Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Koningen 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 13

2 Kings 13:1.

REGERING VAN JOAHAZ EN JOAS.

2 Kings 13:1-2 Kings 13:9. Zo min Jehu, met wie een nieuw koningshuis in Israël begonnen was, met de staatkunde van Jerobeam I brak, en de kalverdienst vaarwel zei, evenmin veranderde zijn zoon en opvolger Joahaz iets in deze nu eenmaal door de koningen uit het rijk van de tien stammen gevolgde staatsmanswijsheid; daarom houden Gods tuchtigingen aan, ja de druk die de Syrische koning Hazaël het rijk doet ondervinden, klimt op het hoogste, zodat hij van de krijgsmacht slechts een klein overschot overhoudt, en ook een groot deel van het aan deze zijde van de Jordaan gelegen gebied onder de macht van de vijand komt. Deze nood dringt daarop de persoonlijk voor goddelijke indrukken niet onontvankelijke koning om het aangezicht van de Heere te zoeken; en de Heere verhoort ook zijn gebed, wordt met ontferming bewogen over Israëls nood, en bereidt een tijd van hulp onder de beide opvolgers van de tegenwoordige heerser, ofschoon deze zelf onder de druk blijft, zolang hij regeert.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 13

2 Kings 13:1.

REGERING VAN JOAHAZ EN JOAS.

2 Kings 13:1-2 Kings 13:9. Zo min Jehu, met wie een nieuw koningshuis in Israël begonnen was, met de staatkunde van Jerobeam I brak, en de kalverdienst vaarwel zei, evenmin veranderde zijn zoon en opvolger Joahaz iets in deze nu eenmaal door de koningen uit het rijk van de tien stammen gevolgde staatsmanswijsheid; daarom houden Gods tuchtigingen aan, ja de druk die de Syrische koning Hazaël het rijk doet ondervinden, klimt op het hoogste, zodat hij van de krijgsmacht slechts een klein overschot overhoudt, en ook een groot deel van het aan deze zijde van de Jordaan gelegen gebied onder de macht van de vijand komt. Deze nood dringt daarop de persoonlijk voor goddelijke indrukken niet onontvankelijke koning om het aangezicht van de Heere te zoeken; en de Heere verhoort ook zijn gebed, wordt met ontferming bewogen over Israëls nood, en bereidt een tijd van hulp onder de beide opvolgers van de tegenwoordige heerser, ofschoon deze zelf onder de druk blijft, zolang hij regeert.

Vers 1

1. In het drieëentwintigste (of: in het eenentwintigste) 1) jaar van Joas, de zoon van Ahazia, de koning van Juda, d.i. 856 v. Chr. werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaar (juister: zestien jaar en enige maanden, tot 840 v. Chr.).

1) Aldus werd reeds door Josefus de opgave van de grondtekst verbeterd, die op een schrijffout (gk in plaats vanak) schijnt te rusten. De noodzakelijkheid van dit herstel blijkt allereerst daaruit, dat volgens 2 Kings 13:10 Joas, de zoon van Joahaz, zijn vader in het 37ste, niet in het 40ste jaar van Joas uit Juda in de regering opvolgde, zoals het anders zou moeten zijn (23 + 17 = 40). Maar bovendien werd in hfst. 12:1 gezegd, dat Joas uit Juda koning werd in het 7de jaar van Jehu; omdat deze volgens 10:36 over Israël 28 jaar geregeerd heeft, zo volgt, dat hij in het 21ste jaar van Joas uit Juda gestorven is..

Ook Keil deelt deze mening. Thenius wil het drieëntwintigste jaar behouden, maar leest dan in 2 Kings 13:10 in plaats van in het 37ste, in het 39ste jaar. Dit verandert aan het feit zelf betrekkelijk niets. Anderen zijn van mening- wij zien niet in dat dit niet aannemelijk is-dat Joas een of twee jaar voor de dood van Joahaz, door zijn vader tot regent is aangesteld, zoals dit vroeger gebeurd is met Joram, de zoon van Josafat. Vooral met het oog op 2 Kings 13:5, waarin van een verlosser sprake is, die niemand anders dan Joas geweest kan zijn..

Vers 1

1. In het drieëentwintigste (of: in het eenentwintigste) 1) jaar van Joas, de zoon van Ahazia, de koning van Juda, d.i. 856 v. Chr. werd Joahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaar (juister: zestien jaar en enige maanden, tot 840 v. Chr.).

1) Aldus werd reeds door Josefus de opgave van de grondtekst verbeterd, die op een schrijffout (gk in plaats vanak) schijnt te rusten. De noodzakelijkheid van dit herstel blijkt allereerst daaruit, dat volgens 2 Kings 13:10 Joas, de zoon van Joahaz, zijn vader in het 37ste, niet in het 40ste jaar van Joas uit Juda in de regering opvolgde, zoals het anders zou moeten zijn (23 + 17 = 40). Maar bovendien werd in hfst. 12:1 gezegd, dat Joas uit Juda koning werd in het 7de jaar van Jehu; omdat deze volgens 10:36 over Israël 28 jaar geregeerd heeft, zo volgt, dat hij in het 21ste jaar van Joas uit Juda gestorven is..

Ook Keil deelt deze mening. Thenius wil het drieëntwintigste jaar behouden, maar leest dan in 2 Kings 13:10 in plaats van in het 37ste, in het 39ste jaar. Dit verandert aan het feit zelf betrekkelijk niets. Anderen zijn van mening- wij zien niet in dat dit niet aannemelijk is-dat Joas een of twee jaar voor de dood van Joahaz, door zijn vader tot regent is aangesteld, zoals dit vroeger gebeurd is met Joram, de zoon van Josafat. Vooral met het oog op 2 Kings 13:5, waarin van een verlosser sprake is, die niemand anders dan Joas geweest kan zijn..

Vers 3

3. Daarom ontstak de toorn van de HEERE tegen Israël, omdat het, niettegenstaande de tot hiertoe reeds ondervonden zware tuchtigingen ( 10:32vv.), en de voortdurende werkzaamheid van de profeet Elisa in zijn zonden van afval van Hem volhardde; en Hij gaf hen nog meer in de hand van Hazaël, de koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, de zoon van Hazaël, die als zegevierend veldheer de legers van zijn vader aanvoerde, en de kinderen van Israël in een slag bij Afek, westelijk van Sunem (1 Kings 20:26), bijna geheel vernielde (2 Kings 13:7), al die dagen, 1) zolang Joahaz regeerde (2 Kings 13:5).

1) Zo kwaad en bitter viel het hen tegen God te zondigen en Hem te verlaten; want toen zij de Heere dermate tergden, dat Hij hun omheining wegnam en hun scheidsmuur verscheurde (Isaiah 5:5), diende de geaardheid van het land alleen ter uitlokking van hun naburen, om hen te plunderen en uit te roeien. De zonde vernedert een volk in zoverre, dat zij het verachtelijk en ellendig maakt..

Vers 3

3. Daarom ontstak de toorn van de HEERE tegen Israël, omdat het, niettegenstaande de tot hiertoe reeds ondervonden zware tuchtigingen ( 10:32vv.), en de voortdurende werkzaamheid van de profeet Elisa in zijn zonden van afval van Hem volhardde; en Hij gaf hen nog meer in de hand van Hazaël, de koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, de zoon van Hazaël, die als zegevierend veldheer de legers van zijn vader aanvoerde, en de kinderen van Israël in een slag bij Afek, westelijk van Sunem (1 Kings 20:26), bijna geheel vernielde (2 Kings 13:7), al die dagen, 1) zolang Joahaz regeerde (2 Kings 13:5).

1) Zo kwaad en bitter viel het hen tegen God te zondigen en Hem te verlaten; want toen zij de Heere dermate tergden, dat Hij hun omheining wegnam en hun scheidsmuur verscheurde (Isaiah 5:5), diende de geaardheid van het land alleen ter uitlokking van hun naburen, om hen te plunderen en uit te roeien. De zonde vernedert een volk in zoverre, dat zij het verachtelijk en ellendig maakt..

Vers 4

4. Maar Joahaz, door deze zware tuchtiging eindelijk in de laatste jaren van zijn regering tot bezinning gebracht, bad het aangezicht van de HEERE ernstig aan 1) (vgl. 1 Kings 13:6); en de HEERE verhoorde hem, wel niet aanstonds op zichtbare wijze, zodat Hij hem zelf reeds een zege over de Syriërs deed behalen, maar toch door als vrucht van zijn gebeden een betere tijd voor Israël te geven aan zijn beide opvolgers Joas (2 Kings 13:22vv.) en Jerobeam II ( 14:25vv.); want Hij, de Heere, zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte, en thans, nadat deze reeds onder Jehu geheel Gilead had weggenomen ( 10:33), ook aan deze zijde van de Jordaan vele steden onder zijn macht hield (2 Kings 13:25).

1) Het was de oude ere van Israël, een biddend volk te wezen, en hier vinden wij die eer enigszins verlevendigd, want Joahaz, hun koning, in grote benauwdheid zijnde, bad het aangezicht van de Heere ernstig aan. Hij overwoog, dat God en God alleen het volk uit al hun voorgaande verlegenheden gered had, dat niemand buiten Hem hen thans kon verlossen en dat dit niet te verwachten was van de kalveren of van de afgoden, die zij boven Hem hadden gesteld, om welke reden hij dan ook, door volstrekte noodzakelijkheid gedreven, tot God de toevlucht nam, om hulp te vinden..

Noch in de dagen van Jehu, noch in die van Joahaz lezen wij iets van de werkzaamheden van de profeet Elisa. Bij Joram, de goddeloze opvolger van Achab, treffen wij hem nog meermalen aan, maar niet bij zijn beide opvolgers. De reden is makkelijk te verklaren. Elisa weet, dat het de tijd van het oordeel is over Israël. Hazaël heeft hij moeten zalven over Syrië, opdat deze een zware tuchtroede over Israël zou zijn. Die oordelen van God zullen voltrokken worden aan het rijk van de tien stammen. De profeet heeft dus geen tijd van verademing te voorspellen, geen redding en verlossing aan te kondigen. Wat hij kan doen, is alleen het aangezicht van zijn God zoeken, opdat deze in de toorn van het ontfermen gedachtig zou zijn. Hij trekt zich dan ook in de eenzaamheid van zijn bediening terug. Als straks Joas koning is geworden en Elisa weet, dat de Heere weer Zijn aangezicht gewend heeft tot Zijn volk, kondigt hij op zijn sterfbed deze nog de overwinning op de Syriërs aan, omdat hij weet, dat de Heere hem tot een verlosser van Zijn volk wil gebruiken. Wij lezen ook niet, dat Jehu of Joahaz van hun zijde zich tot de profeet gewend hebben..

Vers 4

4. Maar Joahaz, door deze zware tuchtiging eindelijk in de laatste jaren van zijn regering tot bezinning gebracht, bad het aangezicht van de HEERE ernstig aan 1) (vgl. 1 Kings 13:6); en de HEERE verhoorde hem, wel niet aanstonds op zichtbare wijze, zodat Hij hem zelf reeds een zege over de Syriërs deed behalen, maar toch door als vrucht van zijn gebeden een betere tijd voor Israël te geven aan zijn beide opvolgers Joas (2 Kings 13:22vv.) en Jerobeam II ( 14:25vv.); want Hij, de Heere, zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte, en thans, nadat deze reeds onder Jehu geheel Gilead had weggenomen ( 10:33), ook aan deze zijde van de Jordaan vele steden onder zijn macht hield (2 Kings 13:25).

1) Het was de oude ere van Israël, een biddend volk te wezen, en hier vinden wij die eer enigszins verlevendigd, want Joahaz, hun koning, in grote benauwdheid zijnde, bad het aangezicht van de Heere ernstig aan. Hij overwoog, dat God en God alleen het volk uit al hun voorgaande verlegenheden gered had, dat niemand buiten Hem hen thans kon verlossen en dat dit niet te verwachten was van de kalveren of van de afgoden, die zij boven Hem hadden gesteld, om welke reden hij dan ook, door volstrekte noodzakelijkheid gedreven, tot God de toevlucht nam, om hulp te vinden..

Noch in de dagen van Jehu, noch in die van Joahaz lezen wij iets van de werkzaamheden van de profeet Elisa. Bij Joram, de goddeloze opvolger van Achab, treffen wij hem nog meermalen aan, maar niet bij zijn beide opvolgers. De reden is makkelijk te verklaren. Elisa weet, dat het de tijd van het oordeel is over Israël. Hazaël heeft hij moeten zalven over Syrië, opdat deze een zware tuchtroede over Israël zou zijn. Die oordelen van God zullen voltrokken worden aan het rijk van de tien stammen. De profeet heeft dus geen tijd van verademing te voorspellen, geen redding en verlossing aan te kondigen. Wat hij kan doen, is alleen het aangezicht van zijn God zoeken, opdat deze in de toorn van het ontfermen gedachtig zou zijn. Hij trekt zich dan ook in de eenzaamheid van zijn bediening terug. Als straks Joas koning is geworden en Elisa weet, dat de Heere weer Zijn aangezicht gewend heeft tot Zijn volk, kondigt hij op zijn sterfbed deze nog de overwinning op de Syriërs aan, omdat hij weet, dat de Heere hem tot een verlosser van Zijn volk wil gebruiken. Wij lezen ook niet, dat Jehu of Joahaz van hun zijde zich tot de profeet gewend hebben..

Vers 5

5. (Zo gaf de HEERE Israël later, toen Joahaz reeds gestorven was, zowel in diens eerste als in zijn tweede opvolger, een verlosser, 1) dat zij van onder de hand van de Syriërs uitkwamen, terwijl Joas de steden aan deze zijde van de Jordaan weer bevrijdde, maar Jerobeam II Gilead heroverde en de kinderen van Israël, van nu af weer vreedzaam en zeker, woonden in hun tenten als te voren.

1) Met dit woord: "Heiland" of "Verlosser" is wel hoofdzakelijk aan Jerobeam II gedacht, in betrekking tot wie het in 14:27 heet: "en de Heere verloste hen door de hand van Jerobeam, de zoon van Joas," zodat men zou kunnen aannemen, dat in dezelfde tijd, waarin Joahaz het aangezicht van de Heere heeft gezocht, aan het koninklijk huis juist het kindje is geschonken, dat eenmaal aan het land de volkomen redding aanbrengen zou. Intussen ziet het woord zonder twijfel ook op de voorlopige hulp door Joas (2 Kings 13:12-2 Kings 13:25)..

Men zie hierin, hoe de behoudenis van een volk alleen gelegen is in de erkentenis en aanbidding van de alleen ware God, omdat Joahaz daarop, ofschoon alles tot het uiterste gebracht scheen, verademing, ja, rust kreeg. Bij God is vergeving, opdat Hij gevreesd worde..

Vers 5

5. (Zo gaf de HEERE Israël later, toen Joahaz reeds gestorven was, zowel in diens eerste als in zijn tweede opvolger, een verlosser, 1) dat zij van onder de hand van de Syriërs uitkwamen, terwijl Joas de steden aan deze zijde van de Jordaan weer bevrijdde, maar Jerobeam II Gilead heroverde en de kinderen van Israël, van nu af weer vreedzaam en zeker, woonden in hun tenten als te voren.

1) Met dit woord: "Heiland" of "Verlosser" is wel hoofdzakelijk aan Jerobeam II gedacht, in betrekking tot wie het in 14:27 heet: "en de Heere verloste hen door de hand van Jerobeam, de zoon van Joas," zodat men zou kunnen aannemen, dat in dezelfde tijd, waarin Joahaz het aangezicht van de Heere heeft gezocht, aan het koninklijk huis juist het kindje is geschonken, dat eenmaal aan het land de volkomen redding aanbrengen zou. Intussen ziet het woord zonder twijfel ook op de voorlopige hulp door Joas (2 Kings 13:12-2 Kings 13:25)..

Men zie hierin, hoe de behoudenis van een volk alleen gelegen is in de erkentenis en aanbidding van de alleen ware God, omdat Joahaz daarop, ofschoon alles tot het uiterste gebracht scheen, verademing, ja, rust kreeg. Bij God is vergeving, opdat Hij gevreesd worde..

Vers 6

6. Nochtans was dit helpen en redden van de zijde van de Heere slechts, zoals in 2 Kings 13:4 gezegd is, vrije erbarmen, nadat Joahaz zich minstens in iets verootmoedigd had, maar geenszins een volkomen bedeling van Zijn Goddelijke genade in onvoorwaardelijke opheffing van Zijn gerichten. Want niettegenstaande Joahaz het aangezicht van de Heere zocht, weken zij, de kinderen van Israël, noch onder hem, Joahaz, noch onder zijn beide opvolgers (2 Kings 13:11 2 Kings 13:14:24) niet af van de zonden van Jerobeam, die Israël zondigen deed maar hij wandelde daarin; en het bos, de door Achab opgerichte (1 Kings 16:33), maar die door Jehu bij zijn uitroeiing van de afgodendienst ( 10:26vv.)niet mede vernielde Aschera of Astarte-zuil, bleef ook staan te Samaria).

De Heere had in tijd van nood en benauwdheid een wereldse verlosser gegeven; ons heeft Hij een geestelijke Heiland gegeven, die ons redden kan en wil uit de hand van de allergrootste vijanden: zonde, dood, duivel en hel (Luke 1:69-Luke 1:71). Wat hebben wij te verwachten, wanneer men ook van ons moet zeggen: "Nochtans weken zij niet af van de zonde.".

Zoals Joahaz bidt, menigeen in de nood en is de nood voorbij, dan verdwijnen de goede aandoeningen ook weer spoedig..

Vers 6

6. Nochtans was dit helpen en redden van de zijde van de Heere slechts, zoals in 2 Kings 13:4 gezegd is, vrije erbarmen, nadat Joahaz zich minstens in iets verootmoedigd had, maar geenszins een volkomen bedeling van Zijn Goddelijke genade in onvoorwaardelijke opheffing van Zijn gerichten. Want niettegenstaande Joahaz het aangezicht van de Heere zocht, weken zij, de kinderen van Israël, noch onder hem, Joahaz, noch onder zijn beide opvolgers (2 Kings 13:11 2 Kings 13:14:24) niet af van de zonden van Jerobeam, die Israël zondigen deed maar hij wandelde daarin; en het bos, de door Achab opgerichte (1 Kings 16:33), maar die door Jehu bij zijn uitroeiing van de afgodendienst ( 10:26vv.)niet mede vernielde Aschera of Astarte-zuil, bleef ook staan te Samaria).

De Heere had in tijd van nood en benauwdheid een wereldse verlosser gegeven; ons heeft Hij een geestelijke Heiland gegeven, die ons redden kan en wil uit de hand van de allergrootste vijanden: zonde, dood, duivel en hel (Luke 1:69-Luke 1:71). Wat hebben wij te verwachten, wanneer men ook van ons moet zeggen: "Nochtans weken zij niet af van de zonde.".

Zoals Joahaz bidt, menigeen in de nood en is de nood voorbij, dan verdwijnen de goede aandoeningen ook weer spoedig..

Vers 8

8. Het overige nu van de geschiedenissen van Joahaz en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, of dapperheid die hij, niettegenstaande zijn zware nederlagen, in de strijd tegen de Syriërs bewees, zijn die niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël? (1 Kings 14:19)

Vers 8

8. Het overige nu van de geschiedenissen van Joahaz en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, of dapperheid die hij, niettegenstaande zijn zware nederlagen, in de strijd tegen de Syriërs bewees, zijn die niet geschreven in het boek der Kronieken van de koningen van Israël? (1 Kings 14:19)

Vers 9

9. En Joahaz1) ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria (1 Kings 16:28; 1 Kings 22:37; 2 Kings 1:17; 2 Kings 10:35 en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.

1) Aangaande de regering van koning Joahaz hebben wij slechts spaarzame berichten: de Kroniek vermeldt haar in het geheel niet. Was het rijk reeds in Jehu's laatste tijd gedaald ( 10:31-33), het zonk onder deze koning in elk opzicht nog veel meer. Niet slechts duurde de kalverdienst voort, maar de weelderige Ascheradienst herstelde zich. Maar daardoor bleek het, dat de uitroeiing van het huis van Achab, de grondvesting van een nieuwe dynastie, de vernietiging van de afgodsdienst, kortom de gehele geweldige en bloedige omwenteling ( 8 en 10) van nul en generlei waarde was. De reeds onder Jehu begonnen strafgerichten en tuchtigingen namen dus toe en brachten het rijk nabij de ondergang. Pas nu vluchtte Joahaz in angst en vertwijfeling tot de Heere, die zich weer over Zijn volk erbarmde. Met recht zegt Schlier van Joahaz: "Zijn gebed was het beste, dat hij zijn opvolgers naliet." De toestand onder zijn regering bewijst met een feit, dat de beeldendienst altijd weer tot afgodendienst voert en dat er slechts n schrede tussen beiden is; hij toont in het algemeen, hoe het onkruid van godsdienstige afdwaling en verkeerdheid, heeft het eenmaal in de grond van een volk wortel gevat, telkens opnieuw opkomt, met hoeveel kracht men het ook uitroeit, en dat het stormen en onweren beter kan verdragen dan de goede planten. Christelijke volken blijven veel meer verkleefd aan de dwalingen, die onder de Christelijke waarheid zijn ingeslopen, dan aan deze waarheid zelf. Aan de andere zijde verschijnt hier de God, die Israël's lot bestuurt, als degene, die wel over de zonden en de afval van Zijn volk in toorn ontbrandt, maar niet eeuwig de toorn behoudt en niet ophoudt, om barmhartig en genadig, geduldig en van grote goedertierenheid en trouw te zijn (Exodus 34:7 Exodus 34:7 Psalms 103:8, Psalms 103:9), en die, wanneer zij uit de angst roepen, hun geschrei hoort en op Zijn tijd de Verlosser zendt..

2 Kings 13:10-2 Kings 13:13. Ook Joas, die thans de koningstroon in Samaria heeft bestegen, regeert in de geest van zijn vader en grootvader, en laat de kalverdienst voortduren. Met deze korte schets van Zijn geschiedenis vergenoegt zich de voor ons liggende afdeling, terwijl verdere mededelingen daarover voor de volgende twee afdelingen worden overgelaten, waarvan de ene met het einde van de profeet Elisa, de andere met de regering van koning Amazia van Juda zich bezighoudt. De geschiedenis van Joas wordt hier op de gewone wijze voorlopig voor afgehandeld gehouden.

Vers 9

9. En Joahaz1) ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria (1 Kings 16:28; 1 Kings 22:37; 2 Kings 1:17; 2 Kings 10:35 en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.

1) Aangaande de regering van koning Joahaz hebben wij slechts spaarzame berichten: de Kroniek vermeldt haar in het geheel niet. Was het rijk reeds in Jehu's laatste tijd gedaald ( 10:31-33), het zonk onder deze koning in elk opzicht nog veel meer. Niet slechts duurde de kalverdienst voort, maar de weelderige Ascheradienst herstelde zich. Maar daardoor bleek het, dat de uitroeiing van het huis van Achab, de grondvesting van een nieuwe dynastie, de vernietiging van de afgodsdienst, kortom de gehele geweldige en bloedige omwenteling ( 8 en 10) van nul en generlei waarde was. De reeds onder Jehu begonnen strafgerichten en tuchtigingen namen dus toe en brachten het rijk nabij de ondergang. Pas nu vluchtte Joahaz in angst en vertwijfeling tot de Heere, die zich weer over Zijn volk erbarmde. Met recht zegt Schlier van Joahaz: "Zijn gebed was het beste, dat hij zijn opvolgers naliet." De toestand onder zijn regering bewijst met een feit, dat de beeldendienst altijd weer tot afgodendienst voert en dat er slechts n schrede tussen beiden is; hij toont in het algemeen, hoe het onkruid van godsdienstige afdwaling en verkeerdheid, heeft het eenmaal in de grond van een volk wortel gevat, telkens opnieuw opkomt, met hoeveel kracht men het ook uitroeit, en dat het stormen en onweren beter kan verdragen dan de goede planten. Christelijke volken blijven veel meer verkleefd aan de dwalingen, die onder de Christelijke waarheid zijn ingeslopen, dan aan deze waarheid zelf. Aan de andere zijde verschijnt hier de God, die Israël's lot bestuurt, als degene, die wel over de zonden en de afval van Zijn volk in toorn ontbrandt, maar niet eeuwig de toorn behoudt en niet ophoudt, om barmhartig en genadig, geduldig en van grote goedertierenheid en trouw te zijn (Exodus 34:7 Exodus 34:7 Psalms 103:8, Psalms 103:9), en die, wanneer zij uit de angst roepen, hun geschrei hoort en op Zijn tijd de Verlosser zendt..

2 Kings 13:10-2 Kings 13:13. Ook Joas, die thans de koningstroon in Samaria heeft bestegen, regeert in de geest van zijn vader en grootvader, en laat de kalverdienst voortduren. Met deze korte schets van Zijn geschiedenis vergenoegt zich de voor ons liggende afdeling, terwijl verdere mededelingen daarover voor de volgende twee afdelingen worden overgelaten, waarvan de ene met het einde van de profeet Elisa, de andere met de regering van koning Amazia van Juda zich bezighoudt. De geschiedenis van Joas wordt hier op de gewone wijze voorlopig voor afgehandeld gehouden.

Vers 10

10. In het zevenendertigste jaar van Joas, de koning van Juda, d.i. 840 v. Chr. werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israël te Samaria, en regeerde zestien jaar,1) tot 824 v. Chr., nauwkeurig genomen, dus slechts veertien jaar en enige maanden, die deels in het jaar 824 vallen (1 Kings 12:24).

1) De berekening in jaren sinds de geboorte van Christus kan des te minder met nauwkeurigheid worden gedaan, omdat ook de Christelijke kalender zo lang gebrekkig was. Het is bekend, hoe Peter d'Ailly aan het beroemde Concilie van Constanz (1414 na Chr.) zijn vermaning tot verbetering van de kalender richtte en Nicolaas van Cusa in het jaar 1436 een verhandeling over hetzelfde onderwerp aan het Concilie van Bazel overlegde; beiden duidden de toestand van de kalender aan als een grote ergernis van de Kerk, doordat het jaar tot hiertoe op 365 1/4 dag werd gerekend, terwijl het in werkelijkheid meer dan 11 minuten kleiner is, hetgeen elke 128 jaar een dag bedraagt. Maar pas in het jaar 1582 kwam de zaak door paus Gregorius XIII tot uitvoering, en zelfs deze verbeterde kalender was nog niet volkomen voldoende..

Vers 10

10. In het zevenendertigste jaar van Joas, de koning van Juda, d.i. 840 v. Chr. werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israël te Samaria, en regeerde zestien jaar,1) tot 824 v. Chr., nauwkeurig genomen, dus slechts veertien jaar en enige maanden, die deels in het jaar 824 vallen (1 Kings 12:24).

1) De berekening in jaren sinds de geboorte van Christus kan des te minder met nauwkeurigheid worden gedaan, omdat ook de Christelijke kalender zo lang gebrekkig was. Het is bekend, hoe Peter d'Ailly aan het beroemde Concilie van Constanz (1414 na Chr.) zijn vermaning tot verbetering van de kalender richtte en Nicolaas van Cusa in het jaar 1436 een verhandeling over hetzelfde onderwerp aan het Concilie van Bazel overlegde; beiden duidden de toestand van de kalender aan als een grote ergernis van de Kerk, doordat het jaar tot hiertoe op 365 1/4 dag werd gerekend, terwijl het in werkelijkheid meer dan 11 minuten kleiner is, hetgeen elke 128 jaar een dag bedraagt. Maar pas in het jaar 1582 kwam de zaak door paus Gregorius XIII tot uitvoering, en zelfs deze verbeterde kalender was nog niet volkomen voldoende..

Vers 11

11. En hij deed, zoals zijn beide voorgangers Jehu ( 10:31) en Joahaz (2 Kings 13:2) dat kwaad was in de ogen van de HEERE; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin, ofschoon hij de profeet Elisa toegenegen was (2 Kings 13:13vv.), en ook overigens een edel karakter betoonde ( 14:8vv.).

Elia en Elisa hebben volbracht wat zij volbrengen moesten, naar het oogmerk van hun zending; zij hebben Israël nog eenmaal van de rand van het verderf, waartoe de afval van de levende God hen voerde, teruggebracht en gered; zij hebben eindelijk door Jehu's hand de afgodendienst omvergeworpen, die bij Elia's optreden zegevierde, en de erkentenis, dat de Heere God is en Hem alleen aanbidding en eer toekomt, en Israël nog eenmaal de overwinning doen behalen. Dit feit staat vast, en van geen enkele zijde wordt het enigszins tegengesproken, dat wij in Elia en Elisa twee van de grootste hervormende vernuften van Israël moeten erkennen. Hun verdienste wordt ook op generlei wijze daardoor verkleind, dat Jehu, die met zo'n verterende ijver de Bal neerwierp, met zijn huis nu toch niet geheel tot de zuivere godsdienst terugkeerde, maar de kalverdienst, door Jerobeam ingevoerd, liet voortduren; het blijft de roem van deze mannen, indien hier, waar alles Goddelijke gave was, van roem kan sprake zijn, dat zij aan het nieuwe koninklijke huis zowel als aan het gehele volk de terugkeer tot de zuivere dienst van de ware God mogelijk gemaakt hebben, niet bloot uitwendig door de uitroeiing van het huis van Achab en de verwoesting van de Balstempel, maar ook door de onder hun invloed bewerkte afwending van de gemoederen van de Baldienst tot het geloof aan de God van de vaderen, zonder welke Jehu's tocht tot wraakneming en het welslagen van zijn onderneming ook in het geheel niet denkbaar zou zijn..

Vers 11

11. En hij deed, zoals zijn beide voorgangers Jehu ( 10:31) en Joahaz (2 Kings 13:2) dat kwaad was in de ogen van de HEERE; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin, ofschoon hij de profeet Elisa toegenegen was (2 Kings 13:13vv.), en ook overigens een edel karakter betoonde ( 14:8vv.).

Elia en Elisa hebben volbracht wat zij volbrengen moesten, naar het oogmerk van hun zending; zij hebben Israël nog eenmaal van de rand van het verderf, waartoe de afval van de levende God hen voerde, teruggebracht en gered; zij hebben eindelijk door Jehu's hand de afgodendienst omvergeworpen, die bij Elia's optreden zegevierde, en de erkentenis, dat de Heere God is en Hem alleen aanbidding en eer toekomt, en Israël nog eenmaal de overwinning doen behalen. Dit feit staat vast, en van geen enkele zijde wordt het enigszins tegengesproken, dat wij in Elia en Elisa twee van de grootste hervormende vernuften van Israël moeten erkennen. Hun verdienste wordt ook op generlei wijze daardoor verkleind, dat Jehu, die met zo'n verterende ijver de Bal neerwierp, met zijn huis nu toch niet geheel tot de zuivere godsdienst terugkeerde, maar de kalverdienst, door Jerobeam ingevoerd, liet voortduren; het blijft de roem van deze mannen, indien hier, waar alles Goddelijke gave was, van roem kan sprake zijn, dat zij aan het nieuwe koninklijke huis zowel als aan het gehele volk de terugkeer tot de zuivere dienst van de ware God mogelijk gemaakt hebben, niet bloot uitwendig door de uitroeiing van het huis van Achab en de verwoesting van de Balstempel, maar ook door de onder hun invloed bewerkte afwending van de gemoederen van de Baldienst tot het geloof aan de God van de vaderen, zonder welke Jehu's tocht tot wraakneming en het welslagen van zijn onderneming ook in het geheel niet denkbaar zou zijn..

Vers 13

13. En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon, waarvan in 14:23vv. verder gesproken zal worden. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël (zie 2 Kings 13:9).

De inhoud van deze laatste twee verzen keert later ( 14:15vv.) nog eenmaal weer, evenals ware daar de geschiedenis van de regering van Joas en niet die van Amazia beschreven; daarentegen wordt hier reeds Joas' geschiedenis daarmee besloten, ofschoon de volgende afdeling nog een gewichtige gebeurtenis uit de tijd van zijn regering opgeeft. De reden hiervan is, dat de heilige schrijver van zekere bronnen gebruikt heeft gemaakt, die hij in alle trouw wilde teruggeven, omdat zij juist geschriften bevattenden, die door profetische, door de Geest van God geleide mannen, waren vervaardigd. Zo'n trouw was voor hem van meer belang dan een afgeronde vorm van voorstelling, die aan alle eisen van volmaakte historiebeschrijving voldoet..

2 Kings 13:14-2 Kings 13:25. Ter aanvulling van de geschiedenis van Joas regering, maar tevens als zelfstandige afdeling op zichzelf, volgt hier het bericht van de ziekte en van de dood van de profeet Elisa en van de wondervolle herleving van een dode, wiens gebeente men bij het zijne gelegd had. Zoals bij het sterven van de profeet hem voorzegd en hier bij dit wonder die voorzegging ook bevestigd en bekrachtigd is geworden, zo kon Joas later werkelijk de Syriërs driemaal slaan en de steden van Israël aan deze zijde van de Jordaan uit Benhadads hand heroveren, die door diens vader Hazaël aan zijn vader Joahaz waren, afgenomen. Met de tweede helft van zijn regering begon dus weer een betere tijd voor Israël, die daarop onder zijn opvolger Jerobeam II ( 14:23vv.) in een soort van bloeitijd overging.

Vers 13

13. En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon, waarvan in 14:23vv. verder gesproken zal worden. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël (zie 2 Kings 13:9).

De inhoud van deze laatste twee verzen keert later ( 14:15vv.) nog eenmaal weer, evenals ware daar de geschiedenis van de regering van Joas en niet die van Amazia beschreven; daarentegen wordt hier reeds Joas' geschiedenis daarmee besloten, ofschoon de volgende afdeling nog een gewichtige gebeurtenis uit de tijd van zijn regering opgeeft. De reden hiervan is, dat de heilige schrijver van zekere bronnen gebruikt heeft gemaakt, die hij in alle trouw wilde teruggeven, omdat zij juist geschriften bevattenden, die door profetische, door de Geest van God geleide mannen, waren vervaardigd. Zo'n trouw was voor hem van meer belang dan een afgeronde vorm van voorstelling, die aan alle eisen van volmaakte historiebeschrijving voldoet..

2 Kings 13:14-2 Kings 13:25. Ter aanvulling van de geschiedenis van Joas regering, maar tevens als zelfstandige afdeling op zichzelf, volgt hier het bericht van de ziekte en van de dood van de profeet Elisa en van de wondervolle herleving van een dode, wiens gebeente men bij het zijne gelegd had. Zoals bij het sterven van de profeet hem voorzegd en hier bij dit wonder die voorzegging ook bevestigd en bekrachtigd is geworden, zo kon Joas later werkelijk de Syriërs driemaal slaan en de steden van Israël aan deze zijde van de Jordaan uit Benhadads hand heroveren, die door diens vader Hazaël aan zijn vader Joahaz waren, afgenomen. Met de tweede helft van zijn regering begon dus weer een betere tijd voor Israël, die daarop onder zijn opvolger Jerobeam II ( 14:23vv.) in een soort van bloeitijd overging.

Vers 14

14. Elisa 1)nu, thans zeker reeds bij de 100 jaar oud, was, omstreeks het midden van de tijd van de regering van koning Joas van Israël (2 Kings 13:10vv.) ziek geweest van zijn hem door God gezonden ziekte, waaraan hij stierf, vermoedelijk van zwakheid van de ouderdom. En Joas,2) de koning van Israël was, zodra hij van de ziekte van de profeet hoorde, tot hem afgekomen, in zijn aan de voet van de burg van Samaria gelegen woning ( 5:9, 24; 6:32vv.), en had geweend over zijn aangezicht, terwijl hij zich over de neerliggende zieke neigde, en had gezegd, wel wetende hoeveel hij juist thans, nu de Syriërs hem met een nieuwe inval bedreigden, aan de man Gods verloor: Mijn vader! mijn vader! wagen van Israël en zijn ruiters! 3) welke woorden ook eenmaal Elisa zelf bij het scheiden van Elia had uitgesproken.

1) Toen Elisa tot opvolger van Elia, in het jaar 906 v. Chr., geroepen werd (1 Kings 19:19vv.) was hij zeker reeds 25 jaar oud; sinds die tijd tot op het midden van Joas' regeringstijd (832 v. Chr.) waren 74 jaar verlopen, maar omstreeks deze tijd moeten wij overeenkomstig de gehele samenhang met hetgeen voorafgaat en volgt, de gebeurtenis in ons verhaal plaatsen..

2) Koning Joas kwam toch nog tot de man Gods en schaamde zich niet, met tranen voor hem te staan, en zijn hulpe- en radeloosheid te belijden: maar hoe velen mijden zulke mannen en zijn blij als zij in geen aanraking met hen komen en voor altijd van hen bevrijd worden..

Wat overigens aan koning Joas bij Elisa's sterfbed die tranen afperste en die klacht ontlokte, was niet alleen de bezorgdheid, dat hij de profeet zou verliezen, maar tevens een levendig gevoel van berouw over de wijze, waarop hij hem tot hiertoe behandeld had. Hij voelde het diep, dat hij deze man en zijn woord geheel anders had moeten eren, dan hij gedaan had. Evenals de meerderheid van het volk had ook hij het Goddelijk genadegeschenk, dat in de Ziener aan het land was geschonken, niet behoorlijk gewaardeerd, en moest hij daarom thans de bitterste aanklachten van zijn geweten ondervinden. Ach, de dood is een scherpe rechter! Hoe dikwijls beleven wij zulke voorbeelden van te laat berouw! Hoe menigmaal vernemen wij de smartvolle uitroep: O, had ik beter erkend, wat mij in deze, in gene mens door God geschonken was! Laten zulke ervaringen ons dan toch eindelijk tot lering strekken! Besparen wij ons het snerpende bewustzijn, van de genade, waar zij ons het meest nabij was, schandelijk verwaarloosd te hebben..

3) Het was een blijk van iets goeds in die vorst, dat hij achting en genegenheid betoonde aan een getrouw profeet. Immers, hij was zo ver van hem te haten en te vervolgen als een beroerder van Israël, dat hij hem beminde en eer bewees, als een van de grootste zegeningen van zijn koninkrijk en zichzelf en zijn volk beklaagde, dat zij gevaar liepen, om binnenkort zo'n onwaardeerbare voorstander te verliezen. Men heeft meermalen gezien, dat dezen, die het woord van God niet willen gehoorzamen, zodanig in hun geweten overtuigd waren, aangaande de trouw en oprechtheid van hen, die het verkondigden, dat zij zich niet onthouden konden, van hen ootmoed en eerbied te betonen..

Joas had Elisa dus weer leren kennen en een zeer grote achting voor hem opgevat. Hij is ervan overtuigd geworden, dat deze Elisa in de hand van zijn God, een wachter en beschermer is van zijn volk, dat hij door zijn tussenkomst en met zijn voorbede een grote steun was voor land en koning, voor vorst en onderdaan..

Vers 14

14. Elisa 1)nu, thans zeker reeds bij de 100 jaar oud, was, omstreeks het midden van de tijd van de regering van koning Joas van Israël (2 Kings 13:10vv.) ziek geweest van zijn hem door God gezonden ziekte, waaraan hij stierf, vermoedelijk van zwakheid van de ouderdom. En Joas,2) de koning van Israël was, zodra hij van de ziekte van de profeet hoorde, tot hem afgekomen, in zijn aan de voet van de burg van Samaria gelegen woning ( 5:9, 24; 6:32vv.), en had geweend over zijn aangezicht, terwijl hij zich over de neerliggende zieke neigde, en had gezegd, wel wetende hoeveel hij juist thans, nu de Syriërs hem met een nieuwe inval bedreigden, aan de man Gods verloor: Mijn vader! mijn vader! wagen van Israël en zijn ruiters! 3) welke woorden ook eenmaal Elisa zelf bij het scheiden van Elia had uitgesproken.

1) Toen Elisa tot opvolger van Elia, in het jaar 906 v. Chr., geroepen werd (1 Kings 19:19vv.) was hij zeker reeds 25 jaar oud; sinds die tijd tot op het midden van Joas' regeringstijd (832 v. Chr.) waren 74 jaar verlopen, maar omstreeks deze tijd moeten wij overeenkomstig de gehele samenhang met hetgeen voorafgaat en volgt, de gebeurtenis in ons verhaal plaatsen..

2) Koning Joas kwam toch nog tot de man Gods en schaamde zich niet, met tranen voor hem te staan, en zijn hulpe- en radeloosheid te belijden: maar hoe velen mijden zulke mannen en zijn blij als zij in geen aanraking met hen komen en voor altijd van hen bevrijd worden..

Wat overigens aan koning Joas bij Elisa's sterfbed die tranen afperste en die klacht ontlokte, was niet alleen de bezorgdheid, dat hij de profeet zou verliezen, maar tevens een levendig gevoel van berouw over de wijze, waarop hij hem tot hiertoe behandeld had. Hij voelde het diep, dat hij deze man en zijn woord geheel anders had moeten eren, dan hij gedaan had. Evenals de meerderheid van het volk had ook hij het Goddelijk genadegeschenk, dat in de Ziener aan het land was geschonken, niet behoorlijk gewaardeerd, en moest hij daarom thans de bitterste aanklachten van zijn geweten ondervinden. Ach, de dood is een scherpe rechter! Hoe dikwijls beleven wij zulke voorbeelden van te laat berouw! Hoe menigmaal vernemen wij de smartvolle uitroep: O, had ik beter erkend, wat mij in deze, in gene mens door God geschonken was! Laten zulke ervaringen ons dan toch eindelijk tot lering strekken! Besparen wij ons het snerpende bewustzijn, van de genade, waar zij ons het meest nabij was, schandelijk verwaarloosd te hebben..

3) Het was een blijk van iets goeds in die vorst, dat hij achting en genegenheid betoonde aan een getrouw profeet. Immers, hij was zo ver van hem te haten en te vervolgen als een beroerder van Israël, dat hij hem beminde en eer bewees, als een van de grootste zegeningen van zijn koninkrijk en zichzelf en zijn volk beklaagde, dat zij gevaar liepen, om binnenkort zo'n onwaardeerbare voorstander te verliezen. Men heeft meermalen gezien, dat dezen, die het woord van God niet willen gehoorzamen, zodanig in hun geweten overtuigd waren, aangaande de trouw en oprechtheid van hen, die het verkondigden, dat zij zich niet onthouden konden, van hen ootmoed en eerbied te betonen..

Joas had Elisa dus weer leren kennen en een zeer grote achting voor hem opgevat. Hij is ervan overtuigd geworden, dat deze Elisa in de hand van zijn God, een wachter en beschermer is van zijn volk, dat hij door zijn tussenkomst en met zijn voorbede een grote steun was voor land en koning, voor vorst en onderdaan..

Vers 16

16. En hij, Elisa, zei tot de koning van Israël: Leg uw hand aan de boog; en hij, de koning, legde zijn hand daaraan, spande hem. En Elisa legde, toen Joas zo met gespannen boog en daarop gelegde pijl naast hem stond, zijn handen op de handen van de koning, 1) en deelde hem zo op symbolische wijze de kracht van God, waarvan hij de drager en bemiddelaar was, daardoor mede en wijdde dus het werk, dat het nu volgende schot moest aanduiden, in de naam van de Heere in (Genesis 48:14). 1) Joas staat hier tegenover Elisa als een leerling. Als een leerling is hij gehoorzaam aan de bevelen van de profeet. Ja, zelfs legde de profeet zijn handen op de koning, om hem te beduiden, dat hij de kracht, om de vijanden te verdelgen of te verslaan, niet bij zichzelf moest zoeken, maar bij de God van Israël..

Vers 16

16. En hij, Elisa, zei tot de koning van Israël: Leg uw hand aan de boog; en hij, de koning, legde zijn hand daaraan, spande hem. En Elisa legde, toen Joas zo met gespannen boog en daarop gelegde pijl naast hem stond, zijn handen op de handen van de koning, 1) en deelde hem zo op symbolische wijze de kracht van God, waarvan hij de drager en bemiddelaar was, daardoor mede en wijdde dus het werk, dat het nu volgende schot moest aanduiden, in de naam van de Heere in (Genesis 48:14). 1) Joas staat hier tegenover Elisa als een leerling. Als een leerling is hij gehoorzaam aan de bevelen van de profeet. Ja, zelfs legde de profeet zijn handen op de koning, om hem te beduiden, dat hij de kracht, om de vijanden te verdelgen of te verslaan, niet bij zichzelf moest zoeken, maar bij de God van Israël..

Vers 17

17. En hij zei: Doe het venster open tegen het Oosten in de richting op Gilead aan, waar de Syriërs over het land aan de overzijde van de Jordaan sinds Jehu heersen ( 10:32vv.). En hij, Joas, alle aanwijzingen van de profeet met gespannen verwachting trouw opvolgende, deed het open. Toen zei Elisa: Schiet nu op die streep aan. En hij schoot. En hij, de profeet, het schot met een woord van Goddelijke belofte vergezellende, zei 1) echter: Het is een pijl van de verlossing, die van de kant van de HEERE komt, en een pijl van de verlossing of hulp tegen de Syriërs, die deze in de verte wegvliegende pijl aanduidt; want gij, die de pijl hebt afgeschoten, zult het werktuig van het heil voor Israël zijn, en de hulp van de Heere tot overwinning van zijn vijanden ondervinden; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, waar eenmaal ook Achab met Gods hulp hen wonderbaar sloeg (1 Kings 20:26vv.), maar waar later om zijn goddeloosheid uw vader Joahaz zulke zware nederlagen van hen moest lijden (2 Kings 13:3vv.), en indien gij in het geloof volhoudt en niet zwak zijt, zult gij hen slaan, tot verdoens toe, totdat zij geheel uitgeroeid, en voor altijd onschadelijk gemaakt zijn.

1) Hoe geheel kwam het met Elisa's eigenaardig karakter en roeping overeen, dat hij met een heilsboodschap het tijdelijke zegende! En wat een frisse, krachtige klank hebben zijn woorden. Zij zijn zelfs als pijlen, van de strakke boogpees van een volkomen toevoorzicht en een onwankelbare zekerheid afgeschoten. Dat: Neem, leg aan, schiet, klinkt het niet als het commandowoord van een veldheer? En dat: het is een pijl van de verlossing van de Heere, een pijl van de verlossing tegen de Syriërs, is het niet of de HEERE zelf hier spreekt? O, met zekerheid te weten, dat God de zaak is, die men drijft de openbaring die men geeft, het woord dat men spreekt, wat geeft dit een vastheid en hoe zegevierend werkt alles, wat in dit bewustzijn wordt aangegrepen, ondernomen en gesproken! Maar wat de profeet van de Heere de koning van Israël toeroept, het wordt ook tot u gezegd: Span de boog, mik, schiet af! Een pijl van de verlossing van de Heere, een pijl van de verlossing tegen wereld, zonde, dood en duivel! Hoe ook de wereld met haar strikken u bedreig, de zonde u verlokke en doe beven, de koning van de verschrikking u beangstige, de duivel met zijn vurige pijlen u in het nauw brengen, eens roept een almachtige stem uit de Hoogte: Laat los, die gij ten onrechte gebonden hebt! en gij jubelt in de onuitsprekelijke vreugde van de overwinning: De strik is gebroken en ik ben vrij! Eenmaal gebeurt een slag, gij meent, hij treft u, gij sterft, maar eigenlijk sterft gij niet, gij leeft; aan die machten van de duisternis is de macht over u ontnomen..

Vers 17

17. En hij zei: Doe het venster open tegen het Oosten in de richting op Gilead aan, waar de Syriërs over het land aan de overzijde van de Jordaan sinds Jehu heersen ( 10:32vv.). En hij, Joas, alle aanwijzingen van de profeet met gespannen verwachting trouw opvolgende, deed het open. Toen zei Elisa: Schiet nu op die streep aan. En hij schoot. En hij, de profeet, het schot met een woord van Goddelijke belofte vergezellende, zei 1) echter: Het is een pijl van de verlossing, die van de kant van de HEERE komt, en een pijl van de verlossing of hulp tegen de Syriërs, die deze in de verte wegvliegende pijl aanduidt; want gij, die de pijl hebt afgeschoten, zult het werktuig van het heil voor Israël zijn, en de hulp van de Heere tot overwinning van zijn vijanden ondervinden; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, waar eenmaal ook Achab met Gods hulp hen wonderbaar sloeg (1 Kings 20:26vv.), maar waar later om zijn goddeloosheid uw vader Joahaz zulke zware nederlagen van hen moest lijden (2 Kings 13:3vv.), en indien gij in het geloof volhoudt en niet zwak zijt, zult gij hen slaan, tot verdoens toe, totdat zij geheel uitgeroeid, en voor altijd onschadelijk gemaakt zijn.

1) Hoe geheel kwam het met Elisa's eigenaardig karakter en roeping overeen, dat hij met een heilsboodschap het tijdelijke zegende! En wat een frisse, krachtige klank hebben zijn woorden. Zij zijn zelfs als pijlen, van de strakke boogpees van een volkomen toevoorzicht en een onwankelbare zekerheid afgeschoten. Dat: Neem, leg aan, schiet, klinkt het niet als het commandowoord van een veldheer? En dat: het is een pijl van de verlossing van de Heere, een pijl van de verlossing tegen de Syriërs, is het niet of de HEERE zelf hier spreekt? O, met zekerheid te weten, dat God de zaak is, die men drijft de openbaring die men geeft, het woord dat men spreekt, wat geeft dit een vastheid en hoe zegevierend werkt alles, wat in dit bewustzijn wordt aangegrepen, ondernomen en gesproken! Maar wat de profeet van de Heere de koning van Israël toeroept, het wordt ook tot u gezegd: Span de boog, mik, schiet af! Een pijl van de verlossing van de Heere, een pijl van de verlossing tegen wereld, zonde, dood en duivel! Hoe ook de wereld met haar strikken u bedreig, de zonde u verlokke en doe beven, de koning van de verschrikking u beangstige, de duivel met zijn vurige pijlen u in het nauw brengen, eens roept een almachtige stem uit de Hoogte: Laat los, die gij ten onrechte gebonden hebt! en gij jubelt in de onuitsprekelijke vreugde van de overwinning: De strik is gebroken en ik ben vrij! Eenmaal gebeurt een slag, gij meent, hij treft u, gij sterft, maar eigenlijk sterft gij niet, gij leeft; aan die machten van de duisternis is de macht over u ontnomen..

Vers 18

18. Daarna zei hij, Elisa, om de koning op de proef te stellen, hoever zijn geloof reikte, want daarvan hing de maat van het heil af, dat de Heere door hem aan Zijn volk zou geven: Neem de overige pijlen, die gij nog in uw koker hebt, vijf in het geheel, nadat gij er reeds een hebt afgeschoten. En hij nam ze. Toen zei hij tot de koning van Israël: Sla tegen de aarde, 1)schiet van deze pijlen naar de grond daarbuiten zoveel af als u goeddunkt. En hij sloeg, schoot de ene pijl na de andere af, driemaal; 2)daarna stond hij stil, hield ermee op, en had nog twee pijlen overig. 1) Het slaan of afschieten van de pijlen naar de aarde moest ongetwijfeld de verdelging van de Syriërs afbeelden. Elisa wilde daaruit zien, maar ook straks aan koning Joas boodschappen, hoeveel malen hij de Syriërs zou overwinnen. Joas weet, of kon tenminste weten, dat iedere pijl, die hij afschoot, een pijl van de verlossing was. Dit had Elisa hem zo-even gezegd. Daarom moet gezegd worden en mag terecht gezegd worden, dat het ophouden van schieten, na de derde maal, een teken van ongeloof bij de koning was, uit ongeloof voortkwam, hetzij hij meende, dat de zaak te groot was, dat hij niet verder zou slagen, hetzij hij meende, daarmee genoeg gewonnen te hebben. Of er ook hoogmoed bij kwam, zodat hij niet langer daar voor de profeet wilde staan al schietende naar de grond, valt niet te zeggen. Het is wel mogelijk, want ongeloof en hoogmoed gaan dikwijls samen. In elk geval berokkende hij zichzelf en zijn volk grote schade en verbeurde hij daardoor de algehele overwinning over de vijanden, die later door zijn zoon Jerobeam II behaald werd. Door ongeloof sloot Joas zich de weg tot de volkomen overwinning over de Syriërs..

2) Omdat de koning in zijn hart de grote macht van de Syrische koningen overwoog en aan Elisa geen volkomen vertrouwen schonk, meende hij, dat het genoeg was, als hij de aarde driemaal sloeg, terwijl hij vreesde, dat de belofte zich niet verder zou vervullen, indien hij nog meermalen sloeg..

Vers 18

18. Daarna zei hij, Elisa, om de koning op de proef te stellen, hoever zijn geloof reikte, want daarvan hing de maat van het heil af, dat de Heere door hem aan Zijn volk zou geven: Neem de overige pijlen, die gij nog in uw koker hebt, vijf in het geheel, nadat gij er reeds een hebt afgeschoten. En hij nam ze. Toen zei hij tot de koning van Israël: Sla tegen de aarde, 1)schiet van deze pijlen naar de grond daarbuiten zoveel af als u goeddunkt. En hij sloeg, schoot de ene pijl na de andere af, driemaal; 2)daarna stond hij stil, hield ermee op, en had nog twee pijlen overig. 1) Het slaan of afschieten van de pijlen naar de aarde moest ongetwijfeld de verdelging van de Syriërs afbeelden. Elisa wilde daaruit zien, maar ook straks aan koning Joas boodschappen, hoeveel malen hij de Syriërs zou overwinnen. Joas weet, of kon tenminste weten, dat iedere pijl, die hij afschoot, een pijl van de verlossing was. Dit had Elisa hem zo-even gezegd. Daarom moet gezegd worden en mag terecht gezegd worden, dat het ophouden van schieten, na de derde maal, een teken van ongeloof bij de koning was, uit ongeloof voortkwam, hetzij hij meende, dat de zaak te groot was, dat hij niet verder zou slagen, hetzij hij meende, daarmee genoeg gewonnen te hebben. Of er ook hoogmoed bij kwam, zodat hij niet langer daar voor de profeet wilde staan al schietende naar de grond, valt niet te zeggen. Het is wel mogelijk, want ongeloof en hoogmoed gaan dikwijls samen. In elk geval berokkende hij zichzelf en zijn volk grote schade en verbeurde hij daardoor de algehele overwinning over de vijanden, die later door zijn zoon Jerobeam II behaald werd. Door ongeloof sloot Joas zich de weg tot de volkomen overwinning over de Syriërs..

2) Omdat de koning in zijn hart de grote macht van de Syrische koningen overwoog en aan Elisa geen volkomen vertrouwen schonk, meende hij, dat het genoeg was, als hij de aarde driemaal sloeg, terwijl hij vreesde, dat de belofte zich niet verder zou vervullen, indien hij nog meermalen sloeg..

Vers 19

19. Toen werd de man Gods, wegens dit gebrek aan geloofsvertrouwen, 1) omdat Joas toch wist, dat iedere afgeschoten pijl een overwinning van de Heere op de Syriërs betekende, zeer boos op hem, 2) en zei: Zou gij vijf- of zesmaal geslagen 3) hebben, dan zou gij de Syriërs in vijf- of zesmaal tot verdoens toe geslagen hebben; maar nu zult gij de Syriërs slechts tot driemaal slaan, en zolang gij regeert nooit volkomen meester over hen worden, hetgeen pas aan iemand na u zal ten deel vallen, (zie 2 Kings 13:25, 2 Kings 13:14:25).

1) Omdat hij niet bepaald was, omtrent de macht en de belofte van God, wat behoefte hij dan bekrompen te wezen in zijn eigen verwachting en pogingen. Het kan niet anders dan zeer smartelijk zijn voor de godvruchtige te zien, dat dezen, die zij het goede toewensen, zichzelf in de weg zijn, en hun weldadigheid verlaten (Jon. 2:8) en hen te zien verwaarlozen, de voordelen, die zij op hun geestelijke vijanden hebben en dat zij aan deze enig voordeel geven..

2) Dit "boos worden" van de profeet was geen zondige opwelling, maar werkelijk een toorn van de liefde, daarover, dat de koning niet nog meer dan hij deed, de belofte zich toe-eigende tot zijn eigen heil en dat van zijn volk..

Het kleinmoedige ongeloof van de mensen veroorzaakt, dat God Zijn heerlijkheid hier en daar minder openbaren kan dan Hij wilde (Mark 6:5) en dat hun weg niet zo gemakkelijk wordt, als God hun geven wilde. De overwinning regelt zich naar het geloof. De Heere sprak tot de hoofdman te Kapernaum: "U geschiede, naardat gij geloofd hebt." (Matthew 8:13). Wie een Godswerk moet uitvoeren, mag niet naar eigen goeddunken stilstaan en talmen, maar moet daarin onvermoeid en trouw voortgaan, totdat de Heere hem gebiedt stil te staan en te rusten.. Hoe treurig wanneer men slechts half gelooft, slechts half volgt, of na een goed begin stilstaat.

3) Dit vijf- of zesmalen kan slechts betekenen: Indien gij al uw pijlen tot op de laatste toe, naar de grond had afgeschoten, dan blijkt daaruit, hoeveel pijlen Joas' koker bevatte, zes in het geheel, maar na het afschieten van de in 2 Kings 13:17 vermelde nog vijf. De profeet spreekt van "vijf- of zesmaal", hetzij nu of de schoten in 2 Kings 13:18 alleen geteld worden, of dat ook die in het voorgaande vers meegerekend wordt, hoewel deze slechts van algemene symbolische betekenis is, en nog geen bepaalde betrekking heeft op de geloofskracht van de koning..

Vers 19

19. Toen werd de man Gods, wegens dit gebrek aan geloofsvertrouwen, 1) omdat Joas toch wist, dat iedere afgeschoten pijl een overwinning van de Heere op de Syriërs betekende, zeer boos op hem, 2) en zei: Zou gij vijf- of zesmaal geslagen 3) hebben, dan zou gij de Syriërs in vijf- of zesmaal tot verdoens toe geslagen hebben; maar nu zult gij de Syriërs slechts tot driemaal slaan, en zolang gij regeert nooit volkomen meester over hen worden, hetgeen pas aan iemand na u zal ten deel vallen, (zie 2 Kings 13:25, 2 Kings 13:14:25).

1) Omdat hij niet bepaald was, omtrent de macht en de belofte van God, wat behoefte hij dan bekrompen te wezen in zijn eigen verwachting en pogingen. Het kan niet anders dan zeer smartelijk zijn voor de godvruchtige te zien, dat dezen, die zij het goede toewensen, zichzelf in de weg zijn, en hun weldadigheid verlaten (Jon. 2:8) en hen te zien verwaarlozen, de voordelen, die zij op hun geestelijke vijanden hebben en dat zij aan deze enig voordeel geven..

2) Dit "boos worden" van de profeet was geen zondige opwelling, maar werkelijk een toorn van de liefde, daarover, dat de koning niet nog meer dan hij deed, de belofte zich toe-eigende tot zijn eigen heil en dat van zijn volk..

Het kleinmoedige ongeloof van de mensen veroorzaakt, dat God Zijn heerlijkheid hier en daar minder openbaren kan dan Hij wilde (Mark 6:5) en dat hun weg niet zo gemakkelijk wordt, als God hun geven wilde. De overwinning regelt zich naar het geloof. De Heere sprak tot de hoofdman te Kapernaum: "U geschiede, naardat gij geloofd hebt." (Matthew 8:13). Wie een Godswerk moet uitvoeren, mag niet naar eigen goeddunken stilstaan en talmen, maar moet daarin onvermoeid en trouw voortgaan, totdat de Heere hem gebiedt stil te staan en te rusten.. Hoe treurig wanneer men slechts half gelooft, slechts half volgt, of na een goed begin stilstaat.

3) Dit vijf- of zesmalen kan slechts betekenen: Indien gij al uw pijlen tot op de laatste toe, naar de grond had afgeschoten, dan blijkt daaruit, hoeveel pijlen Joas' koker bevatte, zes in het geheel, maar na het afschieten van de in 2 Kings 13:17 vermelde nog vijf. De profeet spreekt van "vijf- of zesmaal", hetzij nu of de schoten in 2 Kings 13:18 alleen geteld worden, of dat ook die in het voorgaande vers meegerekend wordt, hoewel deze slechts van algemene symbolische betekenis is, en nog geen bepaalde betrekking heeft op de geloofskracht van de koning..

Vers 20

20. Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu van de Moabieten kwamen in het land met het ingaan van het jaar. 1)

1) De Vulgaat, waaraan Luther bij zijn vertaling zich gehouden heeft, schijnt aan het slot van het vers gelezen te hebben: in ipso anno = van hetzelfde jaar. Intussen is de betrekking van deze zinnen tot elkaar in ieder geval beter zo op te vatten, dat de derde zegt wat placht te gebeuren in de tijd, toen het meegedeelde in de eerste twee zinnen voorviel, maar nu staat er aan het einde van het vers, niet zoals de Vulgaat leest, maar: ab (= gekomen was een jaar) d.i. toen een jaar, namelijk het gepaste jaargetijde voor zulke invallen gekomen was. Hiermee wordt gezegd, dat toen een dergelijke toestand van nood en jaarlijkse vijandige overvallen in het land bestonden als ten tijde van Gideons roeping (Judges 6:1vv.), met dit onderscheid, dat het thans niet de Midianieten en andere zonen van het Oosten waren, welke strooptochten ter plundering en verwoesting maakten, maar de Moabieten: deze, zo schijnt het, wreekten zich daardoor over de verwoesting van hun land door Israël onder Joram, en het verzwakte Israël kon zich niet met goed gevolg tegen zulke invallen verzetten..

Een betere vertaling van dit vers is: Daarna stierf Elisa en zij begroeven hem, toen de benden van de Moabieten hun jaarlijkse inval in het land deden. De laatste woorden betekenen letterlijk: gekomen was een jaar. De LXX vertaalt zeer juist met: elyontov tou eniautou. Toen de geschiktste tijd ervoor gekomen was, n.l. om hun strooptochten te doen, kwamen de Moabieten, om deze te volbrengen..

Vers 20

20. Daarna stierf Elisa, en zij begroeven hem. De benden nu van de Moabieten kwamen in het land met het ingaan van het jaar. 1)

1) De Vulgaat, waaraan Luther bij zijn vertaling zich gehouden heeft, schijnt aan het slot van het vers gelezen te hebben: in ipso anno = van hetzelfde jaar. Intussen is de betrekking van deze zinnen tot elkaar in ieder geval beter zo op te vatten, dat de derde zegt wat placht te gebeuren in de tijd, toen het meegedeelde in de eerste twee zinnen voorviel, maar nu staat er aan het einde van het vers, niet zoals de Vulgaat leest, maar: ab (= gekomen was een jaar) d.i. toen een jaar, namelijk het gepaste jaargetijde voor zulke invallen gekomen was. Hiermee wordt gezegd, dat toen een dergelijke toestand van nood en jaarlijkse vijandige overvallen in het land bestonden als ten tijde van Gideons roeping (Judges 6:1vv.), met dit onderscheid, dat het thans niet de Midianieten en andere zonen van het Oosten waren, welke strooptochten ter plundering en verwoesting maakten, maar de Moabieten: deze, zo schijnt het, wreekten zich daardoor over de verwoesting van hun land door Israël onder Joram, en het verzwakte Israël kon zich niet met goed gevolg tegen zulke invallen verzetten..

Een betere vertaling van dit vers is: Daarna stierf Elisa en zij begroeven hem, toen de benden van de Moabieten hun jaarlijkse inval in het land deden. De laatste woorden betekenen letterlijk: gekomen was een jaar. De LXX vertaalt zeer juist met: elyontov tou eniautou. Toen de geschiktste tijd ervoor gekomen was, n.l. om hun strooptochten te doen, kwamen de Moabieten, om deze te volbrengen..

Vers 21

21. En het geschiedde, toen zij, de mannen van Samaria, waar Elisa gestorven en nabij de stad in een grafkamer bijgezet was, niet lang daarna, een andere man begroeven, dat zij bij het wegdragen van het lijk, ziet, een bende van Moabieten zagen, die omstreeks die tijd invallen deden om te stropen; in hun ontsteltenis gunden zij zich de tijd niet om voor hun dode een eigen grafplaats gereed te maken, zo wierpen zij de man in het graf van Elisa, waarvan zij in allerijl de steen, die ervoor lag (Matthew 27:60 Mark 16:3) wegrolden, en het ene lijk bij het andere legden, en toen de man, het ontzielde lichaam van de man, die zij zo in allerijl begroeven, daarin kwam, tot bij het ontzielde lichaam van de profeet, 1) en het gebeente van Elisa aanraakte, werd hij weer levend, en de man rees op zijn voeten, en ging met hen, die hem hadden moeten begraven, naar de stad terug. 2)

1) Elisa's lijk was dus niet in een doodkist, maar slechts in linnen doeken gewikkeld, ten grave gebracht (2 Samuel 3:31).. 2) Hoe leefde de dode weer slechts door de aanraking van Elisa's lijk? Bevreemdt u dit, wat zult gij dan daarvan zeggen, dat eenmaal de burgers van Jeruzalem zieken en bezetenen op bedden en baren, op de straat droegen, opdat, zodra de apostel Petrus kwam, ook slechts zijn schaduw over een van hen kwam; en ziet, zij werden gezond, over wie zijn schaduw heen streek. Wat daarvan, dat de gelovigen te Efeze de zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus' lijf over de zieken hielden, en de besmettelijke ziekte week van hen, de boze geesten voeren van hen uit? (Acts 6:15; Acts 19:11vv.). Maar, zo zegt gij, vindt in deze feiten niet de Roomse relikwieëndienst een zekere steun en haar rechtvaardiging? Dat zij verre! Want zonder nog te zeggen, dat het weinig of niets ter zake doet, omdat de zogenaamde relikwieën (heilige overblijfselen) meest slechts voorgewende overblijfselen van de heiligen zijn, aan wie zij worden toegeschreven, schrijven de Roomsen aan hun vermeende gebeenten, kledingstukken of andere voorwerpen, die zij voor heilig houden, stoutweg op zichzelf een toverachtige kracht toe; en wat is dat anders dan bijgeloof en heidendom? Of zij schrijven de wonderwerkingen aan heilige mensen toe, wier beenderen of kleren zij hun zogenaamde gelovigen tot aanraking, kussing en verering uitstallen; en wat is deze mensenverafgoding anders dan een met een Christelijk waas overtrokken afgodsdienst? Of eindelijk, zij naderen de waarheid meer, en zeggen, dat, God of Christus het doet door middel van hun gebeenten, splinters van het kruis, hun heilige rokken en dergelijke zaken; maar waar kunnen zij een uitdrukkelijk woord van de belofte aanwijzen, dat God werkelijk aan deze voorwerpen Zijn hulp zal verbinden? Zij hebben dit niet, maar geloven ook niet, dat zij dit behoeven; zij menen dat het vanzelf spreekt, dat God door het kanaal van hun kunstenarijen Zijn zegen moet laten stromen. Omdat Hij eenmaal door de vergankelijke overblijfselen van Elisa, door de gordel van de apostel grote dingen heeft gewerkt, zo moet Hij hetzelfde ook door de overblijfselen van alle andere heiligen tot stand laten komen. Zij willen dus over God beschikken, en zonder Goddelijke opdracht, zonder het geringste woord van belofte van God, in eigen aangematigde volmacht, Hem en Zijn wondermacht aan hun lappen en beenderenschat binden; en dat is een stoute, strafbare misdaad, en te meer, omdat zij in hun waan niet zelden bovendien begeren, dat God, de Heilige en Waarachtige, hun leugens met wonderen en tekenen bekrachtigen en bevestigen zal..

Dit voorbeeld bewijst niets van de kracht van de relikwieën van de heiligen, waarvan in het Pausdom zoveel misbruik gemaakt wordt; want niet het gebeente van Elisa, maar de kracht van God maakte deze dode levend; ook heeft de Kerk, net zo min toen als later, Elisa's gebeente opgegraven, veel minder in goud en zilver gevat het door het volk laten kussen en vereren, zoals in het Pausdom gebeurt.

Dit grote wonderwerk, ofschoon bij verkorting vermeld, diende deels om eer te bewijzen aan deze grote profeet, alsmede om zijn leer te bevestigen, inmiddels ter versterking van het geloof van Joas en het volk, aangaande de belofte van hun voorspoed tegen de Syriërs, en verder om temidden van alle onheilen, die Israël troffen, dezen onder het volk, die Elisa's raad en voetspoor volgden, te vertroosten met de hoop van het eeuwige leven, waarvan dit teken een blijkbaar onderpand was. Elia is geëerd bij zijn verplaatsing, Elisa na zijn verplaatsing en beide vertrekken zij tot bevestiging van die troostrijke waarheid, dat zij, die in de Heere sterven, zalig zijn, onmiddellijk na hun ontslapen en niet pas lang daarna..

Zoals Elia nog van de hemel met de aardse zaken zich bezig hield (2 Chronicles 21:12vv.), zo moest ook Elia's werkzaamheid, die reeds in vergetelheid begon te raken, niet met zijn lichaam begraven liggen; hem viel door zijn volk geen plechtige, eervolle begrafenis (zie 1 Samuel 25:1) ten deel, maar door God werd hem nog in het graf getuigenis gegeven, dat een Godskracht in hem geweest was, en daardoor vooral werd Joas tot uitvoering van de laatste bevelen en beloften van de stervende profeet aangemoedigd..

Het wonder van de herleving van de dode moest op de belofte van de stervende profeet aangaande Joas zegepraal over de Syriërs het zegel van de Goddelijke bekrachtiging drukken; terwijl de Heere daarmee betuigde, dat Hij geen God van de doden is, maar van de levenden, en Zijn Geest over dood en vergankelijkheid verheven is..

Het dode kan het dode niet levend maken; de adem van de Heere alleen dringt ook in de groeve van de vertering en herschept haar in een oord van het leven (Ezekiel 37:1vv.). Daarom staat ons vertrouwen en onze hoop niet op dode mensenbeenderen, maar op God, die alle dingen levend maakt en de grote Herder van de schapen uit de doden heeft opgewekt. Zijn wij met deze begraven, zo hebben wij de troost: God, die de Heere heeft opgewekt, zal ook ons opwekken door Zijn kracht (1 Corinthians 6:14; 2 Corinthians 4:14 Colossians 2:12; Romans 6:4)..

De leer en het voorbeeld van de mannen Gods kunnen ook na hun dood vruchten dragen bij de geestelijk doden, als men ze zich herinnert en ze volgt (Hebrews 13:7). En zo groeien de gebeenten pas recht...als gij de zonde zijt afgestorven. Werp u dan slechts in het graf van uw Heiland met ootmoed en zelfverloochening; zo zult gij weer leven en opstaan, zoals deze deed; want wie Christus' kracht over de dood in waar geloof aangrijpt (met deze dood in aanraking en verbinding komt) wordt hierdoor tot het echte leven van Zijn Geest verwekt.

Vers 21

21. En het geschiedde, toen zij, de mannen van Samaria, waar Elisa gestorven en nabij de stad in een grafkamer bijgezet was, niet lang daarna, een andere man begroeven, dat zij bij het wegdragen van het lijk, ziet, een bende van Moabieten zagen, die omstreeks die tijd invallen deden om te stropen; in hun ontsteltenis gunden zij zich de tijd niet om voor hun dode een eigen grafplaats gereed te maken, zo wierpen zij de man in het graf van Elisa, waarvan zij in allerijl de steen, die ervoor lag (Matthew 27:60 Mark 16:3) wegrolden, en het ene lijk bij het andere legden, en toen de man, het ontzielde lichaam van de man, die zij zo in allerijl begroeven, daarin kwam, tot bij het ontzielde lichaam van de profeet, 1) en het gebeente van Elisa aanraakte, werd hij weer levend, en de man rees op zijn voeten, en ging met hen, die hem hadden moeten begraven, naar de stad terug. 2)

1) Elisa's lijk was dus niet in een doodkist, maar slechts in linnen doeken gewikkeld, ten grave gebracht (2 Samuel 3:31).. 2) Hoe leefde de dode weer slechts door de aanraking van Elisa's lijk? Bevreemdt u dit, wat zult gij dan daarvan zeggen, dat eenmaal de burgers van Jeruzalem zieken en bezetenen op bedden en baren, op de straat droegen, opdat, zodra de apostel Petrus kwam, ook slechts zijn schaduw over een van hen kwam; en ziet, zij werden gezond, over wie zijn schaduw heen streek. Wat daarvan, dat de gelovigen te Efeze de zweetdoeken en gordeldoeken van Paulus' lijf over de zieken hielden, en de besmettelijke ziekte week van hen, de boze geesten voeren van hen uit? (Acts 6:15; Acts 19:11vv.). Maar, zo zegt gij, vindt in deze feiten niet de Roomse relikwieëndienst een zekere steun en haar rechtvaardiging? Dat zij verre! Want zonder nog te zeggen, dat het weinig of niets ter zake doet, omdat de zogenaamde relikwieën (heilige overblijfselen) meest slechts voorgewende overblijfselen van de heiligen zijn, aan wie zij worden toegeschreven, schrijven de Roomsen aan hun vermeende gebeenten, kledingstukken of andere voorwerpen, die zij voor heilig houden, stoutweg op zichzelf een toverachtige kracht toe; en wat is dat anders dan bijgeloof en heidendom? Of zij schrijven de wonderwerkingen aan heilige mensen toe, wier beenderen of kleren zij hun zogenaamde gelovigen tot aanraking, kussing en verering uitstallen; en wat is deze mensenverafgoding anders dan een met een Christelijk waas overtrokken afgodsdienst? Of eindelijk, zij naderen de waarheid meer, en zeggen, dat, God of Christus het doet door middel van hun gebeenten, splinters van het kruis, hun heilige rokken en dergelijke zaken; maar waar kunnen zij een uitdrukkelijk woord van de belofte aanwijzen, dat God werkelijk aan deze voorwerpen Zijn hulp zal verbinden? Zij hebben dit niet, maar geloven ook niet, dat zij dit behoeven; zij menen dat het vanzelf spreekt, dat God door het kanaal van hun kunstenarijen Zijn zegen moet laten stromen. Omdat Hij eenmaal door de vergankelijke overblijfselen van Elisa, door de gordel van de apostel grote dingen heeft gewerkt, zo moet Hij hetzelfde ook door de overblijfselen van alle andere heiligen tot stand laten komen. Zij willen dus over God beschikken, en zonder Goddelijke opdracht, zonder het geringste woord van belofte van God, in eigen aangematigde volmacht, Hem en Zijn wondermacht aan hun lappen en beenderenschat binden; en dat is een stoute, strafbare misdaad, en te meer, omdat zij in hun waan niet zelden bovendien begeren, dat God, de Heilige en Waarachtige, hun leugens met wonderen en tekenen bekrachtigen en bevestigen zal..

Dit voorbeeld bewijst niets van de kracht van de relikwieën van de heiligen, waarvan in het Pausdom zoveel misbruik gemaakt wordt; want niet het gebeente van Elisa, maar de kracht van God maakte deze dode levend; ook heeft de Kerk, net zo min toen als later, Elisa's gebeente opgegraven, veel minder in goud en zilver gevat het door het volk laten kussen en vereren, zoals in het Pausdom gebeurt.

Dit grote wonderwerk, ofschoon bij verkorting vermeld, diende deels om eer te bewijzen aan deze grote profeet, alsmede om zijn leer te bevestigen, inmiddels ter versterking van het geloof van Joas en het volk, aangaande de belofte van hun voorspoed tegen de Syriërs, en verder om temidden van alle onheilen, die Israël troffen, dezen onder het volk, die Elisa's raad en voetspoor volgden, te vertroosten met de hoop van het eeuwige leven, waarvan dit teken een blijkbaar onderpand was. Elia is geëerd bij zijn verplaatsing, Elisa na zijn verplaatsing en beide vertrekken zij tot bevestiging van die troostrijke waarheid, dat zij, die in de Heere sterven, zalig zijn, onmiddellijk na hun ontslapen en niet pas lang daarna..

Zoals Elia nog van de hemel met de aardse zaken zich bezig hield (2 Chronicles 21:12vv.), zo moest ook Elia's werkzaamheid, die reeds in vergetelheid begon te raken, niet met zijn lichaam begraven liggen; hem viel door zijn volk geen plechtige, eervolle begrafenis (zie 1 Samuel 25:1) ten deel, maar door God werd hem nog in het graf getuigenis gegeven, dat een Godskracht in hem geweest was, en daardoor vooral werd Joas tot uitvoering van de laatste bevelen en beloften van de stervende profeet aangemoedigd..

Het wonder van de herleving van de dode moest op de belofte van de stervende profeet aangaande Joas zegepraal over de Syriërs het zegel van de Goddelijke bekrachtiging drukken; terwijl de Heere daarmee betuigde, dat Hij geen God van de doden is, maar van de levenden, en Zijn Geest over dood en vergankelijkheid verheven is..

Het dode kan het dode niet levend maken; de adem van de Heere alleen dringt ook in de groeve van de vertering en herschept haar in een oord van het leven (Ezekiel 37:1vv.). Daarom staat ons vertrouwen en onze hoop niet op dode mensenbeenderen, maar op God, die alle dingen levend maakt en de grote Herder van de schapen uit de doden heeft opgewekt. Zijn wij met deze begraven, zo hebben wij de troost: God, die de Heere heeft opgewekt, zal ook ons opwekken door Zijn kracht (1 Corinthians 6:14; 2 Corinthians 4:14 Colossians 2:12; Romans 6:4)..

De leer en het voorbeeld van de mannen Gods kunnen ook na hun dood vruchten dragen bij de geestelijk doden, als men ze zich herinnert en ze volgt (Hebrews 13:7). En zo groeien de gebeenten pas recht...als gij de zonde zijt afgestorven. Werp u dan slechts in het graf van uw Heiland met ootmoed en zelfverloochening; zo zult gij weer leven en opstaan, zoals deze deed; want wie Christus' kracht over de dood in waar geloof aangrijpt (met deze dood in aanraking en verbinding komt) wordt hierdoor tot het echte leven van Zijn Geest verwekt.

Vers 23

23. Maar, zoals reeds in 2 Kings 13:4 gezegd is, de HEERE was hun genadig, toen Joahaz zijn aangezicht aanbad, en ontfermde zich over hen, en wendde zich weer tot hen, nadat Hij zich lange tijd van hen had afgekeerd en hen in de hand van de koning van Syrië gegeven had, omwille van Zijn verbond met Abraham, Izaak en Jakob; en Hij wilde hen vooralsnog niet verderven, en heeft hen ook niet geheel verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe, 1) maar later, in de Assyrische gevangenschap ( 17), kwam het vanwege hun toenemende afval van Hem wel tot zo'n verwerping.

1) Waaruit dit bleek, wordt in het volgende vers gemeld, n.l. uit de dood van Hazaël. Hazaël was de door God bestelde roede over Israël en zolang deze leefde, zou Israël op geen verademing kunnen hopen. De Heere is onveranderlijk in Zijn rechtvaardigheid, zoals Hij het is in Zijn barmhartigheid. Nu Hij echter de roede wegnam, d.i. Hazaël zijn adem ontnam, nu kon het volk van Israël weer ruimer adem scheppen, omdat Benhadad, Hazaëls zoon, niet tot roede was besteld, maar door Joas' zoon overwonnen zou worden. Ook hier wordt er weer door de gewijde schrijver op gewezen, dat de Heere het alleen deed, ook het verbreken van de roede van de kastijding, omwille van Zichzelf en dus om het verbond met Abraham, Izaak en Jakob, maar wijst er ook zijdelings op, dat, als straks de maat van de ongerechtigheid voor Israël vol is, de Heere God tot betoning van Zijn rechtvaardigheid, het zal kastijden, zodat het als natie ophoudt te bestaan..

Vers 23

23. Maar, zoals reeds in 2 Kings 13:4 gezegd is, de HEERE was hun genadig, toen Joahaz zijn aangezicht aanbad, en ontfermde zich over hen, en wendde zich weer tot hen, nadat Hij zich lange tijd van hen had afgekeerd en hen in de hand van de koning van Syrië gegeven had, omwille van Zijn verbond met Abraham, Izaak en Jakob; en Hij wilde hen vooralsnog niet verderven, en heeft hen ook niet geheel verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe, 1) maar later, in de Assyrische gevangenschap ( 17), kwam het vanwege hun toenemende afval van Hem wel tot zo'n verwerping.

1) Waaruit dit bleek, wordt in het volgende vers gemeld, n.l. uit de dood van Hazaël. Hazaël was de door God bestelde roede over Israël en zolang deze leefde, zou Israël op geen verademing kunnen hopen. De Heere is onveranderlijk in Zijn rechtvaardigheid, zoals Hij het is in Zijn barmhartigheid. Nu Hij echter de roede wegnam, d.i. Hazaël zijn adem ontnam, nu kon het volk van Israël weer ruimer adem scheppen, omdat Benhadad, Hazaëls zoon, niet tot roede was besteld, maar door Joas' zoon overwonnen zou worden. Ook hier wordt er weer door de gewijde schrijver op gewezen, dat de Heere het alleen deed, ook het verbreken van de roede van de kastijding, omwille van Zichzelf en dus om het verbond met Abraham, Izaak en Jakob, maar wijst er ook zijdelings op, dat, als straks de maat van de ongerechtigheid voor Israël vol is, de Heere God tot betoning van Zijn rechtvaardigheid, het zal kastijden, zodat het als natie ophoudt te bestaan..

Vers 25

25. Joas nu, de zoon van Joahaz, nam, zoals Elisa hem voorzegd had (2 Kings 13:15vv.), de steden weer in, uit de hand van Benhadad, de zoon van Hazaël, die hij, Hazaël, uit de hand van Joahaz, zijn vader, met strijdgenomen had. Joas sloeg hem, Benhadad, driemaal, overeenkomende met zijn driemaal slaan van de grond in 2 Kings 13:18, en bracht de steden van Israël aan deze zijde van de Jordaan weer, zodat voortaan de kinderen van Israël weer in rust en vrede hun tenten bewoonden, zoals vroeger (2 Kings 13:5); het Oostjordaanland daarentegen, wat Hazaël reeds aan Jehu ontnomen had ( 10:32vv.), werd pas door Jerobeam II aan Benhadad weer ontnomen ( 14:25vv.).

Zo gewonnen, zo geronnen. Want onrechtvaardig verkregen goed komt zelden tot op de derde erfgenaam (Isaiah 33:1).

Israël is (zoals in 2 Kings 13:23) ook thans nog een verbondsvolk van God, en niet geheel en voor altijd verworpen (Romans 11:1)..

Hoe gelukkig Joas ook was in de strijd tegen het rijk van Juda en diens koning Amazia, die in zijn overmoed hem tot de strijd had uitgedaagd, zie daarover 14:8vv. (vgl. 2 Kings 13:10-2 Kings 13:13 in dit hoofdstuk)..

Koning Joas rukte zich wel evenmin als zijn voorvaderen van de Jerobeamitische kalverdienst los, maar was overigens ongetwijfeld een van de betere koningen van het rijk van de tien stammen, zoals reeds alleen uit zijn samenkomst met Elisa blijkt. Van geen van de vier koningen, onder wie deze leefde, horen wij, dat hij in een gelijke of dergelijke verhouding tot de profeet stond. Waren de tranen, die hij aan diens ziek- en sterfbed weende, ook al niet tranen van boete en van een levendig gevoel van berouw over zijn tot dusver jegens hem getoonde gedrag, zo tonen zij toch in ieder geval, hoe diep de nood en ellende van Israël hem trof en hoe radeloos hij zich voelde bij de dood van de profeet. Met de uitroep: Mijn vader enz. openbaarde hij voor al de omstanders, dat Elisa hem meer was dan zijn gehele nog overige leger. Wat Elisa hem daarop beveelt te doen, volgt hij op zoals een dienaar het bevel van zijn heer. Dat hij na driewerf geschoten te hebben, ophoudt, gebeurde niet, omdat hij zijn koninklijke houding bewaren wilde, maar veeleer uit versaagdheid en schroom om te veel te verlangen. Maar toch vatte hij vertrouwen en moed, en toonde hij zich weldra als een dapper en zegevierend krijgsman, ook in de strijd met Amazia..

Vers 25

25. Joas nu, de zoon van Joahaz, nam, zoals Elisa hem voorzegd had (2 Kings 13:15vv.), de steden weer in, uit de hand van Benhadad, de zoon van Hazaël, die hij, Hazaël, uit de hand van Joahaz, zijn vader, met strijdgenomen had. Joas sloeg hem, Benhadad, driemaal, overeenkomende met zijn driemaal slaan van de grond in 2 Kings 13:18, en bracht de steden van Israël aan deze zijde van de Jordaan weer, zodat voortaan de kinderen van Israël weer in rust en vrede hun tenten bewoonden, zoals vroeger (2 Kings 13:5); het Oostjordaanland daarentegen, wat Hazaël reeds aan Jehu ontnomen had ( 10:32vv.), werd pas door Jerobeam II aan Benhadad weer ontnomen ( 14:25vv.).

Zo gewonnen, zo geronnen. Want onrechtvaardig verkregen goed komt zelden tot op de derde erfgenaam (Isaiah 33:1).

Israël is (zoals in 2 Kings 13:23) ook thans nog een verbondsvolk van God, en niet geheel en voor altijd verworpen (Romans 11:1)..

Hoe gelukkig Joas ook was in de strijd tegen het rijk van Juda en diens koning Amazia, die in zijn overmoed hem tot de strijd had uitgedaagd, zie daarover 14:8vv. (vgl. 2 Kings 13:10-2 Kings 13:13 in dit hoofdstuk)..

Koning Joas rukte zich wel evenmin als zijn voorvaderen van de Jerobeamitische kalverdienst los, maar was overigens ongetwijfeld een van de betere koningen van het rijk van de tien stammen, zoals reeds alleen uit zijn samenkomst met Elisa blijkt. Van geen van de vier koningen, onder wie deze leefde, horen wij, dat hij in een gelijke of dergelijke verhouding tot de profeet stond. Waren de tranen, die hij aan diens ziek- en sterfbed weende, ook al niet tranen van boete en van een levendig gevoel van berouw over zijn tot dusver jegens hem getoonde gedrag, zo tonen zij toch in ieder geval, hoe diep de nood en ellende van Israël hem trof en hoe radeloos hij zich voelde bij de dood van de profeet. Met de uitroep: Mijn vader enz. openbaarde hij voor al de omstanders, dat Elisa hem meer was dan zijn gehele nog overige leger. Wat Elisa hem daarop beveelt te doen, volgt hij op zoals een dienaar het bevel van zijn heer. Dat hij na driewerf geschoten te hebben, ophoudt, gebeurde niet, omdat hij zijn koninklijke houding bewaren wilde, maar veeleer uit versaagdheid en schroom om te veel te verlangen. Maar toch vatte hij vertrouwen en moed, en toonde hij zich weldra als een dapper en zegevierend krijgsman, ook in de strijd met Amazia..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile