Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 9

2 Corinthians 9:1

REDENEN WAAROM DE INZAMELING SNEL EN GOED MOEST GESCHIEDEN

c. 2 Corinthians 9:1-2 Corinthians 9:15. Na de mededeling over de personen, die bestemd waren het geld over te brengen, komt de apostel terug tot de inzameling zelf. Hij zegt op juiste manier, dat hij daarover niet behoeft te schrijven, terwijl de Corinthiërs hun verplichting tot deze opbrengst al lang hadden gevoeld, omdat die collecte voor de broedergemeente te Jeruzalem bestemd was. Wel mocht hij er op aandringen, dat zij, in hetgeen reeds een jaar geleden was toegezegd en wat ertoe had gediend, om de gemeenten in Macedonië aan te vuren, niet beschaamd werden en daarom moesten zij nu de collecte doorzetten en er krachtig aan deelnemen, terwijl Titus met zijn metgezellen daartoe bij hen was. Paulus neemt deze gelegenheid waar om te spreken over de gezindheid, waarmee moest worden gegeven. Vervolgens wijst hij op de macht van God, om ten allen tijde de nodige middelen te verschaffen tot rijkelijk weldoen en herinnert hij aan de zegen, die verbonden is aan zo'n weldoen, vooral in dit geval. Hij eindigt met een woord van dankzegging voor de gave van God in Christus, die het krachtigst dringt tot geven voor anderen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 9

2 Corinthians 9:1

REDENEN WAAROM DE INZAMELING SNEL EN GOED MOEST GESCHIEDEN

c. 2 Corinthians 9:1-2 Corinthians 9:15. Na de mededeling over de personen, die bestemd waren het geld over te brengen, komt de apostel terug tot de inzameling zelf. Hij zegt op juiste manier, dat hij daarover niet behoeft te schrijven, terwijl de Corinthiërs hun verplichting tot deze opbrengst al lang hadden gevoeld, omdat die collecte voor de broedergemeente te Jeruzalem bestemd was. Wel mocht hij er op aandringen, dat zij, in hetgeen reeds een jaar geleden was toegezegd en wat ertoe had gediend, om de gemeenten in Macedonië aan te vuren, niet beschaamd werden en daarom moesten zij nu de collecte doorzetten en er krachtig aan deelnemen, terwijl Titus met zijn metgezellen daartoe bij hen was. Paulus neemt deze gelegenheid waar om te spreken over de gezindheid, waarmee moest worden gegeven. Vervolgens wijst hij op de macht van God, om ten allen tijde de nodige middelen te verschaffen tot rijkelijk weldoen en herinnert hij aan de zegen, die verbonden is aan zo'n weldoen, vooral in dit geval. Hij eindigt met een woord van dankzegging voor de gave van God in Christus, die het krachtigst dringt tot geven voor anderen.

Vers 1

1. Ik sprak zo-even van een betoning van uw liefde en van onze roem over u (2 Corinthians 1:24), zonder nader te verklaren in welk opzicht u die betonen moest: want a) van de bediening, die voor de heiligen geschiedt en waartoe ik nu ook deze drie heb gezonden, is mij onnodig aan u te schrijven, vooral ook met het oog daarop, in hoeverre de Christenen uit de heidenen zich gedrongen moeten gevoelen hen, die uit Israël zijn, in hun nood bij te staan (Romans 15:27).

a) Acts 11:29. 1 Corinthians 16:2. 2 Corinthians 8:4.

Vers 1

1. Ik sprak zo-even van een betoning van uw liefde en van onze roem over u (2 Corinthians 1:24), zonder nader te verklaren in welk opzicht u die betonen moest: want a) van de bediening, die voor de heiligen geschiedt en waartoe ik nu ook deze drie heb gezonden, is mij onnodig aan u te schrijven, vooral ook met het oog daarop, in hoeverre de Christenen uit de heidenen zich gedrongen moeten gevoelen hen, die uit Israël zijn, in hun nood bij te staan (Romans 15:27).

a) Acts 11:29. 1 Corinthians 16:2. 2 Corinthians 8:4.

Vers 2

2. Want ik ken de volvaardigheid van uw gemoed, ik ken uw genegenheid voor deze zaak, waarvan ik hier in het land, waar ik mij tegenwoordig ophoud (Acts 20:1), roem over u bij de Macedoniërs, zeggende als ik mijn mededelingen doe in de vergaderingen van de gemeente, dat Achaje 2Co 1:1 van over een jaar bereid is geweest (2 Corinthians 8:10). En de ijver, door u begonnen, heeft er velen verwekt, zodat zij nu ook tot een inzameling besloten zijn, terwijl ik eigenlijk bij de Macedonische gemeenten, om de armoede en de nood, waarin zij zelf zijn, niet had willen aandringen (2 Corinthians 8:4 v.), waarom zij ook in 1 Corinthians 16:2 niet naast de Galatiërs genoemd zijn.

Hier volgt een aanvulling, misschien bij het overlezen van 2 Corinthians 8:1 noodzakelijk bevonden, van hetgeen daar de Corinthiërs op het hart is gedrukt. Die aanvulling geeft Paulus op een juiste, verschonende manier met de inleidende aanmerking, dat hij eigenlijk niet nodig had over de zaak van de collecte te schrijven, omdat hij hun bereidwilligheid kende. Het verband is het volgende: ontvang de broeders met liefde, dat druk ik u op het hart; want over de bediening voor de heiligen heb ik niet nodig u te schrijven en de offervaardigheid was, zoals het beginnen van de collecte reeds in het vorige jaar bewijst, bij de Corinthiërs werkelijk aanwezig en er was slechts een opwekking nodig, alleen tot besneling van de zaak.

Het is licht te denken, dat de inzameling van de bijdragen gedurende de treurige voorvallen in de gemeente was blijven steken; zelfs gedurende de dagen en weken, waarin de droefheid naar God in de gemeente de overhand kreeg en hen tot ijver opwekte, zal toch de zorg voor de nood van de heiligen te Jeruzalem in de harten op de achtergrond zijn geraakt. De kunst van Paulus om te winnen nu is, om door het goede voorbeeld van de ene de andere tot het goede te dringen. De Corinthiërs stelt hij de frisse en blijmoedige ijver van de Macedoniërs voor (2 Corinthians 8:1) en bij deze roemt hij weer de goede wil van de ander (2 Corinthians 8:19), zeggende: "Achaje is voor een jaar bereid geweest. "

Het gevaar van koudheid ondervindt ieder op de weg van zijn Christendom, daarom is het goed, dat God ons door anderen opwekt.

Vers 2

2. Want ik ken de volvaardigheid van uw gemoed, ik ken uw genegenheid voor deze zaak, waarvan ik hier in het land, waar ik mij tegenwoordig ophoud (Acts 20:1), roem over u bij de Macedoniërs, zeggende als ik mijn mededelingen doe in de vergaderingen van de gemeente, dat Achaje 2Co 1:1 van over een jaar bereid is geweest (2 Corinthians 8:10). En de ijver, door u begonnen, heeft er velen verwekt, zodat zij nu ook tot een inzameling besloten zijn, terwijl ik eigenlijk bij de Macedonische gemeenten, om de armoede en de nood, waarin zij zelf zijn, niet had willen aandringen (2 Corinthians 8:4 v.), waarom zij ook in 1 Corinthians 16:2 niet naast de Galatiërs genoemd zijn.

Hier volgt een aanvulling, misschien bij het overlezen van 2 Corinthians 8:1 noodzakelijk bevonden, van hetgeen daar de Corinthiërs op het hart is gedrukt. Die aanvulling geeft Paulus op een juiste, verschonende manier met de inleidende aanmerking, dat hij eigenlijk niet nodig had over de zaak van de collecte te schrijven, omdat hij hun bereidwilligheid kende. Het verband is het volgende: ontvang de broeders met liefde, dat druk ik u op het hart; want over de bediening voor de heiligen heb ik niet nodig u te schrijven en de offervaardigheid was, zoals het beginnen van de collecte reeds in het vorige jaar bewijst, bij de Corinthiërs werkelijk aanwezig en er was slechts een opwekking nodig, alleen tot besneling van de zaak.

Het is licht te denken, dat de inzameling van de bijdragen gedurende de treurige voorvallen in de gemeente was blijven steken; zelfs gedurende de dagen en weken, waarin de droefheid naar God in de gemeente de overhand kreeg en hen tot ijver opwekte, zal toch de zorg voor de nood van de heiligen te Jeruzalem in de harten op de achtergrond zijn geraakt. De kunst van Paulus om te winnen nu is, om door het goede voorbeeld van de ene de andere tot het goede te dringen. De Corinthiërs stelt hij de frisse en blijmoedige ijver van de Macedoniërs voor (2 Corinthians 8:1) en bij deze roemt hij weer de goede wil van de ander (2 Corinthians 8:19), zeggende: "Achaje is voor een jaar bereid geweest. "

Het gevaar van koudheid ondervindt ieder op de weg van zijn Christendom, daarom is het goed, dat God ons door anderen opwekt.

Vers 3

3. Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem, die wij over u hebben, waarmee ik uw Christelijke staat heb geprezen, (2 Corinthians 7:4), niet zou ijdel gemaakt worden in deze dele, in hetgeen de collecte aangeeft, waarover ik u heb geprezen, opdat, zoals ik gezegd heb, u bereid mag zijn (2 Corinthians 9:2) en een teleurstelling dus werkelijk wordt verhoed.

Vers 3

3. Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem, die wij over u hebben, waarmee ik uw Christelijke staat heb geprezen, (2 Corinthians 7:4), niet zou ijdel gemaakt worden in deze dele, in hetgeen de collecte aangeeft, waarover ik u heb geprezen, opdat, zoals ik gezegd heb, u bereid mag zijn (2 Corinthians 9:2) en een teleurstelling dus werkelijk wordt verhoed.

Vers 4

4. En dat niet mogelijk, zo de Macedoniërs als leidslieden (Romans 15:24) met mij kwamen, als ik volgens het in 1 Corinthians 16:5, voorgestelde reisplan v r de winter bij u kwam en zij u onbereid vonden, wij, (opdat wij niet zeggen "u" hoewel u de schuld daarvan zou zijn) beschaamd worden in deze vaste grond van de roeming, die ik met zo vast vertrouwen heb gedaan.

Vers 4

4. En dat niet mogelijk, zo de Macedoniërs als leidslieden (Romans 15:24) met mij kwamen, als ik volgens het in 1 Corinthians 16:5, voorgestelde reisplan v r de winter bij u kwam en zij u onbereid vonden, wij, (opdat wij niet zeggen "u" hoewel u de schuld daarvan zou zijn) beschaamd worden in deze vaste grond van de roeming, die ik met zo vast vertrouwen heb gedaan.

Vers 5

5. Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen en voorbereiden, geheel gereed maken uw te voren, uw vroeger, toen u voor een jaar zo bereidvaardig aan het vergaderen ging (2 Corinthians 9:2), aangedienden zegen; opdat die van hun kant tot afzending en van onze kant tot bezorging naar Jeruzalem gereed zij zodat wat u samenbrengt werkelijk is, zoals ik het heb voorgesteld, als een zegen (Genesis 33:11. Judges 1:15. 1 Samuëlël 25:27; 30:26 en niet als een vrekheid een gave, zoals de gierigaard die geeft, ongraag en zo karig mogelijk.

Prijzenswaardige zorg, dat alles, wat men zegt en toezegt gehouden wordt! Zonder deze is het grootspreken; en weg daarmee!

De apostel noemt de gave een zegen, die de Corinthiërs hadden beloofd aan de moedergemeente te geven, omdat zij toch hun beloften niet onvervuld zullen willen laten en omdat het begrip van zegenen elke gedachte aan zelfzuchtige karigheid uitsluit. Die tegenstelling spreekt de apostel nogmaals uit aan het einde van het vers, als hij van gierigheid spreekt. Als de gemeente haar bijdrage slechts op een manier gaf, dat zij daarmee van haar belofte afkwam, die zij toch niet meer kon terugtrekken, dan zou zij er geen gewetenszaak van maken de moedergemeente zoveel mogelijk te bekorten.

Het geschenk noemt Paulus een zegening, eigenlijk een dank, in zoverre het is voortgevloeid uit een hart, dat God lof en dank zegt. Daartegenover staat de gierigheid, de hebzucht, die zowel daar zich betoont, waar men wederrechtelijk goed verwerft, als waar men karig meedeelt.

Een gierig gever is als een zure druif, waaraan met moeite een karig sap wordt afgeperst; maar zegen vloeit uit de zoete druif bij een lichte drukking van de wijntreder.

EPISTEL OP de DAG VAN ST. LAURENTIUS: 2 Corinthians 9:6-2 Corinthians 9:10 Joh 12:24.

Vers 5

5. Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen en voorbereiden, geheel gereed maken uw te voren, uw vroeger, toen u voor een jaar zo bereidvaardig aan het vergaderen ging (2 Corinthians 9:2), aangedienden zegen; opdat die van hun kant tot afzending en van onze kant tot bezorging naar Jeruzalem gereed zij zodat wat u samenbrengt werkelijk is, zoals ik het heb voorgesteld, als een zegen (Genesis 33:11. Judges 1:15. 1 Samuëlël 25:27; 30:26 en niet als een vrekheid een gave, zoals de gierigaard die geeft, ongraag en zo karig mogelijk.

Prijzenswaardige zorg, dat alles, wat men zegt en toezegt gehouden wordt! Zonder deze is het grootspreken; en weg daarmee!

De apostel noemt de gave een zegen, die de Corinthiërs hadden beloofd aan de moedergemeente te geven, omdat zij toch hun beloften niet onvervuld zullen willen laten en omdat het begrip van zegenen elke gedachte aan zelfzuchtige karigheid uitsluit. Die tegenstelling spreekt de apostel nogmaals uit aan het einde van het vers, als hij van gierigheid spreekt. Als de gemeente haar bijdrage slechts op een manier gaf, dat zij daarmee van haar belofte afkwam, die zij toch niet meer kon terugtrekken, dan zou zij er geen gewetenszaak van maken de moedergemeente zoveel mogelijk te bekorten.

Het geschenk noemt Paulus een zegening, eigenlijk een dank, in zoverre het is voortgevloeid uit een hart, dat God lof en dank zegt. Daartegenover staat de gierigheid, de hebzucht, die zowel daar zich betoont, waar men wederrechtelijk goed verwerft, als waar men karig meedeelt.

Een gierig gever is als een zure druif, waaraan met moeite een karig sap wordt afgeperst; maar zegen vloeit uit de zoete druif bij een lichte drukking van de wijntreder.

EPISTEL OP de DAG VAN ST. LAURENTIUS: 2 Corinthians 9:6-2 Corinthians 9:10 Joh 12:24.

Vers 6

6. En dit zeg ik, bedoel ik met het woord "als een zegen en niet als een vrekheid", om u tot overvloedig geven op te wekken: a) Die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien; en die in zegeningen zaait, dus in overvloed het zaad uitstrooit, die zal ook in zegeningen maaien, rijkelijk vruchten oogsten (Proverbs 11:25. 22:9).

a) Galatians 6:7.

Zaaiers en maaiers worden hier als leenspreukig gebruikt. En daar is enige gelijkheid tussen het werpen van zaad in de aarde en het doen van aalmoezen. Een zaaier werpt en strooit zijn zaad met een open hand; hield hij het besloten in zijn vuist en liet hij alleen hier en daar een zaadje vallen, hij zou een schrale oogst hebben; zo opent ook een milddadig gever zijn hand en vervult de noden van de behoeftigen op een ruime manier (En het is er zo mee), zaait hij, dat is, geeft hij niets hij zal ook niets maaien; zaait hij maar weinig, hij zal weinig maaien; zaait hij veel, hij zal rijkelijk maaien, ook dezelfde soort van dingen, die hij zaait; is hij milddadig in het tijdelijke, hij zal in dezelfde dingen voorspoedig zijn. Wij gierige mensen zich inbeelden, dat hetgeen zij op een liefdadige manier schenken, verloren is, verbetert de apostel die misvatting, met hun te verzekeren, dat het niet meer verloren is dan het zaad, dat een landman in de grond werpt, dat dertig, zestig of honderdvoudige vrucht voortbrengt.

Vers 6

6. En dit zeg ik, bedoel ik met het woord "als een zegen en niet als een vrekheid", om u tot overvloedig geven op te wekken: a) Die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam maaien; en die in zegeningen zaait, dus in overvloed het zaad uitstrooit, die zal ook in zegeningen maaien, rijkelijk vruchten oogsten (Proverbs 11:25. 22:9).

a) Galatians 6:7.

Zaaiers en maaiers worden hier als leenspreukig gebruikt. En daar is enige gelijkheid tussen het werpen van zaad in de aarde en het doen van aalmoezen. Een zaaier werpt en strooit zijn zaad met een open hand; hield hij het besloten in zijn vuist en liet hij alleen hier en daar een zaadje vallen, hij zou een schrale oogst hebben; zo opent ook een milddadig gever zijn hand en vervult de noden van de behoeftigen op een ruime manier (En het is er zo mee), zaait hij, dat is, geeft hij niets hij zal ook niets maaien; zaait hij maar weinig, hij zal weinig maaien; zaait hij veel, hij zal rijkelijk maaien, ook dezelfde soort van dingen, die hij zaait; is hij milddadig in het tijdelijke, hij zal in dezelfde dingen voorspoedig zijn. Wij gierige mensen zich inbeelden, dat hetgeen zij op een liefdadige manier schenken, verloren is, verbetert de apostel die misvatting, met hun te verzekeren, dat het niet meer verloren is dan het zaad, dat een landman in de grond werpt, dat dertig, zestig of honderdvoudige vrucht voortbrengt.

Vers 7

7. Intussen komt hier niet alleen aan op het overvloedige geven, maar het moet ook een geven zijn met lust en liefde tot de zaak. Een ieder dan doe, zoals hij in zijn hart naar zijn eigen vrije beschikking voorneemt, niet uit droefheid daarover, dat hij moet missen wat hij geeft, of uit nooddwang, dat hij liever, zo hij kon, zich zou vrijmaken van de omstandigheden, die hem tot geven noodzaken; a) want God heeft een blijmoedige gever lief en niet zo een, die met tegenzin of uit dwang geeft (vgl. Deuteronomy 15:10. Sirach 14:16.

a) Exodus 25:2; Exodus 35:5.

Deze spreuk hebben de Septuaginta of de 70 vertalers van het Oude Testament in het Grieks naast Proverbs 22:8 gesteld en Paulus geeft daaraan de eer van de aanhaling, omdat die iets schriftuurlijks (Exodus 25:2; Exodus 35:5. 1 Chronicles 29:5 bevat. Bij de nawerkingen van partijschappen te Corinthiërs, was de waarschuwing voor dwang en de aanmaning, om naar de drang van het hart te geven, vooral op zijn plaats; want niets vergiftigt de weldadigheid meer en maakt ze voor God verachtelijker dan een ijdel mededingen in weldoen en zichzelf op de voorgrond te stellen zonder hartelijke welwillendheid.

Met blijdschap geven, dat steelt het hart van God en rukt Hem genade uit Zijn handen, om degenen, die zo geven, daarmee te overladen.

Vers 7

7. Intussen komt hier niet alleen aan op het overvloedige geven, maar het moet ook een geven zijn met lust en liefde tot de zaak. Een ieder dan doe, zoals hij in zijn hart naar zijn eigen vrije beschikking voorneemt, niet uit droefheid daarover, dat hij moet missen wat hij geeft, of uit nooddwang, dat hij liever, zo hij kon, zich zou vrijmaken van de omstandigheden, die hem tot geven noodzaken; a) want God heeft een blijmoedige gever lief en niet zo een, die met tegenzin of uit dwang geeft (vgl. Deuteronomy 15:10. Sirach 14:16.

a) Exodus 25:2; Exodus 35:5.

Deze spreuk hebben de Septuaginta of de 70 vertalers van het Oude Testament in het Grieks naast Proverbs 22:8 gesteld en Paulus geeft daaraan de eer van de aanhaling, omdat die iets schriftuurlijks (Exodus 25:2; Exodus 35:5. 1 Chronicles 29:5 bevat. Bij de nawerkingen van partijschappen te Corinthiërs, was de waarschuwing voor dwang en de aanmaning, om naar de drang van het hart te geven, vooral op zijn plaats; want niets vergiftigt de weldadigheid meer en maakt ze voor God verachtelijker dan een ijdel mededingen in weldoen en zichzelf op de voorgrond te stellen zonder hartelijke welwillendheid.

Met blijdschap geven, dat steelt het hart van God en rukt Hem genade uit Zijn handen, om degenen, die zo geven, daarmee te overladen.

Vers 8

8. En opdat u in staat mag zijn om niet karig maar in zegening te zaaien, weet dan: God is machtig alle genade in tijdelijke zegen overvloedig te doen zijn in u; opdat u in alles, ten allen tijde alle voldoendeheid hebbende, tot elk goed werk overvloedig mag zijn; God kan u overvloedig zegenen; opdat u ten allen tijde zult kunnen geven aan anderen en Hij zal dat doen, als in u weldadigheid leeft.

Vers 8

8. En opdat u in staat mag zijn om niet karig maar in zegening te zaaien, weet dan: God is machtig alle genade in tijdelijke zegen overvloedig te doen zijn in u; opdat u in alles, ten allen tijde alle voldoendeheid hebbende, tot elk goed werk overvloedig mag zijn; God kan u overvloedig zegenen; opdat u ten allen tijde zult kunnen geven aan anderen en Hij zal dat doen, als in u weldadigheid leeft.

Vers 9

9. Zoals er in Psalms 112:9 geschreven is van de vrome en rechtvaardige: "Hij heeft weldaden gestrooid, hij heeft rijkelijk de armen gegeven; zijn gerechtigheid en het geluk, dat met die gerechtigheid verbonden is (Proverbs 10:2) blijft in de eeuwigheid, zoals in 2 Corinthians 9:3 van die psalm uitdrukkelijk wordt gezegd, dat rijkdom en overvloed in het huis van de vromen zal zijn.

Om rijkelijk te geven, waartoe de apostel in 2 Corinthians 9:6 had aangemaand, moesten zij, tot, wie de vermaning gericht is, ook in staat zijn het te kunnen. Deze tegenspraak lag te zeer voor de hand, dan dat Paulus haar niet dadelijk door te wijzen op God, zou hebben kunnen beantwoorden, die Hem daarmee kon genade bewijzen, dat Hij ze tot alle goed werk in staat stelde. Omdat het daarom te doen is, dat God de Corinthiërs zou geven, wat het voor hen mogelijk maakte allerlei goed te doen, zo moeten wij bij het "alle genade" denken aan het geen uitwendig daartoe in staat stelt, maar niet aan hetgeen inwendig daartoe bekwaam maakt, zoals vele uitleggers het willen.

Toen A. H. Francke eens deze plaats in de bijbel las, werd hij er zeer bedroefd over. "Hoe kan God maken, dacht hij bij zichzelf, dat wij rijk zijn in goede werken? Ik zou zo graag menige arme iets goeds bewijzen, maar mij ontbreken de middelen; ik moet menigeen ledig en zonder hulp van mij laten heengaan. " Temidden van zijn beschouwingen over dit apostolisch woord, ontving hij van een vriend te Maagdenburg een brief, waarin deze hem klaagde, dat hij met de zijnen in armoede moest omkomen: borgen kon en wilde hij niet, die hem iets omwille van God gaf, van die zou hij het dankbaar aannemen. "Vanwaar nu iets te krijgen? " Francke dacht na en dacht weer en bad tot God, die toch kon maken, dat hij rijk werd in goede werken. Eindelijk kwam hem in de gedachte, dat hij zonder een ander lastig te vallen, die man uit zijn nood zou kunnen helpen. Het kwam hem in de gedachte een boek te schrijven en de opbrengst daarvan te besteden voor zijn hulpbehoevenden vriend. Hij ontzegde zich nu een tijdlang zijn avondeten en schreef in de avonduren, zijn "opmerkingen over de bijbel", liet het geschrift op eigen kosten drukken en gaf de gehele opbrengst, die omstreeks 150 Thaler beliep, aan zijn lijdende vriend. "Toen leerde ik begrijpen", zei hij: "hoe God kan maken, dat men rijk wordt in goede werken door eigen werkzaamheid en opoffering.

God kan niet alleen door meer vermogen te geven, maar ook door andere genadige beschikkingen: gezondheid, vrede, een vrouw echtgenoot, vrome kinderen, getrouwe dienstboden iemand veel voordeel aanbrengen. Een ander heeft geen lust om een arbeid van de liefde aan de naaste te verrichten en hij verliest door verspilzieke kinderen, ontrouwe dienstboden zoveel, dat hij daarvoor een aanzienlijk iets voor de armen zou hebben kunnen doen.

Vers 9

9. Zoals er in Psalms 112:9 geschreven is van de vrome en rechtvaardige: "Hij heeft weldaden gestrooid, hij heeft rijkelijk de armen gegeven; zijn gerechtigheid en het geluk, dat met die gerechtigheid verbonden is (Proverbs 10:2) blijft in de eeuwigheid, zoals in 2 Corinthians 9:3 van die psalm uitdrukkelijk wordt gezegd, dat rijkdom en overvloed in het huis van de vromen zal zijn.

Om rijkelijk te geven, waartoe de apostel in 2 Corinthians 9:6 had aangemaand, moesten zij, tot, wie de vermaning gericht is, ook in staat zijn het te kunnen. Deze tegenspraak lag te zeer voor de hand, dan dat Paulus haar niet dadelijk door te wijzen op God, zou hebben kunnen beantwoorden, die Hem daarmee kon genade bewijzen, dat Hij ze tot alle goed werk in staat stelde. Omdat het daarom te doen is, dat God de Corinthiërs zou geven, wat het voor hen mogelijk maakte allerlei goed te doen, zo moeten wij bij het "alle genade" denken aan het geen uitwendig daartoe in staat stelt, maar niet aan hetgeen inwendig daartoe bekwaam maakt, zoals vele uitleggers het willen.

Toen A. H. Francke eens deze plaats in de bijbel las, werd hij er zeer bedroefd over. "Hoe kan God maken, dacht hij bij zichzelf, dat wij rijk zijn in goede werken? Ik zou zo graag menige arme iets goeds bewijzen, maar mij ontbreken de middelen; ik moet menigeen ledig en zonder hulp van mij laten heengaan. " Temidden van zijn beschouwingen over dit apostolisch woord, ontving hij van een vriend te Maagdenburg een brief, waarin deze hem klaagde, dat hij met de zijnen in armoede moest omkomen: borgen kon en wilde hij niet, die hem iets omwille van God gaf, van die zou hij het dankbaar aannemen. "Vanwaar nu iets te krijgen? " Francke dacht na en dacht weer en bad tot God, die toch kon maken, dat hij rijk werd in goede werken. Eindelijk kwam hem in de gedachte, dat hij zonder een ander lastig te vallen, die man uit zijn nood zou kunnen helpen. Het kwam hem in de gedachte een boek te schrijven en de opbrengst daarvan te besteden voor zijn hulpbehoevenden vriend. Hij ontzegde zich nu een tijdlang zijn avondeten en schreef in de avonduren, zijn "opmerkingen over de bijbel", liet het geschrift op eigen kosten drukken en gaf de gehele opbrengst, die omstreeks 150 Thaler beliep, aan zijn lijdende vriend. "Toen leerde ik begrijpen", zei hij: "hoe God kan maken, dat men rijk wordt in goede werken door eigen werkzaamheid en opoffering.

God kan niet alleen door meer vermogen te geven, maar ook door andere genadige beschikkingen: gezondheid, vrede, een vrouw echtgenoot, vrome kinderen, getrouwe dienstboden iemand veel voordeel aanbrengen. Een ander heeft geen lust om een arbeid van de liefde aan de naaste te verrichten en hij verliest door verspilzieke kinderen, ontrouwe dienstboden zoveel, dat hij daarvoor een aanzienlijk iets voor de armen zou hebben kunnen doen.

Vers 10

10. Maar die het zaad de zaaier verleent, die verleent ook brood tot voedsel en Hij zal dat zonder twijfel doen en vermenigvuldigt uw gezaaisel, zoals dat in Isaiah 55:10 wordt beloofd, zodat u rijkelijk genoeg zult kunnen uitstrooien (2 Corinthians 9:9) en vermeerdert ook de vruchten van uw gerechtigheid, tot een rijke opbrengst (2 Corinthians 9:6).

Vers 10

10. Maar die het zaad de zaaier verleent, die verleent ook brood tot voedsel en Hij zal dat zonder twijfel doen en vermenigvuldigt uw gezaaisel, zoals dat in Isaiah 55:10 wordt beloofd, zodat u rijkelijk genoeg zult kunnen uitstrooien (2 Corinthians 9:9) en vermeerdert ook de vruchten van uw gerechtigheid, tot een rijke opbrengst (2 Corinthians 9:6).

Vers 11

11. Dat u ten gevolge van zo'n groei in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, zoals ik daarover in 2 Corinthians 8:1, voor de gemeente in Macedonië mag roemen, die goeddadigheid, omdat zij het ook bij geringe uitwendige middelen niet aan weldoen laat ontbreken, door ons, die tot haar betoning aansporen, werkt dankzegging bij degenen, die ontvangen, tot God.

In 2 Corinthians 9:10 spreekt de apostel uit als iets, dat verwacht kon worden, wat hij in 2 Corinthians 9:8 had voorgesteld als iets, dat aan de kant van God mogelijk was; aldaar karakteriseert hij op grond van de profetie de Heere zo, dat daarin de grond ligt van de uitgesprokene verwachting. Wat God voortdurend doet op het gebied van de natuur doet het gelijksoortige verwachten in de bedeling van de genade, in de regering van Zijn gemeente. Ten eerste: zoals God de zondaar het middel geeft om uit te zaaien, zo zal Hij bij de tegenwoordige uitdeling, u geven en vermeerderen wat voor het uitzaaien, voor het weldoen wordt geëist. Ten tweede, zoals God bij het uitgestrooide zaad de groei geeft, zodat er een vrucht van voortkomt, opdat men brood te eten krijgt en in het genot daarvan het loon van de vlijt, in het uitzaaien betoond, verkrijgt, dan zal Hij het zaaien, uw weldoen, zegenen, het gewas van uw gerechtigheid laten groeien. Opmerkelijk heeft de oude kerk de afdeling 2 Corinthians 9:6-2 Corinthians 9:10 ter voorlezing op de dag van de herinnering van Laurentius (10 augustus) gekozen, die diaken van paus Sixtus II, die zeer geëerd was om zijn milddadigheid en zijn onvermoeide zorg voor de armen.

In 2 Corinthians 9:11 is een rijk worden bedoeld in volle goeddadigheid of overgave, dus een inwendige, die daartoe leidt, dat men overvloedig kan zaaien en dus ook rijke vruchten kan zien. Als het bij de Corinthiërs door verrijking van hun inwendig leven tot die eenvoudigheid van overgave komt, die de apostel in de gemeenten van Macedonië heeft kunnen roemen, dan zullen zij bij geringe middelen rijkelijker zaaien en rijkere vrucht mogen verwachten, dan anders bij overvloedige middelen. Zo'n overgave toch zal teweegbrengen, dat het komt tot hetgeen tevoren een vrucht van de gerechtigheid werd genoemd, namelijk tot dankzegging voor God.

De apostel belooft geen aardse zegen (in 2 Corinthians 8:2 heeft hij de Macedoniërs verzekerd, dat hun diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom van hun goeddadigheid), maar dat belooft hij, dat zij door de kracht van de liefde rijk zullen zijn, alle reinheid van gezindheid, zoals nu door milddadigheid, zo ook in ieder voorkomend geval zullen tonen; tot betoning van hun reinheid door goeddadigheid zullen zij rijk zijn in alle delen, in ieder gegeven geval. Het einde van het Vers vormt de overgang tot de gedachten, die in de volgende verzen zijn uitgedrukt, dat hun milddadigheid niet maar lichamelijke hulp zou verlenen in de behoeften van de armen, maar ook de geestelijke vrucht van de dankzegging dragen als een voor de Heere welgevallige godsdienst.

Vers 11

11. Dat u ten gevolge van zo'n groei in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, zoals ik daarover in 2 Corinthians 8:1, voor de gemeente in Macedonië mag roemen, die goeddadigheid, omdat zij het ook bij geringe uitwendige middelen niet aan weldoen laat ontbreken, door ons, die tot haar betoning aansporen, werkt dankzegging bij degenen, die ontvangen, tot God.

In 2 Corinthians 9:10 spreekt de apostel uit als iets, dat verwacht kon worden, wat hij in 2 Corinthians 9:8 had voorgesteld als iets, dat aan de kant van God mogelijk was; aldaar karakteriseert hij op grond van de profetie de Heere zo, dat daarin de grond ligt van de uitgesprokene verwachting. Wat God voortdurend doet op het gebied van de natuur doet het gelijksoortige verwachten in de bedeling van de genade, in de regering van Zijn gemeente. Ten eerste: zoals God de zondaar het middel geeft om uit te zaaien, zo zal Hij bij de tegenwoordige uitdeling, u geven en vermeerderen wat voor het uitzaaien, voor het weldoen wordt geëist. Ten tweede, zoals God bij het uitgestrooide zaad de groei geeft, zodat er een vrucht van voortkomt, opdat men brood te eten krijgt en in het genot daarvan het loon van de vlijt, in het uitzaaien betoond, verkrijgt, dan zal Hij het zaaien, uw weldoen, zegenen, het gewas van uw gerechtigheid laten groeien. Opmerkelijk heeft de oude kerk de afdeling 2 Corinthians 9:6-2 Corinthians 9:10 ter voorlezing op de dag van de herinnering van Laurentius (10 augustus) gekozen, die diaken van paus Sixtus II, die zeer geëerd was om zijn milddadigheid en zijn onvermoeide zorg voor de armen.

In 2 Corinthians 9:11 is een rijk worden bedoeld in volle goeddadigheid of overgave, dus een inwendige, die daartoe leidt, dat men overvloedig kan zaaien en dus ook rijke vruchten kan zien. Als het bij de Corinthiërs door verrijking van hun inwendig leven tot die eenvoudigheid van overgave komt, die de apostel in de gemeenten van Macedonië heeft kunnen roemen, dan zullen zij bij geringe middelen rijkelijker zaaien en rijkere vrucht mogen verwachten, dan anders bij overvloedige middelen. Zo'n overgave toch zal teweegbrengen, dat het komt tot hetgeen tevoren een vrucht van de gerechtigheid werd genoemd, namelijk tot dankzegging voor God.

De apostel belooft geen aardse zegen (in 2 Corinthians 8:2 heeft hij de Macedoniërs verzekerd, dat hun diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom van hun goeddadigheid), maar dat belooft hij, dat zij door de kracht van de liefde rijk zullen zijn, alle reinheid van gezindheid, zoals nu door milddadigheid, zo ook in ieder voorkomend geval zullen tonen; tot betoning van hun reinheid door goeddadigheid zullen zij rijk zijn in alle delen, in ieder gegeven geval. Het einde van het Vers vormt de overgang tot de gedachten, die in de volgende verzen zijn uitgedrukt, dat hun milddadigheid niet maar lichamelijke hulp zou verlenen in de behoeften van de armen, maar ook de geestelijke vrucht van de dankzegging dragen als een voor de Heere welgevallige godsdienst.

Vers 12

12. Want, om nader op te helderen wat aan het einde van het vorige vers gezegd is, de bediening van deze dienst vervult niet alleen het gebrek van de heiligen te Jeruzalem, die in zo grote geldelijke nood zich bevinden onder de druk, die op het land rust ("Ac 19:20, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God (Acts 21:20).

Vers 12

12. Want, om nader op te helderen wat aan het einde van het vorige vers gezegd is, de bediening van deze dienst vervult niet alleen het gebrek van de heiligen te Jeruzalem, die in zo grote geldelijke nood zich bevinden onder de druk, die op het land rust ("Ac 19:20, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God (Acts 21:20).

Vers 13

13. Omdat zij door de beproeving van deze bediening, waartoe wij ons eenmaal hebben verbonden (Galatians 2:10), God verheerlijken over de onderwerping van uw belijdenis onder het Evangelie van Christus, omdat u de kennelijke blijken door uw liefdadigheid geeft, dat u het evangelie, dat niets anders dan liefde ademt, niet alleen met de mond, maar ook met het hart en de wandel belijdt. En bovendien zullen zij God danken over de goeddadigheid van de mededeling aan hen en aan allen, omdat datzelfde voor hen bevestigt, dat u in oprechtheid van liefde, zoals met hen, zo ook met alle andere lieden van de kerk gemeenschap houdt.

Vers 13

13. Omdat zij door de beproeving van deze bediening, waartoe wij ons eenmaal hebben verbonden (Galatians 2:10), God verheerlijken over de onderwerping van uw belijdenis onder het Evangelie van Christus, omdat u de kennelijke blijken door uw liefdadigheid geeft, dat u het evangelie, dat niets anders dan liefde ademt, niet alleen met de mond, maar ook met het hart en de wandel belijdt. En bovendien zullen zij God danken over de goeddadigheid van de mededeling aan hen en aan allen, omdat datzelfde voor hen bevestigt, dat u in oprechtheid van liefde, zoals met hen, zo ook met alle andere lieden van de kerk gemeenschap houdt.

Vers 14

14. En tevens verheerlijken zij God door hun gebed voor u dat zij opzenden als de zodanige, die naar u verlangen om de uitnemende genade van God, die daar werkt over u, terwijl zij voor u bidden, dat God u naar Zijn genade, die zich aan u verheerlijkt, bewaren moge tot de tijd, dat de Heere Jezus alle kinderen van God zal samenbrengen (John 11:52).

Om het gewicht, dat Paulus op deze gehele zaak legt, af te meten, moeten wij ons herinneren, dat het de arme, zwaar beproefde heiligen te Jeruzalem waren, die door de dienst van de gemeenten uit de heidenen vergaderd, tot verheerlijking van God werden opgewekt. In het Joodse land neigde de dag van het Evangelie naar de nacht en de kleine schare van Christenen had een harde strijd, om haar vertrouwen niet te verliezen (Hebrews 10:35). Toen werd hun de gave van deze inzameling uit de landen van de volken in de verte tot een teken, dat de Heere toch Zijn heilig volk vergaderde en Zijn heilige stad bouwde, terwijl het volk van het vleselijk Israël tot een Lo Ammi (niet volk), de aardse stad Jeruzalem tot een stad van onvrede en toorn werd (vgl. het meegedeelde in Aanh. II No. 1 over de tijd van de regering van Felix). Kurie eleison, maar toch ook een Halleluja zongen zij.

Niet alleen moesten de arme Christenen uit Palestina worden ondersteund, maar God moest door de liefde geprezen worden en voorts moesten de Christenen uit de Joden tot de overtuiging gebracht worden, dat ook de gelovige heidenen hun broeders in Christus waren, er een innige liefde tot hen en al de Joodse gemeenten verwekt werd. (V.).

Paulus wilde de Christenen uit de Joden te Jeruzalem, die steeds met wantrouwen tegen de Christenen uit de heidenen vervuld waren, een duidelijk bewijs geven van de vrucht van hun bekering, hen noodzaken de werkzaamheden van de Geest van God ook onder de Christenen uit de heidenen te erkennen en zo wilde hij zijn werkzaamheid in het Oosten op een waardige manier daarmee besluiten, dat hij een nauwere band van Christelijke gemeenschap tussen de gelovigen onder de Joden en onder de heidenen teweeg bracht.

Vers 14

14. En tevens verheerlijken zij God door hun gebed voor u dat zij opzenden als de zodanige, die naar u verlangen om de uitnemende genade van God, die daar werkt over u, terwijl zij voor u bidden, dat God u naar Zijn genade, die zich aan u verheerlijkt, bewaren moge tot de tijd, dat de Heere Jezus alle kinderen van God zal samenbrengen (John 11:52).

Om het gewicht, dat Paulus op deze gehele zaak legt, af te meten, moeten wij ons herinneren, dat het de arme, zwaar beproefde heiligen te Jeruzalem waren, die door de dienst van de gemeenten uit de heidenen vergaderd, tot verheerlijking van God werden opgewekt. In het Joodse land neigde de dag van het Evangelie naar de nacht en de kleine schare van Christenen had een harde strijd, om haar vertrouwen niet te verliezen (Hebrews 10:35). Toen werd hun de gave van deze inzameling uit de landen van de volken in de verte tot een teken, dat de Heere toch Zijn heilig volk vergaderde en Zijn heilige stad bouwde, terwijl het volk van het vleselijk Israël tot een Lo Ammi (niet volk), de aardse stad Jeruzalem tot een stad van onvrede en toorn werd (vgl. het meegedeelde in Aanh. II No. 1 over de tijd van de regering van Felix). Kurie eleison, maar toch ook een Halleluja zongen zij.

Niet alleen moesten de arme Christenen uit Palestina worden ondersteund, maar God moest door de liefde geprezen worden en voorts moesten de Christenen uit de Joden tot de overtuiging gebracht worden, dat ook de gelovige heidenen hun broeders in Christus waren, er een innige liefde tot hen en al de Joodse gemeenten verwekt werd. (V.).

Paulus wilde de Christenen uit de Joden te Jeruzalem, die steeds met wantrouwen tegen de Christenen uit de heidenen vervuld waren, een duidelijk bewijs geven van de vrucht van hun bekering, hen noodzaken de werkzaamheden van de Geest van God ook onder de Christenen uit de heidenen te erkennen en zo wilde hij zijn werkzaamheid in het Oosten op een waardige manier daarmee besluiten, dat hij een nauwere band van Christelijke gemeenschap tussen de gelovigen onder de Joden en onder de heidenen teweeg bracht.

Vers 15

15. Maar Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave in Christus Jezus, onze Heere (John 4:10. Romans 5:15. Hebrews 6:4).

Met deze uitroep sluit de apostel de beide hoofdstukken over de collecte. Gods genade het begin (2 Corinthians 8:1), Gods gave het einde!

Nadat Paulus van de gaven van de gelovigen, die zij in de dienst van God hun en de broeders brengen, zo lang gesproken heeft, herinnert hij nu nog met een treffende, opmerkelijke kortheid hoe God ons met geven is voorgegaan door het geschenk van de zaligheid, die ons in Christus is geworden. Deze is de waarlijk onuitsprekelijke gave, waaruit al ons geven als uit de enige diepste wortel voortspruit. Hieraan moeten wij denken, wanneer en waar wij iets geven; hiermee wil de apostel tenslotte bij zijn lezers aandringen en hij vreest niet, dat deze herinnering vanwege haar kortheid niet zal worden verstaan.

De lezers worden hier herinnerd, dat de onuitsprekelijke gave, die zij van God hebben ontvangen, hen verplicht tot gewillige overgave van hetgeen in vergelijking daarmee zo bitter klein is en dat hij nu van hen verwacht.

Vers 15

15. Maar Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave in Christus Jezus, onze Heere (John 4:10. Romans 5:15. Hebrews 6:4).

Met deze uitroep sluit de apostel de beide hoofdstukken over de collecte. Gods genade het begin (2 Corinthians 8:1), Gods gave het einde!

Nadat Paulus van de gaven van de gelovigen, die zij in de dienst van God hun en de broeders brengen, zo lang gesproken heeft, herinnert hij nu nog met een treffende, opmerkelijke kortheid hoe God ons met geven is voorgegaan door het geschenk van de zaligheid, die ons in Christus is geworden. Deze is de waarlijk onuitsprekelijke gave, waaruit al ons geven als uit de enige diepste wortel voortspruit. Hieraan moeten wij denken, wanneer en waar wij iets geven; hiermee wil de apostel tenslotte bij zijn lezers aandringen en hij vreest niet, dat deze herinnering vanwege haar kortheid niet zal worden verstaan.

De lezers worden hier herinnerd, dat de onuitsprekelijke gave, die zij van God hebben ontvangen, hen verplicht tot gewillige overgave van hetgeen in vergelijking daarmee zo bitter klein is en dat hij nu van hen verwacht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile