Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 7

2 Corinthians 7:1

AANMANING TOT HEILIGMAKING

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 7

2 Corinthians 7:1

AANMANING TOT HEILIGMAKING

Vers 1

1. Omdat wij dan deze belofte hebben, zoals die in de Proverbs 6:16-Proverbs 6:18 aangevoerd vervat zijn, geliefden, laat ons onszelf reinigen van alle besmetting van het vlees, die plaats heeft als zintuigen en leden aan de dienst van de onreinheid worden overgegeven (Romans 6:19) en van de geest, "waardoor de mens inwendig zichzelf voor God bevlekt en verderft, al blijkt het ook niet uitwendig voor de wereld" Strijden wij tegen alle kwaad, voleindigend de heiligmaking in de vrees van God. Hij is de Alwetende en Alomtegenwoordige, wiens gemeenschap ten voorwaarde heeft, dat wij ernstig streven naar volkomen heiligheid (Hebrews 12:14).

Mede aangegrepen door de allerhoogste liefde, die in de aangehaalde belofte is uitgesproken, spreekt Paulus naar het hart van zijn broeders en zusters, de zonen en dochters van de almachtige Heer. Hij noemt ze "geliefden" en verandert zijn vaderlijke vermaning (2 Corinthians 6:14,) in de aanmaning, die hij ook tot zichzelf richt: "laat ons. " Wij hebben, schrijft hij, zulke beloften; wij hebben ze als vervuld door het geloof, als nog te vervullen in hoop. Wij zijn aangenomen door God tot Zijn volk, een volk van zonen en dochters en wij zijn geheiligd tot een tempel van de levende God, waarin God woont en wandelt. Toch is het nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, als op het laatste uitgaan uit dit stof, namelijk uit het graf, het ingaan in het eeuwige vaderhuis in de hemel zal volgen. Opdat wij dan mogen worden bevonden onder de aangenomenen en geheiligden, laat ons dan enz.

De aanmaning om onszelf te reinigen is niet in tegenspraak met de waarheid van het woord in 1 Corinthians 6:11, maar de reeds ontvangen genade verplicht ons, om wat God aan ons gedaan en geschonken heeft, nu ook in trouwe gehoorzaamheid ten nutte te maken en daartoe de door God ons medegedeelde kracht en genade ons te laten dienen. Van besmetting van het vlees en van de geest spreekt de apostel, terwijl onder de eerste wel de zonde van lichamelijke onreinheid, onmatigheid, ontucht en wat er bij behoort, onder zulke zonden, die naar haar aard meer van de geest zijn, als trotsheid, eergierigheid, nijd, heerszucht enz. moeten worden verstaan. Zonden van het vlees en van de geest sluiten elkaar niet wederkerig uit, maar kruisen elkaar gedurig en gaan met elkaar gepaard. Des te noodzakelijker is het tegen beide ernstig te strijden. Voor de Corinthiërs was aan de ene kant de overhelling tot geslachts-zonden en de neiging tot deelname aan afgodische onreinheid, aan de andere de hooggaande ijdelheid en de duisternis van een ingebeelde hoogte van kennis gevaarlijk en een zaak, waartegen noodzakelijk moet worden gewaakt en gestreden.

Wat de heiligmaking aangaat, waartoe de apostel naast het reinigen door dagelijkse boete en vernieuwing oproept, deze is begonnen door het verlaten van het oude leven, door het naderen tot God, door de overgave aan Zijn dienst; maar deze moet worden voortgezet en volmaakt. Vrees van God is hierbij onze vastheid en onze bewaring; er moet worden gewaakt, dat wij die niet verliezen (2 Peter 3:17).

Op de smalle weg niet voortgaan, is achterwaarts gaan; want het minste goed is hij, die niet beter wil zijn en als iemand begint niet beter te willen zijn, dan houdt hij op goed te zijn. (ST. BERNHARD).

"Heilig", "Heiligen", ook deze Schrifttermen ontsluiten ons hun krachtige inhoud niet, tenzij we het licht van de openbaring daarop vallen laten. Immers, of u al zegt: heilig is wat door geen zou werd besmet, dan heeft u goed gezegd wat heilig niet is, maar nog niet, wat het wel is. Dan zou u om de betekenis van het "Heilige" te verstaan, eerst het wezen van de zonde moeten beschrijven. En werd dan van de zonde weer gezegd, dat ze een gemis van heiligheid is, dan zouden we ons in een cirkel voortbewegen en ons met klanken tevreden stellen, zonder dat de zin van wat heilig is werd verstaan. Slaan we daarentegen de Schrift op, dan zullen we vinden, dat heiligheid, verre van slechts een ontkenning te wezen, integendeel het zeer hoge begrip van de "zuiverheid, onvervalstheid en volkomenheid van het wezen" uitdrukt. Ook in ons dagelijks leven geldt het onvermengde voor ons als het hoogste, edelste en volkomenste. "Onvermengd goud" is het gulden metaal van zuiver gehalte en daarom in waarde het hoogst. Alleen Hij, wiens bloed van vreemd bloed onvermengd en vrij bleef, is uit Oud-Hollands echte stam. Het onvermengde ras van het strijdros van de Arabische vlakte heeft in elks oog de hoogste keur. En waar, om op het gewijde over te treden, de Schrift ons in een beeld de volkomen zaligheid van de hemel afspiegelt, spreekt ze van de beker ongemengde wijn, "dien de Heere Zebaoth alle volken zal bereiden op Zijn heilige berg. " Dat onvermengde nu, dat zuivere en van alle bijvoeging ontdane, die innerlijke volkomenheid en geheelheid van het wezens drukt de Schrift uit door het woord "Heilig"; en "heiligen" is haar het eerst vermengde van die bijvoeging: bevrijden. "Heilig! Heilig! Heilig! is de Heere van de Heirscharen", zingen de Serafs dies voor de Troon, om de Eeuwig Ongeziene te volprijzen als Hem, die de "Volkomenheid" in Zichzelf is. En evenzo, van "Heiligen" wordt schier op elke bladzijde van de Schrift gesproken, als van een geestelijke daad, waardoor de onreine vermenging van het goddelijke en menselijke wordt opgelost. Er is in de Schrift sprake van heiligen als een daad van God en van heiligen als een daad van de mensen. "De God van de vrede zelf heiligt u geheel en al" (1 Thessalonians 5:23). Hier is het heiligen een daad van God. "Heiligt God de Heere in uw harten" (1 Peter 3:15), wordt blijkbaar geëist als een daad van de mensen. Er wordt in de Schrift onderscheiden tussen heiligen in theocratische en heiligen in zedelijke zin. "Heilig Mij, alle eerstgeborenen (Exodus 13:2), dus theocratisch. En weer: "Bent heilig, want Ik ben heilig", wat, als tot het theocratisch-heilig volk gezegd, slechts in zedelijke zin kan worden opgevat. Men leest in de Schrift van heiligen, als zuiver uitwendige ceremonie en evenzo wordt het als ontzettende daad van het oordeel voorgesteld. "Zalf de tabernakel en heilig hem" (Leviticus 3:10), waar aan niets dan een ceremonie kan gedacht worden. Daarentegen "toen heiligden zij Kedes in Galilea" (Joshua 20:7), waarvan de Schrift zelf getuigt, dat het als verwoesting en uitroeiing van deze stad van Kananieten is te verstaan. Enerzijds eindelijk meldt de Schrift van de heiliging in Christus als een daad, die geheel volbracht is, maar ook anderzijds van een heiliging in Zijn gemeenschap, die nog steeds wordend, eerst in de voleinding van de dingen haar voltooiing zal tegengaan. "waarin wil wij geheiligd zijn" (Hebrews 10:10). Hier is de heiliging volbracht. En omgekeerd: "Die heilig is, dat hij nog geheiligd wordt", dus een ontwikkelingsproces, dat zijn voleinding nog beidt. Welnu, deze zo verschillende en schijnbaar strijdende uitspraken van de Schrift moeten onder n gezichtspunt worden samengevat. De schijnbaar hoogst eenvoudige opmerking, dat men goed en kwaad scheiden kan, zowel door het goede van het kwade, als door het kwade van het goede weg te nemen, moet ons de weg naar dat alles omvattend gezichtspunt openen, waar beide zo uiteenlopende betekenissen slechts stralen blijken van nzelfde rond. Die daad van God nu, waardoor Hij de onware vermenging van het goddelijke met het zondige tegenhoudt en integendeel ons leven in de natuur van het goddelijke omzet, noemt de Schrift "Heiligen". Vormt nu de vleeswording van het Woord in deze openbaring van God het middelpunt, dan ligt het in de aard van de zaak, dat deze daad van "heiliging" een verschillend karakter moet dragen, naar gelang we ons in de toestand v r Zijn verschijnen verplaatsen, of reeds juichen in de Zoon die kwam. V r de volle doorbreking van de openbaring in Christus naderde het leven van God tot de mens, als was het van buiten af, in zijn volksstaat, in zijn volksleven, in zijn wetten, in zijn eredienst en offerande, bovenal in zijn heiligste plaats, waar meer dan ergens de tegenwoordigheid van de Heere geopenbaard werd. Die daad van "heiliging" nu als vrijwaring tegen vermenging, gaat door, ook waar de Christen verschijnt. In Hem bereikt de openbaring van God haar hoogste toppunt, wordt ze volkomen. Was toch de openbaring een komen van God tot de zondaar, dan kon dat komen, dat naderen van God natuurlijk eerst daar volkomen zijn, waar Hij zelf tot de mens, ja in de mensheid inging en de profetie vervuld werd: Zie, hier is uw God! Het Woord werd vlees. In de gelijkheid van het zondige vlees verscheen de eeuwige Zoon van de Vader. Uitgenomen de zonde werd Hij de broeders in alles gelijk. Onze zonde, onze vloek droeg Hij, ja, Hij werd zonde gemaakt omwille van ons. Ook in de verschijning van de Christus moeten we dus de daad van heiliging terugvinden. Zijn hogere natuur, die zich met onze ingezonken natuur verenigt, mag hiermee niet vermengd worden en het dubbele moet dan ook hier plaats grijpen, dat ten eerste het hogere in de Christus van het ingezonkene wordt afgescheiden en dat ten tweede de ons menselijke in Zijn hogere natuur wordt omgezet. Welnu, wat is het kruis en de opstanding van de Heere anders, dan de volkomen doorvoering van deze daad van de "heiliging". "Ik heilig Mijzelf voor hen", sprak de man van smarten immers aan de ingang van Zijn lijdensweg, doelend op Zijn kruis; en wat toont ons dan dat kruis anders dan de volkomen afscheiding door de schrikkelijkste dood, die ooit gestorven werd, van het goddelijke in Christus uit de verdorvenheid van deze aarde? En weer, wat toont de opstanding van Christus anders, dan dat Hij in die afscheiding door de dood ons niet prijs geeft, maar uit de diepten van de dood onze natuur weer opbrengt, nu van alle inzinking bevrijd en geheel doordrongen van Zijn goddelijke heerlijkheid. Eindelijk, ook nadat onze Koning ten hemel voer, is de daad van heiliging in geheel dezelfde dubbele zin doorgegaan. Doorgegaan in die zin, dat de Heer een stuk uit het geheel neemt en dit afzonderlijk stelt en afscheidt, om het te merken met het teken van Zijn heilige naam. Zo heiligt Hij een deel van de mensheid, dat Hij als Zijn gemeente van het overige afscheidt door de doop. En evenzo heiligt Hij de enkele in Zijn gemeente, door hem te roepen tot belijdenis van Zijn naam. In de zichtbare gemeente, met haar doop en belijdenis, wordt dus de lijn van Israël's "heiliging" in de zin van afscheiding volkomen doorgetrokken. Maar ook de andere lijn wordt niet afgebroken. We bedoelen de omzetting van het in zonde geborene in het goddelijke. Want wat is de wederbaring ten leven, wat de heiligmaking anders, dan dat God ons van onszelf afscheidt, inlijft in de Zoon van Zijn liefde en ons leven omzet in het leven, dat van Christus is. Dat Paulus Corinthiërs zich geen wonderheiligen als lezers voorstelde, toont het verloop van zijn brief onmiskenbaar. De belijders van Jezus' naam in Corinthiërs waren wat de gelovigen in de Heer door alle eeuwen zijn geweest, mensen van ons vlees en bloed, in wie de boze lusten van het vlees, met haar jammerlijke nasleep, wel niet meer regeerden, maar toch nog bestonden. De Christenen te Corinthiërs hadden hun zedelijke geloofsstrijd, zoals wij de onze kennen. Het "wij struikelen dagelijks in velen" zou op hun lippen allerminst ongepast zijn geweest. Van een volkomen staat van de heiligheid, in de zin, waarin Amerikaanse en Schotse Christenen dit woord opvatten, is geen spoor in de tekening van hun gemeenteleven te ontdekken. En toch, niettegenstaande die veelzijdige gebrekkigheid, ja, ten spijt van die droevige uitbottingen van de zonde in het jeugdige gemeenteleven, schroomt de apostel niet om de hele gemeente als erfdeel van de Heere toe te spreken en hun toe te roepen: "U bent geheiligd. " Aan het slot van de Openbaring aarentegen roept Jezus zelf de Zijnen toe: dat die onder hen heilig is, nog geheiligd moet worden. Als Paulus aan de gemeente te Efeze schrijft, dat de Zoon van God Zich een gemeente gekocht heeft met Zijn bloed, "opdat Hij haar heiligen zou", of de Thessalonicenzen toebidt, dat "de God van de vrede hen heiligen mag", of eindelijk in 2 Corinthians 7:1 schrijft: "voleindigende de heiligmaking in de vrees van God", dan wordt hier "heiligen" blijkbaar telkens in een zin gebruikt, die op nog onvoldoende heiliging doelt. Allerwegen in de Schrift vinden we daarom de dubbele grondgedachte terug, die de Heere zelf als de raadselachtige, maar onmisbare tegenstelling in het kleed van Zijn koninkrijk invlocht: de reiniging volstrekt en nochtans te voltooien. Afdoende hiervoor is wat Jezus bij Zijn rede van de wijnstok sprak. In de vertrouwden kring van Zijn ingewijde jongeren, de innigste tederheid van de levensband, die hen samenbond, in beeldspraak weergevend, stelt Hij door het oog van de jongeren het oude en gewijde, het zo doorzichtige als keurige beeld van de wijnstok en de ranken en stelt nu vlak naast n, zonder de minste overgang, de schijnbaar tegenstrijdige en zo men wanen zou elkaar uitsluitende verklaringen: 1. "Al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat ze meer vrucht draagt en 2. jullie zijn nu rein, om het woord, dat Ik tot u gesproken heb. " "Gereinigd" dus en desniettemin "nog te reinigen", gezegd van dezelfde jongeren. Die dubbele lijn loopt door geheel Jezus' levensopenbaring in verband met de Zijnen. Het is altijd een eeuwige volkomenheid, die reeds in het heden door het geloof begrepen wordt en toch evenzeer een nog steeds komen van een toekomst, die men beidt. Wil men nog een soortgelijke uitspraak, men denke aan John 13:1 Ook daar enerzijds de volstrekte verklaring: "Jullie zijn rein" en toch onverzoend daarnaast de schijnbaar geheel strijdige uitroep: "Als Ik u niet was, heeft u geen deel aan Mij. " De Gemeente is geheiligd. Dat wil zeggen, niet alleen de bekeerden in haar midden, - een misvatting, die ten ernstigste moet bestreden worden - maar de Gemeente in haar wording. Niet alle uitverkorenen in de Gemeente zijn reeds ontdekt. Er zijn er, wier vreugdevolle toebrenging nu nog slechts door de Heer wordt voorbereid en pas in volgende jaren een geloofsfeit voor het eigen hart zal zijn. Er kunnen er, naar het eenparig getuigenis van onze Vaderen, onder de leden van de Gemeente zijn, wier geloofsopenbaring steeds voor de Gemeente verborgen blijft en die eerst in het uur van de dood die lichtstraal van de Geest opvangen, die leven uitstort in de dood. Meer nog: er kunnen ongelovigen in de Gemeente zijn, die zelf nooit ten leven komen, maar nochtans in hun lendenen een gelovig zaad dragen, dat de Heere zal worden toegerekend. Kortom, de heilige lijnen, waarlangs de kracht van het genadeverbond zich voortbeweegt, zijn niet in kaart te brengen, kunnen door geen menselijk perk worden aangewezen, blijven steeds een geheimenis van het geestelijke leven en toch alleen door die lijnen wordt de grens van de Gemeente bepaald, die geheiligd is in de Zoon van God. Van die "heiliging" op de verborgen achtergrond van het geestelijke leven, moet haar uitwendige heiliging scherp onderscheiden worden. De Gemeente blijft niet in het verborgen schuilen, maar treedt ook in de wereld op. Hier echter kan haar voltooide heiliging slechts een flauwe afschaduwing vertonen van die andere heiliging, die voltooid is in de diepten van de geest. Zoals men weet, is de Doop van die zichtbare heiliging het teken en daarom belijdt de Gemeente bij dit Sacrament van de Barmhartige Liefde, "dat haar kinderen in Christus geheiligd zijn. " De voorafschaduwing, de voorbeduiding van die Doop zocht de Kerk alle eeuwen door in de Zondvloed en de doorgang door de Rode Zee en zeer ten onrechte heeft een ongeestelijke oppervlakkigheid zich in latere dagen aan de diepe opvatting van het Doopformulier geërgerd, waar het ons met nadruk naar de Godsdaden van de heiliging verwijst. Door het water van de Zondvloed werd het tweede mensdom geheiligd, d. i. werd Noach, als stamvader van de mensheid, na de Zondvloed afgescheiden van het destijds levend ongelovig geslacht. Noach met de zijnen was destijds het goede, zijn tijdgenoten waren het kwade element en God de Heere scheidt door Zijn ontzaglijk gericht dus hier het goede van het kwade af. Evenzo bij de Rode Zee. Egypte's volk, in zijn hovaardige Farao vertegenwoordigd, heeft het tegen God Almachtig op het uiterste gezet. Feller, bewuster woede van zondige onmacht tegen de hoogheid van de Heere dan Farao's worsteling met Mozes ons toont, is op aarde niet gezien. Temidden van dat volk nu leeft Israël. Als volk stug en hardnekkig en allerminst gelovig te noemen, is het toch het volk van de Heere, niet om wat het zelf is, maar om de Messias-zegen, die het in zijn lendenen draagt. Eerst zijn beiden, het volk dat God vijandig is en het volk, dat God Zich heeft uitverkoren, dus met elkaar vermengd. Maar de Heere doet de vermenging ophouden. Hij is het, die Zijn Israël heiligen wil en die daartoe het goede (d. i. hier Zijn Israël) afscheidt en afzondert van de verstokte Farao en zijn godvergeten geslacht. Tussen die beiden, de zondvloed en Israël's uitleiding, lag Abraham's roeping, waarnaar ons Doopformulier even opzettelijk verwijst, als het stichtingsuur van het genadeverbond. Ook nu nog is Abraham ons aller vader, voor zo velen we geloven, zoals hij de vader van Israël was in de dagen van Israël's bloei en glorie. En ook zijn roeping is immers niets dan een "heilige" in geheel dezelfde betekenis, "door een afzonderen en afscheiden van het goede", dat voor Gods aangezicht was, van het kwade, waarin het lag vermengd. Zo ook bij de Gemeente. Ze wordt afgescheiden en afgezonderd van de wereld, de Heere tot een erfdeel. Die afscheiding wegnemen, is feitelijk, voor zoveel van mensen afhangt, haar heiliging vernietigen, mits men slechts in het oog houdt, dat die afscheiding niet als een verbreken van de samenleving in eenzelfde wereld, maar als afscheiding in de diepten van het geestelijke leven is bedoeld. Wat is het goede, dat de Heere in Noach, Abraham en Israël afscheidt? Toch wel niet Noach zelf, of Abraham, of Israël? Alleen terwille van hun geloof werden ze afgescheiden. Wat wil dit zeggen? Hun geloof was de wegwerping van zichzelf, om enig en alleen te leven uit de Messiasbelofte, die hun God hen geschonken had. Hieruit volgt dus, dat het goede, dat werd afgezonderd, wel in schijn de gelovige mensheid, maar feitelijk niets minder dan de Christus zelf was. De Christus is het enige goede in deze zondige wereld en alles gaat ten verderve of ten leven, is slecht of goed, naar gelang het aan die Christus kleeft, of van Hem afgaat, met Hem verbonden is, of van Hem zich verwijdert. Dit nu geldt ook van de Gemeente. Niet om haar zelf wordt de Gemeente als het beter deel van de wereld afgescheiden, maar om de Christus, om Hem uitsluitend, om Hem alleen. Hij is in de wereld ingegaan. Zelfs nu nog in ons vlees verhoogd aan de rechterhand van de Vader, behoort Hij de mensheid toe, leeft Hij haar leven, is Hij met haar in onafgebroken gemeenschap, leeft en woont Hij in haar midden. In de diepste zin is dus alleen de Christus geheiligd, maar, omdat Hij in die mensheid, niet afgescheiden van haar en of zichzelf leven blijft, maar zich uit haar een lichaam vormt, er uit de kinderen van de mensen met Zich vereenzelvigt, in Zich opneemt en in Zijn leven delen doet, - zo is weer in en met en door Hem dat deel van de mensheid geheiligd, (d. i. van het zondig wereldleven afgescheiden), dat met Hem tot eenzelfde plant samengroeit. Werden nu deze enkelen, elk op zichzelf, zonder wederkerig of onderling verband, in Zijn leven opgenomen, dan zouden natuurlijk uitsluitend diegenen geheiligd zijn, die Hij reeds wederbaarde ten leven. Nu dit echter naar Gods raad anders is. Nu de Hem toegebrachte, zij het ook met overspringing van soms twee en drie geslachten, met elkaar in familiebanden van het bloed staan; nu het Zijn wil is, dat de kracht, die Hij in de n werkt, middel tot toebrenging voor de andere zal zijn; nu er dus van enkele, los op zichzelf staande gelovigen geen sprake is, maar de gelovigen aller eeuwen steeds door afkomst, weerzijdse inwerking en gemeenschap met elkaar in onderling verband bleken gesteld te zijn en dus het geheel, waarin Zijn kracht en Geest werkt, wel waarlijk een lichaam, een organisme, een samenhangende levensgemeenschap is, - nu moet als met Christus in verband staande, met Hem afgezonderd en dus geheiligd, dat gehele levensterrein beschouwd worden, waarop Zijn verrijzeniskracht en levensbeheersing zich openbaart. Bij "heiligen" in eerstbedoelde zin, als daad van de afzondering, die de zondaar op de heilige erfenis overbrengt en bij ervaring uit de apostolische belijdenis spreekt: "Wij weten, dat wij uit de dood overgegaan zijn in het leven", is elk verschil over de oorzaak van deze werking dus volstrekt ondenkbaar. De genade kan in al haar gangen, die aan de bewuste bekering voorafgegaan, in geen enkel opzicht op de te bekeren zondaar steunen, tenzij ze zelf ophoudt "genade" te zijn en de mens wel met de naam van zondaar betiteld wordt, maar zonder in de peilloos diepe zin van dit woord werkelijk zondaar te zijn. Op elk ander standpunt kan de bewegende kracht ter redding, ter afzondering en dus ter heiliging, alleen en uitsluitend uitgaan van God. Geheel anders daarentegen wordt de vraag, als men niet met de nog te bekeren zondaar, maar met de bekeerde Christen rekent en dus "heiligen" bedoelt in de tweede zin, als voortgezette daad, waardoor het zondige van de Christen wordt afgescheiden. Niet hij van de wereld, maar de wereld van hem. Wordt hij door de "heiliging" in eerstvermelde betekenis afgescheiden van de wereld en overgebracht op het terrein van Gods Koninkrijk, toch is hiermee de zonde hem nog niet uitgeschud, de besmetting van het vlees en van de geest nog niet van hem genomen en moet daarom op deze eerste daad van God een tweede "heiligen" volgen, dat rusteloos al zijn levensdagen voortgaat, om pas in de dood voleind te worden en niet zijn afscheiding van de zonde, maar de afscheiding van de zonde van zijn persoonlijkheid bedoelt. In die geest zegt de apostel: "Laat ons de heiligmaking in de vrees van God voleinden, door onszelf van alle besmetting van de geest te reinigen. " Scherp wordt hierbij in het oog gehouden, dat dit tweede "heiligen" wel kenteken, maar nooit grond van de zaligheid is. De man, die gisteren door de Vader van alle barmhartigheid "geheiligd", reeds heden uit dit leven wordt afgeroepen en bij wie van het tweede "heiligen" dus geen sprake zijn kon, is van zijn toeleiding en van zijn erfenis met even volstrekte zekerheid bewust, als die andere, wie na het uur van zijn wonderbare roeping nog de helft van een eeuw in strijd en worsteling werd toebeschikt. Niet dus voor de zaligheid, maar alleen voor de echtheid en waarachtigheid van de toebrenging is deze tweede "heiliging" beslissend. Gevolg en uitvloeisel van het eerste "heiligen", moet ze dit op de voet volgen, voor het bewustzijn waarborgen en in zijn scheidende en gistende kracht tot prijs van de driemaal Heilige openbaren. Juist echter omdat het voorwerp van deze tweede heiliging niet de onbekeerde zondaar, maar de reeds geroepene tot het kindschap van God is, mag de mens hierbij niet meer als tegen de Heere overstaande, maar moet hij als met Hem verenigd gedacht worden; vervalt dus de volstrekte scheiding tussen Gods werk en zijn eigen levensbeweging en kan de apostel van Christus daarom de gemeente van de gelovigen in van deze voege toespreken, niet: bid dat u geheiligd worden mag, maar: "laat ons onszelf reinigen, voleindigende de heiligmaking in de vrees van God. " Slechts tegen n misverstand zij men hierbij op zijn hoede. Al is het onbetwistbaar, dat de bekering een voldongen feit is na het uur van de wedergeboorte, toch is de bekeerde zelf zich dit niet voortdurend bewust. Ook al belijdt hij, "dat daarom de Zoon van God verlaten werd van de Vader, opdat wij nimmermeer zouden verlaten worden", toch kan hij dit besef van verlatenheid niet altijd van zich weren en is het overwinnen van dit zelfverterend besef voor zijn bewustzijn als een nieuwe bekering. Ook al staat het vast, dat de hand, die hem greep, hem geen ogenblik loslaat, toch kan zijn ziel door een droeve somberheid, door een bang onzeker overgoten worden, waarin het hem is alsof hij werkelijk in de dood teruggezonken was. Deze afwisseling, deze gestadige slingering in zijn bewustzijn brengt noodwendig ook de horizon van zijn bekering in gestadige trilling en het dunkt hem, alsof een van God afgaan en tot God wederkomen de eindeloze schommeling van zijn leven was. Hieraan ontleent de vermaning haar betrekkelijk recht, dat de bekering nooit voldongen is, maar steeds vernieuwd moet worden, mits men nooit vergeet dat dit uitsluitend voor ons bewustzijn en nooit in de diepten van het leven bij onze God geldt. Nu gebeurt het niet zelden dat men, deze verschillende feiten van het Christelijke leven verwarrend, als deel van de heiligmaking beschouwt, wat in van de waarheid niets anders is dan het weeropleven van het bekeringsbesef voor ons bewustzijn. Hiertegen echter moet gewaakt! Immers, de strijd, waarin we het gevoel van verlatenheid te boven komen, behoort uitsluitend tot het gebied van de eerste heiliging en is een daad van God, in tegenstelling met de beweging van ons zondig hart. Na het doorleven van zo'n sombere uur zegt ons hart ons onveranderlijk, dat het een zich opnieuw neerbuigen tot ons was van de ontferming van onze God. Begaat men nu de fout van deze hoog-ernstige zielservaring met het werk van de heiligmaking te verwarren, dan ontstaat onwillekeurig de onware indruk, alsof we ook bij de heiligmaking ons de zondaar denken moesten als vijandig staande tegenover God. Wacht men zich daarentegen voor die misvatting, omschrijft en beperkt men de heiligmaking nauwkeurig tot haar eigen gebied, zondert men van haar af, wat niet tot haar behoort en erkent men, naar de leuze van onze vaderen, dat ze een gave is, die uitsluitend de bondgenoten toekomt, d. w. z. dat van heiligmaking uitsluitend bij de bekeerde, voor zover hij zich van zijn toebrenging bewust is, sprake kan zijn, dan springt de ongerijmdheid van deze tegenstelling te helder in het oog, om ontkend of voorbijgezien te kunnen worden. Wie met Paulus uit de diepste en innigste ervaring van de ziel getuigen kan: "niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij", wie n plant met de Heere geworden is, als rank op de wijnstok werd ingelijfd en een levend lidmaat in het mystieke lichaam van de Heere werd, kan in deze hoedanigheid niet meer in tegenstelling met de Heilige gedacht "orden, tenzij men de mogelijkheid van een tegenstelling aanneemt tussen de Vader en de Zoon. Hebben we ons dus aan deze regel te houden, dat er, voor zover wij niet in het mystieke lichaam van Christus staan, geen sprake is van heiligmaking en evenzo, dat bij vereniging met de Christus alle tegenstelling met de Eeuwige wegvalt, dan volgt hieruit, dat de vraag: Wie werkt de heiligmaking? God of de mens? Reeds als vraag moet verworpen worden en naar luid de Schrift nooit uitsluitend noch in de ne noch in de andere zin mag worden beantwoord. Men heeft niet zelden gesproken van een "godmenselijk" leven. Hoe bedenkelijk die uitdrukking ook zijn moge, toch heeft ze ter verklaring van deze innige dooreenwerking een betrekkelijk recht. Goed te keuren is deze uitdrukking "godmenselijk" tenzij dan waar van de Christus in zijn verborgen wezenheid sprake is, zeker niet. Hij alleen is de "Godmens", omdat Hij van de goddelijke en van de menselijke natuur beiden in volle omvang en ongebroken eenheid deelachtig is. Die Hem toebehoren, herbaart Hij niet tot "Godmensen", maar tot "mensen", mits dit woord wordt opgevat in de hoogheerlijke betekenis, die het naar de eeuwige raad van de Schepper heeft. Nu zijn we onder het "menselijke" verzonken. Hij, de Christus is de enige, die na Adams zondeval de waarachtige menselijke natuur in haar volle ontplooiing getoond heeft. Ons uit onze vernedering daartoe op te heffen, is het doel van Zijn herstellende genade. De betrekking, waarin deze herstellende natuur van de mensen tot de Schepper treedt, mag niet met de naam van "Godmens", maar moet met die van "kinderen van God" bestempeld worden. En toch kan aan deze zegswijze van "godmenselijke levensontwikkeling", ter toelichting van een diepzinnige waarheid, een betrekkelijk recht niet ontzegd worden. Gewoon als we zijn, om bij het noemen van de naam "mens" aan de zondaar in zijn diepe vezonkenheid te denken, valt het ons moeilijk, bij de bespreking van het "nieuwe schepsel", ons dit in zijn ware heerlijkheid voor te stellen, zo we hiervoor geen hogere uitdrukking gebruiken dan van "waarachtig mens. " De Schrift zelf komt ons hierin te hulp, door van "gelijkvormigheid aan de Zoon" te spreken en ook wij gaan dus veiligst, als we ons deze nieuwe betrekking geen ogenblik gescheiden denken van onze vereniging met de Christus. De mens v r de zondeval was n met zijn Schepper. Wel van Hem onderscheiden in wezenheid en deugden, maar toch geen ogenblik in bewuste tegenstelling met Hem. Met het eerste bewust worden van deze tegenstelling was de zonde reeds geschied en dus een geheel nieuwe toestand ingetreden, waarin de daad van God en van de mensen in elk opzicht lijnrecht tegenover elkaar stonden. Deze toestand nu heft de Christus door de daad van Zijn barmhartigheid op. In de toestand, waarin Hij de Zijnen plaatst, valt dus de tegenstelling weer weg en keert terug wat in Eden verloren ging. Echter niet volkomen. Pas als in de voleinding aller dingen, als de Zoon het Koninkrijk de Vader zal hebben overgegeven, opdat God zij alles in allen, zal de herstelling volkomen zijn. Tot zolang blijft de nieuw ingetreden toestand aan de Christus, aan de Godmens gebonden, is ze alleen door Hem werkend, kan ze alleen in samenhang met Hem gedacht worden en het is deze schakel in het heilsleven, die door de uitdrukking "Godmenselijk" misschien het best en klaarst wordt weergegeven. "Niet ik, maar Christus in mij. "

C. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 13:10. Het tweede deel, dat nu volgt, is niet onmiddellijk een voortzetting van het eerste deel. Het opent dadelijk in de begin-verzen voor hetgeen nu behandeld zal worden zulke gezichtspunten, die de apostel zonder twijfel eerst zijn duidelijk geworden door berichten over de staat van zaken te Corinthiërs, pas na het schrijven van het vorige ontvangen (vgl. 2 Corinthians 1:2). Deze waren nodig om weer terug te komen op iets, dat reeds was behandeld, om het ook nog in een ander opzicht uiteen te zetten en aan de andere kant geven zij aanleiding tot een bijzondere en uitvoerige behandeling van die zaak, die tot hiertoe nog volstrekt niet had kunnen worden aangevoerd. Door wie Paulus die nieuwe berichten ontving, zegt hij ook aan het begin, als hij melding maakt van de terugkomt van Titus, waarvan hij in 2 Corinthians 2:12 v. slechts kon meedelen, dat hij hem te Troas niet had gevonden en daarom de verdere reis naar Macedonië besneld had. De berichten zijn van die aard, dat hij nu dadelijk van de gemeente afzondert zijn tegenstanders, als een deel, dat niet meer bij het geheel kan worden gerekend, om ze open te bestrijden en in het openbaar te beschamen, hetgeen hij tot hiertoe nog niet had gedaan.

I. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 9:15. De apostel ontkent eerst de drie beschuldigingen, die zijn vijanden te Corinthiërs hadden uitgesproken en waardoor zij, volgens de mededelingen door Titus hem gegeven, bij de gemeente wantrouwen probeerden op te wekken tegen zijn oprechtheid en onbaatzuchtigheid. Vervolgens zoekt de apostel de Corinthiërs, voor zo verre zij nog niet tot zijn besliste tegenstanders behoorden, maar in hun hart tussen de beide partijen wankelden, zodat zij de lasteraars wel niet volkomen geloofden, maar hem toch ook niet tegen deze in bescherming namen en ze met ernst de mond stopten, door een behandeling even getrouw als teder, aan zijn kant te trekken. Hij probeert hen te bewegen om zich in liefde en vertrouwen met hem te verenigen. Nadat hij hen dan zo aan de vijanden, naar wier kant zij overhelden, weer ontrukt heeft, ontleent hij aan die beschuldigingen het thema voor de drie onderdelen van deze afdeling op die wijze, dat hij de eerste en tweede beschuldiging dadelijk opeens teniet doet, door nog eens te spreken over de zaak van de bloedschender en aan de derde beschuldiging door een tweevoudige bepreking van de collectezaak alle grond ontneemt.

a. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:16. Na de inleiding op de drie onderdelen van onze afdeling, waarover reeds gesproken is (2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:7) volgt het weer opvatten van de zaak van tucht, die de apostel in 1 Corinthians 5:1 behandelde en die ook reeds op een volkomen bevredigende wijze ten einde was gebracht. Paulus verheugt zich over de uitwerking, die hetgeen hij in de vorige brief daarover had geschreven, uitgewerkt had en waardoor het doel van zijn schrijven in ieder opzicht bereikt was (2 Corinthians 7:8-2 Corinthians 7:12). Hij voelt zich volkomen gerustgesteld ook over de Corinthiërs, die het vertrouwen, dat hij tegenover Timotheus in hen gesteld had, geheel hadden gerechtvaardigd en zoals nu deze hun nog veel meer dan vroeger toegenegen is, zo belooft hij ook zelf zich alles goeds van hun toekomst (vs 13-16).

Vers 1

1. Omdat wij dan deze belofte hebben, zoals die in de Proverbs 6:16-Proverbs 6:18 aangevoerd vervat zijn, geliefden, laat ons onszelf reinigen van alle besmetting van het vlees, die plaats heeft als zintuigen en leden aan de dienst van de onreinheid worden overgegeven (Romans 6:19) en van de geest, "waardoor de mens inwendig zichzelf voor God bevlekt en verderft, al blijkt het ook niet uitwendig voor de wereld" Strijden wij tegen alle kwaad, voleindigend de heiligmaking in de vrees van God. Hij is de Alwetende en Alomtegenwoordige, wiens gemeenschap ten voorwaarde heeft, dat wij ernstig streven naar volkomen heiligheid (Hebrews 12:14).

Mede aangegrepen door de allerhoogste liefde, die in de aangehaalde belofte is uitgesproken, spreekt Paulus naar het hart van zijn broeders en zusters, de zonen en dochters van de almachtige Heer. Hij noemt ze "geliefden" en verandert zijn vaderlijke vermaning (2 Corinthians 6:14,) in de aanmaning, die hij ook tot zichzelf richt: "laat ons. " Wij hebben, schrijft hij, zulke beloften; wij hebben ze als vervuld door het geloof, als nog te vervullen in hoop. Wij zijn aangenomen door God tot Zijn volk, een volk van zonen en dochters en wij zijn geheiligd tot een tempel van de levende God, waarin God woont en wandelt. Toch is het nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, als op het laatste uitgaan uit dit stof, namelijk uit het graf, het ingaan in het eeuwige vaderhuis in de hemel zal volgen. Opdat wij dan mogen worden bevonden onder de aangenomenen en geheiligden, laat ons dan enz.

De aanmaning om onszelf te reinigen is niet in tegenspraak met de waarheid van het woord in 1 Corinthians 6:11, maar de reeds ontvangen genade verplicht ons, om wat God aan ons gedaan en geschonken heeft, nu ook in trouwe gehoorzaamheid ten nutte te maken en daartoe de door God ons medegedeelde kracht en genade ons te laten dienen. Van besmetting van het vlees en van de geest spreekt de apostel, terwijl onder de eerste wel de zonde van lichamelijke onreinheid, onmatigheid, ontucht en wat er bij behoort, onder zulke zonden, die naar haar aard meer van de geest zijn, als trotsheid, eergierigheid, nijd, heerszucht enz. moeten worden verstaan. Zonden van het vlees en van de geest sluiten elkaar niet wederkerig uit, maar kruisen elkaar gedurig en gaan met elkaar gepaard. Des te noodzakelijker is het tegen beide ernstig te strijden. Voor de Corinthiërs was aan de ene kant de overhelling tot geslachts-zonden en de neiging tot deelname aan afgodische onreinheid, aan de andere de hooggaande ijdelheid en de duisternis van een ingebeelde hoogte van kennis gevaarlijk en een zaak, waartegen noodzakelijk moet worden gewaakt en gestreden.

Wat de heiligmaking aangaat, waartoe de apostel naast het reinigen door dagelijkse boete en vernieuwing oproept, deze is begonnen door het verlaten van het oude leven, door het naderen tot God, door de overgave aan Zijn dienst; maar deze moet worden voortgezet en volmaakt. Vrees van God is hierbij onze vastheid en onze bewaring; er moet worden gewaakt, dat wij die niet verliezen (2 Peter 3:17).

Op de smalle weg niet voortgaan, is achterwaarts gaan; want het minste goed is hij, die niet beter wil zijn en als iemand begint niet beter te willen zijn, dan houdt hij op goed te zijn. (ST. BERNHARD).

"Heilig", "Heiligen", ook deze Schrifttermen ontsluiten ons hun krachtige inhoud niet, tenzij we het licht van de openbaring daarop vallen laten. Immers, of u al zegt: heilig is wat door geen zou werd besmet, dan heeft u goed gezegd wat heilig niet is, maar nog niet, wat het wel is. Dan zou u om de betekenis van het "Heilige" te verstaan, eerst het wezen van de zonde moeten beschrijven. En werd dan van de zonde weer gezegd, dat ze een gemis van heiligheid is, dan zouden we ons in een cirkel voortbewegen en ons met klanken tevreden stellen, zonder dat de zin van wat heilig is werd verstaan. Slaan we daarentegen de Schrift op, dan zullen we vinden, dat heiligheid, verre van slechts een ontkenning te wezen, integendeel het zeer hoge begrip van de "zuiverheid, onvervalstheid en volkomenheid van het wezen" uitdrukt. Ook in ons dagelijks leven geldt het onvermengde voor ons als het hoogste, edelste en volkomenste. "Onvermengd goud" is het gulden metaal van zuiver gehalte en daarom in waarde het hoogst. Alleen Hij, wiens bloed van vreemd bloed onvermengd en vrij bleef, is uit Oud-Hollands echte stam. Het onvermengde ras van het strijdros van de Arabische vlakte heeft in elks oog de hoogste keur. En waar, om op het gewijde over te treden, de Schrift ons in een beeld de volkomen zaligheid van de hemel afspiegelt, spreekt ze van de beker ongemengde wijn, "dien de Heere Zebaoth alle volken zal bereiden op Zijn heilige berg. " Dat onvermengde nu, dat zuivere en van alle bijvoeging ontdane, die innerlijke volkomenheid en geheelheid van het wezens drukt de Schrift uit door het woord "Heilig"; en "heiligen" is haar het eerst vermengde van die bijvoeging: bevrijden. "Heilig! Heilig! Heilig! is de Heere van de Heirscharen", zingen de Serafs dies voor de Troon, om de Eeuwig Ongeziene te volprijzen als Hem, die de "Volkomenheid" in Zichzelf is. En evenzo, van "Heiligen" wordt schier op elke bladzijde van de Schrift gesproken, als van een geestelijke daad, waardoor de onreine vermenging van het goddelijke en menselijke wordt opgelost. Er is in de Schrift sprake van heiligen als een daad van God en van heiligen als een daad van de mensen. "De God van de vrede zelf heiligt u geheel en al" (1 Thessalonians 5:23). Hier is het heiligen een daad van God. "Heiligt God de Heere in uw harten" (1 Peter 3:15), wordt blijkbaar geëist als een daad van de mensen. Er wordt in de Schrift onderscheiden tussen heiligen in theocratische en heiligen in zedelijke zin. "Heilig Mij, alle eerstgeborenen (Exodus 13:2), dus theocratisch. En weer: "Bent heilig, want Ik ben heilig", wat, als tot het theocratisch-heilig volk gezegd, slechts in zedelijke zin kan worden opgevat. Men leest in de Schrift van heiligen, als zuiver uitwendige ceremonie en evenzo wordt het als ontzettende daad van het oordeel voorgesteld. "Zalf de tabernakel en heilig hem" (Leviticus 3:10), waar aan niets dan een ceremonie kan gedacht worden. Daarentegen "toen heiligden zij Kedes in Galilea" (Joshua 20:7), waarvan de Schrift zelf getuigt, dat het als verwoesting en uitroeiing van deze stad van Kananieten is te verstaan. Enerzijds eindelijk meldt de Schrift van de heiliging in Christus als een daad, die geheel volbracht is, maar ook anderzijds van een heiliging in Zijn gemeenschap, die nog steeds wordend, eerst in de voleinding van de dingen haar voltooiing zal tegengaan. "waarin wil wij geheiligd zijn" (Hebrews 10:10). Hier is de heiliging volbracht. En omgekeerd: "Die heilig is, dat hij nog geheiligd wordt", dus een ontwikkelingsproces, dat zijn voleinding nog beidt. Welnu, deze zo verschillende en schijnbaar strijdende uitspraken van de Schrift moeten onder n gezichtspunt worden samengevat. De schijnbaar hoogst eenvoudige opmerking, dat men goed en kwaad scheiden kan, zowel door het goede van het kwade, als door het kwade van het goede weg te nemen, moet ons de weg naar dat alles omvattend gezichtspunt openen, waar beide zo uiteenlopende betekenissen slechts stralen blijken van nzelfde rond. Die daad van God nu, waardoor Hij de onware vermenging van het goddelijke met het zondige tegenhoudt en integendeel ons leven in de natuur van het goddelijke omzet, noemt de Schrift "Heiligen". Vormt nu de vleeswording van het Woord in deze openbaring van God het middelpunt, dan ligt het in de aard van de zaak, dat deze daad van "heiliging" een verschillend karakter moet dragen, naar gelang we ons in de toestand v r Zijn verschijnen verplaatsen, of reeds juichen in de Zoon die kwam. V r de volle doorbreking van de openbaring in Christus naderde het leven van God tot de mens, als was het van buiten af, in zijn volksstaat, in zijn volksleven, in zijn wetten, in zijn eredienst en offerande, bovenal in zijn heiligste plaats, waar meer dan ergens de tegenwoordigheid van de Heere geopenbaard werd. Die daad van "heiliging" nu als vrijwaring tegen vermenging, gaat door, ook waar de Christen verschijnt. In Hem bereikt de openbaring van God haar hoogste toppunt, wordt ze volkomen. Was toch de openbaring een komen van God tot de zondaar, dan kon dat komen, dat naderen van God natuurlijk eerst daar volkomen zijn, waar Hij zelf tot de mens, ja in de mensheid inging en de profetie vervuld werd: Zie, hier is uw God! Het Woord werd vlees. In de gelijkheid van het zondige vlees verscheen de eeuwige Zoon van de Vader. Uitgenomen de zonde werd Hij de broeders in alles gelijk. Onze zonde, onze vloek droeg Hij, ja, Hij werd zonde gemaakt omwille van ons. Ook in de verschijning van de Christus moeten we dus de daad van heiliging terugvinden. Zijn hogere natuur, die zich met onze ingezonken natuur verenigt, mag hiermee niet vermengd worden en het dubbele moet dan ook hier plaats grijpen, dat ten eerste het hogere in de Christus van het ingezonkene wordt afgescheiden en dat ten tweede de ons menselijke in Zijn hogere natuur wordt omgezet. Welnu, wat is het kruis en de opstanding van de Heere anders, dan de volkomen doorvoering van deze daad van de "heiliging". "Ik heilig Mijzelf voor hen", sprak de man van smarten immers aan de ingang van Zijn lijdensweg, doelend op Zijn kruis; en wat toont ons dan dat kruis anders dan de volkomen afscheiding door de schrikkelijkste dood, die ooit gestorven werd, van het goddelijke in Christus uit de verdorvenheid van deze aarde? En weer, wat toont de opstanding van Christus anders, dan dat Hij in die afscheiding door de dood ons niet prijs geeft, maar uit de diepten van de dood onze natuur weer opbrengt, nu van alle inzinking bevrijd en geheel doordrongen van Zijn goddelijke heerlijkheid. Eindelijk, ook nadat onze Koning ten hemel voer, is de daad van heiliging in geheel dezelfde dubbele zin doorgegaan. Doorgegaan in die zin, dat de Heer een stuk uit het geheel neemt en dit afzonderlijk stelt en afscheidt, om het te merken met het teken van Zijn heilige naam. Zo heiligt Hij een deel van de mensheid, dat Hij als Zijn gemeente van het overige afscheidt door de doop. En evenzo heiligt Hij de enkele in Zijn gemeente, door hem te roepen tot belijdenis van Zijn naam. In de zichtbare gemeente, met haar doop en belijdenis, wordt dus de lijn van Israël's "heiliging" in de zin van afscheiding volkomen doorgetrokken. Maar ook de andere lijn wordt niet afgebroken. We bedoelen de omzetting van het in zonde geborene in het goddelijke. Want wat is de wederbaring ten leven, wat de heiligmaking anders, dan dat God ons van onszelf afscheidt, inlijft in de Zoon van Zijn liefde en ons leven omzet in het leven, dat van Christus is. Dat Paulus Corinthiërs zich geen wonderheiligen als lezers voorstelde, toont het verloop van zijn brief onmiskenbaar. De belijders van Jezus' naam in Corinthiërs waren wat de gelovigen in de Heer door alle eeuwen zijn geweest, mensen van ons vlees en bloed, in wie de boze lusten van het vlees, met haar jammerlijke nasleep, wel niet meer regeerden, maar toch nog bestonden. De Christenen te Corinthiërs hadden hun zedelijke geloofsstrijd, zoals wij de onze kennen. Het "wij struikelen dagelijks in velen" zou op hun lippen allerminst ongepast zijn geweest. Van een volkomen staat van de heiligheid, in de zin, waarin Amerikaanse en Schotse Christenen dit woord opvatten, is geen spoor in de tekening van hun gemeenteleven te ontdekken. En toch, niettegenstaande die veelzijdige gebrekkigheid, ja, ten spijt van die droevige uitbottingen van de zonde in het jeugdige gemeenteleven, schroomt de apostel niet om de hele gemeente als erfdeel van de Heere toe te spreken en hun toe te roepen: "U bent geheiligd. " Aan het slot van de Openbaring aarentegen roept Jezus zelf de Zijnen toe: dat die onder hen heilig is, nog geheiligd moet worden. Als Paulus aan de gemeente te Efeze schrijft, dat de Zoon van God Zich een gemeente gekocht heeft met Zijn bloed, "opdat Hij haar heiligen zou", of de Thessalonicenzen toebidt, dat "de God van de vrede hen heiligen mag", of eindelijk in 2 Corinthians 7:1 schrijft: "voleindigende de heiligmaking in de vrees van God", dan wordt hier "heiligen" blijkbaar telkens in een zin gebruikt, die op nog onvoldoende heiliging doelt. Allerwegen in de Schrift vinden we daarom de dubbele grondgedachte terug, die de Heere zelf als de raadselachtige, maar onmisbare tegenstelling in het kleed van Zijn koninkrijk invlocht: de reiniging volstrekt en nochtans te voltooien. Afdoende hiervoor is wat Jezus bij Zijn rede van de wijnstok sprak. In de vertrouwden kring van Zijn ingewijde jongeren, de innigste tederheid van de levensband, die hen samenbond, in beeldspraak weergevend, stelt Hij door het oog van de jongeren het oude en gewijde, het zo doorzichtige als keurige beeld van de wijnstok en de ranken en stelt nu vlak naast n, zonder de minste overgang, de schijnbaar tegenstrijdige en zo men wanen zou elkaar uitsluitende verklaringen: 1. "Al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat ze meer vrucht draagt en 2. jullie zijn nu rein, om het woord, dat Ik tot u gesproken heb. " "Gereinigd" dus en desniettemin "nog te reinigen", gezegd van dezelfde jongeren. Die dubbele lijn loopt door geheel Jezus' levensopenbaring in verband met de Zijnen. Het is altijd een eeuwige volkomenheid, die reeds in het heden door het geloof begrepen wordt en toch evenzeer een nog steeds komen van een toekomst, die men beidt. Wil men nog een soortgelijke uitspraak, men denke aan John 13:1 Ook daar enerzijds de volstrekte verklaring: "Jullie zijn rein" en toch onverzoend daarnaast de schijnbaar geheel strijdige uitroep: "Als Ik u niet was, heeft u geen deel aan Mij. " De Gemeente is geheiligd. Dat wil zeggen, niet alleen de bekeerden in haar midden, - een misvatting, die ten ernstigste moet bestreden worden - maar de Gemeente in haar wording. Niet alle uitverkorenen in de Gemeente zijn reeds ontdekt. Er zijn er, wier vreugdevolle toebrenging nu nog slechts door de Heer wordt voorbereid en pas in volgende jaren een geloofsfeit voor het eigen hart zal zijn. Er kunnen er, naar het eenparig getuigenis van onze Vaderen, onder de leden van de Gemeente zijn, wier geloofsopenbaring steeds voor de Gemeente verborgen blijft en die eerst in het uur van de dood die lichtstraal van de Geest opvangen, die leven uitstort in de dood. Meer nog: er kunnen ongelovigen in de Gemeente zijn, die zelf nooit ten leven komen, maar nochtans in hun lendenen een gelovig zaad dragen, dat de Heere zal worden toegerekend. Kortom, de heilige lijnen, waarlangs de kracht van het genadeverbond zich voortbeweegt, zijn niet in kaart te brengen, kunnen door geen menselijk perk worden aangewezen, blijven steeds een geheimenis van het geestelijke leven en toch alleen door die lijnen wordt de grens van de Gemeente bepaald, die geheiligd is in de Zoon van God. Van die "heiliging" op de verborgen achtergrond van het geestelijke leven, moet haar uitwendige heiliging scherp onderscheiden worden. De Gemeente blijft niet in het verborgen schuilen, maar treedt ook in de wereld op. Hier echter kan haar voltooide heiliging slechts een flauwe afschaduwing vertonen van die andere heiliging, die voltooid is in de diepten van de geest. Zoals men weet, is de Doop van die zichtbare heiliging het teken en daarom belijdt de Gemeente bij dit Sacrament van de Barmhartige Liefde, "dat haar kinderen in Christus geheiligd zijn. " De voorafschaduwing, de voorbeduiding van die Doop zocht de Kerk alle eeuwen door in de Zondvloed en de doorgang door de Rode Zee en zeer ten onrechte heeft een ongeestelijke oppervlakkigheid zich in latere dagen aan de diepe opvatting van het Doopformulier geërgerd, waar het ons met nadruk naar de Godsdaden van de heiliging verwijst. Door het water van de Zondvloed werd het tweede mensdom geheiligd, d. i. werd Noach, als stamvader van de mensheid, na de Zondvloed afgescheiden van het destijds levend ongelovig geslacht. Noach met de zijnen was destijds het goede, zijn tijdgenoten waren het kwade element en God de Heere scheidt door Zijn ontzaglijk gericht dus hier het goede van het kwade af. Evenzo bij de Rode Zee. Egypte's volk, in zijn hovaardige Farao vertegenwoordigd, heeft het tegen God Almachtig op het uiterste gezet. Feller, bewuster woede van zondige onmacht tegen de hoogheid van de Heere dan Farao's worsteling met Mozes ons toont, is op aarde niet gezien. Temidden van dat volk nu leeft Israël. Als volk stug en hardnekkig en allerminst gelovig te noemen, is het toch het volk van de Heere, niet om wat het zelf is, maar om de Messias-zegen, die het in zijn lendenen draagt. Eerst zijn beiden, het volk dat God vijandig is en het volk, dat God Zich heeft uitverkoren, dus met elkaar vermengd. Maar de Heere doet de vermenging ophouden. Hij is het, die Zijn Israël heiligen wil en die daartoe het goede (d. i. hier Zijn Israël) afscheidt en afzondert van de verstokte Farao en zijn godvergeten geslacht. Tussen die beiden, de zondvloed en Israël's uitleiding, lag Abraham's roeping, waarnaar ons Doopformulier even opzettelijk verwijst, als het stichtingsuur van het genadeverbond. Ook nu nog is Abraham ons aller vader, voor zo velen we geloven, zoals hij de vader van Israël was in de dagen van Israël's bloei en glorie. En ook zijn roeping is immers niets dan een "heilige" in geheel dezelfde betekenis, "door een afzonderen en afscheiden van het goede", dat voor Gods aangezicht was, van het kwade, waarin het lag vermengd. Zo ook bij de Gemeente. Ze wordt afgescheiden en afgezonderd van de wereld, de Heere tot een erfdeel. Die afscheiding wegnemen, is feitelijk, voor zoveel van mensen afhangt, haar heiliging vernietigen, mits men slechts in het oog houdt, dat die afscheiding niet als een verbreken van de samenleving in eenzelfde wereld, maar als afscheiding in de diepten van het geestelijke leven is bedoeld. Wat is het goede, dat de Heere in Noach, Abraham en Israël afscheidt? Toch wel niet Noach zelf, of Abraham, of Israël? Alleen terwille van hun geloof werden ze afgescheiden. Wat wil dit zeggen? Hun geloof was de wegwerping van zichzelf, om enig en alleen te leven uit de Messiasbelofte, die hun God hen geschonken had. Hieruit volgt dus, dat het goede, dat werd afgezonderd, wel in schijn de gelovige mensheid, maar feitelijk niets minder dan de Christus zelf was. De Christus is het enige goede in deze zondige wereld en alles gaat ten verderve of ten leven, is slecht of goed, naar gelang het aan die Christus kleeft, of van Hem afgaat, met Hem verbonden is, of van Hem zich verwijdert. Dit nu geldt ook van de Gemeente. Niet om haar zelf wordt de Gemeente als het beter deel van de wereld afgescheiden, maar om de Christus, om Hem uitsluitend, om Hem alleen. Hij is in de wereld ingegaan. Zelfs nu nog in ons vlees verhoogd aan de rechterhand van de Vader, behoort Hij de mensheid toe, leeft Hij haar leven, is Hij met haar in onafgebroken gemeenschap, leeft en woont Hij in haar midden. In de diepste zin is dus alleen de Christus geheiligd, maar, omdat Hij in die mensheid, niet afgescheiden van haar en of zichzelf leven blijft, maar zich uit haar een lichaam vormt, er uit de kinderen van de mensen met Zich vereenzelvigt, in Zich opneemt en in Zijn leven delen doet, - zo is weer in en met en door Hem dat deel van de mensheid geheiligd, (d. i. van het zondig wereldleven afgescheiden), dat met Hem tot eenzelfde plant samengroeit. Werden nu deze enkelen, elk op zichzelf, zonder wederkerig of onderling verband, in Zijn leven opgenomen, dan zouden natuurlijk uitsluitend diegenen geheiligd zijn, die Hij reeds wederbaarde ten leven. Nu dit echter naar Gods raad anders is. Nu de Hem toegebrachte, zij het ook met overspringing van soms twee en drie geslachten, met elkaar in familiebanden van het bloed staan; nu het Zijn wil is, dat de kracht, die Hij in de n werkt, middel tot toebrenging voor de andere zal zijn; nu er dus van enkele, los op zichzelf staande gelovigen geen sprake is, maar de gelovigen aller eeuwen steeds door afkomst, weerzijdse inwerking en gemeenschap met elkaar in onderling verband bleken gesteld te zijn en dus het geheel, waarin Zijn kracht en Geest werkt, wel waarlijk een lichaam, een organisme, een samenhangende levensgemeenschap is, - nu moet als met Christus in verband staande, met Hem afgezonderd en dus geheiligd, dat gehele levensterrein beschouwd worden, waarop Zijn verrijzeniskracht en levensbeheersing zich openbaart. Bij "heiligen" in eerstbedoelde zin, als daad van de afzondering, die de zondaar op de heilige erfenis overbrengt en bij ervaring uit de apostolische belijdenis spreekt: "Wij weten, dat wij uit de dood overgegaan zijn in het leven", is elk verschil over de oorzaak van deze werking dus volstrekt ondenkbaar. De genade kan in al haar gangen, die aan de bewuste bekering voorafgegaan, in geen enkel opzicht op de te bekeren zondaar steunen, tenzij ze zelf ophoudt "genade" te zijn en de mens wel met de naam van zondaar betiteld wordt, maar zonder in de peilloos diepe zin van dit woord werkelijk zondaar te zijn. Op elk ander standpunt kan de bewegende kracht ter redding, ter afzondering en dus ter heiliging, alleen en uitsluitend uitgaan van God. Geheel anders daarentegen wordt de vraag, als men niet met de nog te bekeren zondaar, maar met de bekeerde Christen rekent en dus "heiligen" bedoelt in de tweede zin, als voortgezette daad, waardoor het zondige van de Christen wordt afgescheiden. Niet hij van de wereld, maar de wereld van hem. Wordt hij door de "heiliging" in eerstvermelde betekenis afgescheiden van de wereld en overgebracht op het terrein van Gods Koninkrijk, toch is hiermee de zonde hem nog niet uitgeschud, de besmetting van het vlees en van de geest nog niet van hem genomen en moet daarom op deze eerste daad van God een tweede "heiligen" volgen, dat rusteloos al zijn levensdagen voortgaat, om pas in de dood voleind te worden en niet zijn afscheiding van de zonde, maar de afscheiding van de zonde van zijn persoonlijkheid bedoelt. In die geest zegt de apostel: "Laat ons de heiligmaking in de vrees van God voleinden, door onszelf van alle besmetting van de geest te reinigen. " Scherp wordt hierbij in het oog gehouden, dat dit tweede "heiligen" wel kenteken, maar nooit grond van de zaligheid is. De man, die gisteren door de Vader van alle barmhartigheid "geheiligd", reeds heden uit dit leven wordt afgeroepen en bij wie van het tweede "heiligen" dus geen sprake zijn kon, is van zijn toeleiding en van zijn erfenis met even volstrekte zekerheid bewust, als die andere, wie na het uur van zijn wonderbare roeping nog de helft van een eeuw in strijd en worsteling werd toebeschikt. Niet dus voor de zaligheid, maar alleen voor de echtheid en waarachtigheid van de toebrenging is deze tweede "heiliging" beslissend. Gevolg en uitvloeisel van het eerste "heiligen", moet ze dit op de voet volgen, voor het bewustzijn waarborgen en in zijn scheidende en gistende kracht tot prijs van de driemaal Heilige openbaren. Juist echter omdat het voorwerp van deze tweede heiliging niet de onbekeerde zondaar, maar de reeds geroepene tot het kindschap van God is, mag de mens hierbij niet meer als tegen de Heere overstaande, maar moet hij als met Hem verenigd gedacht worden; vervalt dus de volstrekte scheiding tussen Gods werk en zijn eigen levensbeweging en kan de apostel van Christus daarom de gemeente van de gelovigen in van deze voege toespreken, niet: bid dat u geheiligd worden mag, maar: "laat ons onszelf reinigen, voleindigende de heiligmaking in de vrees van God. " Slechts tegen n misverstand zij men hierbij op zijn hoede. Al is het onbetwistbaar, dat de bekering een voldongen feit is na het uur van de wedergeboorte, toch is de bekeerde zelf zich dit niet voortdurend bewust. Ook al belijdt hij, "dat daarom de Zoon van God verlaten werd van de Vader, opdat wij nimmermeer zouden verlaten worden", toch kan hij dit besef van verlatenheid niet altijd van zich weren en is het overwinnen van dit zelfverterend besef voor zijn bewustzijn als een nieuwe bekering. Ook al staat het vast, dat de hand, die hem greep, hem geen ogenblik loslaat, toch kan zijn ziel door een droeve somberheid, door een bang onzeker overgoten worden, waarin het hem is alsof hij werkelijk in de dood teruggezonken was. Deze afwisseling, deze gestadige slingering in zijn bewustzijn brengt noodwendig ook de horizon van zijn bekering in gestadige trilling en het dunkt hem, alsof een van God afgaan en tot God wederkomen de eindeloze schommeling van zijn leven was. Hieraan ontleent de vermaning haar betrekkelijk recht, dat de bekering nooit voldongen is, maar steeds vernieuwd moet worden, mits men nooit vergeet dat dit uitsluitend voor ons bewustzijn en nooit in de diepten van het leven bij onze God geldt. Nu gebeurt het niet zelden dat men, deze verschillende feiten van het Christelijke leven verwarrend, als deel van de heiligmaking beschouwt, wat in van de waarheid niets anders is dan het weeropleven van het bekeringsbesef voor ons bewustzijn. Hiertegen echter moet gewaakt! Immers, de strijd, waarin we het gevoel van verlatenheid te boven komen, behoort uitsluitend tot het gebied van de eerste heiliging en is een daad van God, in tegenstelling met de beweging van ons zondig hart. Na het doorleven van zo'n sombere uur zegt ons hart ons onveranderlijk, dat het een zich opnieuw neerbuigen tot ons was van de ontferming van onze God. Begaat men nu de fout van deze hoog-ernstige zielservaring met het werk van de heiligmaking te verwarren, dan ontstaat onwillekeurig de onware indruk, alsof we ook bij de heiligmaking ons de zondaar denken moesten als vijandig staande tegenover God. Wacht men zich daarentegen voor die misvatting, omschrijft en beperkt men de heiligmaking nauwkeurig tot haar eigen gebied, zondert men van haar af, wat niet tot haar behoort en erkent men, naar de leuze van onze vaderen, dat ze een gave is, die uitsluitend de bondgenoten toekomt, d. w. z. dat van heiligmaking uitsluitend bij de bekeerde, voor zover hij zich van zijn toebrenging bewust is, sprake kan zijn, dan springt de ongerijmdheid van deze tegenstelling te helder in het oog, om ontkend of voorbijgezien te kunnen worden. Wie met Paulus uit de diepste en innigste ervaring van de ziel getuigen kan: "niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij", wie n plant met de Heere geworden is, als rank op de wijnstok werd ingelijfd en een levend lidmaat in het mystieke lichaam van de Heere werd, kan in deze hoedanigheid niet meer in tegenstelling met de Heilige gedacht "orden, tenzij men de mogelijkheid van een tegenstelling aanneemt tussen de Vader en de Zoon. Hebben we ons dus aan deze regel te houden, dat er, voor zover wij niet in het mystieke lichaam van Christus staan, geen sprake is van heiligmaking en evenzo, dat bij vereniging met de Christus alle tegenstelling met de Eeuwige wegvalt, dan volgt hieruit, dat de vraag: Wie werkt de heiligmaking? God of de mens? Reeds als vraag moet verworpen worden en naar luid de Schrift nooit uitsluitend noch in de ne noch in de andere zin mag worden beantwoord. Men heeft niet zelden gesproken van een "godmenselijk" leven. Hoe bedenkelijk die uitdrukking ook zijn moge, toch heeft ze ter verklaring van deze innige dooreenwerking een betrekkelijk recht. Goed te keuren is deze uitdrukking "godmenselijk" tenzij dan waar van de Christus in zijn verborgen wezenheid sprake is, zeker niet. Hij alleen is de "Godmens", omdat Hij van de goddelijke en van de menselijke natuur beiden in volle omvang en ongebroken eenheid deelachtig is. Die Hem toebehoren, herbaart Hij niet tot "Godmensen", maar tot "mensen", mits dit woord wordt opgevat in de hoogheerlijke betekenis, die het naar de eeuwige raad van de Schepper heeft. Nu zijn we onder het "menselijke" verzonken. Hij, de Christus is de enige, die na Adams zondeval de waarachtige menselijke natuur in haar volle ontplooiing getoond heeft. Ons uit onze vernedering daartoe op te heffen, is het doel van Zijn herstellende genade. De betrekking, waarin deze herstellende natuur van de mensen tot de Schepper treedt, mag niet met de naam van "Godmens", maar moet met die van "kinderen van God" bestempeld worden. En toch kan aan deze zegswijze van "godmenselijke levensontwikkeling", ter toelichting van een diepzinnige waarheid, een betrekkelijk recht niet ontzegd worden. Gewoon als we zijn, om bij het noemen van de naam "mens" aan de zondaar in zijn diepe vezonkenheid te denken, valt het ons moeilijk, bij de bespreking van het "nieuwe schepsel", ons dit in zijn ware heerlijkheid voor te stellen, zo we hiervoor geen hogere uitdrukking gebruiken dan van "waarachtig mens. " De Schrift zelf komt ons hierin te hulp, door van "gelijkvormigheid aan de Zoon" te spreken en ook wij gaan dus veiligst, als we ons deze nieuwe betrekking geen ogenblik gescheiden denken van onze vereniging met de Christus. De mens v r de zondeval was n met zijn Schepper. Wel van Hem onderscheiden in wezenheid en deugden, maar toch geen ogenblik in bewuste tegenstelling met Hem. Met het eerste bewust worden van deze tegenstelling was de zonde reeds geschied en dus een geheel nieuwe toestand ingetreden, waarin de daad van God en van de mensen in elk opzicht lijnrecht tegenover elkaar stonden. Deze toestand nu heft de Christus door de daad van Zijn barmhartigheid op. In de toestand, waarin Hij de Zijnen plaatst, valt dus de tegenstelling weer weg en keert terug wat in Eden verloren ging. Echter niet volkomen. Pas als in de voleinding aller dingen, als de Zoon het Koninkrijk de Vader zal hebben overgegeven, opdat God zij alles in allen, zal de herstelling volkomen zijn. Tot zolang blijft de nieuw ingetreden toestand aan de Christus, aan de Godmens gebonden, is ze alleen door Hem werkend, kan ze alleen in samenhang met Hem gedacht worden en het is deze schakel in het heilsleven, die door de uitdrukking "Godmenselijk" misschien het best en klaarst wordt weergegeven. "Niet ik, maar Christus in mij. "

C. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 13:10. Het tweede deel, dat nu volgt, is niet onmiddellijk een voortzetting van het eerste deel. Het opent dadelijk in de begin-verzen voor hetgeen nu behandeld zal worden zulke gezichtspunten, die de apostel zonder twijfel eerst zijn duidelijk geworden door berichten over de staat van zaken te Corinthiërs, pas na het schrijven van het vorige ontvangen (vgl. 2 Corinthians 1:2). Deze waren nodig om weer terug te komen op iets, dat reeds was behandeld, om het ook nog in een ander opzicht uiteen te zetten en aan de andere kant geven zij aanleiding tot een bijzondere en uitvoerige behandeling van die zaak, die tot hiertoe nog volstrekt niet had kunnen worden aangevoerd. Door wie Paulus die nieuwe berichten ontving, zegt hij ook aan het begin, als hij melding maakt van de terugkomt van Titus, waarvan hij in 2 Corinthians 2:12 v. slechts kon meedelen, dat hij hem te Troas niet had gevonden en daarom de verdere reis naar Macedonië besneld had. De berichten zijn van die aard, dat hij nu dadelijk van de gemeente afzondert zijn tegenstanders, als een deel, dat niet meer bij het geheel kan worden gerekend, om ze open te bestrijden en in het openbaar te beschamen, hetgeen hij tot hiertoe nog niet had gedaan.

I. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 9:15. De apostel ontkent eerst de drie beschuldigingen, die zijn vijanden te Corinthiërs hadden uitgesproken en waardoor zij, volgens de mededelingen door Titus hem gegeven, bij de gemeente wantrouwen probeerden op te wekken tegen zijn oprechtheid en onbaatzuchtigheid. Vervolgens zoekt de apostel de Corinthiërs, voor zo verre zij nog niet tot zijn besliste tegenstanders behoorden, maar in hun hart tussen de beide partijen wankelden, zodat zij de lasteraars wel niet volkomen geloofden, maar hem toch ook niet tegen deze in bescherming namen en ze met ernst de mond stopten, door een behandeling even getrouw als teder, aan zijn kant te trekken. Hij probeert hen te bewegen om zich in liefde en vertrouwen met hem te verenigen. Nadat hij hen dan zo aan de vijanden, naar wier kant zij overhelden, weer ontrukt heeft, ontleent hij aan die beschuldigingen het thema voor de drie onderdelen van deze afdeling op die wijze, dat hij de eerste en tweede beschuldiging dadelijk opeens teniet doet, door nog eens te spreken over de zaak van de bloedschender en aan de derde beschuldiging door een tweevoudige bepreking van de collectezaak alle grond ontneemt.

a. 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:16. Na de inleiding op de drie onderdelen van onze afdeling, waarover reeds gesproken is (2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:7) volgt het weer opvatten van de zaak van tucht, die de apostel in 1 Corinthians 5:1 behandelde en die ook reeds op een volkomen bevredigende wijze ten einde was gebracht. Paulus verheugt zich over de uitwerking, die hetgeen hij in de vorige brief daarover had geschreven, uitgewerkt had en waardoor het doel van zijn schrijven in ieder opzicht bereikt was (2 Corinthians 7:8-2 Corinthians 7:12). Hij voelt zich volkomen gerustgesteld ook over de Corinthiërs, die het vertrouwen, dat hij tegenover Timotheus in hen gesteld had, geheel hadden gerechtvaardigd en zoals nu deze hun nog veel meer dan vroeger toegenegen is, zo belooft hij ook zelf zich alles goeds van hun toekomst (vs 13-16).

Vers 2

2. Geef ons plaats in uw hart, opdat ik de liefde van uw kant juist versta en beoordeel wat de liefde van onze kant heeft gedaan en besloten en gelooft nu deze onze verzekering: wij hebben niemand verongelijkt, niemand enig leed of onrecht aangedaan, zoals sommigen ons daarvan beschuldigen ten opzichte van de misdadiger van 1 Corinthians 5:1, Wij hebben niemand verdorven of schade veroorzaakt, evenals men dat van ons zegt ten opzichte van de bestraffing, die hem ten gevolge van ons aandringen in 1 Corinthians 5:13 van het meerderdeel van de gemeente is overkomen (2 Corinthians 2:6). Wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht, of hem het zijn ontroofd, zoals men onze bepaling over de collecte in 1 Corinthians 16:1, zo vals heeft willen uitleggen. (2 Corinthians 12:17).

Vers 2

2. Geef ons plaats in uw hart, opdat ik de liefde van uw kant juist versta en beoordeel wat de liefde van onze kant heeft gedaan en besloten en gelooft nu deze onze verzekering: wij hebben niemand verongelijkt, niemand enig leed of onrecht aangedaan, zoals sommigen ons daarvan beschuldigen ten opzichte van de misdadiger van 1 Corinthians 5:1, Wij hebben niemand verdorven of schade veroorzaakt, evenals men dat van ons zegt ten opzichte van de bestraffing, die hem ten gevolge van ons aandringen in 1 Corinthians 5:13 van het meerderdeel van de gemeente is overkomen (2 Corinthians 2:6). Wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht, of hem het zijn ontroofd, zoals men onze bepaling over de collecte in 1 Corinthians 16:1, zo vals heeft willen uitleggen. (2 Corinthians 12:17).

Vers 3

3. Ik zeg dit wat ik hier van die kwade geruchten en beschuldigingen neerschrijf, niet tot uw veroordeling alsof u allen dergelijke boosaardige woorden sprak en wij u allen daarom voor onze vijanden hielden; want Ik heb tevoren in hetgeen ik in 2 Corinthians 6:11, verklaarde, gezegd, dat u in onze harten bent (Philippians 1:7), om samen te sterven en samen te leven, d. i. dat wij u liefhebben en in uw lot delen, onder alle omstandigheden, of het ten dode dan of het ten leven ga (2 Corinthians 6:9. Romans 8:38). 4. Ik heb, in plaats van u te veroordelen vele vrijmoedigheid in het spreken tegen u, als tot degenen op wie ik een goed vertrouwen heb; ik heb veel roem over u bij degenen, die in Macedonië zijn (2 Corinthians 9:2); ik ben vervuld met vertroosting; a) ik ben zeer overvloedig van blijdschap, in al onze verdrukking, die wij in dit leven moeten ondervinden (2 Corinthians 1:4; 2 Corinthians 4:8) en waarmee wij ook nu weer in Macedonië bewaard zijn (2 Corinthians 7:5).

a) Matthew 5:12. Acts 5:41. Philippians 2:17. Colossians 1:24.

Deze afdeling, vergeleken met 2 Corinthians 10:1, wijst duidelijk aan, dat Paulus de brief wel schrijft aan de gemeente, die uitwendig nog onverdeeld is, maar dat hij zich inwendig toch in de eerste negen hoofdstukken meer wendt tot de welgezinden en in de latere hoofdstukken meer tot de tegenstanders.

De woorden "geef ons plaats" moeten verklaard worden van het aan- en opnemen met het gemoed, van het welwillend, liefdevol aanhoren en ter harte nemen van de bedoeling van de sprekers. De apostel vraagt daarmee voor zich een vriendelijk aannemen met welwillend vertrouwen, zoals men van een liefhebbende en geliefde vriend kan verwachten.

Uit liefdeloosheid en bekrompenheid gedoogden die van Corinthiërs (ofschoon zijzelf voor het grootste deel dit van Paulus niet geloofden), dat zijn vijanden beschuldigingen tegen hem inbrachten. Drie aanklachten waren het, die tegen hem waren geldig gemaakt, namelijk dat hij anderen had beledigd, dat hij hen in het verderf had gestort door te grote hardheid en dat hij geld had afgeperst. Terwijl hij deze beschuldigingen ontkent, vreest hij, uit grote liefde tot de gemeente, al heeft hij ook een groot vertrouwen op hun liefde, dat hij hen reeds door deze verantwoording tegen beschuldigingen heeft gegriefd, omdat zij hem geenszins enig verwijt deden. Hij herinnert aan het gezegde in 2 Corinthians 6:12 en verklaart hen dat de liefde, die hij daar jegens hen betuigd heeft een gemeenschap is in leven en in sterven. (V.).

In het hart van Paulus waren de Corinthiërs de medestervenden van hem, die dagelijks stierf, de medelevenden van hem, die van dag tot dag ten leven vermengd werd; "want", zo kon hij zeggen (2 Corinthians 4:15), "al deze dingen zijn omwille van u. " Bij zijn sterven in de dienst van Christus had hij ze in het hart en zijn voorbede trok hen mee in de zalige gemeenschap van sterven en zijn leven in geloof hoopte bij met hen te delen totdat het gemeenschappelijk beschouwen aanving (2 Corinthians 4:14), "die ons met jullie daar zal stellen. "

In de woorden: "ik heb vrijmoedigheid in het spreken tegen u", zegt Paulus, hoe hij in zijn binnenste tot de gemeente in betrekking staat, als die het beste van haar verwacht; in het "ik heb veel roem over u" drukt hij uit, hoe hij zich, wat de gemeente betreft, over anderen uitdrukt, omdat hij het beste van haar kan zeggen en roemen. Vervolgens spreekt hij nader de indruk uit, waaronder hij dit schrijft, terwijl hij naast deze beide zinnen de andere plaatst: "ik ben vervuld met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking. " Hiermee bedoelt hij niet vertroosting en blijdschap in het algemeen, maar een vertroosting en vreugde, zoals daar door het verband nader zijn bepaald. Deze hebben hem zo geheel ingenomen, dat er niets in hem is, dat zonder deze zou zijn en die hij juist zo rijkelijk ondervindt, dat zij al zijn smart te boven gaan, hoe groot en menigvuldig die ook soms is.

Vers 3

3. Ik zeg dit wat ik hier van die kwade geruchten en beschuldigingen neerschrijf, niet tot uw veroordeling alsof u allen dergelijke boosaardige woorden sprak en wij u allen daarom voor onze vijanden hielden; want Ik heb tevoren in hetgeen ik in 2 Corinthians 6:11, verklaarde, gezegd, dat u in onze harten bent (Philippians 1:7), om samen te sterven en samen te leven, d. i. dat wij u liefhebben en in uw lot delen, onder alle omstandigheden, of het ten dode dan of het ten leven ga (2 Corinthians 6:9. Romans 8:38). 4. Ik heb, in plaats van u te veroordelen vele vrijmoedigheid in het spreken tegen u, als tot degenen op wie ik een goed vertrouwen heb; ik heb veel roem over u bij degenen, die in Macedonië zijn (2 Corinthians 9:2); ik ben vervuld met vertroosting; a) ik ben zeer overvloedig van blijdschap, in al onze verdrukking, die wij in dit leven moeten ondervinden (2 Corinthians 1:4; 2 Corinthians 4:8) en waarmee wij ook nu weer in Macedonië bewaard zijn (2 Corinthians 7:5).

a) Matthew 5:12. Acts 5:41. Philippians 2:17. Colossians 1:24.

Deze afdeling, vergeleken met 2 Corinthians 10:1, wijst duidelijk aan, dat Paulus de brief wel schrijft aan de gemeente, die uitwendig nog onverdeeld is, maar dat hij zich inwendig toch in de eerste negen hoofdstukken meer wendt tot de welgezinden en in de latere hoofdstukken meer tot de tegenstanders.

De woorden "geef ons plaats" moeten verklaard worden van het aan- en opnemen met het gemoed, van het welwillend, liefdevol aanhoren en ter harte nemen van de bedoeling van de sprekers. De apostel vraagt daarmee voor zich een vriendelijk aannemen met welwillend vertrouwen, zoals men van een liefhebbende en geliefde vriend kan verwachten.

Uit liefdeloosheid en bekrompenheid gedoogden die van Corinthiërs (ofschoon zijzelf voor het grootste deel dit van Paulus niet geloofden), dat zijn vijanden beschuldigingen tegen hem inbrachten. Drie aanklachten waren het, die tegen hem waren geldig gemaakt, namelijk dat hij anderen had beledigd, dat hij hen in het verderf had gestort door te grote hardheid en dat hij geld had afgeperst. Terwijl hij deze beschuldigingen ontkent, vreest hij, uit grote liefde tot de gemeente, al heeft hij ook een groot vertrouwen op hun liefde, dat hij hen reeds door deze verantwoording tegen beschuldigingen heeft gegriefd, omdat zij hem geenszins enig verwijt deden. Hij herinnert aan het gezegde in 2 Corinthians 6:12 en verklaart hen dat de liefde, die hij daar jegens hen betuigd heeft een gemeenschap is in leven en in sterven. (V.).

In het hart van Paulus waren de Corinthiërs de medestervenden van hem, die dagelijks stierf, de medelevenden van hem, die van dag tot dag ten leven vermengd werd; "want", zo kon hij zeggen (2 Corinthians 4:15), "al deze dingen zijn omwille van u. " Bij zijn sterven in de dienst van Christus had hij ze in het hart en zijn voorbede trok hen mee in de zalige gemeenschap van sterven en zijn leven in geloof hoopte bij met hen te delen totdat het gemeenschappelijk beschouwen aanving (2 Corinthians 4:14), "die ons met jullie daar zal stellen. "

In de woorden: "ik heb vrijmoedigheid in het spreken tegen u", zegt Paulus, hoe hij in zijn binnenste tot de gemeente in betrekking staat, als die het beste van haar verwacht; in het "ik heb veel roem over u" drukt hij uit, hoe hij zich, wat de gemeente betreft, over anderen uitdrukt, omdat hij het beste van haar kan zeggen en roemen. Vervolgens spreekt hij nader de indruk uit, waaronder hij dit schrijft, terwijl hij naast deze beide zinnen de andere plaatst: "ik ben vervuld met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking. " Hiermee bedoelt hij niet vertroosting en blijdschap in het algemeen, maar een vertroosting en vreugde, zoals daar door het verband nader zijn bepaald. Deze hebben hem zo geheel ingenomen, dat er niets in hem is, dat zonder deze zou zijn en die hij juist zo rijkelijk ondervindt, dat zij al zijn smart te boven gaan, hoe groot en menigvuldig die ook soms is.

Vers 5

5. Want ook wij, als wij na het heengaan van Troas in 2 Corinthians 2:13 gemeld, in Macedonië gekomen zijn, zo heeft ons vlees geen rust gehad; maar wij waren in alles verdrukt, van buiten was het voor ons strijd met de vijandige Joden en van binnen was ten gevolge van de strijd, die wij hadden doorgestaan, vrees, dat het nu weer tot vervolging zou komen, zoals bij ons eerste oponthoud in Macedonië (Acts 16:12-Acts 17:15).

Vers 5

5. Want ook wij, als wij na het heengaan van Troas in 2 Corinthians 2:13 gemeld, in Macedonië gekomen zijn, zo heeft ons vlees geen rust gehad; maar wij waren in alles verdrukt, van buiten was het voor ons strijd met de vijandige Joden en van binnen was ten gevolge van de strijd, die wij hadden doorgestaan, vrees, dat het nu weer tot vervolging zou komen, zoals bij ons eerste oponthoud in Macedonië (Acts 16:12-Acts 17:15).

Vers 6

6. Maar God, die de nederigen, de neergebogenen, vertroost (2 Corinthians 1:3), heeft ons getroost door de komst van Titus (Acts 7:52. 1 Corinthians 16:17); want wij waren verblijd, dat wij hem na dat lange smartelijke wachten, eindelijk weer hadden (2 Corinthians 2:13).

En wie vertroost zoals Hij? Ga tot een arm, bezwaard, bedroefd kind van God; herinner hem de liefelijkste beloften en fluister hem dierbare woorden van vertroosting in; hij is zoals de dove ander, hij luistert niet naar de stem van de bezweerders, al bezweert hij nog zo kunstig. Hij drinkt gal en alsem in en hoe u hem ook vertroosten mag, u zult slechts enige woorden van treurige onderwerping uit hem verkrijgen, u zult geen lofpsalmen en geen halleluja's noch blijde gezangen in hem opwekken. Maar komt God tot Zijn kind, laat Hij Zijn aanschijn lichten, de ogen van de treurende glinsteren van hoop. Hoort hij hem niet zingen: Waar Jezus is daar is de hemel; Waar Hij ontbreekt daar is de hel. U kon hem niet vrolijk maken, maar de Heere heeft het gedaan. "Hij is de God van alle vertroosting. Er is geen balsem in Gilead, maar daar is balsem in God. Er is geen heelmeester onder de schepselen, maar de Schepper is de Heere, mijn Heelmeester.

Bepaald is hij over de toestand van de Corinthische gemeente bekommerd en over de indruk, die zijn ernstig bestraffend woord in de eerste brief had teweeg gebracht. Het is heden vreugdeloos, de toekomst is in een nevel gehuld. Och of zijn God nu, juist n eens een lichtstraal door zoveel donker deed dringen! En werkelijk toont Hij, "die de nederigen (dat is de neergebogenen van hart) vertroost", de behoefte van Zijn dienaar te kennen. Hoe nu, verneemt Paulus in de stilte een hoorbare stem, of verrast hem de Heere, zoals een andermaal in ditzelfde Corinthiërs (Acts 18:9), met een wondervol gezicht in de nacht? Nee, de hoogste liefde heeft zulke wonderen niet nodig, al bedient zij zich ook daarvan bij tijden; zij openbaart en verbergt lichtelijk haar zorg in een alledaagse ontmoeting. Niet door de komst van een engel met blinkende wieken, maar door die van een medestrijder met gunstige tijding, verheft Hij dit neergebogen hart uit het stof. Titus, maar dit is juist de man, die hij boven alle anderen wenste; dat is in n woord, wat ditmaal geen ander, wat zelfs de meest geliefde vriend niet kan zijn. Reeds zijn komst is een weldaad, maar zijn gunstig bericht nog veel meer; hoezeer de jongere in alles, mag het Titus gebeuren voor Paulus een Barnabas, een zoon van de vertroosting te wezen. De wolk trekt voorbij, die het apostolisch voorhoofd bedekte, want in het oog van Titus heeft hij het licht van de Heere gezien! Paulus was niet de nige, die in betrekkelijk kleine ervaring een grote troost heeft gevonden, omdat hij al achter Titus de goede hand ontdekt heeft van Hem, die de neergebogene troost. Zo zien wij, om slechts enkele proeven te noemen, Mozes heimelijk opgebeurd en verkwikt in de woestijn door het verrassend bezoek van zijn schoonvader Jethro (Exodus 18:7, Exodus 18:8). Zo is het gelaat van Hanna ten enenmale opgeklaard door een vriendelijke toespraak van Eli, ofschoon op dat ogenblik in haar toestand nog niet de minste verandering kwam (1 Samuëlël 1:18). Zo heeft het hart van David ongetwijfeld met blijder slagen geklopt, waar Jonathan in de woestijn hem kwam opzoeken om zijn ziel te sterken in God (1 Samuëlël 23:16). Zo moet voor Luther het krachtig woord van de oude krijgsman geweest zijn, aan de dorpel van de vergaderzaal van de rijksdag te Worms en - maar waartoe van verre de voorbeelden opgezocht, waar zij van zo nabij zijn te grijpen uit de schat van de Christelijke levenservaring? Eenzaam en gedrukt zaten wij weleens in droeve schemering neer, het moede hoofd in de hand "van buiten strijd van binnen vrees. " Maar daar komt ongevraagd het bezoek van een vriend in de Heere, die door zijn bemoedigend woord de doffe mijmering verbreekt; daar hoort u een goede tijding uit verre lande, die als koud water is voor een smachtende ziel; daar verrast ons een kleine oplettendheid, maar daarom voor ons gevoel van zo grote betekenis, omdat wij er in bespeuren hoe God aan ons denkt. Zijn er zelfs geen gevangenen geweest, die door het verschijnen van een vogel door de traliën van hun cel, of de ontdekking van een plant in de kerkersteen als een lichtstraal van omhoog zagen rijzen. Noem dat alles kinderachtig als u wilt, nee, erken ook in de kleinste ervaring, die troost en sterkt, de hand van God, die niets te gering heeft gerekend en leer Hem ook voor de kleine gaven danken. Wijs er als de apostel ook anderen op en acht niet slechts het Paulus' deel, maar ook de Tituszaak voor uzelf begeerlijk. Zo weinig is vaak voldoende om ons geheel te ontstemmen; waarom hebben we niet meer oog en hart dan de meesten; ook voor de kleinste vertroostingen van God?

Vers 6

6. Maar God, die de nederigen, de neergebogenen, vertroost (2 Corinthians 1:3), heeft ons getroost door de komst van Titus (Acts 7:52. 1 Corinthians 16:17); want wij waren verblijd, dat wij hem na dat lange smartelijke wachten, eindelijk weer hadden (2 Corinthians 2:13).

En wie vertroost zoals Hij? Ga tot een arm, bezwaard, bedroefd kind van God; herinner hem de liefelijkste beloften en fluister hem dierbare woorden van vertroosting in; hij is zoals de dove ander, hij luistert niet naar de stem van de bezweerders, al bezweert hij nog zo kunstig. Hij drinkt gal en alsem in en hoe u hem ook vertroosten mag, u zult slechts enige woorden van treurige onderwerping uit hem verkrijgen, u zult geen lofpsalmen en geen halleluja's noch blijde gezangen in hem opwekken. Maar komt God tot Zijn kind, laat Hij Zijn aanschijn lichten, de ogen van de treurende glinsteren van hoop. Hoort hij hem niet zingen: Waar Jezus is daar is de hemel; Waar Hij ontbreekt daar is de hel. U kon hem niet vrolijk maken, maar de Heere heeft het gedaan. "Hij is de God van alle vertroosting. Er is geen balsem in Gilead, maar daar is balsem in God. Er is geen heelmeester onder de schepselen, maar de Schepper is de Heere, mijn Heelmeester.

Bepaald is hij over de toestand van de Corinthische gemeente bekommerd en over de indruk, die zijn ernstig bestraffend woord in de eerste brief had teweeg gebracht. Het is heden vreugdeloos, de toekomst is in een nevel gehuld. Och of zijn God nu, juist n eens een lichtstraal door zoveel donker deed dringen! En werkelijk toont Hij, "die de nederigen (dat is de neergebogenen van hart) vertroost", de behoefte van Zijn dienaar te kennen. Hoe nu, verneemt Paulus in de stilte een hoorbare stem, of verrast hem de Heere, zoals een andermaal in ditzelfde Corinthiërs (Acts 18:9), met een wondervol gezicht in de nacht? Nee, de hoogste liefde heeft zulke wonderen niet nodig, al bedient zij zich ook daarvan bij tijden; zij openbaart en verbergt lichtelijk haar zorg in een alledaagse ontmoeting. Niet door de komst van een engel met blinkende wieken, maar door die van een medestrijder met gunstige tijding, verheft Hij dit neergebogen hart uit het stof. Titus, maar dit is juist de man, die hij boven alle anderen wenste; dat is in n woord, wat ditmaal geen ander, wat zelfs de meest geliefde vriend niet kan zijn. Reeds zijn komst is een weldaad, maar zijn gunstig bericht nog veel meer; hoezeer de jongere in alles, mag het Titus gebeuren voor Paulus een Barnabas, een zoon van de vertroosting te wezen. De wolk trekt voorbij, die het apostolisch voorhoofd bedekte, want in het oog van Titus heeft hij het licht van de Heere gezien! Paulus was niet de nige, die in betrekkelijk kleine ervaring een grote troost heeft gevonden, omdat hij al achter Titus de goede hand ontdekt heeft van Hem, die de neergebogene troost. Zo zien wij, om slechts enkele proeven te noemen, Mozes heimelijk opgebeurd en verkwikt in de woestijn door het verrassend bezoek van zijn schoonvader Jethro (Exodus 18:7, Exodus 18:8). Zo is het gelaat van Hanna ten enenmale opgeklaard door een vriendelijke toespraak van Eli, ofschoon op dat ogenblik in haar toestand nog niet de minste verandering kwam (1 Samuëlël 1:18). Zo heeft het hart van David ongetwijfeld met blijder slagen geklopt, waar Jonathan in de woestijn hem kwam opzoeken om zijn ziel te sterken in God (1 Samuëlël 23:16). Zo moet voor Luther het krachtig woord van de oude krijgsman geweest zijn, aan de dorpel van de vergaderzaal van de rijksdag te Worms en - maar waartoe van verre de voorbeelden opgezocht, waar zij van zo nabij zijn te grijpen uit de schat van de Christelijke levenservaring? Eenzaam en gedrukt zaten wij weleens in droeve schemering neer, het moede hoofd in de hand "van buiten strijd van binnen vrees. " Maar daar komt ongevraagd het bezoek van een vriend in de Heere, die door zijn bemoedigend woord de doffe mijmering verbreekt; daar hoort u een goede tijding uit verre lande, die als koud water is voor een smachtende ziel; daar verrast ons een kleine oplettendheid, maar daarom voor ons gevoel van zo grote betekenis, omdat wij er in bespeuren hoe God aan ons denkt. Zijn er zelfs geen gevangenen geweest, die door het verschijnen van een vogel door de traliën van hun cel, of de ontdekking van een plant in de kerkersteen als een lichtstraal van omhoog zagen rijzen. Noem dat alles kinderachtig als u wilt, nee, erken ook in de kleinste ervaring, die troost en sterkt, de hand van God, die niets te gering heeft gerekend en leer Hem ook voor de kleine gaven danken. Wijs er als de apostel ook anderen op en acht niet slechts het Paulus' deel, maar ook de Tituszaak voor uzelf begeerlijk. Zo weinig is vaak voldoende om ons geheel te ontstemmen; waarom hebben we niet meer oog en hart dan de meesten; ook voor de kleinste vertroostingen van God?

Vers 7

7. En niet alleen door zijn komst, die zeker op zichzelf reeds veel vertroostends voor ons had, maar ook door de vertroosting, waarmee hij over u, ten opzichte van u (1Thessalonicenzen 3:7) vertroost is geweest, toen hij ons verhaalde op grond van de door hem te Corinthiërs gemaakte opmerkingen en ervaringen, uw verlangen, om mij weer bij u te zien (2 Corinthians 7:11), uw kermen of weeklagen, dat u mij door hetgeen in uw gemeente had plaats gehad bedroefd had, uw ijver voor mij, om mij gerust te stellenen tevreden te doen zijn; zodat ik temeer verblijd ben geweest, dan ik reeds verheugd was over de vertroosting, die ik door zijn ontmoeten had gemaakt.

De uitleggers vatten in de regel het verband zo op, dat Paulus hier de beschrijving van zijn reis van Efeze over Troas naar Macedonië, in 2 Corinthians 2:12 v. afgebroken, weer opvat en de aankomst van Titus, daar in 2 Corinthians 7:14 slechts indirect aangeduid, eerst nu direct en met nadere aanwijzing vermeld wordt. Ten eerste zal het wel niet mogelijk zijn het gehele gedeelte van 2 Corinthians 3:1-2 Corinthians 7:1 te houden voor een inlassing, of een tussenstuk, maar verder is hetgeen Paulus nu zegt zeer verschillend van hetgeen hij daar heeft vermeld, zodat de beide mededelingen onmiskenbaar twee verschillende perioden beschrijven. Het "ook", dat in de grondtekst boven aan het vijfde vers staat, geeft te kennen dat dit verhaal een voortzetting is van het vorige en deze ongerustheid een, die bij de vorige is bijgekomen. Terwijl intussen in 2 Corinthians 2:12 v. Paulus verhaalde met "ik" en van iets, dat hemzelf betrof, verhaalt hij hier in het meervoud en schrijft hij "ons vlees heeft geen rust gehad - wij waren in alles verdrukt" en verder, terwijl hij in 2 Corinthians 2:12 zei: "ik heb geen rust gehad voor mijn geest", zegt hij hier: "ons vlees heeft geen vadsigheid", dat doelt op een onrust in zijn uitwendig leven, die zijn mede-arbeiders, behalve Timotheus, ook zeker Lukas, met hem moesten ondervinden en welke, zoals blijkt uit de woorden in 2 Corinthians 2:15 v. "in hen die verloren gaan, dezen wel een reuk van de dood ten dode" hun door de ongelovige Joden werd veroorzaakt. Het is zonder twijfel een verkeerde opvatting, als de uitleggers aan de ene kant dit dubbele onderscheid voorbij zien, aan de andere kant daardoor uit de weg proberen te ruimen dat zij de onrust in de geest met de onrust van het vlees vereenzelvigen. Ook past het in het geheel niet in het verband, dat Paulus, nadat hij in 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:4 zich alle moeite had gegeven een hartelijke en vertrouwelijke gezindheid bij de Corinthiërs op te wekken, hun de onrust van zijn hart, de bezorgdheid van de ziel, die hij om hen en over hun omstandigheden had, nu opnieuw zou voorstellen, integendeel laat hij het bij zachte, tedere aanwijzingen, zoals die in 2 Corinthians 7:7 vervat zijn. Dienvolgens is het verband het volgende: in 2 Corinthians 2:12 v. kon hij zijn mededeling niet verder voortzetten, omdat, toen hij het eerste deel van onze brief schreef, hij zich nog bevond onder de daar geschilderde omstandigheden, als hij vol inwendige onrust op het terugkeren van Titus wachtte. Nu spreekt hij echter van dat terugkeren. omdat hij met 2 Corinthians 7:2 het tweede deel van de brief begonnen is, waarmee hij zich nu bevindt op het standpunt van de door Titus overgebrachte berichten. Nu zal het ons ook niet verwonderen dat hij nog eens terugkomt, in 2 Corinthians 7:8-2 Corinthians 7:16 van ons hoofdstuk op de zaak met de bloedschender, die reeds in 2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:11 was afgehandeld. Hij heeft, juist ten gevolge van hetgeen Titus hem heeft gemeld, de zaak nog van een andere kant te behandelen dan die daar besproken is. Hij wil ook nu de gemeente vertroosten, zoals hij vroeger de berouwvolle kwaaddoener weer moest oprichten. Titus had hem nog in het bijzonder meegedeeld, dat de gemeente die vertroosting nodig had, zeker ten gevolge van een opdracht, die de Corinthiërs hem hadden gegeven: "toen hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uw ijver voor mij"; het stond dus nu geheel anders dan vroeger. Verlangen, kermen en ijver had Paulus vroeger over de gemeente moeten hebben, nu was dit alles bij haar omwille van hem. Dit is zeker niet gezegd van elk van de personen in het bijzonder, die tot de gemeente behoorden; maar reeds vroeger hebben wij gelegenheid gehad om op te merken, dat de apostel er steeds op uit is om de kern van de gemeente, het betere deel, dat nog voor waarheid en recht vatbaar is, te winnen en te doen voelen dat het de eigenlijke gemeente uitmaakt om zo de weerbarstigen te isoleren en met te beter gevolg te bestrijden.

Vers 7

7. En niet alleen door zijn komst, die zeker op zichzelf reeds veel vertroostends voor ons had, maar ook door de vertroosting, waarmee hij over u, ten opzichte van u (1Thessalonicenzen 3:7) vertroost is geweest, toen hij ons verhaalde op grond van de door hem te Corinthiërs gemaakte opmerkingen en ervaringen, uw verlangen, om mij weer bij u te zien (2 Corinthians 7:11), uw kermen of weeklagen, dat u mij door hetgeen in uw gemeente had plaats gehad bedroefd had, uw ijver voor mij, om mij gerust te stellenen tevreden te doen zijn; zodat ik temeer verblijd ben geweest, dan ik reeds verheugd was over de vertroosting, die ik door zijn ontmoeten had gemaakt.

De uitleggers vatten in de regel het verband zo op, dat Paulus hier de beschrijving van zijn reis van Efeze over Troas naar Macedonië, in 2 Corinthians 2:12 v. afgebroken, weer opvat en de aankomst van Titus, daar in 2 Corinthians 7:14 slechts indirect aangeduid, eerst nu direct en met nadere aanwijzing vermeld wordt. Ten eerste zal het wel niet mogelijk zijn het gehele gedeelte van 2 Corinthians 3:1-2 Corinthians 7:1 te houden voor een inlassing, of een tussenstuk, maar verder is hetgeen Paulus nu zegt zeer verschillend van hetgeen hij daar heeft vermeld, zodat de beide mededelingen onmiskenbaar twee verschillende perioden beschrijven. Het "ook", dat in de grondtekst boven aan het vijfde vers staat, geeft te kennen dat dit verhaal een voortzetting is van het vorige en deze ongerustheid een, die bij de vorige is bijgekomen. Terwijl intussen in 2 Corinthians 2:12 v. Paulus verhaalde met "ik" en van iets, dat hemzelf betrof, verhaalt hij hier in het meervoud en schrijft hij "ons vlees heeft geen rust gehad - wij waren in alles verdrukt" en verder, terwijl hij in 2 Corinthians 2:12 zei: "ik heb geen rust gehad voor mijn geest", zegt hij hier: "ons vlees heeft geen vadsigheid", dat doelt op een onrust in zijn uitwendig leven, die zijn mede-arbeiders, behalve Timotheus, ook zeker Lukas, met hem moesten ondervinden en welke, zoals blijkt uit de woorden in 2 Corinthians 2:15 v. "in hen die verloren gaan, dezen wel een reuk van de dood ten dode" hun door de ongelovige Joden werd veroorzaakt. Het is zonder twijfel een verkeerde opvatting, als de uitleggers aan de ene kant dit dubbele onderscheid voorbij zien, aan de andere kant daardoor uit de weg proberen te ruimen dat zij de onrust in de geest met de onrust van het vlees vereenzelvigen. Ook past het in het geheel niet in het verband, dat Paulus, nadat hij in 2 Corinthians 7:2-2 Corinthians 7:4 zich alle moeite had gegeven een hartelijke en vertrouwelijke gezindheid bij de Corinthiërs op te wekken, hun de onrust van zijn hart, de bezorgdheid van de ziel, die hij om hen en over hun omstandigheden had, nu opnieuw zou voorstellen, integendeel laat hij het bij zachte, tedere aanwijzingen, zoals die in 2 Corinthians 7:7 vervat zijn. Dienvolgens is het verband het volgende: in 2 Corinthians 2:12 v. kon hij zijn mededeling niet verder voortzetten, omdat, toen hij het eerste deel van onze brief schreef, hij zich nog bevond onder de daar geschilderde omstandigheden, als hij vol inwendige onrust op het terugkeren van Titus wachtte. Nu spreekt hij echter van dat terugkeren. omdat hij met 2 Corinthians 7:2 het tweede deel van de brief begonnen is, waarmee hij zich nu bevindt op het standpunt van de door Titus overgebrachte berichten. Nu zal het ons ook niet verwonderen dat hij nog eens terugkomt, in 2 Corinthians 7:8-2 Corinthians 7:16 van ons hoofdstuk op de zaak met de bloedschender, die reeds in 2 Corinthians 2:1-2 Corinthians 2:11 was afgehandeld. Hij heeft, juist ten gevolge van hetgeen Titus hem heeft gemeld, de zaak nog van een andere kant te behandelen dan die daar besproken is. Hij wil ook nu de gemeente vertroosten, zoals hij vroeger de berouwvolle kwaaddoener weer moest oprichten. Titus had hem nog in het bijzonder meegedeeld, dat de gemeente die vertroosting nodig had, zeker ten gevolge van een opdracht, die de Corinthiërs hem hadden gegeven: "toen hij ons verhaalde uw verlangen, uw kermen, uw ijver voor mij"; het stond dus nu geheel anders dan vroeger. Verlangen, kermen en ijver had Paulus vroeger over de gemeente moeten hebben, nu was dit alles bij haar omwille van hem. Dit is zeker niet gezegd van elk van de personen in het bijzonder, die tot de gemeente behoorden; maar reeds vroeger hebben wij gelegenheid gehad om op te merken, dat de apostel er steeds op uit is om de kern van de gemeente, het betere deel, dat nog voor waarheid en recht vatbaar is, te winnen en te doen voelen dat het de eigenlijke gemeente uitmaakt om zo de weerbarstigen te isoleren en met te beter gevolg te bestrijden.

Vers 8

8. Want, wat in de eerste plaats uw wenen aangaat, waarvan ik zo-even zei, dat het er eveneens toe had gediend om mijn vreugde te verhogen, hetgeen u zeker zou kunnen bevreemden, zo diene tot nadere verklaring het volgende. Hoewel ik u inde vorige zendbrief, namelijk door hetgeen ik in 1 Corinthians 5:1-1 Corinthians 5:8 schreef, bedroefd heb, het berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft, namelijk voordat Titus bij mij was gekomen; want ik zie dat die zendbrief, hoewel voor een kleine tijd bedroefd heeft, slechts voor een kleine tijd, want deze tweede brief zal u mijn tegenwoordige gezindheid over u duidelijk maken en uw droefheid wegnemen.

Vers 8

8. Want, wat in de eerste plaats uw wenen aangaat, waarvan ik zo-even zei, dat het er eveneens toe had gediend om mijn vreugde te verhogen, hetgeen u zeker zou kunnen bevreemden, zo diene tot nadere verklaring het volgende. Hoewel ik u inde vorige zendbrief, namelijk door hetgeen ik in 1 Corinthians 5:1-1 Corinthians 5:8 schreef, bedroefd heb, het berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft, namelijk voordat Titus bij mij was gekomen; want ik zie dat die zendbrief, hoewel voor een kleine tijd bedroefd heeft, slechts voor een kleine tijd, want deze tweede brief zal u mijn tegenwoordige gezindheid over u duidelijk maken en uw droefheid wegnemen.

Vers 9

9. Nu verblijd ik mij, niet omdat u bedroefd bent geweest, dat in geen geval op zichzelf voor mij een oorzaak van vreugde zou kunnen zijn, maar omdat u bedroefd bent geweest tot bekering, omdat een omkering in gezindheid daarvan bij U het gevolg geweest is; want u bent bedroefd geweest naar God, overeenkomstig de goede en genadige wil van de Heere (Romans 8:27). Nu is ook de bedoeling van God, die Hij bij deze hele zaak jegens u had, bereikt, zodat u in geen ding schade van ons geleden heeft; was echter dat gevolg van uw droefheid uitgebleven, dan zou door haar op bedenkelijke wijze schade zijn veroorzaakt, in zo verre slechts ontstemming en verbittering tegen mij daarvan het gevolg zou zijn geweest.

Hoe onzeker Paulus geweest was over de indruk van zijn schrijven, blijkt uit deze woorden. Reeds had hij er berouw over gehad zo sterk te hebben geschreven, maar nu berouwt het hem niet meer; hij verheugt zich zelfs over de droefheid, die hij bij de Corinthiërs door zijn brief had teweeg gebracht, wel niet over de droefheid als zodanig, maar over de daardoor teweeg gebrachte bekering. Door deze goddelijke droefheid, die hij in hen had gewerkt, heeft hij hen een zegen temeer doen toekomen; dit voert hij vervolgens in het volgende vers tot een algemene gedachte terug.

Wat Paulus in de eerste brief gezegd had, was zeker een uitvloeisel van de Heilige Geest en was niet te hard geweest. Maar ook hij deelde in de menselijke kortzichtigheid; omdat hetgeen hij geschreven had de Corinthiërs zeer moest bedroeven, zo deed het hem nu en dan leed dat hij zo hard was geweest. Zo geschiedt het nog, wanneer de dienaar van de Heere in het volste geloofsvertrouwen, als in de naam van God, iemand bestraft, maar deels uit hartelijke liefde, deels uit kortzichtigheid, vreest dat hij te ver gegaan is. Het voorbeeld van de apostel leert ons, hoe in zodanige geenszins stugge onverschilligheid bij het besef rechtmatig gehandeld te hebben, de stemming is, die de zondige kortzichtige mens past, die een warme, innige liefde in het hart draagt. (V.). Welke schadelijke droefheid Paulus v r de aankomst van Titus bij de Corinthiërs had gevreesd, leert de beroemde spreuk van de tweeërlei droefheid met tweeërlei uitwerking, die in 2 Corinthians 7:10 volgt. Zij zouden zichzelf in droefheid naar de wereld hebben verloren, als zij de bestraffende brief van Paulus als een verschrikkelijk bezwaar hadden aangemerkt en zich treurig van een prediker en zijn Evangelie hadden afgewend, die een zo liefdeloos zedenprediker, een onverdraagzaam verstoorder van hun "vrij" en "sterk" Christendom was.

Vers 9

9. Nu verblijd ik mij, niet omdat u bedroefd bent geweest, dat in geen geval op zichzelf voor mij een oorzaak van vreugde zou kunnen zijn, maar omdat u bedroefd bent geweest tot bekering, omdat een omkering in gezindheid daarvan bij U het gevolg geweest is; want u bent bedroefd geweest naar God, overeenkomstig de goede en genadige wil van de Heere (Romans 8:27). Nu is ook de bedoeling van God, die Hij bij deze hele zaak jegens u had, bereikt, zodat u in geen ding schade van ons geleden heeft; was echter dat gevolg van uw droefheid uitgebleven, dan zou door haar op bedenkelijke wijze schade zijn veroorzaakt, in zo verre slechts ontstemming en verbittering tegen mij daarvan het gevolg zou zijn geweest.

Hoe onzeker Paulus geweest was over de indruk van zijn schrijven, blijkt uit deze woorden. Reeds had hij er berouw over gehad zo sterk te hebben geschreven, maar nu berouwt het hem niet meer; hij verheugt zich zelfs over de droefheid, die hij bij de Corinthiërs door zijn brief had teweeg gebracht, wel niet over de droefheid als zodanig, maar over de daardoor teweeg gebrachte bekering. Door deze goddelijke droefheid, die hij in hen had gewerkt, heeft hij hen een zegen temeer doen toekomen; dit voert hij vervolgens in het volgende vers tot een algemene gedachte terug.

Wat Paulus in de eerste brief gezegd had, was zeker een uitvloeisel van de Heilige Geest en was niet te hard geweest. Maar ook hij deelde in de menselijke kortzichtigheid; omdat hetgeen hij geschreven had de Corinthiërs zeer moest bedroeven, zo deed het hem nu en dan leed dat hij zo hard was geweest. Zo geschiedt het nog, wanneer de dienaar van de Heere in het volste geloofsvertrouwen, als in de naam van God, iemand bestraft, maar deels uit hartelijke liefde, deels uit kortzichtigheid, vreest dat hij te ver gegaan is. Het voorbeeld van de apostel leert ons, hoe in zodanige geenszins stugge onverschilligheid bij het besef rechtmatig gehandeld te hebben, de stemming is, die de zondige kortzichtige mens past, die een warme, innige liefde in het hart draagt. (V.). Welke schadelijke droefheid Paulus v r de aankomst van Titus bij de Corinthiërs had gevreesd, leert de beroemde spreuk van de tweeërlei droefheid met tweeërlei uitwerking, die in 2 Corinthians 7:10 volgt. Zij zouden zichzelf in droefheid naar de wereld hebben verloren, als zij de bestraffende brief van Paulus als een verschrikkelijk bezwaar hadden aangemerkt en zich treurig van een prediker en zijn Evangelie hadden afgewend, die een zo liefdeloos zedenprediker, een onverdraagzaam verstoorder van hun "vrij" en "sterk" Christendom was.

Vers 10

10. a) Want de droefheid naar God, zoals die tot mijn blijdschap bij u heeft plaats gevonden (2 Corinthians 7:9), werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid van de wereld, zoals die zich ook van u zou hebben kunnen meester maken, als Gods genade dat niet had afgewend, werkt de dood Uit 27:5.

a) 2 Samuel 12:13. Matthew 26:75. Luke 18:13.

De droefheid naar God is, evenals in 2 Corinthians 7:9, die, die met God, met diens wil, diens bedoelingen overeenstemt. Het is die, die bekering, zinsverandering teweeg brengt, dus niet eindigt in een onvruchtbare smart, maar door de smart van het berouw, door belijdenis en geloof tot God trekt. Deze droefheid naar God werkt de bekering tot zaligheid, want zaligheid, redding, heil van God is haar vrucht; een bekering, die niemand tot leed kan zijn. De droefheid van de wereld daarentegen is de droefheid zoals de wereld die kent en ondervindt. Bij haar wordt ook de droefheid over bedreven zonde een, die de dood veroorzaakt, omdat haar de kracht van de boete, het licht van het geloof ontbreekt. Maar de dood, die zij werkt, is dezelfde, die in Romans 6:23 de bezoldiging van de zonde heet, in al de omvang, die het begrip daar heeft en niet met beperking tot de lichamelijke dood.

De droefheid, die met de gezindheid van God overeenstemt, die naar God is, is een zodanige, waarin de mens geheel en alleen naar God zoekt, zodat hem dit smart en bekommert, dat hij de goddelijke regelingen geschonden, de zaak van God te kort gedaan, de eer van God gekrenkt, zich Zijn heilige liefde onwaardig gedragen heeft. In die afkeuring van de zonde ligt een ware zinsverandering, die aan de kant van de mensen de hindernis van het intreden in de gemeenschap van de goddelijke zaligheid uit de weg ruimt. Deze smart is een vuur, dat de ziel geheel doorloutert en zo'n gereinigde is op de zekere weg ten eeuwigen leven. Wat de genade van God hem heeft toegedacht, wat de verzoening van Christus voor hem heeft teweeg gebracht, daartoe wordt hij door zodanige gemoedsverandering, die alleen als werk van de Heilige Geest kan worden gedacht, bekwaam en waardig. Er is echter ook een andere droefheid, zoals die bij de van God vervreemde, van God afgekeerde mensen gevonden wordt. Zulke mensen zijn enigszins verstoord en geërgerd daarover, dat hun verkeerd gedrag openbaar is geworden, dat het hun berisping en kwade naam heeft berokkend dat zij daarom in straf en allerlei ellende vervallen zijn, dat zij in eer bij mensen of tijdelijk goed, in genot of het aangename van het leven schade hebben geleden; de zonde zelf en hun verhouding tot God en de goddelijke wet, dus ook het schenden van de liefde tot de naaste en het stremmen of verstoren van de gemeenschap met God bekommert hen niet. Bij zo'n droefheid is en blijft de mens op de weg tot de dood, tot het eeuwig verderf, tot het uitgesloten zijn van het rijk van God.

De droefheid naar God heeft tot grond de kennis van het geloof van de goddelijke weldaden en de diepe gruwel van de zonde; de droefheid naar de wereld kent Gods barmhartigheid niet en sticht nieuwe wanhoop, ergere moedwil, omdat men toch verdoemd is en ten slotte zelfs verstoktheid. Ook vrome gemoederen zijn niet vrij van verzoekingen tot droefheid naar de wereld; achter de ongelukkige melancholie, als men in moedeloosheid bij de smart over de zonde en het verderf blijft staan, is de moordenaar van het begin verborgen, die geen goedgezinde ziel een vrolijk uur in God gunt en haar daarom ook onder de schijn van goed vervolgt. De geest van de duisternis brengt het vaak daartoe, dat de mensen uit buitengewone droefheid het goede verlaten, geen lust en kracht meer daartoe behouden, waartoe de herinnering van zonde v r de bekering bedreven, veel kan bijdragen; daarom moet men zich aan de verkeerde voorstelling van de slang niet storen, die onder voorwendsel van verootmoediging zulke gruwelen weer boven haalt, die door God zelf reeds in de diepte van de zee zijn geworpen. Evenmin moet dit plaats hebben ten opzichte van de gebreken, die nog van de zondige natuur overig zijn.

Droefheid van de wereld wordt aldus genoemd in tegenstelling van droefheid naar God. Het is dus droefheid niet naar God, maar van de wereld. Geen smart, die de treurende naar God doet opzien, die hem God tegemoet, God in de armen voeren kan, maar een leedwezen, dat van de wereld begint en in de wereld eindigt; het jammeren van wereldgezinde harten over het werelds leed, dat hun de vreugde van de wereld ontrooft of vergalt. Deze droefheid kan groter of geringer, meer wezenlijk of meer ingebeelde rampen beschreien. Zij kan een belangwekkender of terugstotender, een zachter of een woester vorm aannemen; zij blijft droefheid van de wereld, zolang zij niet is droefheid naar God, zolang zij de bedroefde van niets anders dan van zichzelf en zijn leed vervult. Droefheid van de wereld is de droefheid van die ongelukkige, die het verlies van werelds goed of werelds aanzien niet te boven kan komen, omdat dit werelds goed, dit werelds aanzien zijn alles was, toen hij het bezat en zijn alles blijft, nadat hij het moest verliezen. Maar evenzeer is het de droefheid van die beklagenswaardige Rachel, die haar kinderen beweent en niet vertroost wil zijn. Niet slechts het jammeren van de wanhopige, die de dag van zijn geboorte vervloekt en God rekenschap afeist van de "ongehoorde" rampen, die Hij over hem brengt, maar ook de treurende liefde, die van het gemiste voorwerp, die van haar smart zelf haar afgod maakt, is niet meer of beter dan droefheid van de wereld. Die droefheid van de wereld werkt soms niet met al; haar bitterste tranen zijn snel gedroogd. Het hart bekomt schielijk van de schok en het veerkrachtig leven herneemt zijn plooi. Het is hetzelfde hart, hetzelfde leven nog, voor wereldvreugde zo vatbaar als ooit te voren. Maar als de droefheid van de wereld iets werkt, het is de dood. Wat zou het anders wezen? Het is niet dan door zijn verwantschap tot de ware troost, door zijn zich wenden tot de Bron van de vertroosting, dat er een vruchtbaar, dat er een zegenrijk wenen wezen kan, maar voor de droefheid van de wereld bestaat deze verwantschap niet en zij maakt een tegenovergestelde beweging. Zij is droefheid en niet anders dan droefheid. Droefheid nu is op zichzelf dodelijk en vergif voor lichaam en ziel. De droefheid van de wereld werkt de dood. Zij werkt de wanhoop, die een misdadige hand aan eigen leven doet slaan; werkt de kwijning, die de levenskracht sloopt. Velen zijn van smart gestorven; anderen hebben door tegenzin in het leven een leven voortgesleept, erger dan de dood. De droefheid van de wereld werkt de dood, de dood van de ziel. Sommigen heeft zij tot razernij vervoerd, anderen in sombere mijmering doen wegzinken; bij deze bracht zij godslastering, bij gene mensenhaat, bij velen een eigenaardige en hardnekkige vorm van eigenbaat teweeg. Sommigen zijn door droefheid trots, anderen wreedaardig geworden; anderen onverschillig, dof, verstompt. Velen heeft zij de verraderlijke beker van de bedwelming doen aangrijpen. Bedwelming van wijn en sterke drank, bedwelming van wellust, spel, verstrooiing, slecht gezelschap, kwade samensprekingen, zedeloze boeken, verstrooiingen van de wereld, nog dodelijker dan haar droefheid zelf. En zelfs waar zij voorbijgaande was en niets scheen gewerkt te hebben, was het niet zo, maar had zij in het verborgene, had zij in meerdere of mindere mate iets van dit alles gedaan. Geen behoudenis van de zondige mens zonder bekering. Wij weten, dat hij niet zichzelf, dat God in Jezus Christus hem behoudt. Wij weten, dat hij niet door zijn bekering, maar door zijn geloof deel heeft aan de behoudenis, die in Christus Jezus is. Maar wij weten ook, dat geen zondig mens, dat wil zeggen geen enkel mens, in zijn behoudenis door Christus Jezus geloven kan, tenzij hij zich bekeert. Wat is bekering? Wat die bekering, waarvan de heilige apostel spreekt in de uitspraak, die wij bepeinzen? Het is die zinsverandering, het is die innerlijke omzetting, waardoor de mens van de wereld herschapen wordt in een mens naar God. De mens van de wereld is een mens niet naar God, maar naar de wereld. Ondanks zijn mindere of meerdere eerbied voor het Goddelijk wezen, is zijn hart niet Godewaarts maar wereldwaarts gekeerd. De wereld, het middenpunt van zijn geluk, al zijn eer, al zijn genoegens, is ook het middenpunt van zijn meeste gedachten, vurigste neigingen, onmiddellijke uitzichten. Voor haar de opofferingen, voor haar de inspanning van de beste krachten. Zeker, zij is de afgod, die meer gehoorzaamd wordt dan God! Want zo God gehoorzaamd wordt, het is slechts voor zover de wereld de gehoorzaamheid aannemelijk maakt en met wereldse beloningen vereert. Van deze mens is het tegenbeeld de mens naar God. De mens naar God moge zijn gebreken hebben, zoals de mens van de wereld zijn deugden, maar zijn hart is voor God. Hij keert zich Godewaarts, zoals de bloem naar het licht, zoals de kompasnaald naar het Noorden. Hij voelt wat het zegt God lief te hebben met geheel zijn hart, geheel zijn verstand, geheel zijn ziel en alle krachten. Hij doet het, hij is nog een zondig mens, hij struikelt nog in velen, hij kan nog vallen; niet dat hij het al verkregen heeft, of al volmaakt is. Maar hij kan zich niet meer gelukkig voelen zonder het welgevallen van God, zonder de gemeenschap van God, zonder de gehoorzaamheid aan God! Voor dit geluk, dat hij vroeger niet kende, heeft hij zijn gehele hart geopend; om dat geluk de strijd met een wereld aanvaard, die hij beurtelings placht te dienen en te vrezen. En dat is zijn bekering, zijn onberouwelijke bekering, want het berouwt niemand gelukkig te zijn geworden; het kan niemand berouwen een schijngeluk voor waarachtige zielenvrede te hebben verworpen. Maar dit geluk, deze vrede ontluikt niet dan uit tranen van smart. Geen bekering zonder droefheid naar God. De nieuwe mens wordt in de droefheid naar God geboren. De droefheid naar God is de bekering zelf niet, maar zij werkt de bekering, de onberouwelijke bekering tot zaligheid. De aanvang en uitgang van deze is uit haar. Als het ogenblik komt, waarin de mens van de wereld niet, maar de jammeren van de wereld, maar zijn eigen wereld voelt, dan wordt al het leed van de wereld weinig bij dit hartenleed. Als hij diep begint te beseffen hoe weerspannig hij is geweest tegen een heilig, hoe ondankbaar tegen een goedertieren God, dan houdt het klagen op over de kastijdingen van de Rechtvaardigen; dan begint hij ook in deze de hand van de liefde te onderscheiden. Dit maakt de tranen los, de tranen van berouw en boetvaardigheid; en zij vloeien te overvloediger, naarmate de dringende behoefte aan barmhartigheid en genade door inspraken van hoop bemoedigd en door toezegging van God bevredigd wordt. Dit is de droefheid naar God. Niet de droefheid van de ongelukkigen over het ongeluk, maar de droefheid van het zondigen over de zonde en niet zijn spijt of wrevel wrake zijn droefheid naar God, voor Gods aangezicht; voor het aangezicht van Zijn heiligheid, van Zijn rechtvaardigheid, Zijn vaak zo slecht beantwoordde liefde. "Tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad was in Uw ogen! " een droefheid vol ootmoed, een droefheid niet zonder hoop. Tegelijkertijd de rechten van Gods heiligheid erkennend en tot Zijn genade de toevlucht nemend, reinigt zij het hart van de verkleefdheid aan de zonde en van het vrezen voor God; het openende voor het geloof, stemt zij het tevens tot bekering. haar tranen, die het uitwendig oog benevelen, verlichten het zielsoog om de ganse liefde van God in het Evangelie van de verzoening te zien en het hart vernieuwend, maken zij het voelbaar om te gevoelen wat het zegt en eist en hoe zoet het is God lief te hebben. Het is aldus, dat de droefheid naar God een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. Een ware, goddelijke droefheid over de zonde is het werk van Gods Geest. Het berouw is een bloem, die te schoon is, dan dat zij op de natuurlijke bodem zou groeien. Parels groeien natuurlijk in de oesterschelpen, maar boetvaardigheid toont zich nooit in zondaars, tenzij de goddelijke genade ze tot stand brengt. Als u een sprankje afkeer van de zonde heeft, zo heeft u dat van God ontvangen; want de doornen van de menselijke natuur brengen nooit een enkele rijs voort. "Het ware berouw neemt de toevlucht tot de Zaligmaker. Wanneer wij onze zonden bewenen, moeten wij het een oog op de zonde vestigen en het andere op het kruis, of liever het zou nog beter zijn, wanneer wij onze beide ogen op Christus vestigen en onze zonden alleen in het licht van Zijn liefde aanschouwen.

Het oprecht berouw is geen zak en as, uitwendig aangetogen en op het hoofd gestrooid; geen gescheurd kleed, dat morgen geheeld wordt. Als een levende bron tussen de rotsen welt het op in het gebroken hart, dat zichzelf kent. Over de akker van de zielen stroomt het als een onkeerbare vloed, die de wortel bloot spoelt van alle kwaad en de grond verbetert en vruchtbaar maakt.

Vers 10

10. a) Want de droefheid naar God, zoals die tot mijn blijdschap bij u heeft plaats gevonden (2 Corinthians 7:9), werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid; maar de droefheid van de wereld, zoals die zich ook van u zou hebben kunnen meester maken, als Gods genade dat niet had afgewend, werkt de dood Uit 27:5.

a) 2 Samuel 12:13. Matthew 26:75. Luke 18:13.

De droefheid naar God is, evenals in 2 Corinthians 7:9, die, die met God, met diens wil, diens bedoelingen overeenstemt. Het is die, die bekering, zinsverandering teweeg brengt, dus niet eindigt in een onvruchtbare smart, maar door de smart van het berouw, door belijdenis en geloof tot God trekt. Deze droefheid naar God werkt de bekering tot zaligheid, want zaligheid, redding, heil van God is haar vrucht; een bekering, die niemand tot leed kan zijn. De droefheid van de wereld daarentegen is de droefheid zoals de wereld die kent en ondervindt. Bij haar wordt ook de droefheid over bedreven zonde een, die de dood veroorzaakt, omdat haar de kracht van de boete, het licht van het geloof ontbreekt. Maar de dood, die zij werkt, is dezelfde, die in Romans 6:23 de bezoldiging van de zonde heet, in al de omvang, die het begrip daar heeft en niet met beperking tot de lichamelijke dood.

De droefheid, die met de gezindheid van God overeenstemt, die naar God is, is een zodanige, waarin de mens geheel en alleen naar God zoekt, zodat hem dit smart en bekommert, dat hij de goddelijke regelingen geschonden, de zaak van God te kort gedaan, de eer van God gekrenkt, zich Zijn heilige liefde onwaardig gedragen heeft. In die afkeuring van de zonde ligt een ware zinsverandering, die aan de kant van de mensen de hindernis van het intreden in de gemeenschap van de goddelijke zaligheid uit de weg ruimt. Deze smart is een vuur, dat de ziel geheel doorloutert en zo'n gereinigde is op de zekere weg ten eeuwigen leven. Wat de genade van God hem heeft toegedacht, wat de verzoening van Christus voor hem heeft teweeg gebracht, daartoe wordt hij door zodanige gemoedsverandering, die alleen als werk van de Heilige Geest kan worden gedacht, bekwaam en waardig. Er is echter ook een andere droefheid, zoals die bij de van God vervreemde, van God afgekeerde mensen gevonden wordt. Zulke mensen zijn enigszins verstoord en geërgerd daarover, dat hun verkeerd gedrag openbaar is geworden, dat het hun berisping en kwade naam heeft berokkend dat zij daarom in straf en allerlei ellende vervallen zijn, dat zij in eer bij mensen of tijdelijk goed, in genot of het aangename van het leven schade hebben geleden; de zonde zelf en hun verhouding tot God en de goddelijke wet, dus ook het schenden van de liefde tot de naaste en het stremmen of verstoren van de gemeenschap met God bekommert hen niet. Bij zo'n droefheid is en blijft de mens op de weg tot de dood, tot het eeuwig verderf, tot het uitgesloten zijn van het rijk van God.

De droefheid naar God heeft tot grond de kennis van het geloof van de goddelijke weldaden en de diepe gruwel van de zonde; de droefheid naar de wereld kent Gods barmhartigheid niet en sticht nieuwe wanhoop, ergere moedwil, omdat men toch verdoemd is en ten slotte zelfs verstoktheid. Ook vrome gemoederen zijn niet vrij van verzoekingen tot droefheid naar de wereld; achter de ongelukkige melancholie, als men in moedeloosheid bij de smart over de zonde en het verderf blijft staan, is de moordenaar van het begin verborgen, die geen goedgezinde ziel een vrolijk uur in God gunt en haar daarom ook onder de schijn van goed vervolgt. De geest van de duisternis brengt het vaak daartoe, dat de mensen uit buitengewone droefheid het goede verlaten, geen lust en kracht meer daartoe behouden, waartoe de herinnering van zonde v r de bekering bedreven, veel kan bijdragen; daarom moet men zich aan de verkeerde voorstelling van de slang niet storen, die onder voorwendsel van verootmoediging zulke gruwelen weer boven haalt, die door God zelf reeds in de diepte van de zee zijn geworpen. Evenmin moet dit plaats hebben ten opzichte van de gebreken, die nog van de zondige natuur overig zijn.

Droefheid van de wereld wordt aldus genoemd in tegenstelling van droefheid naar God. Het is dus droefheid niet naar God, maar van de wereld. Geen smart, die de treurende naar God doet opzien, die hem God tegemoet, God in de armen voeren kan, maar een leedwezen, dat van de wereld begint en in de wereld eindigt; het jammeren van wereldgezinde harten over het werelds leed, dat hun de vreugde van de wereld ontrooft of vergalt. Deze droefheid kan groter of geringer, meer wezenlijk of meer ingebeelde rampen beschreien. Zij kan een belangwekkender of terugstotender, een zachter of een woester vorm aannemen; zij blijft droefheid van de wereld, zolang zij niet is droefheid naar God, zolang zij de bedroefde van niets anders dan van zichzelf en zijn leed vervult. Droefheid van de wereld is de droefheid van die ongelukkige, die het verlies van werelds goed of werelds aanzien niet te boven kan komen, omdat dit werelds goed, dit werelds aanzien zijn alles was, toen hij het bezat en zijn alles blijft, nadat hij het moest verliezen. Maar evenzeer is het de droefheid van die beklagenswaardige Rachel, die haar kinderen beweent en niet vertroost wil zijn. Niet slechts het jammeren van de wanhopige, die de dag van zijn geboorte vervloekt en God rekenschap afeist van de "ongehoorde" rampen, die Hij over hem brengt, maar ook de treurende liefde, die van het gemiste voorwerp, die van haar smart zelf haar afgod maakt, is niet meer of beter dan droefheid van de wereld. Die droefheid van de wereld werkt soms niet met al; haar bitterste tranen zijn snel gedroogd. Het hart bekomt schielijk van de schok en het veerkrachtig leven herneemt zijn plooi. Het is hetzelfde hart, hetzelfde leven nog, voor wereldvreugde zo vatbaar als ooit te voren. Maar als de droefheid van de wereld iets werkt, het is de dood. Wat zou het anders wezen? Het is niet dan door zijn verwantschap tot de ware troost, door zijn zich wenden tot de Bron van de vertroosting, dat er een vruchtbaar, dat er een zegenrijk wenen wezen kan, maar voor de droefheid van de wereld bestaat deze verwantschap niet en zij maakt een tegenovergestelde beweging. Zij is droefheid en niet anders dan droefheid. Droefheid nu is op zichzelf dodelijk en vergif voor lichaam en ziel. De droefheid van de wereld werkt de dood. Zij werkt de wanhoop, die een misdadige hand aan eigen leven doet slaan; werkt de kwijning, die de levenskracht sloopt. Velen zijn van smart gestorven; anderen hebben door tegenzin in het leven een leven voortgesleept, erger dan de dood. De droefheid van de wereld werkt de dood, de dood van de ziel. Sommigen heeft zij tot razernij vervoerd, anderen in sombere mijmering doen wegzinken; bij deze bracht zij godslastering, bij gene mensenhaat, bij velen een eigenaardige en hardnekkige vorm van eigenbaat teweeg. Sommigen zijn door droefheid trots, anderen wreedaardig geworden; anderen onverschillig, dof, verstompt. Velen heeft zij de verraderlijke beker van de bedwelming doen aangrijpen. Bedwelming van wijn en sterke drank, bedwelming van wellust, spel, verstrooiing, slecht gezelschap, kwade samensprekingen, zedeloze boeken, verstrooiingen van de wereld, nog dodelijker dan haar droefheid zelf. En zelfs waar zij voorbijgaande was en niets scheen gewerkt te hebben, was het niet zo, maar had zij in het verborgene, had zij in meerdere of mindere mate iets van dit alles gedaan. Geen behoudenis van de zondige mens zonder bekering. Wij weten, dat hij niet zichzelf, dat God in Jezus Christus hem behoudt. Wij weten, dat hij niet door zijn bekering, maar door zijn geloof deel heeft aan de behoudenis, die in Christus Jezus is. Maar wij weten ook, dat geen zondig mens, dat wil zeggen geen enkel mens, in zijn behoudenis door Christus Jezus geloven kan, tenzij hij zich bekeert. Wat is bekering? Wat die bekering, waarvan de heilige apostel spreekt in de uitspraak, die wij bepeinzen? Het is die zinsverandering, het is die innerlijke omzetting, waardoor de mens van de wereld herschapen wordt in een mens naar God. De mens van de wereld is een mens niet naar God, maar naar de wereld. Ondanks zijn mindere of meerdere eerbied voor het Goddelijk wezen, is zijn hart niet Godewaarts maar wereldwaarts gekeerd. De wereld, het middenpunt van zijn geluk, al zijn eer, al zijn genoegens, is ook het middenpunt van zijn meeste gedachten, vurigste neigingen, onmiddellijke uitzichten. Voor haar de opofferingen, voor haar de inspanning van de beste krachten. Zeker, zij is de afgod, die meer gehoorzaamd wordt dan God! Want zo God gehoorzaamd wordt, het is slechts voor zover de wereld de gehoorzaamheid aannemelijk maakt en met wereldse beloningen vereert. Van deze mens is het tegenbeeld de mens naar God. De mens naar God moge zijn gebreken hebben, zoals de mens van de wereld zijn deugden, maar zijn hart is voor God. Hij keert zich Godewaarts, zoals de bloem naar het licht, zoals de kompasnaald naar het Noorden. Hij voelt wat het zegt God lief te hebben met geheel zijn hart, geheel zijn verstand, geheel zijn ziel en alle krachten. Hij doet het, hij is nog een zondig mens, hij struikelt nog in velen, hij kan nog vallen; niet dat hij het al verkregen heeft, of al volmaakt is. Maar hij kan zich niet meer gelukkig voelen zonder het welgevallen van God, zonder de gemeenschap van God, zonder de gehoorzaamheid aan God! Voor dit geluk, dat hij vroeger niet kende, heeft hij zijn gehele hart geopend; om dat geluk de strijd met een wereld aanvaard, die hij beurtelings placht te dienen en te vrezen. En dat is zijn bekering, zijn onberouwelijke bekering, want het berouwt niemand gelukkig te zijn geworden; het kan niemand berouwen een schijngeluk voor waarachtige zielenvrede te hebben verworpen. Maar dit geluk, deze vrede ontluikt niet dan uit tranen van smart. Geen bekering zonder droefheid naar God. De nieuwe mens wordt in de droefheid naar God geboren. De droefheid naar God is de bekering zelf niet, maar zij werkt de bekering, de onberouwelijke bekering tot zaligheid. De aanvang en uitgang van deze is uit haar. Als het ogenblik komt, waarin de mens van de wereld niet, maar de jammeren van de wereld, maar zijn eigen wereld voelt, dan wordt al het leed van de wereld weinig bij dit hartenleed. Als hij diep begint te beseffen hoe weerspannig hij is geweest tegen een heilig, hoe ondankbaar tegen een goedertieren God, dan houdt het klagen op over de kastijdingen van de Rechtvaardigen; dan begint hij ook in deze de hand van de liefde te onderscheiden. Dit maakt de tranen los, de tranen van berouw en boetvaardigheid; en zij vloeien te overvloediger, naarmate de dringende behoefte aan barmhartigheid en genade door inspraken van hoop bemoedigd en door toezegging van God bevredigd wordt. Dit is de droefheid naar God. Niet de droefheid van de ongelukkigen over het ongeluk, maar de droefheid van het zondigen over de zonde en niet zijn spijt of wrevel wrake zijn droefheid naar God, voor Gods aangezicht; voor het aangezicht van Zijn heiligheid, van Zijn rechtvaardigheid, Zijn vaak zo slecht beantwoordde liefde. "Tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad was in Uw ogen! " een droefheid vol ootmoed, een droefheid niet zonder hoop. Tegelijkertijd de rechten van Gods heiligheid erkennend en tot Zijn genade de toevlucht nemend, reinigt zij het hart van de verkleefdheid aan de zonde en van het vrezen voor God; het openende voor het geloof, stemt zij het tevens tot bekering. haar tranen, die het uitwendig oog benevelen, verlichten het zielsoog om de ganse liefde van God in het Evangelie van de verzoening te zien en het hart vernieuwend, maken zij het voelbaar om te gevoelen wat het zegt en eist en hoe zoet het is God lief te hebben. Het is aldus, dat de droefheid naar God een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. Een ware, goddelijke droefheid over de zonde is het werk van Gods Geest. Het berouw is een bloem, die te schoon is, dan dat zij op de natuurlijke bodem zou groeien. Parels groeien natuurlijk in de oesterschelpen, maar boetvaardigheid toont zich nooit in zondaars, tenzij de goddelijke genade ze tot stand brengt. Als u een sprankje afkeer van de zonde heeft, zo heeft u dat van God ontvangen; want de doornen van de menselijke natuur brengen nooit een enkele rijs voort. "Het ware berouw neemt de toevlucht tot de Zaligmaker. Wanneer wij onze zonden bewenen, moeten wij het een oog op de zonde vestigen en het andere op het kruis, of liever het zou nog beter zijn, wanneer wij onze beide ogen op Christus vestigen en onze zonden alleen in het licht van Zijn liefde aanschouwen.

Het oprecht berouw is geen zak en as, uitwendig aangetogen en op het hoofd gestrooid; geen gescheurd kleed, dat morgen geheeld wordt. Als een levende bron tussen de rotsen welt het op in het gebroken hart, dat zichzelf kent. Over de akker van de zielen stroomt het als een onkeerbare vloed, die de wortel bloot spoelt van alle kwaad en de grond verbetert en vruchtbaar maakt.

Vers 11

11. Want zie, opdat u uit eigen ervaring erkent, dat het zo is met de droefheid naar God, zoals ik zo-even zei, ditzelfde dat u naar God bent bedroefd geworden, hoe grotenaarstigheid heeft het in u gewrocht tot waarneming van de tucht aan die misdadiger in 1 Corinthians 5:1 ? Ja meer nog dan dit heeft het teweeg gebracht, zodat wij uw naarstigheid in haar openbaringen in trapsgewijze voortgang nader kunnen aanwijzen en zo in al haar grootte kunnen aantonen: verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak. In alles, wat ik hier in het bijzonder heb genoemd, heeft u uzelf bewezen rein te zijn in deze zaak, die die misdreven had. U heeft getoond dat u voor uw eigen persoon, in generlei opzicht daaraan deel had, hoewel u door uw vroeger toelaten en dulden u indirect daarvan ook deelgenoten had gemaakt (1 Corinthians 5:2. 1 Timothy 5:22), dat nu echter weer is weggenomen (1 Corinthians 5:7).

Vers 11

11. Want zie, opdat u uit eigen ervaring erkent, dat het zo is met de droefheid naar God, zoals ik zo-even zei, ditzelfde dat u naar God bent bedroefd geworden, hoe grotenaarstigheid heeft het in u gewrocht tot waarneming van de tucht aan die misdadiger in 1 Corinthians 5:1 ? Ja meer nog dan dit heeft het teweeg gebracht, zodat wij uw naarstigheid in haar openbaringen in trapsgewijze voortgang nader kunnen aanwijzen en zo in al haar grootte kunnen aantonen: verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak. In alles, wat ik hier in het bijzonder heb genoemd, heeft u uzelf bewezen rein te zijn in deze zaak, die die misdreven had. U heeft getoond dat u voor uw eigen persoon, in generlei opzicht daaraan deel had, hoewel u door uw vroeger toelaten en dulden u indirect daarvan ook deelgenoten had gemaakt (1 Corinthians 5:2. 1 Timothy 5:22), dat nu echter weer is weggenomen (1 Corinthians 5:7).

Vers 12

12. Hoewel ik dan, zo moet u dan ook nu tevens inzien, aan u geschreven heb over die zaak en niet kon zwijgen alhoewel ik u moest bedroeven, dat is niet geweest om diens wil, die onrecht gedaan had, alleen om de bestraffing van die misdadiger, noch om diens wil, die onrecht gedaan was, omwille van mijzelf, om mij voor mijn gekrenkt eergevoel voldoening te verschaffen, maar opdat onze vlijtigheid voor u bij u openbaar zou worden, onze gezindheid jegens U duidelijk openbaar zou worden en de waarachtigheid van ons ambt zou worden hersteld in de tegenwoordigheid van God, in hetgeen u als in Gods tegenwoordigheid, dus met een oprecht en rein hart zou doen.

Wat Paulus gezegd heeft van de uitwerking van de droefheid naar God, wordt in 2 Corinthians 7:11 uit de ervaring van de lezers bevestigd; want vanwaar is die "vlijtigheid" gekomen dan door deze droefheid, die vlijt, waarvan Titus bericht kon geven. "Vlijtigheid", dat woord zegt nog te weinig; n woord kan het niet voldoende uitdrukken; daarom volgen met een "ja" verschillende woorden, namelijk in de eerste plaats "verantwoording", zij hadden zich gedrongen gezien om hun onschuld voor hun eigen persoon aan dergelijke daad uit te spreken; vervolgens "onlust" of "toorn. " Hun verstoordheid tegen hem, die zo zeer gezondigd had, was gebleken in scherpe berisping van hem; verder in de derde plaats "vrees. " Zij vreesden niet alleen voor hem, die de apostel zo sterk bedreigd had (1 Corinthians 5:3 vers ), maar ook voor zichzelf en hun verhouding tot de apostel (1 Corinthians 4:21). Ten vierde "verlangen" om de apostel bij persoonlijk wederzien van hun onschuld te kunnen overtuigen en van zijn volle liefde weer verzekerd te kunnen zijn. Ten vijfde "ijver", omdat zij er op uit waren, reeds nu dadelijk alles aan te wenden, om de gestoorde betrekking weer te herstellen en ten zesde "wraak", omdat zij tot dat einde datgene deden, wat dadelijk kon worden gedaan, namelijk de schuldige bestraffen. Paulus getuigt, dat zij het in niet n opzicht hebben laten ontbreken, om hun onschuld ten opzichte van het feit, waarvan gesproken wordt, in het licht te stellen. Wat dit feit is, wordt door het verband van de plaats met 2 Corinthians 2:4, niet in het onzekere gelaten. Heeft de apostel daar het ergste geval van de ongebondenste ontucht op het oog gehad, hetzelfde geldt ook hier, maar slechts bij wijze van aanduiding noemt hij hier evenals daar die erge zaak, die hem genoodzaakt heeft dat gedeelte van zijn brief te schrijven, dat voor de gemeente het meest bedroevend was en dat hij dan ook niet behoeft te noemen in dit verband, waarin gehandeld wordt over de droefheid door zijn brief veroorzaakt.

In het twaalfde vers stelt Paulus zijn handelwijze in die zaak voor in het licht van de vrucht daarvan (om de Corinthiërs ook te laten voelen het: een onberouwelijke bekering tot zaligheid). Al het smartelijke, treffende en krenkende, dat voor schrijver en lezers in de brief lag, is nu vergeten en begraven. Er is niets van over dan de heilzame vrucht, tot vreugde van beide. Deze vrucht neemt hij daarom ook het eigenlijke doel van zijn brief en dat was het naar de bedoeling van de Goddelijke leiding, waarvan hij daarbij verzekerd was en die aan het slot zo heerlijk werd bevestigd. Het is de vraag: wie moet gedacht worden hij het: "die onrecht gedaan was. " Niet weinige uitleggers verklaren deze woorden van de vader van de bloedschenders, wiens vrouw de echtbrekende zoon had genomen. Reeds in 1 Corinthians 5:1 1 Corinthians 5:1Co is gewezen op hetgeen er voor pleit, dat de vader niet leefde en deze plaats zal wel niet voldoende zijn om een tegenbewijs te leveren. Integendeel de beledigde, die Paulus op het oog heeft, is hij zelf. De gemeente moest hem als beledigd beschouwen door hetgeen geschied was. Voor hem toch voelde zij volgens 2 Corinthians 7:11 vrees en verlangen naar een bewijs van verzoening; op hem had ook betrekking het verlangen, wenen en ijveren in 2 Corinthians 7:7 door Titus bericht. Het gezegde van de apostel in 2 Corinthians 2:5 "als iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten dele" bewijst het, hoezeer het de Corinthiërs evenals Paulus aanging om de verwekte droefenis te beschouwen, als een hem aangedaan.

In de eerste plaats was de broeder, die zijn vaders vrouw had, een belediger van de gemeente; maar deze, omdat zij het zonder uitoefening van tucht liet en voortging hem als broeder te behandelen, maakte zich schuldig aan een beledigen van haar apostel en van Christus. Paulus voelde echter dat zijn eigen leed verre overtroffen werd door het medelijden met de beledigde gemeente en in de hoop, die zijn grote liefde tot hen koesterde, dat hun kinderlijke en gehoorzame gezindheid wel verzwakt, maar niet gestorven was, schreef hij hun: "opdat onze vlijtigheid voor u bij u openbaar zou worden in de tegenwoordigheid van God. "

In zijn verzoenend woord gaat de apostel voort: daaruit dat dit alles het gezegend gevolg is geweest van mijn schrijven, kunt u zien, dat mijn eigenlijk doel niet geweest is eenvoudig een op zichzelf staand vergrijp te bestraffen, of aan een bepaalde beledigde voldoening te verschaffen, maar wel dat ik op het oog had de reiniging en heiliging van de gehele gemeente; was dit het geval dan verviel ook al het grievende van de berisping.

Daarvan moet de herder de gemeente proberen te overtuigen, dat hij geen ander belang kent dan het hare.

Vers 12

12. Hoewel ik dan, zo moet u dan ook nu tevens inzien, aan u geschreven heb over die zaak en niet kon zwijgen alhoewel ik u moest bedroeven, dat is niet geweest om diens wil, die onrecht gedaan had, alleen om de bestraffing van die misdadiger, noch om diens wil, die onrecht gedaan was, omwille van mijzelf, om mij voor mijn gekrenkt eergevoel voldoening te verschaffen, maar opdat onze vlijtigheid voor u bij u openbaar zou worden, onze gezindheid jegens U duidelijk openbaar zou worden en de waarachtigheid van ons ambt zou worden hersteld in de tegenwoordigheid van God, in hetgeen u als in Gods tegenwoordigheid, dus met een oprecht en rein hart zou doen.

Wat Paulus gezegd heeft van de uitwerking van de droefheid naar God, wordt in 2 Corinthians 7:11 uit de ervaring van de lezers bevestigd; want vanwaar is die "vlijtigheid" gekomen dan door deze droefheid, die vlijt, waarvan Titus bericht kon geven. "Vlijtigheid", dat woord zegt nog te weinig; n woord kan het niet voldoende uitdrukken; daarom volgen met een "ja" verschillende woorden, namelijk in de eerste plaats "verantwoording", zij hadden zich gedrongen gezien om hun onschuld voor hun eigen persoon aan dergelijke daad uit te spreken; vervolgens "onlust" of "toorn. " Hun verstoordheid tegen hem, die zo zeer gezondigd had, was gebleken in scherpe berisping van hem; verder in de derde plaats "vrees. " Zij vreesden niet alleen voor hem, die de apostel zo sterk bedreigd had (1 Corinthians 5:3 vers ), maar ook voor zichzelf en hun verhouding tot de apostel (1 Corinthians 4:21). Ten vierde "verlangen" om de apostel bij persoonlijk wederzien van hun onschuld te kunnen overtuigen en van zijn volle liefde weer verzekerd te kunnen zijn. Ten vijfde "ijver", omdat zij er op uit waren, reeds nu dadelijk alles aan te wenden, om de gestoorde betrekking weer te herstellen en ten zesde "wraak", omdat zij tot dat einde datgene deden, wat dadelijk kon worden gedaan, namelijk de schuldige bestraffen. Paulus getuigt, dat zij het in niet n opzicht hebben laten ontbreken, om hun onschuld ten opzichte van het feit, waarvan gesproken wordt, in het licht te stellen. Wat dit feit is, wordt door het verband van de plaats met 2 Corinthians 2:4, niet in het onzekere gelaten. Heeft de apostel daar het ergste geval van de ongebondenste ontucht op het oog gehad, hetzelfde geldt ook hier, maar slechts bij wijze van aanduiding noemt hij hier evenals daar die erge zaak, die hem genoodzaakt heeft dat gedeelte van zijn brief te schrijven, dat voor de gemeente het meest bedroevend was en dat hij dan ook niet behoeft te noemen in dit verband, waarin gehandeld wordt over de droefheid door zijn brief veroorzaakt.

In het twaalfde vers stelt Paulus zijn handelwijze in die zaak voor in het licht van de vrucht daarvan (om de Corinthiërs ook te laten voelen het: een onberouwelijke bekering tot zaligheid). Al het smartelijke, treffende en krenkende, dat voor schrijver en lezers in de brief lag, is nu vergeten en begraven. Er is niets van over dan de heilzame vrucht, tot vreugde van beide. Deze vrucht neemt hij daarom ook het eigenlijke doel van zijn brief en dat was het naar de bedoeling van de Goddelijke leiding, waarvan hij daarbij verzekerd was en die aan het slot zo heerlijk werd bevestigd. Het is de vraag: wie moet gedacht worden hij het: "die onrecht gedaan was. " Niet weinige uitleggers verklaren deze woorden van de vader van de bloedschenders, wiens vrouw de echtbrekende zoon had genomen. Reeds in 1 Corinthians 5:1 1 Corinthians 5:1Co is gewezen op hetgeen er voor pleit, dat de vader niet leefde en deze plaats zal wel niet voldoende zijn om een tegenbewijs te leveren. Integendeel de beledigde, die Paulus op het oog heeft, is hij zelf. De gemeente moest hem als beledigd beschouwen door hetgeen geschied was. Voor hem toch voelde zij volgens 2 Corinthians 7:11 vrees en verlangen naar een bewijs van verzoening; op hem had ook betrekking het verlangen, wenen en ijveren in 2 Corinthians 7:7 door Titus bericht. Het gezegde van de apostel in 2 Corinthians 2:5 "als iemand bedroefd heeft, die heeft niet mij bedroefd, maar ten dele" bewijst het, hoezeer het de Corinthiërs evenals Paulus aanging om de verwekte droefenis te beschouwen, als een hem aangedaan.

In de eerste plaats was de broeder, die zijn vaders vrouw had, een belediger van de gemeente; maar deze, omdat zij het zonder uitoefening van tucht liet en voortging hem als broeder te behandelen, maakte zich schuldig aan een beledigen van haar apostel en van Christus. Paulus voelde echter dat zijn eigen leed verre overtroffen werd door het medelijden met de beledigde gemeente en in de hoop, die zijn grote liefde tot hen koesterde, dat hun kinderlijke en gehoorzame gezindheid wel verzwakt, maar niet gestorven was, schreef hij hun: "opdat onze vlijtigheid voor u bij u openbaar zou worden in de tegenwoordigheid van God. "

In zijn verzoenend woord gaat de apostel voort: daaruit dat dit alles het gezegend gevolg is geweest van mijn schrijven, kunt u zien, dat mijn eigenlijk doel niet geweest is eenvoudig een op zichzelf staand vergrijp te bestraffen, of aan een bepaalde beledigde voldoening te verschaffen, maar wel dat ik op het oog had de reiniging en heiliging van de gehele gemeente; was dit het geval dan verviel ook al het grievende van de berisping.

Daarvan moet de herder de gemeente proberen te overtuigen, dat hij geen ander belang kent dan het hare.

Vers 13

13. Daarom, omdat werkelijk verkregen is wat ik bij mijn schrijven bedoelde, zijn wij vertroost geworden over uw vertroosting, wat betreft de droefheid, die mijn brief een tijd lang bij u heeft teweeg gebracht (2 Corinthians 7:1). En wij zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, die hij ons bij zijn terugkomst te kennen gaf (2 Corinthians 7:7), omdat zijn geest door u allen verkwikt is geworden, toen hij bij u was en u in een Christelijke zin bevond, zoals dat de gelovige wel voelen kan. 14. Ik zei, dat ik over u verheugd ben geweest in een bijzondere mate; want als ik iets bij hem over u geroemd heb, toen ik hem van Kreta tot u zond, om hem tot de moeilijke reis op te wekken, namelijk dat u een hoog begenadigde en rijkbegaafde Christelijke gemeente bent (1 Kor. 1:4), zo ben ik niet beschaamd geworden; maar zoals wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alhoewel de tegenstanders dat probeerden te loochenen (2 Corinthians 1:15 vv.), zo is ook onze roem, die ik bij Titus geroemd heb waarheid geworden door de manier, waarop u in dat geval heeft gehandeld.

Wel mogen wij in aanmerking nemen, dat Paulus op dezelfde tijd, dat hij zelf de Corinthiërs scherp berispte, bij Titus omtrent hen roem uitsprak en alles op de voorgrond stelde wat ten hun gunste was. Zo doet de liefde; de wereld doet omgekeerd.

Vers 13

13. Daarom, omdat werkelijk verkregen is wat ik bij mijn schrijven bedoelde, zijn wij vertroost geworden over uw vertroosting, wat betreft de droefheid, die mijn brief een tijd lang bij u heeft teweeg gebracht (2 Corinthians 7:1). En wij zijn nog overvloediger verblijd geworden over de blijdschap van Titus, die hij ons bij zijn terugkomst te kennen gaf (2 Corinthians 7:7), omdat zijn geest door u allen verkwikt is geworden, toen hij bij u was en u in een Christelijke zin bevond, zoals dat de gelovige wel voelen kan. 14. Ik zei, dat ik over u verheugd ben geweest in een bijzondere mate; want als ik iets bij hem over u geroemd heb, toen ik hem van Kreta tot u zond, om hem tot de moeilijke reis op te wekken, namelijk dat u een hoog begenadigde en rijkbegaafde Christelijke gemeente bent (1 Kor. 1:4), zo ben ik niet beschaamd geworden; maar zoals wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alhoewel de tegenstanders dat probeerden te loochenen (2 Corinthians 1:15 vv.), zo is ook onze roem, die ik bij Titus geroemd heb waarheid geworden door de manier, waarop u in dat geval heeft gehandeld.

Wel mogen wij in aanmerking nemen, dat Paulus op dezelfde tijd, dat hij zelf de Corinthiërs scherp berispte, bij Titus omtrent hen roem uitsprak en alles op de voorgrond stelde wat ten hun gunste was. Zo doet de liefde; de wereld doet omgekeerd.

Vers 15

15. En zijn innerlijke bewegingen van de liefde zijn te overvloediger jegens u, als hij u aller gehoorzaamheid overdenkt 2Co 2:3 ten opzichte van mijn woord en gebod, die hij tot u moest overbrengen, alsook daaraan, hoe u hem met vrees en beven heeft ontvangen als een afgezant van een Apostel, ja van de Heere Jezus Christus zelf (Galatians 4:14).

Hoe vals is toch de mening, dat de christelijke liefde zich zou laten verwonden door het opmerken van de zonde en de gebreken van de broeder! Integendeel, als zij van de juiste aard is, wordt zij des te warmer, hoe meer er te arbeiden is en in broeders, die als de Corinthiërs droefheid voelen naar God, heeft zij een welbehagen.

Vers 15

15. En zijn innerlijke bewegingen van de liefde zijn te overvloediger jegens u, als hij u aller gehoorzaamheid overdenkt 2Co 2:3 ten opzichte van mijn woord en gebod, die hij tot u moest overbrengen, alsook daaraan, hoe u hem met vrees en beven heeft ontvangen als een afgezant van een Apostel, ja van de Heere Jezus Christus zelf (Galatians 4:14).

Hoe vals is toch de mening, dat de christelijke liefde zich zou laten verwonden door het opmerken van de zonde en de gebreken van de broeder! Integendeel, als zij van de juiste aard is, wordt zij des te warmer, hoe meer er te arbeiden is en in broeders, die als de Corinthiërs droefheid voelen naar God, heeft zij een welbehagen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile