankelijk het deel, niet van enkelen slechts, maar van allen, die zeggen kunnen: "Jezus leeft in mij! " O zeker, zo was het bij Paulus zelf en bij zo velen, die zijn voetstappen drukten; zo kan het nog zijn, waar het geloof een levende kracht een kracht ten leven geworden is, zo moest het wezen ook bij ons, die in diepe ootmoed ons discipelen noemen van de grote, de eeuwige Meester. En toch, wie voelt niet hoe oneindig ver Hij beneden die hoogte bleef staan, die hier de hand van de apostel hem aanwijst? Van naam-Christenen of dubbelhartigen spreken wij niet, maar ook zelfs dan, wanneer het goede werk in het hart is begonnen, hoe vaak moeten wij, als wij geheel oprecht willen zijn, van het tegendeel gewagen van wat hier wordt genoemd en geroemd: Geen waarachtige doortastende verandering nog, maar in zo menig opzicht de oude mens gebleven; geen voortgang in heiligmaking, maar stilstand veeleer, als maar niet volslagen teruggang; geen gelijkvormigheid aan de tweede Adam in n woord, maar oneindig veel, dat aan de eerste doet denken. En toch om het even, of het ons vrijspreekt of veroordeelt, het staat er, dit woord van de apostel en al stond het er niet, ons eigen hart zou het zeggen; een Christendom zonder hartsverandering; een bekering zonder openbaring van waarachtig leven naar buiten; een groei, waarbij de bloesems nooit tot vruchten worden, kan onmogelijk het waarachtig, het God welgevallig Christendom zijn. Vanwaar mag het dan komen, dat wij een woord als dit onmogelijk zonder schaamte en onrust over onszelf herlezen kunnen? Ach, aan de spiegel ligt het wel niet; nog altijd blinkt in het Evangelie de heerlijkheid van het Christusbeeld, voor elke verdichting te hoog. Maar het ligt te meer aan het oog, dat zo vaak door de sluier van ongeloof en aardsgezindheid bedekt wordt en ja nu en dan in de spiegel wel staart, maar met een vluchtige, onopmerkzame blik, zonder dat aan het beeld de tijd wordt gelaten om zich als af te drukken in de kleine wereld daar binnen. In een rusteloze zee kan de zon haar gelaat niet weerkaatsen, wel in de kalme, klare, effen beek; was het hart meer aan het laatste gelijk, ook het leven zou anders zijn en dat woord van heerlijkheid tot heerlijkheid niet als iets onbereikbaars ons tegenklinken, maar de uitdrukking worden van een zalige werkelijkheid, die zelf weer heenwijst naar hoger. Heere, laat de Geest van het leven, die U heeft beloofd en geschonken, elke dood in en rondom ons overwinnen!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile