Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Petrus 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 1

2 Peter 1:1

HET GELOOF VRUCHTBAAR IN GOEDE WERKEN. LOF VAN DE HEILIGE SCHRIFT

A. Op drievoudige wijze wijkt het opschrift van deze tweede brief van Petrus (Deel 6 Aanh. b. 4) van dat van de eerste af: ten eerste wat betreft de wijze, waarop de schrijver zichzelf voorstelt, want die zich vroeger alleen Petrus noemde, noemt zich nu vollediger Simon Petrus; zo ook de aanwijzing van het ambt; want in plaats van het "een apostel van Jezus Christus" vinden wij hier het meer uitgebreide "een dienstknecht en apostel van Jezus Christus. " Eindelijk wat betreft de benaming van de lezers, ontbreekt de aanwijzing van de woonplaats. De uitdrukkingen zijn echter zo gekozen, dat men hier reeds bemerkt, dat de brief gericht is aan hen, van wie de eerste reeds heeft aangewezen, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan. De groet, uit de eerste brief herhaald, verkrijgt nu ook door een aangehechte bijvoeging een uitbreiding met het oog op hetgeen de apostel nu vooral bedoelt, namelijk dat hun kennis van God en Christus niet door nadelige ketterse invloeden aan het wankelen wordt gebracht, maar dat zij integendeel in de ware, zaligmakende kennis toenemen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 PETRUS 1

2 Peter 1:1

HET GELOOF VRUCHTBAAR IN GOEDE WERKEN. LOF VAN DE HEILIGE SCHRIFT

A. Op drievoudige wijze wijkt het opschrift van deze tweede brief van Petrus (Deel 6 Aanh. b. 4) van dat van de eerste af: ten eerste wat betreft de wijze, waarop de schrijver zichzelf voorstelt, want die zich vroeger alleen Petrus noemde, noemt zich nu vollediger Simon Petrus; zo ook de aanwijzing van het ambt; want in plaats van het "een apostel van Jezus Christus" vinden wij hier het meer uitgebreide "een dienstknecht en apostel van Jezus Christus. " Eindelijk wat betreft de benaming van de lezers, ontbreekt de aanwijzing van de woonplaats. De uitdrukkingen zijn echter zo gekozen, dat men hier reeds bemerkt, dat de brief gericht is aan hen, van wie de eerste reeds heeft aangewezen, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan. De groet, uit de eerste brief herhaald, verkrijgt nu ook door een aangehechte bijvoeging een uitbreiding met het oog op hetgeen de apostel nu vooral bedoelt, namelijk dat hun kennis van God en Christus niet door nadelige ketterse invloeden aan het wankelen wordt gebracht, maar dat zij integendeel in de ware, zaligmakende kennis toenemen.

Vers 1

1. Simon Petrus (Matthew 16:16, Luke 5:8), een dienstknecht en apostel van Jezus Christus (Romans 1:1 Titus 1:1 James 1:1 Jude 1:1:1), aan degenen, die even dierbaar geloof met ons, de gelovigen uit de besnijdenis, (2 Peter 1:16 Acts 10:36, Ephesians 1:12; Ephesians 2:3, Ephesians 2:17, verkregen hebben (Acts 1:17), een geloof van dezelfde waarde en betekenis als het onze, en wel alleen door de rechtvaardigheid van onze God en Zaligmaker JezusChristus, omdat deze gerechtigheid hun evenals ons door de zaligmakende kracht van het geloof verleend is (Hand. 11:17; 15:9).

Tot bepaling van de tijd, waarin Petrus deze tweede brief geschreven heeft, is de plaats 2 Peter 3:15 v. van belang, waar hij aan Paulus zijn lieve broeder denkt op een wijze, dat men duidelijk opmerkt, dat deze nog in leven is, maar niet meer zelf zoals vroeger aan de door hem gestichte gemeenten kan schrijven, ten einde bewaard te blijven voor het misbruik, dat met het vroeger door hem geschreven werd gepleegd; 2) Petrus is bij hem en heeft van hem, voor wie het einde van zijn apostolische loopbaan is gekomen, het apostolische ambt ook over zijn gemeenten op zich genomen en schrijft nu met apostolisch gezag aan hen, die de brief ontvangen, terwijl hij in de vorige brief zich ook wel apostel van Jezus Christus noemde, maar toch niet voor de lezers als hun apostel stond, alleen als mede-ouderling van hun oudsten en als borg voor het waarachtige van de genadestaat, waartoe zij door hun leraars Paulus en Silvanus waren opgeleid. Hebben wij nu in de loop van onze vroegere onderzoekingen de overtuiging verkregen, dat de brief van Paulus aan de Filippensen het laatste geschrift van deze apostel is en door hem tegen het einde van het jaar 62 na Christus is geschreven, zijn marteldood ongeveer in de zomer van het jaar 63 volgde, dan blijkt dat de tijd, waarop de 2de brief van Petrus geschreven is, tussen die beide termijn, dus het tweede trimester van het laatstgenoemde jaar is geweest. Daaruit is te verklaren, dat aan de ene zijde over Petrus in de brief aan de Filippensen nog evenmin als in een van de vroegere Paulinische brieven uit de gevangenschap te Rome melding wordt gemaakt, want deze was bij het schrijven ervan nog niet te Rome gekomen en dat aan de andere zijde onze apostel in deze brief zichzelf anders noemt en zijn ambt anders omschrijft dan in de eerste. Wat het eerste aangaat merkt v. Hofmann op, dat, als de apostel zich Simon Petrus noemt, hij zich (vooral daar volgens betere lezing in de grondtekst, de schrijfwijze voorkomt Simeon (Luke 2:25; Luke 5:30 die met de Hebreeuwse vorm het meest overeenstemt) aan zijn lezers opzettelijk voorstelt als de Jood, die de Heere ertoe verordend had om de rots te zijn, waarop Hij Zijn gemeente wilde bouwen. Hij is zich dus bewust van zijn goed recht, als hij de erfenis van zijn geliefde broeder Paulus in de gemeenten hem vroeger toebehorend, overneemt en in apostolische betrekking tot hen treedt. Maar nu is hij een apostel van de besnijdenis met de overigen, die tot het twaalftal behoren, steeds geweest (Galatians 2:7, echter niet om de geroepenen in de voorhuid uit de zorg van de apostel van de heidenen in de zijne over te nemen en hen geheel te behandelen, alsof zij zijn eigen geestelijke kinderen waren (vgl. 2 Peter 1:12). Zij zijn toch degenen, die, zo zegt hij hier zonder nadere aanwijzing, omdat hij dit reeds in de vorige brief heeft aangewezen (1 Peter 5:12 de gelovigen uit de besnijdenis, een even dierbaar geloof hebben verkregen. De gelijke waarde van het geloof van dezen en de anderen blijkt in de "rechtvaardigheid van onze God en Zaligmaker Jezus Christus. " Zowel dezen als genen hebben in de geloofsstaat, waartoe zij gekomen zijn, de gerechtigheid verkregen, die God verleent, als een, die voor Hem voldoende is (Romans 3:21, Romans 3:25) en die de Heiland Jezus Christus door de verzoening, die Hij heeft tot stand gebracht (1 Peter 2:24; 1 Peter 3:18) schenkt. Om dat gelijke zalige gevolg moet ook de geloofsstaat van de ene evenveel betekenis hebben als die van de anderen. Door het noemen van de rechtvaardigheid spreekt Petrus hier reeds een gedachte uit, waaraan hij vooral in het tweede hoofdstuk (2 Peter 1:5, 2 Peter 1:7 v., 21) bijzonder denkt, om als het tegendeel daarvan de goddeloze verleiders, voor wier toekomst hij waarschuwt, te laten voorkomen (2 Peter 1:9, 2 Peter 1:13). En als hij nu tenslotte in 2 Peter 3:13 de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die wij verwachten, eveneens voorstelt als "waarin gerechtigheid woont", dan zal wel niet kunnen worden beweerd, dat de afdeling van 2 Peter 1:20 een inlassing van latere hand bevatten zou, zoals ook uit het begin "dit eerst wetend" duidelijk blijkt, dat de oorspronkelijke vorm en de vast aaneengesloten eenheid van de brief eerst dan weer duidelijk aan het licht treedt als men die inlassing, waarmee iemand de grondtrekken van zijn tijd met woorden uit de brief van Judas wilde bestrijden, weer wegneemt en na 2 Peter 1:19 bij het lezen dadelijk tot 2 Peter 3:3 overgaat. Het is integendeel aldus, dat, terwijl in de eersten brief op de grondslag van het geloof de hoop voorkomt als kern van het inwendig Christelijk leven, in de tweede brief in plaats daarvan de gerechtigheid, die op dezelfde grondslag berust, op de voorgrond treedt. Beide brieven lopen echter toch in zoverre op n uit, als de tweede aanwijst, hoe een Christen bij het bezit van de gerechtigheid komt tot het doel van de Christelijke hoop, die in de eerste brief zo treffend is beschreven en tot aanwijzing is het tweede hoofdstuk zo onmisbaar, dat men de brief het hart uit het lijf zou nemen, als men dat hoofdstuk wilde wegnemen. Dat hij in bijna dezelfde woorden als een ander apostel van de Joodse Christenen spreekt, wil Petrus, zo komt het ons voor, dadelijk van het begin zelf daardoor te kennen geven, als hij zijn lezers hier als degenen voorstelt, die "met ons" de door de apostel van de besnijdenis vertegenwoordigde Christenen uit de Joden, even dierbaar geloof verkregen hebben. Welke apostel hij daarbij als zeer in aanmerking komende bijzonder op het oog heeft, zegt hij daarmee, dat hij bij de aanwijzing van het ambt in de eerste brief "apostel van Jezus Christus" in aansluiting aan Judas (2 Peter 1:1 vgl. James 1:1) nog het "dienstknecht" voegt. Hieruit blijkt, dat niet, zoals men in verkeerde opvatting van de woorden in Jude 1:1:17 v. veelal aanneemt (zoals ook wij vroeger meenden), de brief van Judas aan dezelfde gemeenten is gericht, waaraan Petrus hier schrijft, maar aan Joods-Christelijke en niet tot een latere maar enigszins vroegere tijd behoort, dan de voor ons liggende brief.

Vers 1

1. Simon Petrus (Matthew 16:16, Luke 5:8), een dienstknecht en apostel van Jezus Christus (Romans 1:1 Titus 1:1 James 1:1 Jude 1:1:1), aan degenen, die even dierbaar geloof met ons, de gelovigen uit de besnijdenis, (2 Peter 1:16 Acts 10:36, Ephesians 1:12; Ephesians 2:3, Ephesians 2:17, verkregen hebben (Acts 1:17), een geloof van dezelfde waarde en betekenis als het onze, en wel alleen door de rechtvaardigheid van onze God en Zaligmaker JezusChristus, omdat deze gerechtigheid hun evenals ons door de zaligmakende kracht van het geloof verleend is (Hand. 11:17; 15:9).

Tot bepaling van de tijd, waarin Petrus deze tweede brief geschreven heeft, is de plaats 2 Peter 3:15 v. van belang, waar hij aan Paulus zijn lieve broeder denkt op een wijze, dat men duidelijk opmerkt, dat deze nog in leven is, maar niet meer zelf zoals vroeger aan de door hem gestichte gemeenten kan schrijven, ten einde bewaard te blijven voor het misbruik, dat met het vroeger door hem geschreven werd gepleegd; 2) Petrus is bij hem en heeft van hem, voor wie het einde van zijn apostolische loopbaan is gekomen, het apostolische ambt ook over zijn gemeenten op zich genomen en schrijft nu met apostolisch gezag aan hen, die de brief ontvangen, terwijl hij in de vorige brief zich ook wel apostel van Jezus Christus noemde, maar toch niet voor de lezers als hun apostel stond, alleen als mede-ouderling van hun oudsten en als borg voor het waarachtige van de genadestaat, waartoe zij door hun leraars Paulus en Silvanus waren opgeleid. Hebben wij nu in de loop van onze vroegere onderzoekingen de overtuiging verkregen, dat de brief van Paulus aan de Filippensen het laatste geschrift van deze apostel is en door hem tegen het einde van het jaar 62 na Christus is geschreven, zijn marteldood ongeveer in de zomer van het jaar 63 volgde, dan blijkt dat de tijd, waarop de 2de brief van Petrus geschreven is, tussen die beide termijn, dus het tweede trimester van het laatstgenoemde jaar is geweest. Daaruit is te verklaren, dat aan de ene zijde over Petrus in de brief aan de Filippensen nog evenmin als in een van de vroegere Paulinische brieven uit de gevangenschap te Rome melding wordt gemaakt, want deze was bij het schrijven ervan nog niet te Rome gekomen en dat aan de andere zijde onze apostel in deze brief zichzelf anders noemt en zijn ambt anders omschrijft dan in de eerste. Wat het eerste aangaat merkt v. Hofmann op, dat, als de apostel zich Simon Petrus noemt, hij zich (vooral daar volgens betere lezing in de grondtekst, de schrijfwijze voorkomt Simeon (Luke 2:25; Luke 5:30 die met de Hebreeuwse vorm het meest overeenstemt) aan zijn lezers opzettelijk voorstelt als de Jood, die de Heere ertoe verordend had om de rots te zijn, waarop Hij Zijn gemeente wilde bouwen. Hij is zich dus bewust van zijn goed recht, als hij de erfenis van zijn geliefde broeder Paulus in de gemeenten hem vroeger toebehorend, overneemt en in apostolische betrekking tot hen treedt. Maar nu is hij een apostel van de besnijdenis met de overigen, die tot het twaalftal behoren, steeds geweest (Galatians 2:7, echter niet om de geroepenen in de voorhuid uit de zorg van de apostel van de heidenen in de zijne over te nemen en hen geheel te behandelen, alsof zij zijn eigen geestelijke kinderen waren (vgl. 2 Peter 1:12). Zij zijn toch degenen, die, zo zegt hij hier zonder nadere aanwijzing, omdat hij dit reeds in de vorige brief heeft aangewezen (1 Peter 5:12 de gelovigen uit de besnijdenis, een even dierbaar geloof hebben verkregen. De gelijke waarde van het geloof van dezen en de anderen blijkt in de "rechtvaardigheid van onze God en Zaligmaker Jezus Christus. " Zowel dezen als genen hebben in de geloofsstaat, waartoe zij gekomen zijn, de gerechtigheid verkregen, die God verleent, als een, die voor Hem voldoende is (Romans 3:21, Romans 3:25) en die de Heiland Jezus Christus door de verzoening, die Hij heeft tot stand gebracht (1 Peter 2:24; 1 Peter 3:18) schenkt. Om dat gelijke zalige gevolg moet ook de geloofsstaat van de ene evenveel betekenis hebben als die van de anderen. Door het noemen van de rechtvaardigheid spreekt Petrus hier reeds een gedachte uit, waaraan hij vooral in het tweede hoofdstuk (2 Peter 1:5, 2 Peter 1:7 v., 21) bijzonder denkt, om als het tegendeel daarvan de goddeloze verleiders, voor wier toekomst hij waarschuwt, te laten voorkomen (2 Peter 1:9, 2 Peter 1:13). En als hij nu tenslotte in 2 Peter 3:13 de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die wij verwachten, eveneens voorstelt als "waarin gerechtigheid woont", dan zal wel niet kunnen worden beweerd, dat de afdeling van 2 Peter 1:20 een inlassing van latere hand bevatten zou, zoals ook uit het begin "dit eerst wetend" duidelijk blijkt, dat de oorspronkelijke vorm en de vast aaneengesloten eenheid van de brief eerst dan weer duidelijk aan het licht treedt als men die inlassing, waarmee iemand de grondtrekken van zijn tijd met woorden uit de brief van Judas wilde bestrijden, weer wegneemt en na 2 Peter 1:19 bij het lezen dadelijk tot 2 Peter 3:3 overgaat. Het is integendeel aldus, dat, terwijl in de eersten brief op de grondslag van het geloof de hoop voorkomt als kern van het inwendig Christelijk leven, in de tweede brief in plaats daarvan de gerechtigheid, die op dezelfde grondslag berust, op de voorgrond treedt. Beide brieven lopen echter toch in zoverre op n uit, als de tweede aanwijst, hoe een Christen bij het bezit van de gerechtigheid komt tot het doel van de Christelijke hoop, die in de eerste brief zo treffend is beschreven en tot aanwijzing is het tweede hoofdstuk zo onmisbaar, dat men de brief het hart uit het lijf zou nemen, als men dat hoofdstuk wilde wegnemen. Dat hij in bijna dezelfde woorden als een ander apostel van de Joodse Christenen spreekt, wil Petrus, zo komt het ons voor, dadelijk van het begin zelf daardoor te kennen geven, als hij zijn lezers hier als degenen voorstelt, die "met ons" de door de apostel van de besnijdenis vertegenwoordigde Christenen uit de Joden, even dierbaar geloof verkregen hebben. Welke apostel hij daarbij als zeer in aanmerking komende bijzonder op het oog heeft, zegt hij daarmee, dat hij bij de aanwijzing van het ambt in de eerste brief "apostel van Jezus Christus" in aansluiting aan Judas (2 Peter 1:1 vgl. James 1:1) nog het "dienstknecht" voegt. Hieruit blijkt, dat niet, zoals men in verkeerde opvatting van de woorden in Jude 1:1:17 v. veelal aanneemt (zoals ook wij vroeger meenden), de brief van Judas aan dezelfde gemeenten is gericht, waaraan Petrus hier schrijft, maar aan Joods-Christelijke en niet tot een latere maar enigszins vroegere tijd behoort, dan de voor ons liggende brief.

Vers 2

2. a) Genade en vrede (1 Peter 1:2) zij u vermenigvuldigd door de kennis van God (2 Peter 1:3 Colossians 2:2) en van Jezus onze Heere (2 Peter 1:8; 2 Peter 1:2:20; 3:18 John 17:3).

a) Romans 1:7 b) Jude 1:1:2 De groete is naar zijn eigenlijke hoofdzaak in deze brief geheel gelijkluidend met die van de eerste brief, maar terwijl in de laatsten, waarin de apostel bestreden en daardoor over het betrouwbare van hun genadestaat beangstigd geworden gemoederen tot rust moet brengen, hij het kon laten blijven bij een toewensen van een vermeerdering van het bezitten van genade en vrede, omdat daarop het doel van zijn schrijven neerkwam (1 Peter 5:12), ligt hem hier een geheel andere staat van zaken voor de aandacht. In de twee jaren, die sinds die brief verliepen, zijn de lezers gesterkt geworden in deze waarheid (2 Peter 1:12) en bevinden zij zich tegenover de heidense omgeving in een vastere staat van geloof en hoop (2 Peter 3:17). Wellicht was ook door enige omstandigheid hun toestand van buiten in zo verre veranderd, dat het nu meer de Joden dan de Christenen waren, tegen wie de verstoordheid van de heidenen zich keerde, dat Petrus nu niet meer aan hun vroeger lijden denkt. Daarenboven bedreigde diezelfde gemeenten in plaats van uitwendige verzoeking nu een inwendig zielsgevaar. De tegenstander van de Christenen, de duivel, schrijft Besser, is een moordenaar en een leugenaar (John 8:44), moord en leugen zijn zijn wapens: door moorden grijpt hij het lichaam aan, om ook de ziel te verslinden; met leugens valt bij de ziel aan, om lichaam en ziel te verderven. Van hen, die buiten zijn, bedient hij zich als van werktuigen tot zijn werk van moorden, tot dat van liegen daarentegen, dat fijner en moeilijker is, gebruikt hij als dienstknechten hen, die in de kerk zijn, vooral leraars. Als moordenaar en leugenaar ging hij ook rond onder de gemeenten, waaraan de apostel Petrus zijn beide brieven heeft geschreven. Heeft hij nu in de eerste zijn broeders vermaand om te waken en te staan tegen het leger van de duivel, dat daarbuiten de vesting van de kerk bestormde, in de tweede vermaant hij hen nu tot waken en tot tegenstaan van de spionnen van de duivel, die daarbinnen in de vesting begonnen verraad en afval te veroorzaken. Ligt nu reeds daarin, in deze verschillende staat van zaken, waarover de schrijver spreekt een belangrijke reden, waarom de uitwendige vorm van onze brief een ander teken draagt dan die van de vorige, als een tweede komt daarbij de plaats, die Petrus nu tot de gemeenten inneemt en die van de vorige onderscheiden is. Vroeger stond hij alleen tegenover hen als gelastigde van hun eigenlijke apostel, van Paulus en probeerde de gemoederen, die van hem vervreemdden, weer tot hem en zijn zaak terug te voeren; ditmaal staat hij echter in de plaats van Paulus, die hij was nagevolgd. Terwijl hij dan de vorige keer zijn eigen individualiteit opzettelijk op de achtergrond plaatste en met de grootst mogelijke trouw zo probeerde te schrijven, als Paulinische gemeenten dat van hun apostel gewoon waren, kon hij ditmaal vrijer en zelfstandiger te werk gaan en die wijze volgen, welke hij gewoon was op het Joods-Christelijke arbeidsveld, van hetwelk hij kwam. Zo zal het ons niet meer zo volstrekt raadselachtig voorkomen, als het middelste deel van deze brief zoveel overeenkomst heeft met de brief van Judas, die apostel van de Christenen uit de Joden, met wie hij de laatste jaren in nauwere verbintenis stond en die te Babylon het werk verder voortzette, dat hij vroeger verricht had (1 Peter 5:13). Hierbij komt nog, dat de dwalingen en verwarringen, die in de gemeenten van Capadocië, Galatië, Pontus, Bithynië en Azië reeds begonnen waren in te dringen en daar voortaan nog veel erger zouden doorgaan, haar geboorteplaats in die Joods-Christelijke gemeenten van Mesopotamië en Syrië hadden, waaraan de brief is gericht. Die dwalingen en verwarringen, zoals wij die later nader zullen leren kennen, dreigden de gemeenten te beroven van de gerechtigheid van hun God en Heiland Jezus Christus, die door het geloof, dat door het ware Evangelie in hen is teweeg gebracht, hun ten deel is geworden en daarmee van de hoop van hun roeping. Nu komt het erop aan dit te voorkomen, de ware kennis van God en Jezus Christus vast te houden, die niet te laten ontroven door de meningen en grondstellingen, die door de dwaalleraars zijn aangevoerd (Colossians 2:1), maar daarentegen toe te nemen in de genade en de kennis van onze Heere en Heiland Jezus Christus (2 Peter 3:18). Petrus voegt daarom bij de groet, uit de eerste brief overgenomen, waarmee hij zich ook nu tot de lezers wendt, nog de bovengenoemde woorden: "door de kennis van God en van Jezus onze Heere". Tegenover de ongelovige miskenning van God en Christus, die dreigt in te dringen, is natuurlijk hier de gelovige erkentenis geplaatst, niet een logische, abstracte kennis, die alleen in een weten van het hoofd bestaat, maar die kennis, die werkelijk een erkenning en toe-eigening van het gekende is Om 3:2. Even alsdan in de eerste brief de hoop en het steeds meer besliste aangrijpen van hetgeen die voorstelt, het tegenwicht uitmaakte voor de druk van het inwendig lijden (1 Peter 1:13), zo vormt nu hier in de tweede brief tegenover de verzoekingen, die het woelen van valse, de inhoud van het geloof verachtende en verkerende meningen en grondstellingen teweeg brengt, de ware, het hart vervullende, de wandel beheersende en steeds meer in de gerechtigheid inleidende kennis het tegenwicht, dat tegen de zwaarte van het dreigend gevaar opweegt. Men heeft zeer veel aangehaald, om de echtheid van de tweede brief van Petrus twijfelachtig te maken en zeker zal die nooit met zo onweersprekelijke bewijzen kunnen worden gestaafd, dat geen aanvallen meer mogelijk zouden zijn. Maar dat, zo zeggen wij met Schaff, de goddelijke Voorzienigheid, die zo blijkbaar gewaakt heeft over de samenstelling en verzameling van de apostolische schriften, het insluipen van het product van een vervalser in de heilige oorkonden van het Christendom zou hebben toegelaten, dat mogen zij geloven, voor wie de zogenaamde wetenschap en kritiek boven het geloof staat, maar wij belijden openlijk, dat zonder absoluut dwingende gronden niet te kunnen en houden, zolang er zulke redenen niet bestaan, onze brief voor een apostolisch geschrift, dat met volle recht zijn plaats in de kanon heeft en ook voor onze tijd de ernstigste en belangrijkste vermaningen bevat.

B. Aan het hoofddeel van de brief, dat nu volgt en tot 2 Peter 3:16 voortgaat, gaat wel niet weer zo onmiddellijk als bij de vorige brief (1 Peter 1:3) een inleiding vooraf, die de grond te kennen geeft, maar wel is daarin gelijkheid, dat elk van de beide afdelingen, waarin dit hoofddeel wordt verdeeld, in twee onderdelen gesplitst wordt en dan van het een onderdeel tot het andere telkens een bijzondere overgang met enige verzen wordt gevormd, waarin de apostel zich uitspreekt over hetgeen hem tot schrijven drong, en wat hij ermee bedoelde. Verder is het hoofddoel van deze brief wel aan de ene zijde van vermanende, maar aan de andere niet weer van vertroostende aard, in plaats daarvan is het voorspellend en ten gevolge daarvan waarschuwend, dat met de veranderde staat van zaken, waarvan wij bij 2 Peter 1:2 hebben gesproken, samenhangt.

I. 2 Peter 1:3-2 Peter 1:21. De eerste vermanende afdeling voor de tegenwoordige tijd. Deze bevat een tweevoudige vermaning, ten eerste om zich met vlijt toe te leggen op de noodzakelijke heiliging en vervolgens tot getrouwheid in de welgewaarborgde hope. Tussen beide vermaningen liggen enige verzen, die de overgang van de een tot de andere vormen en die wij beide keer in ons overzicht van de inhoud bij de tweede afdeling zullen nemen.

a. 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11. In een plechtige rede stelt de apostel zijn lezers de gave voor ogen, die zij door Christus ontvangen hebben; een gave, die hen met goddelijke kracht in de kennis van Hem, die hen door Zijn heerlijkheid en deugd geroepen heeft, hen verzorgt, hen met alles, wat tot het leven en de godzaligheid dient, toegerust, en met de allergrootste beloften begiftigd heeft. En verder hoe zij eens de goddelijke heerlijkheid zelf deelachtig zullen worden, nadat zij de nietige begeerlijkheden van de wereld en het daaraan klevend verderf zijn ontvlucht. Hij verbindt daarmee de ernstige vermaning, om de kracht van hun geloof in de veelzijdige ontwikkeling van een Christelijk leven te betonen en zo de ontvangen genade te vergelden met betoning van datgene, waartoe die hun volgens Gods wil is gegeven (2 Peter 1:3-2 Peter 1:7). In zo'n betoning van alle deugden, die het Christelijk geloof levend maken en die de apostel in het bijzonder genoemd heeft, mogen de lezers niet te kort schieten, anders zouden zij in hun kennis van de Heere Jezus Christus ledig en onvruchtbaar zijn; zij zouden dan evenals zij, die werkelijk dat missen, zich voordoen als blinde en met de hand tastende mensen, die de reiniging van hun vorige zonden hadden vergeten. Zoeken zij daarentegen op de aangewezen weg hun roeping en verkiezing vast te maken, dan zullen zij ook zeker komen tot het doel van deze roeping en eenmaal een ruime, vrije toegang hebben tot het eeuwig rijk van onze Heer en Heiland Jezus Christus (2 Peter 1:8-2 Peter 1:11).

Vers 2

2. a) Genade en vrede (1 Peter 1:2) zij u vermenigvuldigd door de kennis van God (2 Peter 1:3 Colossians 2:2) en van Jezus onze Heere (2 Peter 1:8; 2 Peter 1:2:20; 3:18 John 17:3).

a) Romans 1:7 b) Jude 1:1:2 De groete is naar zijn eigenlijke hoofdzaak in deze brief geheel gelijkluidend met die van de eerste brief, maar terwijl in de laatsten, waarin de apostel bestreden en daardoor over het betrouwbare van hun genadestaat beangstigd geworden gemoederen tot rust moet brengen, hij het kon laten blijven bij een toewensen van een vermeerdering van het bezitten van genade en vrede, omdat daarop het doel van zijn schrijven neerkwam (1 Peter 5:12), ligt hem hier een geheel andere staat van zaken voor de aandacht. In de twee jaren, die sinds die brief verliepen, zijn de lezers gesterkt geworden in deze waarheid (2 Peter 1:12) en bevinden zij zich tegenover de heidense omgeving in een vastere staat van geloof en hoop (2 Peter 3:17). Wellicht was ook door enige omstandigheid hun toestand van buiten in zo verre veranderd, dat het nu meer de Joden dan de Christenen waren, tegen wie de verstoordheid van de heidenen zich keerde, dat Petrus nu niet meer aan hun vroeger lijden denkt. Daarenboven bedreigde diezelfde gemeenten in plaats van uitwendige verzoeking nu een inwendig zielsgevaar. De tegenstander van de Christenen, de duivel, schrijft Besser, is een moordenaar en een leugenaar (John 8:44), moord en leugen zijn zijn wapens: door moorden grijpt hij het lichaam aan, om ook de ziel te verslinden; met leugens valt bij de ziel aan, om lichaam en ziel te verderven. Van hen, die buiten zijn, bedient hij zich als van werktuigen tot zijn werk van moorden, tot dat van liegen daarentegen, dat fijner en moeilijker is, gebruikt hij als dienstknechten hen, die in de kerk zijn, vooral leraars. Als moordenaar en leugenaar ging hij ook rond onder de gemeenten, waaraan de apostel Petrus zijn beide brieven heeft geschreven. Heeft hij nu in de eerste zijn broeders vermaand om te waken en te staan tegen het leger van de duivel, dat daarbuiten de vesting van de kerk bestormde, in de tweede vermaant hij hen nu tot waken en tot tegenstaan van de spionnen van de duivel, die daarbinnen in de vesting begonnen verraad en afval te veroorzaken. Ligt nu reeds daarin, in deze verschillende staat van zaken, waarover de schrijver spreekt een belangrijke reden, waarom de uitwendige vorm van onze brief een ander teken draagt dan die van de vorige, als een tweede komt daarbij de plaats, die Petrus nu tot de gemeenten inneemt en die van de vorige onderscheiden is. Vroeger stond hij alleen tegenover hen als gelastigde van hun eigenlijke apostel, van Paulus en probeerde de gemoederen, die van hem vervreemdden, weer tot hem en zijn zaak terug te voeren; ditmaal staat hij echter in de plaats van Paulus, die hij was nagevolgd. Terwijl hij dan de vorige keer zijn eigen individualiteit opzettelijk op de achtergrond plaatste en met de grootst mogelijke trouw zo probeerde te schrijven, als Paulinische gemeenten dat van hun apostel gewoon waren, kon hij ditmaal vrijer en zelfstandiger te werk gaan en die wijze volgen, welke hij gewoon was op het Joods-Christelijke arbeidsveld, van hetwelk hij kwam. Zo zal het ons niet meer zo volstrekt raadselachtig voorkomen, als het middelste deel van deze brief zoveel overeenkomst heeft met de brief van Judas, die apostel van de Christenen uit de Joden, met wie hij de laatste jaren in nauwere verbintenis stond en die te Babylon het werk verder voortzette, dat hij vroeger verricht had (1 Peter 5:13). Hierbij komt nog, dat de dwalingen en verwarringen, die in de gemeenten van Capadocië, Galatië, Pontus, Bithynië en Azië reeds begonnen waren in te dringen en daar voortaan nog veel erger zouden doorgaan, haar geboorteplaats in die Joods-Christelijke gemeenten van Mesopotamië en Syrië hadden, waaraan de brief is gericht. Die dwalingen en verwarringen, zoals wij die later nader zullen leren kennen, dreigden de gemeenten te beroven van de gerechtigheid van hun God en Heiland Jezus Christus, die door het geloof, dat door het ware Evangelie in hen is teweeg gebracht, hun ten deel is geworden en daarmee van de hoop van hun roeping. Nu komt het erop aan dit te voorkomen, de ware kennis van God en Jezus Christus vast te houden, die niet te laten ontroven door de meningen en grondstellingen, die door de dwaalleraars zijn aangevoerd (Colossians 2:1), maar daarentegen toe te nemen in de genade en de kennis van onze Heere en Heiland Jezus Christus (2 Peter 3:18). Petrus voegt daarom bij de groet, uit de eerste brief overgenomen, waarmee hij zich ook nu tot de lezers wendt, nog de bovengenoemde woorden: "door de kennis van God en van Jezus onze Heere". Tegenover de ongelovige miskenning van God en Christus, die dreigt in te dringen, is natuurlijk hier de gelovige erkentenis geplaatst, niet een logische, abstracte kennis, die alleen in een weten van het hoofd bestaat, maar die kennis, die werkelijk een erkenning en toe-eigening van het gekende is Om 3:2. Even alsdan in de eerste brief de hoop en het steeds meer besliste aangrijpen van hetgeen die voorstelt, het tegenwicht uitmaakte voor de druk van het inwendig lijden (1 Peter 1:13), zo vormt nu hier in de tweede brief tegenover de verzoekingen, die het woelen van valse, de inhoud van het geloof verachtende en verkerende meningen en grondstellingen teweeg brengt, de ware, het hart vervullende, de wandel beheersende en steeds meer in de gerechtigheid inleidende kennis het tegenwicht, dat tegen de zwaarte van het dreigend gevaar opweegt. Men heeft zeer veel aangehaald, om de echtheid van de tweede brief van Petrus twijfelachtig te maken en zeker zal die nooit met zo onweersprekelijke bewijzen kunnen worden gestaafd, dat geen aanvallen meer mogelijk zouden zijn. Maar dat, zo zeggen wij met Schaff, de goddelijke Voorzienigheid, die zo blijkbaar gewaakt heeft over de samenstelling en verzameling van de apostolische schriften, het insluipen van het product van een vervalser in de heilige oorkonden van het Christendom zou hebben toegelaten, dat mogen zij geloven, voor wie de zogenaamde wetenschap en kritiek boven het geloof staat, maar wij belijden openlijk, dat zonder absoluut dwingende gronden niet te kunnen en houden, zolang er zulke redenen niet bestaan, onze brief voor een apostolisch geschrift, dat met volle recht zijn plaats in de kanon heeft en ook voor onze tijd de ernstigste en belangrijkste vermaningen bevat.

B. Aan het hoofddeel van de brief, dat nu volgt en tot 2 Peter 3:16 voortgaat, gaat wel niet weer zo onmiddellijk als bij de vorige brief (1 Peter 1:3) een inleiding vooraf, die de grond te kennen geeft, maar wel is daarin gelijkheid, dat elk van de beide afdelingen, waarin dit hoofddeel wordt verdeeld, in twee onderdelen gesplitst wordt en dan van het een onderdeel tot het andere telkens een bijzondere overgang met enige verzen wordt gevormd, waarin de apostel zich uitspreekt over hetgeen hem tot schrijven drong, en wat hij ermee bedoelde. Verder is het hoofddoel van deze brief wel aan de ene zijde van vermanende, maar aan de andere niet weer van vertroostende aard, in plaats daarvan is het voorspellend en ten gevolge daarvan waarschuwend, dat met de veranderde staat van zaken, waarvan wij bij 2 Peter 1:2 hebben gesproken, samenhangt.

I. 2 Peter 1:3-2 Peter 1:21. De eerste vermanende afdeling voor de tegenwoordige tijd. Deze bevat een tweevoudige vermaning, ten eerste om zich met vlijt toe te leggen op de noodzakelijke heiliging en vervolgens tot getrouwheid in de welgewaarborgde hope. Tussen beide vermaningen liggen enige verzen, die de overgang van de een tot de andere vormen en die wij beide keer in ons overzicht van de inhoud bij de tweede afdeling zullen nemen.

a. 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11. In een plechtige rede stelt de apostel zijn lezers de gave voor ogen, die zij door Christus ontvangen hebben; een gave, die hen met goddelijke kracht in de kennis van Hem, die hen door Zijn heerlijkheid en deugd geroepen heeft, hen verzorgt, hen met alles, wat tot het leven en de godzaligheid dient, toegerust, en met de allergrootste beloften begiftigd heeft. En verder hoe zij eens de goddelijke heerlijkheid zelf deelachtig zullen worden, nadat zij de nietige begeerlijkheden van de wereld en het daaraan klevend verderf zijn ontvlucht. Hij verbindt daarmee de ernstige vermaning, om de kracht van hun geloof in de veelzijdige ontwikkeling van een Christelijk leven te betonen en zo de ontvangen genade te vergelden met betoning van datgene, waartoe die hun volgens Gods wil is gegeven (2 Peter 1:3-2 Peter 1:7). In zo'n betoning van alle deugden, die het Christelijk geloof levend maken en die de apostel in het bijzonder genoemd heeft, mogen de lezers niet te kort schieten, anders zouden zij in hun kennis van de Heere Jezus Christus ledig en onvruchtbaar zijn; zij zouden dan evenals zij, die werkelijk dat missen, zich voordoen als blinde en met de hand tastende mensen, die de reiniging van hun vorige zonden hadden vergeten. Zoeken zij daarentegen op de aangewezen weg hun roeping en verkiezing vast te maken, dan zullen zij ook zeker komen tot het doel van deze roeping en eenmaal een ruime, vrije toegang hebben tot het eeuwig rijk van onze Heer en Heiland Jezus Christus (2 Peter 1:8-2 Peter 1:11).

Vers 4

4. Door welke heerlijkheid en deugd van Hem, die ons geroepen heeft, ons tevens voor de toekomst de grootste en dierbare beloften geschonken zijn (2 Peter 1:11; 2 Peter 1:3:13. 1 Peter 5:10), a) opdat u door deze, die u reeds ontvangen heeft en daarvoor alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Peter 1:3), de goddelijke natuur deelachtig zou worden (1 John 3:2), nadat u ontvlucht bent het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid, wier dienst u in plaats daarvan in het verderf zou storten (1 Peter 2:11. 1 John 2:16 v.

a) Isaiah 56:5 John 1:12 Romans 3:15 Galatians 3:26

In 2 Peter 1:3 werd ons een reeks van vijf leden voorgehouden: Gods heerlijkheid en deugd vormden het uitgangspunt, ons leven en de goddelijke wandel het einde. Daartussen lag onze roeping, die het werk is van God, krachtens Zijn heerlijkheid en deugd, vervolgens de door Christus in ons gewerkte kennis van Hem, die ons heeft geroepen, en hierop onze daardoor teweeggebrachte begiftiging met hetgeen ons ten leven en tot godzaligheid dient. Maar behalve hetgeen Christus ons meteen en voor deze tijd geschonken heeft, opdat het tot leven en godzaligheid ons leiden zou, zijn ons beloften geschonken, die eenmaal aan ons verwezenlijkt zullen worden; daarna wordt een zesde lid aan de rij toegevoegd. De apostel spreekt van "dierbare beloften", wier vervulling in het bezit stelt van goed van grote waarde, in onderscheiding van die, die alleen op tijdelijk en aards goed doelen, zoals die voor de tijd van het Oude Testament waren gegeven (Hebrews 8:6). Hij noemt ze de grootste, of zeer grote, omdat het hoge dingen zijn, waarin zij worden verwezenlijkt.

Wenst u bij ondervinding de dierbaarheid van de beloften te kennen en deze in uw eigen hart te ervaren, peins veel er over. Er zijn beloften, die lijken op druiven in de wijnpersbak; als u ze perst zal het sap er uitstromen. Het denken over de heilige woorden zal menigmaal het voorspel van hun vervulling zijn. Terwijl u erover nadenkt, zal de genade, die u zoekt, onmerkbaar over u komen. Menig Christen, die dorstende naar de beloften was, heeft ondervonden dat de genade, die zij verzekerde, zacht in zijn ziel neerdaalde, terwijl hij de goddelijke toezegging bepeinsde; en hij heeft zich verblijd dat hij er steeds toe gebracht werd om zijn hart dicht bij de belofte te houden. Maar behalve de overdenking van de beloften tracht haar in uw ziel te ontvangen als de woorden van God zelf. Spreukenek aldus tot uw ziel: Als ik te doen had met de belofte van een mens, zou ik nauwkeurig de bekwaamheid en het karakter van die man, die met mij een verbond maakte, gadeslaan. Evenzo is het met de belofte van God; mijn oog moet niet zozeer op de grootheid van de genade gericht zijn, die mij zou kunnen ontzetten, als wel op de grootheid van de Belover, hetgeen mij zal verblijden. Mijn ziel, het is God, ja uw God, die niet liegen kan, die tot u spreekt. Dit Zijn woord, waarover u nu peinst, is even waarachtig als Zijn wezen. Hij is een onveranderlijk God. Hij veranderde nooit hetgeen Zijn mond eens gesproken had, noch herriep ooit een enkele vertroostende uitspraak. Zijn kracht schiet nooit te kort. Hij, die aldus gesproken heeft, is de God, die hemel en aarde heeft geschapen. Zijn wijsheid faalt nimmer, wat de tijd betreft dat Hij Zijn genade schenken wil, want Hij weet wanneer het goed is haar uit te storten en wanneer het beter is haar te onthouden. Omdat ik zo zie dat het het woord is van God, z waarachtig en onveranderlijk, z machtig en zo wijs, zal en moet ik de belofte geloven. Als wij op deze wijze over de belofte nadenken en de Belover gadeslaan, zullen wij haar liefelijkheid ervaren en haar vervulling ontvangen.

Deze beloften heeft Hij echter niet maar verbonden aan Zijn roeping, maar naar Zijn heerlijkheid en deugd heeft Hij ze ons geschonken, de goede uitkomst daardoor mogelijk gemaakt, dat wij daardoor, namelijk door de goddelijke krachten, die uit Christus' volheid zijn verkregen, nu ook de goddelijke natuur deelachtig moeten worden, als wij de verderfelijke begeerlijkheden van de wereld of het verderf, dat in de wereld is, ontvluchten. Wat een heerlijk uitzicht! Het wordt hier nu duidelijk gezegd, wat eigenlijk met het leven en de godzaligheid, waartoe wij moeten komen, bedoeld is. Niet dat wij, in beelden gesproken, tot een zekere gelijkvormigheid aan God komen, waarbij God en Zijn verloste steeds gescheiden en van elkaar blijven, maar het moet tot de allerinnigste vereniging tussen Hem en ons komen, zodat Hij in ons en wij in Hem zijn, niet bij wijze van gelijkenis, maar wat het wezen aangaat. Wij, uit de aarde genomen en zelf aarde, moeten deelachtig worden wat wij nu niet bezitten: de goddelijke natuur en het goddelijk wezen, zodat het eeuwige en onvergankelijke zijn van Hem, wiens jaren niet ophouden, in wie geen afwisseling is van licht en duisternis en wiens trouw heden en gisteren en in alle eeuwigheid dezelfde is, dat dit zijn nu ook ons zijn is: kortom Hij zelf wil ons loon zeer groot zijn, zoals hij in het begin van Zijn weg tot Abraham sprak.

De goddelijke natuur deelachtig te zijn betekent natuurlijk niet, God te worden. Dat is onmogelijk. Het wezen van de Godheid kan door het schepsel niet gedeeld worden. Tussen het schepsel en de Schepper moet, wat het wezen betreft, altijd een kloof blijven; maar zoals de eerste mens, Adam, naar het beeld van God gemaakt was, zo worden wij in een veel heerlijker betekenis door de vernieuwing van de Heilige Geest het beeld van de Allerhoogste gelijkvormig en worden van de goddelijke natuur deelachtig. God is liefde! Wij worden liefde. Hij die liefheeft, is uit God geboren. "God is de waarheid"; wij worden waarachtig en hebben de waarheid lief. God is goed en Hij maakt ons door Zijn genade goed, zodat wij de reinen van hart worden, die God zien zullen. Ook worden wij zelfs in hogere zin dan deze de goddelijke natuur deelachtig in waarheid, in zo'n verheven zin als men slechts kan bevatten: behalve dat ons wezen niet volkomen goddelijk wordt. Worden wij geen leden van het lichaam van de goddelijke persoon van Christus? Ja, hetzelfde bloed, dat in het hoofd stroomt, stroomt in de hand en hetzelfde leven, dat Christus bezielt, bezielt Zijn volk; want u bent gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God. " Zelfs, alsof dit niet genoeg was, zijn wij met Christus ondertrouwd in gerechtigheid en in getrouwheid en hij, die met de Heere verenigd is, is n Geest met Hem. O, wat een aanbiddelijke verborgenheid. Wij trachten er in te zien, maar wie zal het begrijpen? En met Jezus zo n met Hem, dat de rank niet nauwer met de wijnstok verbonden is dan wij met de Heere, onze Heiland en Verlosser! Laat ons dan, terwijl wij ons daarover verblijden, bedenken, dat zij, die de goddelijke natuur zijn deelachtig geworden, hun hoge en heilige betrekking in hun omgang met anderen hebben te openbaren en door hun dagelijkse handel en wandel hebben te bewijzen, dat zij het verderf ontvlucht zijn, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. Ach dat wij meer goddelijke heiligheid van het leven ontvingen.

Dit is een woord, die gelijke in het Oude noch in het Nieuwe Testament staat, ofschoon het bij de ongelovigen als een geringe zaak is, dat wij gemeenschap hebben met de goddelijke natuur. Maar wat is Gods natuur? Het is eeuwige waarheid, gerechtigheid, wijsheid, eeuwig leven, vrede, vreugde en lust en wat men goed noemen kan. Wie nu Gods natuur deelachtig wordt, die verkrijgt dat hij eeuwig leeft, eeuwig vrede, lust en vreugde heeft en louter, rein, rechtvaardig en almachtig is tegen duivel, zonde en dood. Daarom wil Petrus dus zeggen: Zo min men God kan ontnemen dat Hij niet eeuwig leven en eeuwig waarheid zijn zou, zo min kan men het u ontnemen; doet men u iets, zo doet men het Hem, want wie een Christen onderdrukken wil, die moet God onderdrukken.

Als u wilt leven in de kracht van uw verrezen Heer, verban dan voor altijd elke gedachte van inwilliging van de begeerten van het vlees. Het zou verkeerd zijn dat iemand, die in Christus is, nog in de zonde zou blijven leven. Waarom zoekt u de levende bij de doden? sprak de engel tot Magdalena; zou de levende in het graf wonen? Kan het goddelijk leven ingekerkerd zijn in een verblijfplaats van vleselijke lusten? Hoe kunnen wij de drinkbeker van de Heere drinken en tevens die van Belial? Voorzeker, gelovige, u bent verlost van openlijke zonden en begeerlijkheden, maar bent u ook reeds ontkomen aan de meer geheime en bedrieglijke valstrikken, u door de satan gespannen? Bent u genezen van hoogmoed, van luiheid, van valse verzekerdheid? Tracht u dagelijks te leven zonder wereldsgezindheid, zonder grootsheid van het leven en de vreselijke ondeugd van de geldgierigheid? Bedenk dat u daarom verrijkt bent geworden met goddelijke schatten. Als u echt uitverkorenen van God bent en door Hem beminden, laat dan al Gods genade ook niet aan u worden verspild. Tracht naar heiligmaking, zij is de roem en de kroon van de Christen! Een onheilige kerk! Zij is nutteloos voor de wereld en wordt niet geacht onder de mensen, zij is een gruwel; een bespotting van de hel en een afschuw van de hemel. Het meeste kwaad, dat ooit op aarde geweest is, is op haar gekomen door een onheilige kerk. O Christen! Gods eed rust op u! U bent Gods priester, handel aldus! U bent Gods koning, heers dan over uw lusten! U bent Gods uitverkorene, verenig u dan niet met Belial! De hemel is uw deel; leef dan als een hemels wezen, zo zult u tonen een waarachtig geloof in Jezus te hebben; want er kan geen geloof zijn in het hart zonder heiligheid van wandel.

O! dat wij nimmermeer vergeten Hoe duur wij zijn verlost en wat de redding van onze zielen Aan Jezus heeft gekost.

Vers 4

4. Door welke heerlijkheid en deugd van Hem, die ons geroepen heeft, ons tevens voor de toekomst de grootste en dierbare beloften geschonken zijn (2 Peter 1:11; 2 Peter 1:3:13. 1 Peter 5:10), a) opdat u door deze, die u reeds ontvangen heeft en daarvoor alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Peter 1:3), de goddelijke natuur deelachtig zou worden (1 John 3:2), nadat u ontvlucht bent het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid, wier dienst u in plaats daarvan in het verderf zou storten (1 Peter 2:11. 1 John 2:16 v.

a) Isaiah 56:5 John 1:12 Romans 3:15 Galatians 3:26

In 2 Peter 1:3 werd ons een reeks van vijf leden voorgehouden: Gods heerlijkheid en deugd vormden het uitgangspunt, ons leven en de goddelijke wandel het einde. Daartussen lag onze roeping, die het werk is van God, krachtens Zijn heerlijkheid en deugd, vervolgens de door Christus in ons gewerkte kennis van Hem, die ons heeft geroepen, en hierop onze daardoor teweeggebrachte begiftiging met hetgeen ons ten leven en tot godzaligheid dient. Maar behalve hetgeen Christus ons meteen en voor deze tijd geschonken heeft, opdat het tot leven en godzaligheid ons leiden zou, zijn ons beloften geschonken, die eenmaal aan ons verwezenlijkt zullen worden; daarna wordt een zesde lid aan de rij toegevoegd. De apostel spreekt van "dierbare beloften", wier vervulling in het bezit stelt van goed van grote waarde, in onderscheiding van die, die alleen op tijdelijk en aards goed doelen, zoals die voor de tijd van het Oude Testament waren gegeven (Hebrews 8:6). Hij noemt ze de grootste, of zeer grote, omdat het hoge dingen zijn, waarin zij worden verwezenlijkt.

Wenst u bij ondervinding de dierbaarheid van de beloften te kennen en deze in uw eigen hart te ervaren, peins veel er over. Er zijn beloften, die lijken op druiven in de wijnpersbak; als u ze perst zal het sap er uitstromen. Het denken over de heilige woorden zal menigmaal het voorspel van hun vervulling zijn. Terwijl u erover nadenkt, zal de genade, die u zoekt, onmerkbaar over u komen. Menig Christen, die dorstende naar de beloften was, heeft ondervonden dat de genade, die zij verzekerde, zacht in zijn ziel neerdaalde, terwijl hij de goddelijke toezegging bepeinsde; en hij heeft zich verblijd dat hij er steeds toe gebracht werd om zijn hart dicht bij de belofte te houden. Maar behalve de overdenking van de beloften tracht haar in uw ziel te ontvangen als de woorden van God zelf. Spreukenek aldus tot uw ziel: Als ik te doen had met de belofte van een mens, zou ik nauwkeurig de bekwaamheid en het karakter van die man, die met mij een verbond maakte, gadeslaan. Evenzo is het met de belofte van God; mijn oog moet niet zozeer op de grootheid van de genade gericht zijn, die mij zou kunnen ontzetten, als wel op de grootheid van de Belover, hetgeen mij zal verblijden. Mijn ziel, het is God, ja uw God, die niet liegen kan, die tot u spreekt. Dit Zijn woord, waarover u nu peinst, is even waarachtig als Zijn wezen. Hij is een onveranderlijk God. Hij veranderde nooit hetgeen Zijn mond eens gesproken had, noch herriep ooit een enkele vertroostende uitspraak. Zijn kracht schiet nooit te kort. Hij, die aldus gesproken heeft, is de God, die hemel en aarde heeft geschapen. Zijn wijsheid faalt nimmer, wat de tijd betreft dat Hij Zijn genade schenken wil, want Hij weet wanneer het goed is haar uit te storten en wanneer het beter is haar te onthouden. Omdat ik zo zie dat het het woord is van God, z waarachtig en onveranderlijk, z machtig en zo wijs, zal en moet ik de belofte geloven. Als wij op deze wijze over de belofte nadenken en de Belover gadeslaan, zullen wij haar liefelijkheid ervaren en haar vervulling ontvangen.

Deze beloften heeft Hij echter niet maar verbonden aan Zijn roeping, maar naar Zijn heerlijkheid en deugd heeft Hij ze ons geschonken, de goede uitkomst daardoor mogelijk gemaakt, dat wij daardoor, namelijk door de goddelijke krachten, die uit Christus' volheid zijn verkregen, nu ook de goddelijke natuur deelachtig moeten worden, als wij de verderfelijke begeerlijkheden van de wereld of het verderf, dat in de wereld is, ontvluchten. Wat een heerlijk uitzicht! Het wordt hier nu duidelijk gezegd, wat eigenlijk met het leven en de godzaligheid, waartoe wij moeten komen, bedoeld is. Niet dat wij, in beelden gesproken, tot een zekere gelijkvormigheid aan God komen, waarbij God en Zijn verloste steeds gescheiden en van elkaar blijven, maar het moet tot de allerinnigste vereniging tussen Hem en ons komen, zodat Hij in ons en wij in Hem zijn, niet bij wijze van gelijkenis, maar wat het wezen aangaat. Wij, uit de aarde genomen en zelf aarde, moeten deelachtig worden wat wij nu niet bezitten: de goddelijke natuur en het goddelijk wezen, zodat het eeuwige en onvergankelijke zijn van Hem, wiens jaren niet ophouden, in wie geen afwisseling is van licht en duisternis en wiens trouw heden en gisteren en in alle eeuwigheid dezelfde is, dat dit zijn nu ook ons zijn is: kortom Hij zelf wil ons loon zeer groot zijn, zoals hij in het begin van Zijn weg tot Abraham sprak.

De goddelijke natuur deelachtig te zijn betekent natuurlijk niet, God te worden. Dat is onmogelijk. Het wezen van de Godheid kan door het schepsel niet gedeeld worden. Tussen het schepsel en de Schepper moet, wat het wezen betreft, altijd een kloof blijven; maar zoals de eerste mens, Adam, naar het beeld van God gemaakt was, zo worden wij in een veel heerlijker betekenis door de vernieuwing van de Heilige Geest het beeld van de Allerhoogste gelijkvormig en worden van de goddelijke natuur deelachtig. God is liefde! Wij worden liefde. Hij die liefheeft, is uit God geboren. "God is de waarheid"; wij worden waarachtig en hebben de waarheid lief. God is goed en Hij maakt ons door Zijn genade goed, zodat wij de reinen van hart worden, die God zien zullen. Ook worden wij zelfs in hogere zin dan deze de goddelijke natuur deelachtig in waarheid, in zo'n verheven zin als men slechts kan bevatten: behalve dat ons wezen niet volkomen goddelijk wordt. Worden wij geen leden van het lichaam van de goddelijke persoon van Christus? Ja, hetzelfde bloed, dat in het hoofd stroomt, stroomt in de hand en hetzelfde leven, dat Christus bezielt, bezielt Zijn volk; want u bent gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God. " Zelfs, alsof dit niet genoeg was, zijn wij met Christus ondertrouwd in gerechtigheid en in getrouwheid en hij, die met de Heere verenigd is, is n Geest met Hem. O, wat een aanbiddelijke verborgenheid. Wij trachten er in te zien, maar wie zal het begrijpen? En met Jezus zo n met Hem, dat de rank niet nauwer met de wijnstok verbonden is dan wij met de Heere, onze Heiland en Verlosser! Laat ons dan, terwijl wij ons daarover verblijden, bedenken, dat zij, die de goddelijke natuur zijn deelachtig geworden, hun hoge en heilige betrekking in hun omgang met anderen hebben te openbaren en door hun dagelijkse handel en wandel hebben te bewijzen, dat zij het verderf ontvlucht zijn, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. Ach dat wij meer goddelijke heiligheid van het leven ontvingen.

Dit is een woord, die gelijke in het Oude noch in het Nieuwe Testament staat, ofschoon het bij de ongelovigen als een geringe zaak is, dat wij gemeenschap hebben met de goddelijke natuur. Maar wat is Gods natuur? Het is eeuwige waarheid, gerechtigheid, wijsheid, eeuwig leven, vrede, vreugde en lust en wat men goed noemen kan. Wie nu Gods natuur deelachtig wordt, die verkrijgt dat hij eeuwig leeft, eeuwig vrede, lust en vreugde heeft en louter, rein, rechtvaardig en almachtig is tegen duivel, zonde en dood. Daarom wil Petrus dus zeggen: Zo min men God kan ontnemen dat Hij niet eeuwig leven en eeuwig waarheid zijn zou, zo min kan men het u ontnemen; doet men u iets, zo doet men het Hem, want wie een Christen onderdrukken wil, die moet God onderdrukken.

Als u wilt leven in de kracht van uw verrezen Heer, verban dan voor altijd elke gedachte van inwilliging van de begeerten van het vlees. Het zou verkeerd zijn dat iemand, die in Christus is, nog in de zonde zou blijven leven. Waarom zoekt u de levende bij de doden? sprak de engel tot Magdalena; zou de levende in het graf wonen? Kan het goddelijk leven ingekerkerd zijn in een verblijfplaats van vleselijke lusten? Hoe kunnen wij de drinkbeker van de Heere drinken en tevens die van Belial? Voorzeker, gelovige, u bent verlost van openlijke zonden en begeerlijkheden, maar bent u ook reeds ontkomen aan de meer geheime en bedrieglijke valstrikken, u door de satan gespannen? Bent u genezen van hoogmoed, van luiheid, van valse verzekerdheid? Tracht u dagelijks te leven zonder wereldsgezindheid, zonder grootsheid van het leven en de vreselijke ondeugd van de geldgierigheid? Bedenk dat u daarom verrijkt bent geworden met goddelijke schatten. Als u echt uitverkorenen van God bent en door Hem beminden, laat dan al Gods genade ook niet aan u worden verspild. Tracht naar heiligmaking, zij is de roem en de kroon van de Christen! Een onheilige kerk! Zij is nutteloos voor de wereld en wordt niet geacht onder de mensen, zij is een gruwel; een bespotting van de hel en een afschuw van de hemel. Het meeste kwaad, dat ooit op aarde geweest is, is op haar gekomen door een onheilige kerk. O Christen! Gods eed rust op u! U bent Gods priester, handel aldus! U bent Gods koning, heers dan over uw lusten! U bent Gods uitverkorene, verenig u dan niet met Belial! De hemel is uw deel; leef dan als een hemels wezen, zo zult u tonen een waarachtig geloof in Jezus te hebben; want er kan geen geloof zijn in het hart zonder heiligheid van wandel.

O! dat wij nimmermeer vergeten Hoe duur wij zijn verlost en wat de redding van onze zielen Aan Jezus heeft gekost.

Vers 5

5. En u tot dit, tot verkrijging van die goddelijke natuur, ook alle naarstigheid toebrengend, om Hem, die u zoveel heerlijks en groots geschonken heeft, uit dankbaarheid te geven wat u Hem schuldig bent, voegt bij uw geloof, dat u verkregen heeft (2 Peter 1:1), deugd, deugdelijkheid, kracht tot het doen van goede werken (2 Peter 1:3) en bij de deugd kennis, verstand.

Vers 5

5. En u tot dit, tot verkrijging van die goddelijke natuur, ook alle naarstigheid toebrengend, om Hem, die u zoveel heerlijks en groots geschonken heeft, uit dankbaarheid te geven wat u Hem schuldig bent, voegt bij uw geloof, dat u verkregen heeft (2 Peter 1:1), deugd, deugdelijkheid, kracht tot het doen van goede werken (2 Peter 1:3) en bij de deugd kennis, verstand.

Vers 6

6. En bij de kennis matigheid en onthouden van alles wat voor de ziel gevaarlijk is (1 Corinthians 9:25; 1 Corinthians 10:23) en bij de matigheid lijdzaamheid, wanneer u iets kwaads moet verduren (Romans 15:4) en bij de lijdzaamheid godzaligheid, die alles uit de hand van God aanneemt en zich door niets laat storen in de gemeenschap met God.

Als u de grote genade van de volle verzekering van het geloof begeert te bezitten onder de gezegende invloed en bijstand van de Geest, doe wat de Schrift u zegt: breng naarstigheid daartoe. Zie toe dat uw geloof van de juiste soort is, dat het niet slechts een leerstelling, maar een eenvoudig geloof is, dat op Christus en alleen op Christus steunt. Geef naarstig acht op uw moed. Smeek God, dat Hij u de gedaante van een leeuw geeft, opdat u, van uw goede zaak bewust, met stoutmoedigheid voorwaarts treden mag. Onderzoek de Schriften goed, en verkrijg u kennis, want kennis van de leer zal zeer veel bijdragen tot versterking van uw geloof. Tracht Gods woord te verstaan, dat het rijkelijk in uw harte woont. Wanneer u dit gedaan heeft, voeg dan bij uw kennis matigheid. Neem uw lichaam in acht, wees matig uitwendig. Draag zorg voor uw ziel, wees matig inwendig. Wees matig met uw mond, uw leven, uw hart en uw gedachten. Voeg daarbij door Gods Heilige Geest lijdzaamheid, vraag Hem, u die lijdzaamheid te schenken, die de verdrukking verdraagt en die, wanneer zij beproefd is, als goud te voorschijn zal komen. Tooi u met lijdzaamheid, opdat u niet mag morren, noch terneergedrukt worden in uw beproevingen. Heeft u die genade verkregen, zoek dan de godzaligheid. De godzaligheid is iets meer dan de godsdienst. Stel Gods verheerlijking tot uw levensdoel; wandel voor Zijn aangezicht, blijf dicht bij Hem, tracht naar Zijn gemeenschap en u bezit de godzaligheid; en voeg daarbij de broederlijke liefde. Heb al de heilige lief en voeg daarbij die liefde, die haar armen tot alle mensen uitstrekt en hun zielen liefheeft. Wanneer u met deze juwelen versierd bent en juist naarmate u deze hemelse deugden beoefent, zult u door de tastbaarste ervaring uw roeping en verkiezing leren kennen. Breng naarstigheid toe, als u verzekerd wenst te zijn, want lauwheid en twijfel gaan zeer natuurlijk samen. 7. En bij de godzaligheid broederlijke liefde, jegens hen, die ook reeds Gods kinderen zijn geworden door het geloof in Christus Jezus (1 Peter 1:22 v. ; 2:17; 4:8 en bij de broederlijke liefde (1 Thessalonians 3:12 Galatians 6:10) liefde jegens allen, jegens de mensen in het algemeen, zelfs tegenover vijanden.

Omdat alles ons door Christus geschonken is, wat tot het leven en de godzaligheid dient, daarom zijn wij verschuldigd met alle vlijt ons toe te leggen, om uit de geschonken schatten van goddelijke gaven en genade te voorschijn te halen en aan te bieden, wat daartoe dient, dat God in alles geprezen wordt door Jezus Christus (1 Peter 4:11). Toen ik in een lentetijd met een vrome boer tussen weelderige zaadvelden doorreed en in het gesprek zei: "zo moesten wij ook staan", gaf hij ten antwoord: "Ja de grond is ernaar. "

U heeft een goed erf en een goeden akker; ziet dan toe, dat u er geen doornen en onkruid op laat groeien.

Een volkomen heilig Christelijk leven moet de Christen voor God uit dankbaarheid leiden, opdat deze daarin, als in het dadelijk bewijs van de verwezenlijking van Zijn liefderijk bedoelen met hetgeen Hij in Christus Jezus ons heeft geschonken, een welgevallen heeft in de Christen. Petrus noemt dadelijk het geloof als de basis, waarop en als de lijst, waarin zo'n heilig Christelijk leven moet worden geleid; in het geloof heeft de Christen zich het goddelijk leven toegeëigend als een voortdurende bezitting. Het geloof nu, dat de lezers hebben, is de geloofsstaat, die aanwezig is; dit moet de hele volgende zedelijke wandel, in al zijn omvang, als zedelijke kwaliteit in zich sluiten. De beschrijving kan dus niet bedoeld zijn als beschrijving van de organische op elkaar volging, waarin langzamerhand enigszins trapsgewijze, de bijzondere stukken van het gehele Christelijke leven zich ontwikkelen, maar als zedelijke bepalingen moeten al deze wijzen van handelen reeds in het geloof vervat zijn, zodat alleen, naar de in- of uitwendige toestand, de een of andere te voorschijn treedt en het principe van de opsomming is dit, dat steeds wordt gezegd, die nadere zedelijke grond in elk van die moet aanwezig zijn, opdat zij zelf, elke misleiding vermijdend, van de ware aard is. Het is geen tijdelijk na elkaar komen, maar een zedelijk in elkaar zijn. In hun geloofsstaat moeten dan de lezers deugd betonen, d. i. mannelijkheid of mannelijke kracht, die het geloof in zich moet hebben en moet voortbrengen, als het niet een nietsbetekenend weten en voor waar houden, maar werkelijk een zedelijk wandelen een macht zal zijn, die het leven bepaalt. In die kracht moet kennis zijn, zodat die niet blindelings en zonder plan in de volheid van haar kracht voortgaat, maar overal wat recht is, verkrijgt, de juiste objecten, de juiste tijd en de juiste wijze om werkzaam zich te betonen. Opdat echter die kennis niet ontaardt in die spiritualistische opgeblazenheid, die het bewustzijn van de Christen, dat hij inwendig van de wereld is afgezonderd, omkeert tot de dwaling van een onverschillig zijn over de dingen van de wereld, het juiste bewustzijn van de geestelijke vrijheid van de Christen in de waan van een emancipatie van het vlees, moet bij die kennis ook de matigheid zijn en werkzaam zijn. De apostel bedoelt daarmee die gezindheid, waarbij men niet aan zijn neigingen de vrije teugel laat, maar zichzelf datgene ontzegt, waarvan het genot ten koste van de zedelijke reinheid zou plaats hebben en zelfs afstand doet in zelfverloochening van hetgeen op zichzelf geoordeeld is, als enig zedelijk gevaar daarmee voor de eigen ziel of voor die van een ander verbonden was. Het zelfverloochenend onthouden, dat alleen op het eigen vrijwillig gekozen handelen betrekking heeft, moet van zo'n aard zijn, dat zij de Christen in staat stelt, ook zich te schikken en te onderwerpen als door Gods beschikking tegen zijn wil hem onthouden en ontzegd wordt wat hij begeert. Hij moet zichzelf verloochenend, zich in het tegensnele schikken en dat alles voor hem geen hinderpaal laten worden voor zijn Christelijk geloof en leven. Met andere woorden, het zelfverloochenend onthouden moet tegenover de tegen eigen wil ondervonden moeiten, de lijdzaamheid voortbrengen, die onder hindernissen en moeilijkheden volhardt. Dit dragen, zal het niet het eigenzinnig trotseren, tot vleselijk op zichzelf vertrouwende hardnekkigheid, of tot godvergetende resignatie en desperatie ontaarden, moet in zich de ware godsvrucht of de godzaligheid bevatten, die zich in alle tegenspoeden ootmoedig schikt, omdat u Gods goede en genadige wil daarin ziet en in deze nooit vreest, omdat zij van die goddelijke genade een zalige vrucht en een zalig einde van de beproeving verwacht. Maar wie, als een Christen, voortdurend moet zorgen en arbeiden, dat hij voor zijn persoon zijn Christelijke staat bewaart, die vergeet zo gemakkelijk het liefdevol acht geven op en zorg dragen voor anderen, dat het hun, die dezelfde behoefte hebben, ook lukken mag. Daarom worden de lezers verder herinnerd, dat een Christen zich niet eenzijdig mag bepalen bij zijn bijzonder persoonlijk eigen zijn aan God, zodat hij alleen zoekt voor zichzelf in een andere verhouding tot God te komen, maar ook daarop moet hij acht geven, dat hij de betrekking van gemeenschap tot de anderen niet gering acht en door egoïstische liefdeloosheid in verzuimen en verrichten, in woord en daad zich tegen hen bezondigt, die zijn God ook tot hun God hebben en evenals hij eigendom van God en voorwerpen van Zijn eeuwige liefde zijn. Is de ware godzaligheid werkelijk liefde tot God, dan moet zij zich openbaren in de broederlijke liefde tot hen, die ook uit God zijn geboren. Deze Christelijke broederliefde kan makkelijk verlagen tot een trots exclusief en werkheilig beoefenen van liefdewerken in de kring van de Christelijke gemeenschap. Zal zij nu van die verkeerdheid vrij blijven en van ware zedelijke aard zijn, dan moet aan haar hart de wandel van de liefde ten grondslag liggen, d. i. zij moet de broeders aan het hart sluiten als degenen, bij wie het genadig welbehagen van God tot verwezenlijking is gekomen en nog komt, want dat alleen is werkelijk liefde, omdat het afbeeldsel is van de liefde van God. Dat echter in die broederliefde zo'n wezenlijk ware liefde is, zal daarin moeten bevestigd worden, dat zij ook hen liefhebben, die voorwerpen zijn van hetzelfde goddelijk welbehagen, ook waar dat nog aan hen moet worden verwezenlijkt. Zo hebben zij alle mensen lief, gedachtig dat God aller zaligheid wil, de Christenen en in het bijzonder de Christenen uit de heidenen, tot wie die lezers behoren, alleen door dat allen omvattende van de liefde van God uit de menigte van de natuurlijke mensen in het rijk van Zijn liefde zijn overgezet. In en met de Christelijke broederliefde moet de liefde tot allen, algemene liefde wat aard en omvang aangaat, werkzaam worden. Met het geloof is deze gehele voorstelling van het Christelijk leven begonnen, met de liefde besluit zij. Voegen wij erbij, dat deze afdeling in 2 Peter 1:11 met de hoop eindigt, zoals ook het begin zich onmiddellijk aansloot aan een woord over de hoop (2 Peter 1:4), dan vinden wij in deze verzen weer de drie Paulinische schatten (1 Corinthians 13:13) geloof, liefde, hoop, terug.

8. Want als deze dingen, die ik hier heb genoemd, geloof, deugd enz. bij u zijn en u steeds meer in deze stukken van het Christelijk leven opgroeit en toeneemt, zodat zij in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg noch onvruchtbaar laten, maar u integendeel rijk en vruchtbaar maken, zoals u dat behoort te zijn, in de kennis van onze Heere Jezus Christus (Colossians 1:10 v. Titus 3:14 Ephesians 4:13).

Vers 6

6. En bij de kennis matigheid en onthouden van alles wat voor de ziel gevaarlijk is (1 Corinthians 9:25; 1 Corinthians 10:23) en bij de matigheid lijdzaamheid, wanneer u iets kwaads moet verduren (Romans 15:4) en bij de lijdzaamheid godzaligheid, die alles uit de hand van God aanneemt en zich door niets laat storen in de gemeenschap met God.

Als u de grote genade van de volle verzekering van het geloof begeert te bezitten onder de gezegende invloed en bijstand van de Geest, doe wat de Schrift u zegt: breng naarstigheid daartoe. Zie toe dat uw geloof van de juiste soort is, dat het niet slechts een leerstelling, maar een eenvoudig geloof is, dat op Christus en alleen op Christus steunt. Geef naarstig acht op uw moed. Smeek God, dat Hij u de gedaante van een leeuw geeft, opdat u, van uw goede zaak bewust, met stoutmoedigheid voorwaarts treden mag. Onderzoek de Schriften goed, en verkrijg u kennis, want kennis van de leer zal zeer veel bijdragen tot versterking van uw geloof. Tracht Gods woord te verstaan, dat het rijkelijk in uw harte woont. Wanneer u dit gedaan heeft, voeg dan bij uw kennis matigheid. Neem uw lichaam in acht, wees matig uitwendig. Draag zorg voor uw ziel, wees matig inwendig. Wees matig met uw mond, uw leven, uw hart en uw gedachten. Voeg daarbij door Gods Heilige Geest lijdzaamheid, vraag Hem, u die lijdzaamheid te schenken, die de verdrukking verdraagt en die, wanneer zij beproefd is, als goud te voorschijn zal komen. Tooi u met lijdzaamheid, opdat u niet mag morren, noch terneergedrukt worden in uw beproevingen. Heeft u die genade verkregen, zoek dan de godzaligheid. De godzaligheid is iets meer dan de godsdienst. Stel Gods verheerlijking tot uw levensdoel; wandel voor Zijn aangezicht, blijf dicht bij Hem, tracht naar Zijn gemeenschap en u bezit de godzaligheid; en voeg daarbij de broederlijke liefde. Heb al de heilige lief en voeg daarbij die liefde, die haar armen tot alle mensen uitstrekt en hun zielen liefheeft. Wanneer u met deze juwelen versierd bent en juist naarmate u deze hemelse deugden beoefent, zult u door de tastbaarste ervaring uw roeping en verkiezing leren kennen. Breng naarstigheid toe, als u verzekerd wenst te zijn, want lauwheid en twijfel gaan zeer natuurlijk samen. 7. En bij de godzaligheid broederlijke liefde, jegens hen, die ook reeds Gods kinderen zijn geworden door het geloof in Christus Jezus (1 Peter 1:22 v. ; 2:17; 4:8 en bij de broederlijke liefde (1 Thessalonians 3:12 Galatians 6:10) liefde jegens allen, jegens de mensen in het algemeen, zelfs tegenover vijanden.

Omdat alles ons door Christus geschonken is, wat tot het leven en de godzaligheid dient, daarom zijn wij verschuldigd met alle vlijt ons toe te leggen, om uit de geschonken schatten van goddelijke gaven en genade te voorschijn te halen en aan te bieden, wat daartoe dient, dat God in alles geprezen wordt door Jezus Christus (1 Peter 4:11). Toen ik in een lentetijd met een vrome boer tussen weelderige zaadvelden doorreed en in het gesprek zei: "zo moesten wij ook staan", gaf hij ten antwoord: "Ja de grond is ernaar. "

U heeft een goed erf en een goeden akker; ziet dan toe, dat u er geen doornen en onkruid op laat groeien.

Een volkomen heilig Christelijk leven moet de Christen voor God uit dankbaarheid leiden, opdat deze daarin, als in het dadelijk bewijs van de verwezenlijking van Zijn liefderijk bedoelen met hetgeen Hij in Christus Jezus ons heeft geschonken, een welgevallen heeft in de Christen. Petrus noemt dadelijk het geloof als de basis, waarop en als de lijst, waarin zo'n heilig Christelijk leven moet worden geleid; in het geloof heeft de Christen zich het goddelijk leven toegeëigend als een voortdurende bezitting. Het geloof nu, dat de lezers hebben, is de geloofsstaat, die aanwezig is; dit moet de hele volgende zedelijke wandel, in al zijn omvang, als zedelijke kwaliteit in zich sluiten. De beschrijving kan dus niet bedoeld zijn als beschrijving van de organische op elkaar volging, waarin langzamerhand enigszins trapsgewijze, de bijzondere stukken van het gehele Christelijke leven zich ontwikkelen, maar als zedelijke bepalingen moeten al deze wijzen van handelen reeds in het geloof vervat zijn, zodat alleen, naar de in- of uitwendige toestand, de een of andere te voorschijn treedt en het principe van de opsomming is dit, dat steeds wordt gezegd, die nadere zedelijke grond in elk van die moet aanwezig zijn, opdat zij zelf, elke misleiding vermijdend, van de ware aard is. Het is geen tijdelijk na elkaar komen, maar een zedelijk in elkaar zijn. In hun geloofsstaat moeten dan de lezers deugd betonen, d. i. mannelijkheid of mannelijke kracht, die het geloof in zich moet hebben en moet voortbrengen, als het niet een nietsbetekenend weten en voor waar houden, maar werkelijk een zedelijk wandelen een macht zal zijn, die het leven bepaalt. In die kracht moet kennis zijn, zodat die niet blindelings en zonder plan in de volheid van haar kracht voortgaat, maar overal wat recht is, verkrijgt, de juiste objecten, de juiste tijd en de juiste wijze om werkzaam zich te betonen. Opdat echter die kennis niet ontaardt in die spiritualistische opgeblazenheid, die het bewustzijn van de Christen, dat hij inwendig van de wereld is afgezonderd, omkeert tot de dwaling van een onverschillig zijn over de dingen van de wereld, het juiste bewustzijn van de geestelijke vrijheid van de Christen in de waan van een emancipatie van het vlees, moet bij die kennis ook de matigheid zijn en werkzaam zijn. De apostel bedoelt daarmee die gezindheid, waarbij men niet aan zijn neigingen de vrije teugel laat, maar zichzelf datgene ontzegt, waarvan het genot ten koste van de zedelijke reinheid zou plaats hebben en zelfs afstand doet in zelfverloochening van hetgeen op zichzelf geoordeeld is, als enig zedelijk gevaar daarmee voor de eigen ziel of voor die van een ander verbonden was. Het zelfverloochenend onthouden, dat alleen op het eigen vrijwillig gekozen handelen betrekking heeft, moet van zo'n aard zijn, dat zij de Christen in staat stelt, ook zich te schikken en te onderwerpen als door Gods beschikking tegen zijn wil hem onthouden en ontzegd wordt wat hij begeert. Hij moet zichzelf verloochenend, zich in het tegensnele schikken en dat alles voor hem geen hinderpaal laten worden voor zijn Christelijk geloof en leven. Met andere woorden, het zelfverloochenend onthouden moet tegenover de tegen eigen wil ondervonden moeiten, de lijdzaamheid voortbrengen, die onder hindernissen en moeilijkheden volhardt. Dit dragen, zal het niet het eigenzinnig trotseren, tot vleselijk op zichzelf vertrouwende hardnekkigheid, of tot godvergetende resignatie en desperatie ontaarden, moet in zich de ware godsvrucht of de godzaligheid bevatten, die zich in alle tegenspoeden ootmoedig schikt, omdat u Gods goede en genadige wil daarin ziet en in deze nooit vreest, omdat zij van die goddelijke genade een zalige vrucht en een zalig einde van de beproeving verwacht. Maar wie, als een Christen, voortdurend moet zorgen en arbeiden, dat hij voor zijn persoon zijn Christelijke staat bewaart, die vergeet zo gemakkelijk het liefdevol acht geven op en zorg dragen voor anderen, dat het hun, die dezelfde behoefte hebben, ook lukken mag. Daarom worden de lezers verder herinnerd, dat een Christen zich niet eenzijdig mag bepalen bij zijn bijzonder persoonlijk eigen zijn aan God, zodat hij alleen zoekt voor zichzelf in een andere verhouding tot God te komen, maar ook daarop moet hij acht geven, dat hij de betrekking van gemeenschap tot de anderen niet gering acht en door egoïstische liefdeloosheid in verzuimen en verrichten, in woord en daad zich tegen hen bezondigt, die zijn God ook tot hun God hebben en evenals hij eigendom van God en voorwerpen van Zijn eeuwige liefde zijn. Is de ware godzaligheid werkelijk liefde tot God, dan moet zij zich openbaren in de broederlijke liefde tot hen, die ook uit God zijn geboren. Deze Christelijke broederliefde kan makkelijk verlagen tot een trots exclusief en werkheilig beoefenen van liefdewerken in de kring van de Christelijke gemeenschap. Zal zij nu van die verkeerdheid vrij blijven en van ware zedelijke aard zijn, dan moet aan haar hart de wandel van de liefde ten grondslag liggen, d. i. zij moet de broeders aan het hart sluiten als degenen, bij wie het genadig welbehagen van God tot verwezenlijking is gekomen en nog komt, want dat alleen is werkelijk liefde, omdat het afbeeldsel is van de liefde van God. Dat echter in die broederliefde zo'n wezenlijk ware liefde is, zal daarin moeten bevestigd worden, dat zij ook hen liefhebben, die voorwerpen zijn van hetzelfde goddelijk welbehagen, ook waar dat nog aan hen moet worden verwezenlijkt. Zo hebben zij alle mensen lief, gedachtig dat God aller zaligheid wil, de Christenen en in het bijzonder de Christenen uit de heidenen, tot wie die lezers behoren, alleen door dat allen omvattende van de liefde van God uit de menigte van de natuurlijke mensen in het rijk van Zijn liefde zijn overgezet. In en met de Christelijke broederliefde moet de liefde tot allen, algemene liefde wat aard en omvang aangaat, werkzaam worden. Met het geloof is deze gehele voorstelling van het Christelijk leven begonnen, met de liefde besluit zij. Voegen wij erbij, dat deze afdeling in 2 Peter 1:11 met de hoop eindigt, zoals ook het begin zich onmiddellijk aansloot aan een woord over de hoop (2 Peter 1:4), dan vinden wij in deze verzen weer de drie Paulinische schatten (1 Corinthians 13:13) geloof, liefde, hoop, terug.

8. Want als deze dingen, die ik hier heb genoemd, geloof, deugd enz. bij u zijn en u steeds meer in deze stukken van het Christelijk leven opgroeit en toeneemt, zodat zij in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg noch onvruchtbaar laten, maar u integendeel rijk en vruchtbaar maken, zoals u dat behoort te zijn, in de kennis van onze Heere Jezus Christus (Colossians 1:10 v. Titus 3:14 Ephesians 4:13).

Vers 8

8. Zoals ons, die hetzelfde geloof te samen hebben ontvangen (2 Peter 1:1) in Christus Jezus (2 Peter 1:2), zoals u zeer wel weet, Zijn goddelijke kracht alles wat tot het leven, in plaats van de dood, waarin wij van nature zijn vervallen (John 6:53 Colossians 2:13) en de godzaligheid, in plaats van het vergeten van God, dat de natuurlijke mens doet, behoort, geschonken heeft (vgl. 1 Corinthians 1:7), door de kennis van Degene (1 Peter 1:15; 1 Peter 5:10., die ons geroepen heeft door Zijn genade (Ephesians 1:6 Galatians 1:15 en deugd (1 Peter 2:9 Ephesians 1:17 vgl. Romans 6:4) (liever door heerlijkheid en deugd, dat is ten gevolge de heerlijkheid van Gods wezen en Zijn goddelijke deugden, Zijn macht en liefde).

Na de zegenbede (2 Peter 1:2) begint de brief evenals de eerste (1 Peter 1:3) met een lange zin, die uit een voorzin en een nazin bestaat. De voorzin bestaat in de eerste plaats in een, die met "gelijk" aanvangt en die aan iets herinnert, waarvan de overdenking de lezers moet dringen datgene te doen, waartoe de nazin hen moet bewegen. Het ongenoemd subject is de tot God verhoogde Heiland Jezus Christus en wat nu deze uit de volheid van de goddelijke kracht, die Hem ten dienste staat, ons heeft geschonken, stelt de apostel voor met de woorden "alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort". In de eerste plaats noemt hij het leven als het goed, in welks bezit wij door het ons geschonkene zouden komen en vervolgens de godzalige wandel als het ware gedrag, zonder hetwelk wij dit goed niet zouden kunnen bezitten. De nadruk ligt op het vooraan geplaatste "alles" aan de ene zijde en het aan het einde gestelde "geschonken heeft". Alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, is door de goddelijke kracht van Jezus Christus geschonken aan ons, die van nature onbekwaam zijn het te bezitten. Wij hebben dus geen verontschuldigingen, als het bij ons niet komt tot hetgeen, waartoe het dient, wij hebben dan hetgeen ons geschonken is, ongebruikt gelaten. De apostel zegt ook waardoor Christus het ons heeft geschonken, namelijk door de kennis van Hem, die ons heeft geroepen en zegt verder, wat God daarmee, dat Hij ons riep, heeft gedaan. Datgene, waartoe het ons geschonkene dient, komt overeen met hetgeen God door Zijn roeping bedoeld heeft, want "heerlijkheid en deugd" staan tot elkaar als "leven en godzaligheid".

Hij, die ons door Zijn goddelijke kracht alles geschonken heeft, is Christus. Die ons geroepen heeft is God de Vader. Onze verlossing steunde op Zijn eeuwig raadsbesluit. Hij riep ons in de tijd daartoe door "Zijn heerlijkheid" (Zijn heerlijke, goddelijke eigenschappen) en door "Zijn deugd", dat is Zijn goddelijke kracht. En omdat wij verduisterd waren door de zonde en de vervreemding van Hem, zo verleende ons Christus goddelijke kracht, alles ten leven en ter godzaligheid in Zijn levende kennis.

Zie, niet eerst door vroomheid verkrijgen wij het leven, maar de goddelijke heerlijkheid brengt het leven teweeg, de goddelijke kracht de godzaligheid. Tegenover het een is het verderf, tegenover het andere de begeerlijkheid gesteld, waarvan in 2 Peter 1:4 sprake is, terwijl daar voor "verderfelijke begeerlijkheid van de wereld" gezegd wordt "het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. "

Vers 8

8. Zoals ons, die hetzelfde geloof te samen hebben ontvangen (2 Peter 1:1) in Christus Jezus (2 Peter 1:2), zoals u zeer wel weet, Zijn goddelijke kracht alles wat tot het leven, in plaats van de dood, waarin wij van nature zijn vervallen (John 6:53 Colossians 2:13) en de godzaligheid, in plaats van het vergeten van God, dat de natuurlijke mens doet, behoort, geschonken heeft (vgl. 1 Corinthians 1:7), door de kennis van Degene (1 Peter 1:15; 1 Peter 5:10., die ons geroepen heeft door Zijn genade (Ephesians 1:6 Galatians 1:15 en deugd (1 Peter 2:9 Ephesians 1:17 vgl. Romans 6:4) (liever door heerlijkheid en deugd, dat is ten gevolge de heerlijkheid van Gods wezen en Zijn goddelijke deugden, Zijn macht en liefde).

Na de zegenbede (2 Peter 1:2) begint de brief evenals de eerste (1 Peter 1:3) met een lange zin, die uit een voorzin en een nazin bestaat. De voorzin bestaat in de eerste plaats in een, die met "gelijk" aanvangt en die aan iets herinnert, waarvan de overdenking de lezers moet dringen datgene te doen, waartoe de nazin hen moet bewegen. Het ongenoemd subject is de tot God verhoogde Heiland Jezus Christus en wat nu deze uit de volheid van de goddelijke kracht, die Hem ten dienste staat, ons heeft geschonken, stelt de apostel voor met de woorden "alles, wat tot het leven en de godzaligheid behoort". In de eerste plaats noemt hij het leven als het goed, in welks bezit wij door het ons geschonkene zouden komen en vervolgens de godzalige wandel als het ware gedrag, zonder hetwelk wij dit goed niet zouden kunnen bezitten. De nadruk ligt op het vooraan geplaatste "alles" aan de ene zijde en het aan het einde gestelde "geschonken heeft". Alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, is door de goddelijke kracht van Jezus Christus geschonken aan ons, die van nature onbekwaam zijn het te bezitten. Wij hebben dus geen verontschuldigingen, als het bij ons niet komt tot hetgeen, waartoe het dient, wij hebben dan hetgeen ons geschonken is, ongebruikt gelaten. De apostel zegt ook waardoor Christus het ons heeft geschonken, namelijk door de kennis van Hem, die ons heeft geroepen en zegt verder, wat God daarmee, dat Hij ons riep, heeft gedaan. Datgene, waartoe het ons geschonkene dient, komt overeen met hetgeen God door Zijn roeping bedoeld heeft, want "heerlijkheid en deugd" staan tot elkaar als "leven en godzaligheid".

Hij, die ons door Zijn goddelijke kracht alles geschonken heeft, is Christus. Die ons geroepen heeft is God de Vader. Onze verlossing steunde op Zijn eeuwig raadsbesluit. Hij riep ons in de tijd daartoe door "Zijn heerlijkheid" (Zijn heerlijke, goddelijke eigenschappen) en door "Zijn deugd", dat is Zijn goddelijke kracht. En omdat wij verduisterd waren door de zonde en de vervreemding van Hem, zo verleende ons Christus goddelijke kracht, alles ten leven en ter godzaligheid in Zijn levende kennis.

Zie, niet eerst door vroomheid verkrijgen wij het leven, maar de goddelijke heerlijkheid brengt het leven teweeg, de goddelijke kracht de godzaligheid. Tegenover het een is het verderf, tegenover het andere de begeerlijkheid gesteld, waarvan in 2 Peter 1:4 sprake is, terwijl daar voor "verderfelijke begeerlijkheid van de wereld" gezegd wordt "het verderf, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. "

Vers 9

9. Want waarbij deze dingen, zo-even in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 genoemd, niet zijn a), die is blind voor datgene, waarin het wezen van het Christendom bestaat (1 John 3:16), van verre niet ziende en tastend met de handen, als een, die de juiste weg niet kan vinden (Acts 13:11. 1 John 2:11, hebbend vergeten (letterlijk: "aangegrepen hebbend het vergeten", namelijk omdat dit met de vleselijke begeerlijkheden overeenkomt) de reiniging van zijn vorige zonden, die hij deelachtig geworden is, toen hij met de bede van een rein geweten (1 Peter 3:21) zich inde naam van Jezus liet dopen en door het water van het doop zijn zonden liet afwassen (Hand. 22:16). a) Isaiah 59:10 Zephaniah 1:17

Wij zouden soms denken, dat er omgekeerd moest staan: "de kennis van onze Heere Jezus Christus zal u in uw Christelijke plichten niet onvruchtbaar laten". De apostel zegt echter in omgekeerde orde: een goed aangewende ijver, om van uw Christelijke macht gebruik te maken, zal u in de kennis van onze Heere Jezus Christus niet leeg noch onvruchtbaar laten. Beide is waar: door de kennis van onze Heere Jezus Christus wordt ons alle goddelijke kracht tot leven en godzaligheid geschonken, maar ook de door ons aangewende vlijt leidt ons steeds meer in de kennis van onze Heere Jezus Christus in, om al de schatten, die daarin liggen, bij alle voorkomende gelegenheden goed te besteden en daardoor hinderpalen te overwinnen. Men wordt daarom bij de kennis van onze Heere Jezus Christus steeds blij, men twijfelt niet, of overal ligt daarin overwinning en spreekt zijn geest toe: mijn geest vertraag niet om u door de macht van de duisternis heen te breken wat bent u bezorgd, dat het u aan kracht ontbreken zou? " Wie echter niet met zo'n aanhoudende ijver en zo'n gehoorzaamheid doorgaat, die is voor het toekomstige bepaald blind, hij tast met de hand in hetgeen tegenwoordig is en doet veel misgrepen; hij vergeet het verleden, terwijl hij anders met de daarin ontvangen kracht zich een tijd behelpen zou en zo ook vergeet hij de dienst, die deze hem dan kon doen en moest doen. Dit is een beschrijving van de achteruitgang, niet door plotseling neerstorten en door een zware val, maar door gaandeweg nalaten en verzuimen.

Zo iemand ziet alleen wat dadelijk aanwezig is, dat hij een lid van de Christelijke gemeente is, maar hoe hij het is geworden, ligt buiten zijn gezichtskring, omdat hij het vergeten is, dat het begin van zijn Christelijke staat was de vergeving van zijn vroeger bedreven zonden. Bleef hij aan deze gedachtig, dan zou hij weten, dat de Christelijke staat een wandel eist, die in overeenstemming is met de gezindheid van hen, wier begeerte was om van zonden gereinigd te worden, dat hem in de gemeente van Christus heeft ingeleid.

Vers 9

9. Want waarbij deze dingen, zo-even in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 genoemd, niet zijn a), die is blind voor datgene, waarin het wezen van het Christendom bestaat (1 John 3:16), van verre niet ziende en tastend met de handen, als een, die de juiste weg niet kan vinden (Acts 13:11. 1 John 2:11, hebbend vergeten (letterlijk: "aangegrepen hebbend het vergeten", namelijk omdat dit met de vleselijke begeerlijkheden overeenkomt) de reiniging van zijn vorige zonden, die hij deelachtig geworden is, toen hij met de bede van een rein geweten (1 Peter 3:21) zich inde naam van Jezus liet dopen en door het water van het doop zijn zonden liet afwassen (Hand. 22:16). a) Isaiah 59:10 Zephaniah 1:17

Wij zouden soms denken, dat er omgekeerd moest staan: "de kennis van onze Heere Jezus Christus zal u in uw Christelijke plichten niet onvruchtbaar laten". De apostel zegt echter in omgekeerde orde: een goed aangewende ijver, om van uw Christelijke macht gebruik te maken, zal u in de kennis van onze Heere Jezus Christus niet leeg noch onvruchtbaar laten. Beide is waar: door de kennis van onze Heere Jezus Christus wordt ons alle goddelijke kracht tot leven en godzaligheid geschonken, maar ook de door ons aangewende vlijt leidt ons steeds meer in de kennis van onze Heere Jezus Christus in, om al de schatten, die daarin liggen, bij alle voorkomende gelegenheden goed te besteden en daardoor hinderpalen te overwinnen. Men wordt daarom bij de kennis van onze Heere Jezus Christus steeds blij, men twijfelt niet, of overal ligt daarin overwinning en spreekt zijn geest toe: mijn geest vertraag niet om u door de macht van de duisternis heen te breken wat bent u bezorgd, dat het u aan kracht ontbreken zou? " Wie echter niet met zo'n aanhoudende ijver en zo'n gehoorzaamheid doorgaat, die is voor het toekomstige bepaald blind, hij tast met de hand in hetgeen tegenwoordig is en doet veel misgrepen; hij vergeet het verleden, terwijl hij anders met de daarin ontvangen kracht zich een tijd behelpen zou en zo ook vergeet hij de dienst, die deze hem dan kon doen en moest doen. Dit is een beschrijving van de achteruitgang, niet door plotseling neerstorten en door een zware val, maar door gaandeweg nalaten en verzuimen.

Zo iemand ziet alleen wat dadelijk aanwezig is, dat hij een lid van de Christelijke gemeente is, maar hoe hij het is geworden, ligt buiten zijn gezichtskring, omdat hij het vergeten is, dat het begin van zijn Christelijke staat was de vergeving van zijn vroeger bedreven zonden. Bleef hij aan deze gedachtig, dan zou hij weten, dat de Christelijke staat een wandel eist, die in overeenstemming is met de gezindheid van hen, wier begeerte was om van zonden gereinigd te worden, dat hem in de gemeente van Christus heeft ingeleid.

Vers 10

10. Daarom, omdat het zo is, zoals in 2 Peter 1:8 v. gezegd is, broeders, benaarstig u te meer, zo wil ik de vermaningen in 2 Peter 1:5 uitgesproken nog aandringen, benaarstigt u in hetgeen ik in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 heb genoemd, om uw roeping en verkiezing (1 Peter 2:9) vast te maken; want dat doende, bij uw geloof deugd en bij uw deugd kennis enz. voegend, zult nimmermeer struikelen, dat u de u toegedachte zaligheid zou verliezen (Romans 11:11).

Petrus wil, dat onze roeping en verkiezing ook bij ons vast zijn, niet alleen bij God; en dus moeten wij ze vastmaken door onze goede werken. Want de vrucht blijft niet uit, dat het geloof daardoor sterker wordt, en altoos meer en meer goede werken doet. Dus is dit wel een andere dan een lichamelijke kracht. Want deze neemt af en wordt verteerd, wanneer men enig ding veel gebruikt; maar deze geestelijke kracht, hoe meer men ze oefent en gebruikt, des te sterker wordt zij en zij neemt af, als men ze niet gebruikt. Daarom heeft God de Christenheid eerst zo geleid, gedreven, geoefend met worstelingen van het geloof en smaad en dood en bloedvergieten, opdat zij echt sterk en krachtig werden en hoe meer zij gedrukt werd, hoe meer veerkracht zij toonde. En hier is ook een teken gesteld, hoe men te handelen heeft met de voorbeschikking (de verordening tot zaligheid). Er zijn vele lichtvaardige geesten, die niet veel van het geloof weten, die vatten de zaak hoog op en willen eerst weten of zij voorbeschikt zijn en willen het door het verstand uitmaken. Laat dit maar snel varen; daartoe is geen weg. Maar wanneer het geloof juist geoefend en gebruikt wordt, zo wordt u ten slotte zeker van de zaak, dat u niet dwaalt.

Vers 10

10. Daarom, omdat het zo is, zoals in 2 Peter 1:8 v. gezegd is, broeders, benaarstig u te meer, zo wil ik de vermaningen in 2 Peter 1:5 uitgesproken nog aandringen, benaarstigt u in hetgeen ik in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 heb genoemd, om uw roeping en verkiezing (1 Peter 2:9) vast te maken; want dat doende, bij uw geloof deugd en bij uw deugd kennis enz. voegend, zult nimmermeer struikelen, dat u de u toegedachte zaligheid zou verliezen (Romans 11:11).

Petrus wil, dat onze roeping en verkiezing ook bij ons vast zijn, niet alleen bij God; en dus moeten wij ze vastmaken door onze goede werken. Want de vrucht blijft niet uit, dat het geloof daardoor sterker wordt, en altoos meer en meer goede werken doet. Dus is dit wel een andere dan een lichamelijke kracht. Want deze neemt af en wordt verteerd, wanneer men enig ding veel gebruikt; maar deze geestelijke kracht, hoe meer men ze oefent en gebruikt, des te sterker wordt zij en zij neemt af, als men ze niet gebruikt. Daarom heeft God de Christenheid eerst zo geleid, gedreven, geoefend met worstelingen van het geloof en smaad en dood en bloedvergieten, opdat zij echt sterk en krachtig werden en hoe meer zij gedrukt werd, hoe meer veerkracht zij toonde. En hier is ook een teken gesteld, hoe men te handelen heeft met de voorbeschikking (de verordening tot zaligheid). Er zijn vele lichtvaardige geesten, die niet veel van het geloof weten, die vatten de zaak hoog op en willen eerst weten of zij voorbeschikt zijn en willen het door het verstand uitmaken. Laat dit maar snel varen; daartoe is geen weg. Maar wanneer het geloof juist geoefend en gebruikt wordt, zo wordt u ten slotte zeker van de zaak, dat u niet dwaalt.

Vers 11

11. Want zo, op die weg, die u voor struikelen bewaart, zal u rijkelijk toegevoegd worden, als Gods gave voor hetgeen u Hem gegeven heeft (2 Peter 1:5), evenals die betoning van uw kant uit dankbaarheid was voor de gave van de Heere, waarmee Hij u gezegend heeft (2 Peter 1:3), de ingang in het koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus (2 Timothy 4:1).

Met de woorden" benaarstig u te meer" geeft de apostel te kennen, dat hier gesproken wordt van een vermaning, reeds vroeger is gegeven, maar die hij nu door het motief uit 2 Peter 1:9 te ontlenen, des te dringender herhaalt. Daarom voegt hij er ook bij "broeders! " waarmee hij de lezers samenvat als degenen, die tegenover de vroeger beschreven naam-Christenen in de gemeenschap van de ware staat van de zaligheid staan. Het "vastmaken", waarvan hij vervolgens spreekt, kan nu, wat de zaak aangaat, in niets anders bestaan dan in die werkzame ontwikkeling van een heilig Christelijk leven, zoals dat in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 wordt geëist. Zo deze plicht is, om de aan hen gedane goddelijke weldaden, op de door goddelijke roeping teweeg gebrachten Christelijke staat, dan des te meer nog om de waarschuwing, zoals die in 2 Peter 1:9 is vervat.

Zij moeten hun "roeping en verkiezing" vastmaken. Deze is die geschiedkundige verkiezing (1 Thessalonians 1:4), waardoor een mens in de gemeente van God wordt ingelijfd, door de roeping tot ingaan wordt uitgenodigd. De een staat tot de andere in verhouding als de opname tot de uitnodiging. De een is zowel als de andere de lezers ten deel geworden. Maar zij zouden die verliezen, als zij zich in tegenspraak stelden met hetgeen hun daarmee ten deel is geworden en dat zouden zij doen, als zij zich niet toelegden op de deugden, die het geloof in zich sluit, maar de reiniging van de vorige zonden vergaten, waartoe zij geroepen en waartoe zij verkoren waren. Hij, die blind is en van verre niet ziet, ziet alleen het meest nabij zijnde, dit, dat hij een lid van de gemeente is en vergenoegt er zich mee, dat hij het is, zo moeten zij echter niet doen, maar zich benaarstigen dat zij bij hun roeping en verkiezing blijven. Door hun pogingen zullen zij werkelijk bereiken, dat hun roeping en verkiezing vast blijven staan, omdat zij op de weg, waarop zij gebracht zijn, nooit struikelen of verongelukken, integendeel zal hun verrichten van datgene, waartoe hij te voren vermaand heeft, om bij het geloof deugd enz. te voegen, dit ten gevolge hebben, dat hun de ingang daarheen, waar onze Heere en Heiland Jezus Christus Koning is, rijkelijk toegevoegd wordt.

Zoals men de beide vleugels van een huisdeur opent, als een welkom gast met talrijk gevolg aankomt, zo zullen rijkelijk ingang in de zaal van de hemel verkrijgen, die daar aankomen met het gevolg van ware werken van het geloof (Revelation 4:13); en de Heere, die het beloofde rijk aan de gezegende erfgenamen geeft (Matthew 25:34 v.), zal hen als ware erfgenamen, namelijk als Zijn mede-erfgenamen erkennen uit de werken, die zij in geloof aan Hem hebben gedaan.

In de late avond van zijn leven, terwijl hij reeds de aflegging van zijn aardse tabernakel verbeidt, neemt Simeon Petrus nog eenmaal de schrijfstift in handen, om hen, die met hem even dierbaar geloven ontvingen, te wapenen tegen zware verzoeking, zoals hij in zijn eerste brief hen getroost had onder bange beproeving. Met een warm gemoed bidt hij genade en vrede hun toe, bepaaldelijk door de kennis van God en de Heere, waarop in tegenstelling met de valselijk genoemde wetenschap van zijn dagen, door de apostel in dit schrijven vooral een hoge waarde gelegd wordt. Maar is het niet, of reeds het noemen van de naam van de gezegende Verlosser voldoende is om met zijn hart ook zijn pen in beweging te brengen? Als een brede, prachtige stroom ruist zijn vermaning al meteen onophoudelijk voort, met een veelheid en volheid van zaken, die ons reeds meteen de betuiging ontlokt: nee, hier spreekt geen onbekende bedrieger, maar wel echt de apostel van de hoop! Hij somt eerst (2 Peter 1:3, 2 Peter 1:4) de onschatbare voorrechten, dan (2 Peter 1:5-2 Peter 1:7) de dure verplichtingen van de gelovigen op en laat eindelijk (2 Peter 1:11) verschillende redenen wegen, die hen aansporen moeten om daaraan met stipte trouw te voldoen. En daarbij horen wij nu het zinrijke woord: daarom, broeders, benaarstigt u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken. Het is hier de nige plaats in beide brieven, dat hij zijn lezers bepaald als broeders begroet; een uitdrukking van de gemeenschap van de liefde, te passender, omdat hij hen hier kennelijk plaatst tegenover de diep verblinden, in 2 Peter 1:9 vermeld. Wel verre van dat noodlottig dwaalspoor te volgen, moesten de levende leden van het lichaam veel meer zich beijveren om hun roeping en verkiezing vast te maken. Roeping is hier niet de zuiver uitwendige roeping, die door het Evangelie tot allen zonder onderscheid komt, maar die inwendige, die met gezegende uitslag bekroond en door hun gelovige toetreding tot Christus bezegeld was. In gelijke zin herinnert hij elders, hoe God hen geroepen (d. i. niet slechts genodigd, waar ook werkelijk overgebracht) had uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht). Hun verkiezing tot de zaligheid van de verlosten was daarmee natuurlijk en noodwendig gepaard en wat het nu betekenen mag deze roeping en verkiezing meer, dan tot dusverre, vast te maken? Het heeft nauwelijks aanwijzing nodig, dat hier volstrekt aan geen vastmaken van de zijde van God valt te denken. Zoals Zijne genadegiften geheel ongehouden zijn, zo is ook Zijn roeping volstrekt onberouwelijk; niet op grond van hun vooruit gezien geloof of bekering, maar uit vrije genade had Hij reeds v r de grondlegging van de wereld hen voorgekend en in Jezus Christus hen liefgehad met een eeuwige liefde. Maar nu kwam het erop aan, om hetgeen van Gods kant, voorwerpelijk, reeds vast was en vast bleef, ook van hun kant, onderwerpelijk, steeds vaster te maken, om van hetgeen op zichzelf volkomen zekerheid had nu ook voor zichzelf steeds verzekerd te worden; om in n woord niet slechts een flauwe, onbestemde, onbestendige, maar een vaste levende, heldere hoop van het eeuwige leven te kweken. Maar hoe nu het zover gebracht, dat dit veilig standpunt bereikt werd? Dat duidt de apostel aan in wat hij meteen laat volgen: Want dit doende, zult u nimmermeer struikelen. Met "dit" bedoelt hij niets anders dan deze dingen, waarop hij reeds (2 Peter 1:8, 2 Peter 1:9) gewezen had en daar wijst hij duidelijk op die gezindheden en plichten terug, die hij (2 Peter 1:5-2 Peter 1:7) met zoveel warmte had aangeprezen. Deze in zich aan te kweken, in beoefening te brengen, voor aller ogen ten toon te spreiden, ziedaar zo, volgens Petrus, de weg om voor zichzelf zijn roeping en verkiezing tot zaligheid vast te maken; d. i. om voor zichzelf daarvan ten volle verzekerd te zijn. Het blijkt daarom, dat sommige oude handschriften recht hadden, waar zij er volgens onze kanttekenaars bijvoegden: vast te maken door de goede werken. "Als deze dingen bij u zijn", schrijft Petrus, "en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg en onvruchtbaar laten, niet leeg voor uzelf, niet onvruchtbaar voor anderen in de kennis van onze Heere Jezus Christus. " Maar als daarom deze dingen niet in u zijn, wat staat u anders te vrezen, dan dat dus ook uw kennis van Christus al een zeer ijdele en een zeer onvruchtbare blijken zal. Een groot gevaar, u voelt het en toch wie ziet niet dadelijk in, dat het wezenlijk is, en alleen kan ontweken worden op de weg van levend geloof? Maar welaan, stel u dan een Christen voor, aan wie het hier geschetst karakter ontbreekt en oordeel zelf: welke waarde moet de Kennen van de harten aan zo'n Christendom hechten? Een Christendom zonder kennis een kandelaar, maar waarop geen licht is ontstoken. Een Christen zonder matigheid een speelbal van iedere lust. Een Christen zonder volharding een soldaat, die zijn vaandel verlaat. Een Christen zonder liefde een hemel zonder zon. Zo zou ik kunnen voortgaan en bij iedere trek van het beeld mogen vragen: neem het weg en wat blijft er dan van het levend Christendom over; welke kracht heeft zo'n dood geloof tot vertroosting voor uzelf, tot overwinning van de wereld, tot verheerlijking van God en de Heere? Immers niet in woorden, maar in kracht bestaat het koninkrijk van God en geen dorre droom, die het hof van de Heere kan sieren. Al kon u roemen in het geloof en juichen in hoop, voorwaar, voorwaar zeg ik u, zo niet deze dingen bij u zijn en in u overvloedig bevonden worden, het was even goed voor uzelf en de wereld, als u de Christus nooit gekend had. Wat zeg ik, u heeft Hem niet echt gekend; want Hem te kennen en in de zonde te leven, hoe zou dat mogelijk zijn? Op nog een ander gevaar maakt de apostel ons opmerkzaam, dat alleen langs de aangewezen weg voor goed ontweken kan worden. "Want bij wie deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging van zijn vorige zonden. " Ach, hoe beschrijf ik u het beeld van de man, wiens jammer in dat woord is betekend! Nee, Petrus heeft op geen dienaar van de wereld het oog, die nog nooit gesmaakt heeft, dat de Heere goedertieren is. Een mens bedoelt hij, die eens verlicht is geweest en de Heilige Geest had ontvangen, maar nu afvallig wordt en door moedwillige zonde de Christus andermaal kruisigt. Ach, zo nabij kan men schijnen aan het koninkrijk van God, zonder nog daar te zijn binnengegaan; zoveel kan er bij een zondaar plaats gehad hebben op het gebied van het verstand, van het gevoel, van de verbeelding, van de consciëntie wellicht, zonder dat nog de wil, waarop alles aankomt, echt gebogen is geworden. Dan roemde men in het kruis van de Heere, maar zonder van de wereld echt gekruisigd te wezen, dan knielde men aan de voeten van de goede Meester, maar zonder Zijn juk op de schouders te nemen. Maar hoe treurig is nu ook van lieverlede de toestand geworden van hem, voor wie de getuigenis geldt, dat eigenlijk "bij hem deze dingen niet zijn. " De ongelukkige, hij is blind, zegt Petrus, voor zijn hoogste belangen en de heilige roeping van de Christen. Van verre niet ziende, wel ontdekkend wat hem naast voor de voet ligt, maar niet wat verder staat en hoger ligt, boven alles verdient nagejaagd en gegrepen te worden. Ja, hij heeft vergeten, o gruwzaam vergrijp, de reiniging van zijn vorige zonden, die hij op de ootmoedige belijdenis van zijn geloof bij zijn doop heeft ontvangen. Weer in de besmetting van de wereld gewikkeld en van haar overwonnen geworden, heeft hij zich afgekeerd van het heilig gebod, dat hem was overgelever geworden en het laatste van die mens dreigt erger dan het eerste te zijn. Kan het anders, of het uitzicht, waarin hij zich eerst had verblijd, begint in duisternis onder te gaan en eerst meer dan half op weg naar de hemel, mist hij eindelijk alle troost en alle hoop voor de eeuwigheid, omdat zijn eigen hart hem veroordeelt? Arme stakker, die zoveel regen en zonneschijn tevergeefs ontvangen en slechts distels voortgebracht heeft, welk einde kan u wachten, dan de welverdiende verbranding! Deerniswaardige schepeling, weleer zo nabij aan de haven en nog weer in de baren terug geslingerd, wie behoedt u nu voor vergaan! Christenen, tot zo dure prijs gekocht en zo heerlijke hoop geroepen, wilt u dat oordeel ontwijken? Hoor dan de vermaning van Petrus: benaarstig u om door een heilige wandel uw roeping en verkiezing vast en steeds vaster te maken; zo en zo alleen, zult u eindelijk nimmermeer struikelen! Nimmermeer struikelen, dat woord brengt ons reeds tot de beschouwing van wat u verwachten mag op de weg, die Petrus u wijst. Dit doende zult u nimmermeer struikelen. Hoe, is dan het woord van Jakobus geen waarheid meer: wij struikelen allen in velen. Ongetwijfeld, maar er is onderscheid tussen struikelen en struikelen en hier bedoelt de Apostel een misstap, die met een dodelijk vallen gelijk staat. Zie, daarvoor zal de eeuwig Getrouwe ons hoeden, als Hij in ons hart het biddend voornemen leest, om echt op Zijn wegen te gaan. Ja, als wij uitsluitend aan onszelf waren overgelaten, wij hadden geen enkele waarborg, dat hij, die heden wellicht een benijdenswaardige hoogte besteeg, niet morgen kon neerstorten in een ijzingwekkende diepte. Maar in de kracht van God wordt de Christen door het geloof bewaard tot de zaligheid, die geopenbaard staat te worden en de goede Herder belooft niet slechts, maar schenkt het eeuwige leven aan de schapen, die Zijn liefdestem horen. Struikelen wij ook op de baan, die wij kozen, ach, deden wij het dagelijks minder een meewarige hand richt ons op en Hij, die tot Zijn hemels rijk ons bewaart, zal van alle boze werk ons verlossen. Niettegenstaande, ja zelfs door onze struikelingen, telkens met diepe ootmoed beleden, brengt Hij ons op de hemelweg al verder en verder, "en zo", voorspelt de Apostel ten slotte "zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus", in het rijk van Zijn heerlijkheid daar, zoals zij reeds hier beneden tot het rijk van de genade behoorden. Maar hoe, Petrus, heeft u niet zelf in uw eerste brief ons geleerd, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt? Alsof het beiden niet even waarachtig was: nauwelijks aan de zijde van de mensen, ruimschoots aan de zijde van God. Niet dat de verloste een steeds ruimere ingang verdienen zou, naarmate hij hier godzaliger leefde. Waar is de roem? Hij is uitgesloten, niet slechts aan de aanvang, maar nog aan het einde van de weg van het behoud. Recht op de hemel heeft de zondaar alleen door Gods genade in Christus, maar vatbaarheid voor de hemel, hoe zou zij daar zijn te vinden, waar het hier getekend bestaan ten enenmale ontbreekt? Immers daar kan niets inkomen, wat verontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt. Zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien. Maar werd zij de lust van ons hart, hoor wat Petrus belooft en laat daar binnen een heilige eerzucht ontbranden! Wij kunnen niet slechts de zaligheid van de verloste zondaars, maar de heerlijkheid van de gekroonde strijders deelachtig worden; van de verschillende trappen van de zaligheid is zelfs de hoogste langs de weg van de heiligmaking bereikbaar en de zevenvoudige vrucht, hier geëist, zij wordt uit loutere genade met zeventig maal zeven van deze vreugde vergolden. Zoals u de vleugeldeuren van uw feestzaal zo wijd mogelijk openslaat, om een welkome gast te onthalen; zoals een overwinnend leger in de hoofdstad niet slechts toegelaten wordt, maar met blijde verrukking ontvangen, zo blinkt daar de kroon van de verlosten te hoger, naarmate zij de gekruisigde en verheerlijkte Heer te meer gelijkvormig zijn geworden. O zalig, driewerf zalig, die zich niet slechts binnengelaten, maar een ruime ingang bereid en een plaats van eer ziet aangewezen! Christen, wie van u wil niet ten bloede toe strijden, om zo'n kroon te ontvangen? (VAN OOSTERZEE).

b. 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21. In de vorige afdeling heeft de apostel zich over de hoofdinhoud van deze tweede brief verklaard als in een inleiding. In deze tweede gaat hij voort met te motiveren, waarom hij het voor aangewezen hield, juist deze dingen zijn lezers voor te houden, alhoewel zij degenen zijn, die bewust zijn van de noodzakelijkheid, dat die genadestaat wordt bevestigd door heilige inspanning om deel te hebben aan de volmaking en ook reeds in de waarheid bevestigd zijn geworden. Hij weet, dat hij eens snel en zonder vele voortekenen de tabernakel van zijn lichaam zal moeten afleggen en daarom moet hij het nog, terwijl het tijd is, doen, als hij hen door herinnering wil opwekken. Hij stelt er groot belang in, dat zij ook na zijn sterven iets van hem in handen hebben, waardoor zij aan hem zullen worden herinnerd (2 Peter 1:12-2 Peter 1:15). Die vermanende zorg van de apostel voor zijn lezers heeft tot veronderstelling de vaste verzekerdheid, die hij met zijn ambtgenoten heeft, van de kracht en de toekomst van Jezus Christus, die zij aan hen, die door hun dienst tot Christus bekeerd zijn, hebben bekend gemaakt. Zij hebben zelf Zijn heerlijkheid gezien en zelf Gods stem over Hem vernomen op de berg van de verheerlijking. Daardoor is hun het profetische woord van het Oude Testament nog veel vaster geworden dan het reeds op zichzelf was en dit moet nu voor de Christenen hun licht zijn op de duistere plaats, waarop zij in dit leven op de wereld tot de tijd van de terugkomt van Christus zich nog bevinden, maar volgens een uitlegging, die niet aan de hand wordt gedaan door de geest van de mens zelf, maar door de Geest van God, die ook zelf de profetie heeft voortgebracht (2 Peter 1:16-2 Peter 1:21).

Vers 11

11. Want zo, op die weg, die u voor struikelen bewaart, zal u rijkelijk toegevoegd worden, als Gods gave voor hetgeen u Hem gegeven heeft (2 Peter 1:5), evenals die betoning van uw kant uit dankbaarheid was voor de gave van de Heere, waarmee Hij u gezegend heeft (2 Peter 1:3), de ingang in het koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus (2 Timothy 4:1).

Met de woorden" benaarstig u te meer" geeft de apostel te kennen, dat hier gesproken wordt van een vermaning, reeds vroeger is gegeven, maar die hij nu door het motief uit 2 Peter 1:9 te ontlenen, des te dringender herhaalt. Daarom voegt hij er ook bij "broeders! " waarmee hij de lezers samenvat als degenen, die tegenover de vroeger beschreven naam-Christenen in de gemeenschap van de ware staat van de zaligheid staan. Het "vastmaken", waarvan hij vervolgens spreekt, kan nu, wat de zaak aangaat, in niets anders bestaan dan in die werkzame ontwikkeling van een heilig Christelijk leven, zoals dat in 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 wordt geëist. Zo deze plicht is, om de aan hen gedane goddelijke weldaden, op de door goddelijke roeping teweeg gebrachten Christelijke staat, dan des te meer nog om de waarschuwing, zoals die in 2 Peter 1:9 is vervat.

Zij moeten hun "roeping en verkiezing" vastmaken. Deze is die geschiedkundige verkiezing (1 Thessalonians 1:4), waardoor een mens in de gemeente van God wordt ingelijfd, door de roeping tot ingaan wordt uitgenodigd. De een staat tot de andere in verhouding als de opname tot de uitnodiging. De een is zowel als de andere de lezers ten deel geworden. Maar zij zouden die verliezen, als zij zich in tegenspraak stelden met hetgeen hun daarmee ten deel is geworden en dat zouden zij doen, als zij zich niet toelegden op de deugden, die het geloof in zich sluit, maar de reiniging van de vorige zonden vergaten, waartoe zij geroepen en waartoe zij verkoren waren. Hij, die blind is en van verre niet ziet, ziet alleen het meest nabij zijnde, dit, dat hij een lid van de gemeente is en vergenoegt er zich mee, dat hij het is, zo moeten zij echter niet doen, maar zich benaarstigen dat zij bij hun roeping en verkiezing blijven. Door hun pogingen zullen zij werkelijk bereiken, dat hun roeping en verkiezing vast blijven staan, omdat zij op de weg, waarop zij gebracht zijn, nooit struikelen of verongelukken, integendeel zal hun verrichten van datgene, waartoe hij te voren vermaand heeft, om bij het geloof deugd enz. te voegen, dit ten gevolge hebben, dat hun de ingang daarheen, waar onze Heere en Heiland Jezus Christus Koning is, rijkelijk toegevoegd wordt.

Zoals men de beide vleugels van een huisdeur opent, als een welkom gast met talrijk gevolg aankomt, zo zullen rijkelijk ingang in de zaal van de hemel verkrijgen, die daar aankomen met het gevolg van ware werken van het geloof (Revelation 4:13); en de Heere, die het beloofde rijk aan de gezegende erfgenamen geeft (Matthew 25:34 v.), zal hen als ware erfgenamen, namelijk als Zijn mede-erfgenamen erkennen uit de werken, die zij in geloof aan Hem hebben gedaan.

In de late avond van zijn leven, terwijl hij reeds de aflegging van zijn aardse tabernakel verbeidt, neemt Simeon Petrus nog eenmaal de schrijfstift in handen, om hen, die met hem even dierbaar geloven ontvingen, te wapenen tegen zware verzoeking, zoals hij in zijn eerste brief hen getroost had onder bange beproeving. Met een warm gemoed bidt hij genade en vrede hun toe, bepaaldelijk door de kennis van God en de Heere, waarop in tegenstelling met de valselijk genoemde wetenschap van zijn dagen, door de apostel in dit schrijven vooral een hoge waarde gelegd wordt. Maar is het niet, of reeds het noemen van de naam van de gezegende Verlosser voldoende is om met zijn hart ook zijn pen in beweging te brengen? Als een brede, prachtige stroom ruist zijn vermaning al meteen onophoudelijk voort, met een veelheid en volheid van zaken, die ons reeds meteen de betuiging ontlokt: nee, hier spreekt geen onbekende bedrieger, maar wel echt de apostel van de hoop! Hij somt eerst (2 Peter 1:3, 2 Peter 1:4) de onschatbare voorrechten, dan (2 Peter 1:5-2 Peter 1:7) de dure verplichtingen van de gelovigen op en laat eindelijk (2 Peter 1:11) verschillende redenen wegen, die hen aansporen moeten om daaraan met stipte trouw te voldoen. En daarbij horen wij nu het zinrijke woord: daarom, broeders, benaarstigt u te meer, om uw roeping en verkiezing vast te maken. Het is hier de nige plaats in beide brieven, dat hij zijn lezers bepaald als broeders begroet; een uitdrukking van de gemeenschap van de liefde, te passender, omdat hij hen hier kennelijk plaatst tegenover de diep verblinden, in 2 Peter 1:9 vermeld. Wel verre van dat noodlottig dwaalspoor te volgen, moesten de levende leden van het lichaam veel meer zich beijveren om hun roeping en verkiezing vast te maken. Roeping is hier niet de zuiver uitwendige roeping, die door het Evangelie tot allen zonder onderscheid komt, maar die inwendige, die met gezegende uitslag bekroond en door hun gelovige toetreding tot Christus bezegeld was. In gelijke zin herinnert hij elders, hoe God hen geroepen (d. i. niet slechts genodigd, waar ook werkelijk overgebracht) had uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht). Hun verkiezing tot de zaligheid van de verlosten was daarmee natuurlijk en noodwendig gepaard en wat het nu betekenen mag deze roeping en verkiezing meer, dan tot dusverre, vast te maken? Het heeft nauwelijks aanwijzing nodig, dat hier volstrekt aan geen vastmaken van de zijde van God valt te denken. Zoals Zijne genadegiften geheel ongehouden zijn, zo is ook Zijn roeping volstrekt onberouwelijk; niet op grond van hun vooruit gezien geloof of bekering, maar uit vrije genade had Hij reeds v r de grondlegging van de wereld hen voorgekend en in Jezus Christus hen liefgehad met een eeuwige liefde. Maar nu kwam het erop aan, om hetgeen van Gods kant, voorwerpelijk, reeds vast was en vast bleef, ook van hun kant, onderwerpelijk, steeds vaster te maken, om van hetgeen op zichzelf volkomen zekerheid had nu ook voor zichzelf steeds verzekerd te worden; om in n woord niet slechts een flauwe, onbestemde, onbestendige, maar een vaste levende, heldere hoop van het eeuwige leven te kweken. Maar hoe nu het zover gebracht, dat dit veilig standpunt bereikt werd? Dat duidt de apostel aan in wat hij meteen laat volgen: Want dit doende, zult u nimmermeer struikelen. Met "dit" bedoelt hij niets anders dan deze dingen, waarop hij reeds (2 Peter 1:8, 2 Peter 1:9) gewezen had en daar wijst hij duidelijk op die gezindheden en plichten terug, die hij (2 Peter 1:5-2 Peter 1:7) met zoveel warmte had aangeprezen. Deze in zich aan te kweken, in beoefening te brengen, voor aller ogen ten toon te spreiden, ziedaar zo, volgens Petrus, de weg om voor zichzelf zijn roeping en verkiezing tot zaligheid vast te maken; d. i. om voor zichzelf daarvan ten volle verzekerd te zijn. Het blijkt daarom, dat sommige oude handschriften recht hadden, waar zij er volgens onze kanttekenaars bijvoegden: vast te maken door de goede werken. "Als deze dingen bij u zijn", schrijft Petrus, "en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg en onvruchtbaar laten, niet leeg voor uzelf, niet onvruchtbaar voor anderen in de kennis van onze Heere Jezus Christus. " Maar als daarom deze dingen niet in u zijn, wat staat u anders te vrezen, dan dat dus ook uw kennis van Christus al een zeer ijdele en een zeer onvruchtbare blijken zal. Een groot gevaar, u voelt het en toch wie ziet niet dadelijk in, dat het wezenlijk is, en alleen kan ontweken worden op de weg van levend geloof? Maar welaan, stel u dan een Christen voor, aan wie het hier geschetst karakter ontbreekt en oordeel zelf: welke waarde moet de Kennen van de harten aan zo'n Christendom hechten? Een Christendom zonder kennis een kandelaar, maar waarop geen licht is ontstoken. Een Christen zonder matigheid een speelbal van iedere lust. Een Christen zonder volharding een soldaat, die zijn vaandel verlaat. Een Christen zonder liefde een hemel zonder zon. Zo zou ik kunnen voortgaan en bij iedere trek van het beeld mogen vragen: neem het weg en wat blijft er dan van het levend Christendom over; welke kracht heeft zo'n dood geloof tot vertroosting voor uzelf, tot overwinning van de wereld, tot verheerlijking van God en de Heere? Immers niet in woorden, maar in kracht bestaat het koninkrijk van God en geen dorre droom, die het hof van de Heere kan sieren. Al kon u roemen in het geloof en juichen in hoop, voorwaar, voorwaar zeg ik u, zo niet deze dingen bij u zijn en in u overvloedig bevonden worden, het was even goed voor uzelf en de wereld, als u de Christus nooit gekend had. Wat zeg ik, u heeft Hem niet echt gekend; want Hem te kennen en in de zonde te leven, hoe zou dat mogelijk zijn? Op nog een ander gevaar maakt de apostel ons opmerkzaam, dat alleen langs de aangewezen weg voor goed ontweken kan worden. "Want bij wie deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging van zijn vorige zonden. " Ach, hoe beschrijf ik u het beeld van de man, wiens jammer in dat woord is betekend! Nee, Petrus heeft op geen dienaar van de wereld het oog, die nog nooit gesmaakt heeft, dat de Heere goedertieren is. Een mens bedoelt hij, die eens verlicht is geweest en de Heilige Geest had ontvangen, maar nu afvallig wordt en door moedwillige zonde de Christus andermaal kruisigt. Ach, zo nabij kan men schijnen aan het koninkrijk van God, zonder nog daar te zijn binnengegaan; zoveel kan er bij een zondaar plaats gehad hebben op het gebied van het verstand, van het gevoel, van de verbeelding, van de consciëntie wellicht, zonder dat nog de wil, waarop alles aankomt, echt gebogen is geworden. Dan roemde men in het kruis van de Heere, maar zonder van de wereld echt gekruisigd te wezen, dan knielde men aan de voeten van de goede Meester, maar zonder Zijn juk op de schouders te nemen. Maar hoe treurig is nu ook van lieverlede de toestand geworden van hem, voor wie de getuigenis geldt, dat eigenlijk "bij hem deze dingen niet zijn. " De ongelukkige, hij is blind, zegt Petrus, voor zijn hoogste belangen en de heilige roeping van de Christen. Van verre niet ziende, wel ontdekkend wat hem naast voor de voet ligt, maar niet wat verder staat en hoger ligt, boven alles verdient nagejaagd en gegrepen te worden. Ja, hij heeft vergeten, o gruwzaam vergrijp, de reiniging van zijn vorige zonden, die hij op de ootmoedige belijdenis van zijn geloof bij zijn doop heeft ontvangen. Weer in de besmetting van de wereld gewikkeld en van haar overwonnen geworden, heeft hij zich afgekeerd van het heilig gebod, dat hem was overgelever geworden en het laatste van die mens dreigt erger dan het eerste te zijn. Kan het anders, of het uitzicht, waarin hij zich eerst had verblijd, begint in duisternis onder te gaan en eerst meer dan half op weg naar de hemel, mist hij eindelijk alle troost en alle hoop voor de eeuwigheid, omdat zijn eigen hart hem veroordeelt? Arme stakker, die zoveel regen en zonneschijn tevergeefs ontvangen en slechts distels voortgebracht heeft, welk einde kan u wachten, dan de welverdiende verbranding! Deerniswaardige schepeling, weleer zo nabij aan de haven en nog weer in de baren terug geslingerd, wie behoedt u nu voor vergaan! Christenen, tot zo dure prijs gekocht en zo heerlijke hoop geroepen, wilt u dat oordeel ontwijken? Hoor dan de vermaning van Petrus: benaarstig u om door een heilige wandel uw roeping en verkiezing vast en steeds vaster te maken; zo en zo alleen, zult u eindelijk nimmermeer struikelen! Nimmermeer struikelen, dat woord brengt ons reeds tot de beschouwing van wat u verwachten mag op de weg, die Petrus u wijst. Dit doende zult u nimmermeer struikelen. Hoe, is dan het woord van Jakobus geen waarheid meer: wij struikelen allen in velen. Ongetwijfeld, maar er is onderscheid tussen struikelen en struikelen en hier bedoelt de Apostel een misstap, die met een dodelijk vallen gelijk staat. Zie, daarvoor zal de eeuwig Getrouwe ons hoeden, als Hij in ons hart het biddend voornemen leest, om echt op Zijn wegen te gaan. Ja, als wij uitsluitend aan onszelf waren overgelaten, wij hadden geen enkele waarborg, dat hij, die heden wellicht een benijdenswaardige hoogte besteeg, niet morgen kon neerstorten in een ijzingwekkende diepte. Maar in de kracht van God wordt de Christen door het geloof bewaard tot de zaligheid, die geopenbaard staat te worden en de goede Herder belooft niet slechts, maar schenkt het eeuwige leven aan de schapen, die Zijn liefdestem horen. Struikelen wij ook op de baan, die wij kozen, ach, deden wij het dagelijks minder een meewarige hand richt ons op en Hij, die tot Zijn hemels rijk ons bewaart, zal van alle boze werk ons verlossen. Niettegenstaande, ja zelfs door onze struikelingen, telkens met diepe ootmoed beleden, brengt Hij ons op de hemelweg al verder en verder, "en zo", voorspelt de Apostel ten slotte "zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus", in het rijk van Zijn heerlijkheid daar, zoals zij reeds hier beneden tot het rijk van de genade behoorden. Maar hoe, Petrus, heeft u niet zelf in uw eerste brief ons geleerd, dat de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt? Alsof het beiden niet even waarachtig was: nauwelijks aan de zijde van de mensen, ruimschoots aan de zijde van God. Niet dat de verloste een steeds ruimere ingang verdienen zou, naarmate hij hier godzaliger leefde. Waar is de roem? Hij is uitgesloten, niet slechts aan de aanvang, maar nog aan het einde van de weg van het behoud. Recht op de hemel heeft de zondaar alleen door Gods genade in Christus, maar vatbaarheid voor de hemel, hoe zou zij daar zijn te vinden, waar het hier getekend bestaan ten enenmale ontbreekt? Immers daar kan niets inkomen, wat verontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt. Zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien. Maar werd zij de lust van ons hart, hoor wat Petrus belooft en laat daar binnen een heilige eerzucht ontbranden! Wij kunnen niet slechts de zaligheid van de verloste zondaars, maar de heerlijkheid van de gekroonde strijders deelachtig worden; van de verschillende trappen van de zaligheid is zelfs de hoogste langs de weg van de heiligmaking bereikbaar en de zevenvoudige vrucht, hier geëist, zij wordt uit loutere genade met zeventig maal zeven van deze vreugde vergolden. Zoals u de vleugeldeuren van uw feestzaal zo wijd mogelijk openslaat, om een welkome gast te onthalen; zoals een overwinnend leger in de hoofdstad niet slechts toegelaten wordt, maar met blijde verrukking ontvangen, zo blinkt daar de kroon van de verlosten te hoger, naarmate zij de gekruisigde en verheerlijkte Heer te meer gelijkvormig zijn geworden. O zalig, driewerf zalig, die zich niet slechts binnengelaten, maar een ruime ingang bereid en een plaats van eer ziet aangewezen! Christen, wie van u wil niet ten bloede toe strijden, om zo'n kroon te ontvangen? (VAN OOSTERZEE).

b. 2 Peter 1:12-2 Peter 1:21. In de vorige afdeling heeft de apostel zich over de hoofdinhoud van deze tweede brief verklaard als in een inleiding. In deze tweede gaat hij voort met te motiveren, waarom hij het voor aangewezen hield, juist deze dingen zijn lezers voor te houden, alhoewel zij degenen zijn, die bewust zijn van de noodzakelijkheid, dat die genadestaat wordt bevestigd door heilige inspanning om deel te hebben aan de volmaking en ook reeds in de waarheid bevestigd zijn geworden. Hij weet, dat hij eens snel en zonder vele voortekenen de tabernakel van zijn lichaam zal moeten afleggen en daarom moet hij het nog, terwijl het tijd is, doen, als hij hen door herinnering wil opwekken. Hij stelt er groot belang in, dat zij ook na zijn sterven iets van hem in handen hebben, waardoor zij aan hem zullen worden herinnerd (2 Peter 1:12-2 Peter 1:15). Die vermanende zorg van de apostel voor zijn lezers heeft tot veronderstelling de vaste verzekerdheid, die hij met zijn ambtgenoten heeft, van de kracht en de toekomst van Jezus Christus, die zij aan hen, die door hun dienst tot Christus bekeerd zijn, hebben bekend gemaakt. Zij hebben zelf Zijn heerlijkheid gezien en zelf Gods stem over Hem vernomen op de berg van de verheerlijking. Daardoor is hun het profetische woord van het Oude Testament nog veel vaster geworden dan het reeds op zichzelf was en dit moet nu voor de Christenen hun licht zijn op de duistere plaats, waarop zij in dit leven op de wereld tot de tijd van de terugkomt van Christus zich nog bevinden, maar volgens een uitlegging, die niet aan de hand wordt gedaan door de geest van de mens zelf, maar door de Geest van God, die ook zelf de profetie heeft voortgebracht (2 Peter 1:16-2 Peter 1:21).

Vers 12

12. Daarom, omdat ik er prijs op stel, dat u niet struikelt, maar dat u rijkelijk geschonken wordt de ingang in het eeuwige rijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus (2 Peter 1:10 v.), zal ik niet verzuimen u altijd, zo vaak als ik tot u spreek, daarvan, van hetgeen ik u heb gezegd, namelijk dat u bij uw geloof deugd enz. voegen zou (2 Peter 1:5), te vermanen, hoewel u het weet (1 John 2:21 Romans 15:14) en in de tegenwoordige waarheid versterkt bent, niet een waarheid, die u nog moet worden verkondigd, maar die u reeds verkondigd is en onder u wordt beleden (2 Peter 3:17).

De Apostel bedoelt zijn lezers te bewaren voor dat vergeten (2 Peter 1:9), dat blind en onvruchtbaar maakt. Het is hem niet te doen om dogmatische onderrichtingen en om weerlegging van de dwaalleraars, maar om versterking en opwekking van zijn lezers.

Er zijn tweeërlei ambten bij de Christenen, zoals Paulus zegt (Romans 12:7 v.): "Zo laat ons die gaven besteden hetzij die leert in het leren; hetzij die vermaant in het vermanen. " Leren is, als men de grond van het geloof legt en aan hen verkondigt, die er niet van weten; vermanen, of zoals Petrus eigenlijk zegt "herinneren" is, hun prediken, die het vroeger gehoord hebben die het weten, als men bij hen aandringt en hen opwekt, om het niet te veronachtzamen, maar voort te gaan en op te groeien. Wij zijn allen met het oude, vuile kleed beladen, met ons vlees en bloed, dat wil ons naar de laagte trekken, zodat de ziel makkelijk inslaapt. Daarom moet men altijd zoeken en volharden, zoals een huisvader handelt met zijn gezin, opdat dit niet in luiheid neerzit, alhoewel ieder wel weet, wat hij moet doen.

De woorden "hoewel u het weet en in de tegenwoordige waarheid gesterkt bent", mogen wij wel houden voor een terugwijzen op de eerste brief. Dit wijzen op die brief wordt ons daardoor tot zekerheid, dat dezelfde getuigenis, die ernstig moet worden aangenomen, de getuigenis voor het volkomen van hun staat, wordt uitgesproken als in 1 Peter 5:12 ja, dat zelfs de vorm van die uitspraak hier en daar in het oog lopend overeenstemt.

Vers 12

12. Daarom, omdat ik er prijs op stel, dat u niet struikelt, maar dat u rijkelijk geschonken wordt de ingang in het eeuwige rijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus (2 Peter 1:10 v.), zal ik niet verzuimen u altijd, zo vaak als ik tot u spreek, daarvan, van hetgeen ik u heb gezegd, namelijk dat u bij uw geloof deugd enz. voegen zou (2 Peter 1:5), te vermanen, hoewel u het weet (1 John 2:21 Romans 15:14) en in de tegenwoordige waarheid versterkt bent, niet een waarheid, die u nog moet worden verkondigd, maar die u reeds verkondigd is en onder u wordt beleden (2 Peter 3:17).

De Apostel bedoelt zijn lezers te bewaren voor dat vergeten (2 Peter 1:9), dat blind en onvruchtbaar maakt. Het is hem niet te doen om dogmatische onderrichtingen en om weerlegging van de dwaalleraars, maar om versterking en opwekking van zijn lezers.

Er zijn tweeërlei ambten bij de Christenen, zoals Paulus zegt (Romans 12:7 v.): "Zo laat ons die gaven besteden hetzij die leert in het leren; hetzij die vermaant in het vermanen. " Leren is, als men de grond van het geloof legt en aan hen verkondigt, die er niet van weten; vermanen, of zoals Petrus eigenlijk zegt "herinneren" is, hun prediken, die het vroeger gehoord hebben die het weten, als men bij hen aandringt en hen opwekt, om het niet te veronachtzamen, maar voort te gaan en op te groeien. Wij zijn allen met het oude, vuile kleed beladen, met ons vlees en bloed, dat wil ons naar de laagte trekken, zodat de ziel makkelijk inslaapt. Daarom moet men altijd zoeken en volharden, zoals een huisvader handelt met zijn gezin, opdat dit niet in luiheid neerzit, alhoewel ieder wel weet, wat hij moet doen.

De woorden "hoewel u het weet en in de tegenwoordige waarheid gesterkt bent", mogen wij wel houden voor een terugwijzen op de eerste brief. Dit wijzen op die brief wordt ons daardoor tot zekerheid, dat dezelfde getuigenis, die ernstig moet worden aangenomen, de getuigenis voor het volkomen van hun staat, wordt uitgesproken als in 1 Peter 5:12 ja, dat zelfs de vorm van die uitspraak hier en daar in het oog lopend overeenstemt.

Vers 13

13. En ik acht het recht te zijn, in overeenstemming met de zaak en voor mij plichtmatig (Philippians 1:7), zolang ik in deze tabernakel ben (2 Corinthians 5:1), dat Ik u opwek, door vermaning, u door herinnering aanvuur (2 Peter 3:1).

Vers 13

13. En ik acht het recht te zijn, in overeenstemming met de zaak en voor mij plichtmatig (Philippians 1:7), zolang ik in deze tabernakel ben (2 Corinthians 5:1), dat Ik u opwek, door vermaning, u door herinnering aanvuur (2 Peter 3:1).

Vers 14

14. a) Zo ik weet, dat de aflegging van mijn tabernakel haast (eensklaps, snel) zijn zal, dat een geweldige dood plotseling mij zal wegnemen, zoals ook onze Heere Jezus Christus, in Zijn woord John 21:18 mij heeft geopenbaard; zo moet ik, zolang dat wat die openbaring behelsde nog niet is geschied, de tijd uitkopen, om in u zulke herinneringen op te wekken.

a) 2 Timothy 4:6

Bij het inwendig motief in 2 Peter 1:12 komt voor de apostel nog een verplichting van buiten, die het rechtvaardigt dat hij, hoewel hij lezers voor zich heeft, die het weten en versterkt zijn, zijn herinnering hen laat vernemen. Die verplichting ligt voor hen in het korte van de tijd, hem nog voor zijn apostolische werkzaamheden gegund. Want met het "recht te zijn" bedoelt hij iets, dat met de eis van de omstandigheden bij zijn apostolisch ambt overeenkomt en zo volgens de wil van God is. Hij weet, zoals hij ten opzichte van het "zolang", als hij nog in deze tabernakel is, zich meteen nader verklaart, dat er voor hem nog slechts een korte tijd is, die hij moet uitkopen. Hij leidt echter zijn weten niet onmiddellijk af uit een openbaring, hem door de Heere gegeven, dat de aflegging van zijn tabernakel nu haast zal geschieden, maar wijst alleen bevestigend op zo'n openbaring, als hij schrijft: "zoals ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard"; waarmee hij doelt op hetgeen volgens John 21:18 v. heeft plaats gehad. Zijn weten, in zoverre het onafhankelijk is van deze openbaring en hem van een "haast" of "snel" verzekert, is dus van dezelfde aard, als dat van de apostel Paulus in 2 Timothy 4:6, namelijk uit de omstandigheden afgeleid.

Bedenkt men dat Petrus, naar het woord van de grondtekst, het einde van zijn leven niet zozeer voorstelt als nabij zijnde, maar als snel, plotseling (2 Peter 2:1) invallend, een dat snel geschiedt, een zeer kort verloop heeft, zodat er geen tijd meer overblijft, om nog voor het laatste ogenblik van de dood zo'n zorg voor de gemeenten te volbrengen, dan komt hier niet in aanmerking de tijd, waarop dat einde plaats heeft, maar geheel afgezien hiervan alleen de wijze van heengaan, zoals die reeds aanwezig is in de voorstelling van de apostel, die daarover verzekerd is. Hij weet reeds de aard van zijn dood; zijn eigen Christelijk inzicht in zijn tijd en zijn omgeving (Rome) en de ter dood brenging van zijn apostolische broeder Paulus (die zo onmiddellijk en ontwijfelbaar te wachten was, als was die reeds geschied), zeggen hem, dat dit zijn tegenwoordig leven en werken slechts een uitstel is, terwijl zijn leven een plotseling en gewelddadig einde moet hebben en ieder ogenblik kan krijgen.

In het volgend vers stelt hij de dood voor als een uitgaan uit de wereld; evenals Jezus van de Zijne had gesproken als van een heengaan tot de Vader (John 14:2) een bewijs, met welk een gelatenheid de Meester en de discipel de geweldige, smartelijke dood aan het kruis tegemoet zag.

Vers 14

14. a) Zo ik weet, dat de aflegging van mijn tabernakel haast (eensklaps, snel) zijn zal, dat een geweldige dood plotseling mij zal wegnemen, zoals ook onze Heere Jezus Christus, in Zijn woord John 21:18 mij heeft geopenbaard; zo moet ik, zolang dat wat die openbaring behelsde nog niet is geschied, de tijd uitkopen, om in u zulke herinneringen op te wekken.

a) 2 Timothy 4:6

Bij het inwendig motief in 2 Peter 1:12 komt voor de apostel nog een verplichting van buiten, die het rechtvaardigt dat hij, hoewel hij lezers voor zich heeft, die het weten en versterkt zijn, zijn herinnering hen laat vernemen. Die verplichting ligt voor hen in het korte van de tijd, hem nog voor zijn apostolische werkzaamheden gegund. Want met het "recht te zijn" bedoelt hij iets, dat met de eis van de omstandigheden bij zijn apostolisch ambt overeenkomt en zo volgens de wil van God is. Hij weet, zoals hij ten opzichte van het "zolang", als hij nog in deze tabernakel is, zich meteen nader verklaart, dat er voor hem nog slechts een korte tijd is, die hij moet uitkopen. Hij leidt echter zijn weten niet onmiddellijk af uit een openbaring, hem door de Heere gegeven, dat de aflegging van zijn tabernakel nu haast zal geschieden, maar wijst alleen bevestigend op zo'n openbaring, als hij schrijft: "zoals ook onze Heere Jezus Christus mij heeft geopenbaard"; waarmee hij doelt op hetgeen volgens John 21:18 v. heeft plaats gehad. Zijn weten, in zoverre het onafhankelijk is van deze openbaring en hem van een "haast" of "snel" verzekert, is dus van dezelfde aard, als dat van de apostel Paulus in 2 Timothy 4:6, namelijk uit de omstandigheden afgeleid.

Bedenkt men dat Petrus, naar het woord van de grondtekst, het einde van zijn leven niet zozeer voorstelt als nabij zijnde, maar als snel, plotseling (2 Peter 2:1) invallend, een dat snel geschiedt, een zeer kort verloop heeft, zodat er geen tijd meer overblijft, om nog voor het laatste ogenblik van de dood zo'n zorg voor de gemeenten te volbrengen, dan komt hier niet in aanmerking de tijd, waarop dat einde plaats heeft, maar geheel afgezien hiervan alleen de wijze van heengaan, zoals die reeds aanwezig is in de voorstelling van de apostel, die daarover verzekerd is. Hij weet reeds de aard van zijn dood; zijn eigen Christelijk inzicht in zijn tijd en zijn omgeving (Rome) en de ter dood brenging van zijn apostolische broeder Paulus (die zo onmiddellijk en ontwijfelbaar te wachten was, als was die reeds geschied), zeggen hem, dat dit zijn tegenwoordig leven en werken slechts een uitstel is, terwijl zijn leven een plotseling en gewelddadig einde moet hebben en ieder ogenblik kan krijgen.

In het volgend vers stelt hij de dood voor als een uitgaan uit de wereld; evenals Jezus van de Zijne had gesproken als van een heengaan tot de Vader (John 14:2) een bewijs, met welk een gelatenheid de Meester en de discipel de geweldige, smartelijke dood aan het kruis tegemoet zag.

Vers 15

15. Maar ik zal ook, evenals ik nu op mijn eerste brief reeds zo snel een tweede laat volgen (2 Peter 3:1), naarstigheid doen bij alle gelegenheid, zo vaak er voor u behoefte is, dat u na mijn uitgang uit deze wereld van deze dingen (2 Peter 1:12) gedachtenis mag hebben en zo bewaard mag blijven voor dat treurig vergeten, waaraan zo velen zich schuldig maken (2 Peter 1:9).

Het aandenken reeds bij zijn leven te wekken, was het ene, het aandenken voor de tijd na zijne dood te verzekeren, is het tweede, dat Petrus voor nodig houdt; ook voor het laatste wil hij door deze brief zorg dragen.

De apostel geeft hier aan zijn schrijven voor de lezers de betekenis van een testament, waarbij hij op hun piëteit rekent. Hij weet toch wat nabij is en heeft nu in het bijzonder 2 Peter 2:1 en 3 de waarschuwingen daarin vervat ten opzichte van de toekomst in de gedachte.

De marteldood tegemoet ziende wil Petrus de hand, die hij wie weet of het niet reeds morgen zal zijn aan het kruis zal uitstrekken, heden nog gebruiken ten dienste van de broeders, opdat zij na zijn heengaan ten allen tijde mochten hebben wat hen opwekt en herinnert de waarheid, door de prediking van de apostelen bevestigd, in gedachtenis te houden. Wel heeft ook die zorg de apostelen op het hart gelegen, dat wat zij predikten met levende mond aan getrouwe mensen werd bevolen, die bekwaam waren om ook anderen te leren (2 Timothy 2:2). De heilige kanon, die de geloofswaarheid van de kerk bevat, hebben zij echter in geen mensenmond, hoe getrouw ook, gelegd, maar in de Schrift samengevat, opdat de Christenen ten allen tijde en overal zich zouden verenigen tot bevestiging van de apostolische leer en daarin vast blijven staan tot aan het einde.

Petrus was er niet voor, dat door mondelinge overlevering, waaraan de Roomse kerk zo veel gewicht hecht, de herinnering van de apostolische leer bewaard zou worden; juist daarom schreef hij; ja hij zegt te voren, dat door verdichte woorden (2 Peter 2:3) de waarheid zou worden verkeerd. Tegenover deze plaatst hij de Schrift, namelijk het profetische woord van het Oude Testament, dat zeer vast is en de getuigenis van oog- en oorgetuigen van Jezus Christus, dat in de Schriften van het Nieuwe Testament geschreven staat.

Geen wonder dat de apostel bij zijn tijd- en geloofsgenoten, die in velerlei gevaar van afleiding waren, geen wonder, dat hij ook bij ons ten sterkste aandringt op de vermeerdering, opklaring en vruchtbaarmaking van een geloofskennis, die standvastig, onbeweeglijk en altijd overvloedig maken kan in het werk van de Heere. Daarom bepaalt hij zijn lezers bij hun wetenschap desaangaande en toont zo, dat het goed en noodzakelijk is, dit te weten, maar tevens nimmer overtollig daarbij bepaald te worden (2 Peter 1:13), daarom moest een vaderlijke vermaning van een bijna stervende apostel daartoe des te meer kracht uitoefenen, vooral omdat de Christenen in de verstrooiing wisten, dat hij zijn prediking weldra door de marteldood bevestigen zou (2 Peter 1:14); daartoe wilde hij ook zorgen, dat men na zijn uitgang uit dit leven volkomen zekerheid zou hebben van alles wat het leven, de leer en de dood van onze Zaligmaker betrof, zoals wij weten, dat de evangelist Markus zijn Evangelie uit de mond van Petrus heeft opgesteld (2 Peter 1:15).

Vers 15

15. Maar ik zal ook, evenals ik nu op mijn eerste brief reeds zo snel een tweede laat volgen (2 Peter 3:1), naarstigheid doen bij alle gelegenheid, zo vaak er voor u behoefte is, dat u na mijn uitgang uit deze wereld van deze dingen (2 Peter 1:12) gedachtenis mag hebben en zo bewaard mag blijven voor dat treurig vergeten, waaraan zo velen zich schuldig maken (2 Peter 1:9).

Het aandenken reeds bij zijn leven te wekken, was het ene, het aandenken voor de tijd na zijne dood te verzekeren, is het tweede, dat Petrus voor nodig houdt; ook voor het laatste wil hij door deze brief zorg dragen.

De apostel geeft hier aan zijn schrijven voor de lezers de betekenis van een testament, waarbij hij op hun piëteit rekent. Hij weet toch wat nabij is en heeft nu in het bijzonder 2 Peter 2:1 en 3 de waarschuwingen daarin vervat ten opzichte van de toekomst in de gedachte.

De marteldood tegemoet ziende wil Petrus de hand, die hij wie weet of het niet reeds morgen zal zijn aan het kruis zal uitstrekken, heden nog gebruiken ten dienste van de broeders, opdat zij na zijn heengaan ten allen tijde mochten hebben wat hen opwekt en herinnert de waarheid, door de prediking van de apostelen bevestigd, in gedachtenis te houden. Wel heeft ook die zorg de apostelen op het hart gelegen, dat wat zij predikten met levende mond aan getrouwe mensen werd bevolen, die bekwaam waren om ook anderen te leren (2 Timothy 2:2). De heilige kanon, die de geloofswaarheid van de kerk bevat, hebben zij echter in geen mensenmond, hoe getrouw ook, gelegd, maar in de Schrift samengevat, opdat de Christenen ten allen tijde en overal zich zouden verenigen tot bevestiging van de apostolische leer en daarin vast blijven staan tot aan het einde.

Petrus was er niet voor, dat door mondelinge overlevering, waaraan de Roomse kerk zo veel gewicht hecht, de herinnering van de apostolische leer bewaard zou worden; juist daarom schreef hij; ja hij zegt te voren, dat door verdichte woorden (2 Peter 2:3) de waarheid zou worden verkeerd. Tegenover deze plaatst hij de Schrift, namelijk het profetische woord van het Oude Testament, dat zeer vast is en de getuigenis van oog- en oorgetuigen van Jezus Christus, dat in de Schriften van het Nieuwe Testament geschreven staat.

Geen wonder dat de apostel bij zijn tijd- en geloofsgenoten, die in velerlei gevaar van afleiding waren, geen wonder, dat hij ook bij ons ten sterkste aandringt op de vermeerdering, opklaring en vruchtbaarmaking van een geloofskennis, die standvastig, onbeweeglijk en altijd overvloedig maken kan in het werk van de Heere. Daarom bepaalt hij zijn lezers bij hun wetenschap desaangaande en toont zo, dat het goed en noodzakelijk is, dit te weten, maar tevens nimmer overtollig daarbij bepaald te worden (2 Peter 1:13), daarom moest een vaderlijke vermaning van een bijna stervende apostel daartoe des te meer kracht uitoefenen, vooral omdat de Christenen in de verstrooiing wisten, dat hij zijn prediking weldra door de marteldood bevestigen zou (2 Peter 1:14); daartoe wilde hij ook zorgen, dat men na zijn uitgang uit dit leven volkomen zekerheid zou hebben van alles wat het leven, de leer en de dood van onze Zaligmaker betrof, zoals wij weten, dat de evangelist Markus zijn Evangelie uit de mond van Petrus heeft opgesteld (2 Peter 1:15).

Vers 16

16. a) Want wij, apostelen (1 John 1:1, Acts 1:21 v. Luke 1:2) zijn geen kunstelijk verdichte fabels nagevolgd, zoals mensenverstand die inhoudt en anderen verleidt door de schijnbaar daarin verborgen wijsheid. Op een dergelijke grondslag stonden wij niet, toen wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus, b) maar wij zijn, reeds in de dagen van Zijn vlees, aanschouwers geweest van Zijn majesteit, bij Zijn verheerlijking op de berg (Matthew 17:1, Mark 9:2, Luke 9:28).

a) 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1, 1 Corinthians 2:4; 1 Corinthians 4:20 b) John 1:14. 1 John 1:1

Wij zijn geen kunstig verdichte fabels nagevolgd. U verlangt niet, geliefden, dat wij u al de gronden herinneren, waarop wij deze stelling uitspreken als een volstrekt onloochenbaar feit. Wij bepalen ons tot zulke herinneringen, als min of meer door het verband van de tekst worden uitgelokt en vestigen uw aandacht een ogenblik op de getuigen, het karakter, de werking van de Evangeliegeschiedenis, als onderpanden van haar stellige zekerheid. Wij zijn aanschouwers geweest van zijn Majesteit, zo roept Petrus in heilige opgetogenheid uit. Reeds zijn meer dan dertig jaren daarheen gesneld, sinds Zijn voet de heilige bergtop mocht drukken, maar nog staat het toneel van de Thabor in onverbleekte glans voor Zijn oog en het is, als klinkt hem andermaal de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid tegen: "deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb. " U bemerkt het, geliefden, hier spreekt de oog- en oorgetuige uit eigen rijke herinnering en u heeft geen andere keuze, dan de schrijver van deze brief voor de apostel Petrus zelf, of anders voor een sluwe bedrieger te houden. Maar was hij echt de eerstgenoemde, welk gewicht zet dan deze zijn apostolische rang aan zijn ondubbelzinnige getuigenis bij en hoe is het u, als verneemt u hier reeds de aanhef van de toon, die zo plechtig in Johannes' eerste Zendbrief wordt aangeslagen: "Hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gezien hebben, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij aanschouwd hebben met onze ogen en onze handen getast hebben van het Woord van het leven, dat verkondigen wij u! " Wat dunkt u, mogen wij er niet met hem in volle verzekerdheid bijvoegen, dat het leven geopenbaard is geworden? Maar reeds wat wij van de getuigen van deze wondergeschiedenis weten, is in de hoogste mate geschikt, ons geloof en vertrouwen te wekken. Of wie zijn het toch, die ons met de leer, daden en lotgevallen van de Heiland het eerst bekend gemaakt hebben? Onbekenden wellicht, die lange tijd na Hem geleefd, die van horen zeggen gesproken, die door anderer ogen gezien hebben? Nee, tijdgenoten van Jezus, apostelen, die Zijn leven wat leven was meer van de openbaarheid gewijd van stap tot stap gevolgd zijn; evangelisten, die Hem vroegtijdig terzijde stonden en voor wie het evenmin aan gelegenheid als aan lust heeft ontbroken, om wat zij zelf niet bijwoonden, te onderzoeken bij volkomen vertrouwenswaardige gidsen. Maar dan zijn het mogelijk bedriegers geweest, die er een zonderling behagen in schiepen om hun tijdgenoten door het verhaal van wat heerlijks en groots te misleiden? Een zeldzaam soort van bedriegers, die zo nauwkeurig de tijd en de plaats van al wat zij vertellen, vermelden, dat een kinderhand zelfs de draad van het weefsel van het bedrog zou kunnen ontdekken; die zo openhartig hun eigen gebreken onthullen, dat zij duidelijk tonen geen eigen eer te zoeken; die zo eenvoudig en ongekunsteld zelfs van het allerverbazendste spreken, dat zij nauwelijks zelf schijnen te voelen, wat een grote dingen zij schrijven! Een merkwaardig soort van bedrog denk maar alleen aan de opstanding dat geheel de Joodse raad nooit heeft kunnen bewijzen, ontmaskeren, straffen. Maar dan waren het wellicht dwepers, wier ontgloeide verbeelding in de Heere iets geheel buitengewoons heeft gezien? Inderdaad, maar hoe was het mogelijk, zo aan het dwepen te slaan, als deze "grote onbekende" zo weinig bovenmenselijks had, als het ongeloof in Zijn geschiedenis overlaat; hoe kon die dweepzucht zich niet van n, niet van twintig, maar van honderden zo gelijktijdig meester maken, dat zij allen zich verbeeld hebben, de opgewekte Jezus te zien, waar niets te zien was dan het gewrocht van hun verhitte verbeelding alleen? Hoe is het vuur van die dweepzucht niet uitgeblust door de kille adem van de tijd, door de moeiten van het leven, door de haat van hun vijanden? Maar zij hebben mogelijk tijdelijke eer en voordeel door hun opgesmukte getuigenis bedoeld en verkregen! O een fraaie eer, om bij al wie wijs en groot wordt genoemd, het uitvaagsel van de mensheid te heten; een onschatbaar voordeel, om voor Christus' zaak de hele dag gedood te worden en geacht als schapen ter slachting! Petrus is zeker rijk geworden door het bekend maken van "de kracht en toekomt van de Heere. " Paulus is zeker gekroond of gelauwerd, sinds hij zich niet meer aan Gamaliëls voeten neerzette! Waartoe meer, geliefden, omdat u het redelijk toestemmen moet: of deze getuigen verdienen stellig geloof, of alle geloof op historisch getuigenis is ten enenmale ondenkbaar. Tevergeefs trekt men de echtheid van hun geschriften in twijfel; zij dragen allen uit- en inwendig blijken, dat zij echt van geen andere, dan van deze handen afkomstig zijn en voortreffelijke geleerden, die op dit grondgebied met ontkennen begonnen, hebben meer dan eenmaal zich eindelijk tot erkennen gedwongen gezien. Ja, al laat u mij van het kostbaar viertal ook slechts n Evangelie, mits ongeschonden van tekst en onverwaterd van zin, de grote zaak, waarom het hier te doen is, staat reeds daarmee onwankelbaar vast; en vergelijkt u straks dat ne met anderen, zelfs de verscheidenheid en strijd, die u opmerkt, maakt uw getuigenis te vaster, dat hier allerminst onderlinge afspraak, maar eenvoudige mededeling van gebeurde feiten op verschillend standpunt heeft plaats gehad. Wij zwijgen van de leiding van de apostelen door de Heilige Geest, die hun naar Zijn beloften alles leren en indachtig maken zou, wat de Heiland vroeger gesproken had, omdat wij voor het ogenblik het Evangelie nog slechts alleen van zijn menselijke zijde bezien. Wij laten u zelf beslissen, of zulke getuigen verdienen, met achterdochtige blikken beschouwd te worden, in plaats van met vertrouwen gehoord en of hier het woord niet te pas komt: "Ik sla aan gezanten geloof, die voor hun Zender het hoofd op het blok durven leggen. "Of zou wellicht het karakter van de Evangeliegeschiedenis dit gunstig voelen weerspreken? Maar als u weer aan de hand van Petrus de berg van de verheerlijking optreedt, dan treft reeds bij de eerste aanblik een vereniging van geringheid en majesteit, van heiligheid en liefde, van aarde en hemel uw oog, die volstrekt zonder weerga daar staat. En is dat niet gedurig opnieuw het geval en is geheel de geschiedenis van de Heere niet van die aard, dat zij niet slechts onverdicht, maar ook onverdichtbaar mag heten? Wl mocht Lavater eens schrijven "dat alle twijfel voor de onuitvindbaarheid van de Christus moet zwichten", want ik bidt u, zo'n Christusbeeld, hoe had het uitgedacht kunnen worden door een handvol vissers en tollenaars aan een uitgelegen uithoek van de aarde? Evengoed kon men u diets maken, waar u in de wereld van de kunst voor het meesterwerk van een Titiaan of Rafaël stilstaat, dal het door de ruwe hand van een leerknaap op het paneel te voorschijn was getoverd! Sinds achttien eeuwen is de mensheid op menig gebied met reuzenstapn vooruitgegaan; is ook het Christusbeeld geëvenaard of overtroffen geworden? Hoort wat een Rousseau moest getuigen: "Ik moet bekennen, dat de majesteit van de Schrift mij verbaast en de heiligheid van het Evangelie spreekt tot mijn hart. De boeken van de wijsgeren met al hun uitwendig vertoon, wat zijn zij klein bij dat boek! Is het mogelijk, dat een boek, beurtelings zo verheven en zo eenvoudig, het werk van mensen zou zijn? Is het mogelijk, dat Hij, Wiens geschiedenis het beschrijft, niet meer zou zijn dan mens? Is dat de toon van een geestdrijver, van een eergierige sektestichter? Wat een zachtheid, wat een reinheid van zeden, wat een treffende bevalligheid in Zijn onderwijs, wat een verhevenheid van beginselen, wat diepe wijsheid in Zijn redenen! Wat een tegenwoordigheid van geest, wat een scherpzinnigheid en juistheid in Zijn antwoorden, wat een beheersing van Zijn hartstochten! Waar is de mens, waar de wijze, die zo weet te handelen, te lijden, te sterven, zonder zwakheid, maar ook zonder uitwendig vertoon? Men moet wel door vooroordeel verblind zijn, als men de zoon van Sophroniscus durft vergelijken met de Zoon van Maria. Ja, Socrates leefde en stierf als een wijze, maar Jezus leefde en stierf als een God! Zullen wij de geschiedenis van het Evangelie nu als een verdichtsel beschouwen? Maar echt, zo verdicht men toch niet en het ware nog onbegrijpelijker, dat vele mensen te samen uit zichzelf dit boek hadden opgemaakt, dan dat er werkelijk En heeft bestaan, die daartoe de stof heeft geleverd. Joodse schrijvers zouden nooit die toon getroffen, die zedenleer uitgedacht hebben. Het Evangelie heeft kenmerken van waarheid z groot, z treffend, zo onnavolgbaar, dat de verdichter nog meer bewondering dan de held van het verhaal zou verdienen. " Tot dusver de wijsgerige twijfelaar. Wat zullen wij nog aan zijn getuigenis toevoegen, dan dit ne wellicht, dat God uit de mond niet slechts van kinderen en eenvoudigen, maar ook van spotters en ongelovigen zich lof en eer bereid heeft. Ja echt, men proeft, men tast, men ruikt zei ik bijna, de waarheid aan menig evangelisch verhaal, nog na zo vele eeuwen niet ongelijk aan de pas geplukte vrucht, met de dauw van de morgen bepereld. Wat zeg ik, menig verhaal is van die aard, dat de verdichting niet slechts uiterst onwaarschijnlijk, maar zelfs volstrekt ondenkbaar mag heten. Of als tot verstandigen spreek ik: oordeelt u wat wij zeggen, is het denkbaar, dat Petrus op de Pinksterdag en bij Cornelius van de opstanding en verheerlijking van de Heere, even vrijmoedig als van Zijn leven en dood zou gesproken hebben, als de eerste iets minder dan de laatste stonden? Denkbaar, dat Paulus, ongeveer vijfentwintig jaar na de hemelvaart, zich op vijfhonderd, meest nog levende getuigen van de opstanding beroepen zou hebben, als de zaak twijfelachtig was? Denkbaar, dat hij kort daarna aan Agrippa zou hebben toegeroepen van deze dingen, dat zij in een andere hoek hadden plaats gehad, als daar reden geweest was om tegen het nauwkeurigst onderzoek op te zien? Ja, daar staan wij thans, bestrijder van het Christendom, bij het grote pleitgeding sinds eeuwen gevoerd tussen de geschiedenis, die verkondigt: "het is zo" en de wijsbegeerte, die antwoordt: "het kan onmogelijk waar zijn. " Hier, u voelt het, hangt alles af van het godsbegrip, waarvan wij in onze voorstelling uitgaan. Zeker, uw God kan geen wonderen doen, ongelovige! Een God, die of geheel van de wereld afgescheiden is, of met de stof vereenzelvigd. Maar onze God, Hij staat voorwaar wat hoger dan de koning van de Meden en Perzen bij Daniël, die wel wetten maken, maar ze zelf niet opheffen kon en een nieuwe ontdekking van tot dusver onbekende natuurverschijnselen en wetten volstaat, om de man, die het woord onmogelijk zo ras op de lippen neemt, op eens te doen verstommen van schaamte. Hoe langer wij nadenken, des te vrijmoediger zeggen wij, die op het gebied van de gewijde openbaring de mogelijkheid van wonderen loochent, hij verdient eer bespot, de in volle ernst weerlegd te worden. Immers zijn recht tot die ontkenning heeft hij nog nimmer voldoende bewezen en de feiten, die hij weerspreekt, nog nimmer voldoende verklaard.

En dit brengt ons vanzelf tot een derde herinnering: de werking van deze wondergeschiedenis, het grote bewijs van haar waarde. Hoe heerlijk moet, om weer van het tekstverband uit te gaan, de verschijning op Thabor geweest zijn, dat zij nog na meer dan drie tientallen jaren de stramme borst van de apostel van zo hoge geestdrift deed gloeien. Maar wat is ook die indruk bij de oneindig diepere schok vergeleken, die de verschijning van Christus, niet enkel aan haar eerste getuigen, maar aan heel de mensheid gegeven heeft? Zeker, als ooit buitengewone gevolgen ons recht gaven, om aan een geheel buitengewone oorzaak te denken, het is wel op dit gebied, mijn lezers. Welaan, veronderstel eens een ogenblik, dat de Heere niets was dan een voortreffelijk mens, die door leer en voorbeeld heeft uitgemunt, maar wiens wonderen zo niet allen, dan toch de meesten op de lijst van de kunstig verdichte fabels thuis behoren. Maar nu zal dan toch wel de vraag niet onbillijk zijn, hoe zo'n verschijning bij aardsgezinde Galileërs een zo onuitwisbare indruk kan wekken, dat zij, zelfs met kerker en dood in het oog, onmogelijk kunnen nalaten om te spreken van wat zij gezien en gehoord hebben; hoe zo'n Evangelie, zonder enige vleselijke arm de overwinning behalen kon over de vereende macht van de Joodse en Heidense wereld? Want dit staat toch wel ontwijfelbaar vast: de apostelen zijn overal opgetreden met de prediking, niet van begrippen, van stelsels, van zedeleringen, maar van feiten, van wonderfeiten, die, vergunt ons de uitdrukking, aan al de wijsheid van de wereld een slag in het aangezicht gaven. Lees eens de redevoeringen van Petrus en Paulus, u bewaard in de Handelingen: het is wonder op wonder gestapeld, om Jood en Heiden tot het geloof te bewegen en werkelijk, het lukte hun bij duizenden. Verklaar mij die uitkomst, als de wonderen niet zijn geschied; verklaar mij de bekering en het leven van Paulus, als Jezus niet herleefd en verhoogd is; verklaar mij het is nog altijd het onopgeloste probleem de stichting van het Christendom door een gekruisigde Jood, als Hij in de dood is gebleven. Maar moet u althans het een wonder van de opstanding toestemmen, waarom dan de mogelijkheid van enig evangelisch wonder betwijfeld, als de zekerheid slechts voldoende betuigd wordt en waartoe u langer aan het buitengewone in de persoon van de Heere geërgerd, omdat Hij zelf het wonder is? Zie eens, hoe de prediking van het wonder-Evangelie mits gepredikt in al zijn volheid in weinige eeuwen de gedaante van de wereld herschiep. Zie, wat nog de wereld overwint, vernieuwt, verbroedert na bloedige strijd, namelijk de dwaasheid van de prediking, waardoor het God behaagt, wie geloven zalig te maken. Het rationalisme, u verstaat het woord, kan evenmin zendelingen kweken als echte zendingsgeest wekken; heeft u niets meer aan de Heiden te zeggen, dan dat er een God is en ook eens een volmaakt mens is geweest en dat hij voorts verplicht is, naar zijn leer en voorbeeld braaf en ingetogen te leven wat gaat ons dat aan, zal het antwoord wezen en onwillig wendt zich het oog van een prediking af, die eerder iedere andere naam, dan die van Evangelie verdient. Maar laten Kajarnaks in Groenland van het somber Gethsman horen, waar niemand minder dan de Heere der heerlijkheid voor hun behoudenis wemelt als een worm in het stof, dat ontdooit het ijs van het bewogen hart aan de poolstreek en de eerste vraag wordt gehoord: herhaal dat nog eens, ik wens ook zalig te worden. Ja, mag ik mij niet op u zelf beroepen, geliefden, voor zo velen u bent wedergeboren, niet uit onvergankelijk zaad en u vragen, of de prediking van volmaaktheid alleen zo'n levenwekkende indruk op u teweeg zou hebben gebracht? Ons althans had zij, als wij niets meer van Hem wisten, veeleer tot wanhoop dan tot bekering geleid en al de lessen van de Heere, hoe voortreffelijk, mij niet leren knielen voor het wonderfeit van de diepste ontferming. Gods eigen Zoon, die heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, als de armste in het vlees verschenen voor u; aan het vloekhout genageld voor u; opgewekt en verheerlijkt aan de rechterhand van de Vader voor u. Ja, mijn Jezus, dat gaat door de ziel, zodra men het juist mag verstaan en wie eens de kracht van Uw Evangelie aan het eigen hart heeft ervaren, hij kan eer aan zichzelf dan aan uw heerlijkheid twijfelen, Zon der gerechtigheid, wier glansrijke stralen geen zwakke mensenhand aan het uitspansel schilderen kan.

Vers 16

16. a) Want wij, apostelen (1 John 1:1, Acts 1:21 v. Luke 1:2) zijn geen kunstelijk verdichte fabels nagevolgd, zoals mensenverstand die inhoudt en anderen verleidt door de schijnbaar daarin verborgen wijsheid. Op een dergelijke grondslag stonden wij niet, toen wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus, b) maar wij zijn, reeds in de dagen van Zijn vlees, aanschouwers geweest van Zijn majesteit, bij Zijn verheerlijking op de berg (Matthew 17:1, Mark 9:2, Luke 9:28).

a) 1 Corinthians 1:17; 1 Corinthians 2:1, 1 Corinthians 2:4; 1 Corinthians 4:20 b) John 1:14. 1 John 1:1

Wij zijn geen kunstig verdichte fabels nagevolgd. U verlangt niet, geliefden, dat wij u al de gronden herinneren, waarop wij deze stelling uitspreken als een volstrekt onloochenbaar feit. Wij bepalen ons tot zulke herinneringen, als min of meer door het verband van de tekst worden uitgelokt en vestigen uw aandacht een ogenblik op de getuigen, het karakter, de werking van de Evangeliegeschiedenis, als onderpanden van haar stellige zekerheid. Wij zijn aanschouwers geweest van zijn Majesteit, zo roept Petrus in heilige opgetogenheid uit. Reeds zijn meer dan dertig jaren daarheen gesneld, sinds Zijn voet de heilige bergtop mocht drukken, maar nog staat het toneel van de Thabor in onverbleekte glans voor Zijn oog en het is, als klinkt hem andermaal de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid tegen: "deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb. " U bemerkt het, geliefden, hier spreekt de oog- en oorgetuige uit eigen rijke herinnering en u heeft geen andere keuze, dan de schrijver van deze brief voor de apostel Petrus zelf, of anders voor een sluwe bedrieger te houden. Maar was hij echt de eerstgenoemde, welk gewicht zet dan deze zijn apostolische rang aan zijn ondubbelzinnige getuigenis bij en hoe is het u, als verneemt u hier reeds de aanhef van de toon, die zo plechtig in Johannes' eerste Zendbrief wordt aangeslagen: "Hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gezien hebben, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij aanschouwd hebben met onze ogen en onze handen getast hebben van het Woord van het leven, dat verkondigen wij u! " Wat dunkt u, mogen wij er niet met hem in volle verzekerdheid bijvoegen, dat het leven geopenbaard is geworden? Maar reeds wat wij van de getuigen van deze wondergeschiedenis weten, is in de hoogste mate geschikt, ons geloof en vertrouwen te wekken. Of wie zijn het toch, die ons met de leer, daden en lotgevallen van de Heiland het eerst bekend gemaakt hebben? Onbekenden wellicht, die lange tijd na Hem geleefd, die van horen zeggen gesproken, die door anderer ogen gezien hebben? Nee, tijdgenoten van Jezus, apostelen, die Zijn leven wat leven was meer van de openbaarheid gewijd van stap tot stap gevolgd zijn; evangelisten, die Hem vroegtijdig terzijde stonden en voor wie het evenmin aan gelegenheid als aan lust heeft ontbroken, om wat zij zelf niet bijwoonden, te onderzoeken bij volkomen vertrouwenswaardige gidsen. Maar dan zijn het mogelijk bedriegers geweest, die er een zonderling behagen in schiepen om hun tijdgenoten door het verhaal van wat heerlijks en groots te misleiden? Een zeldzaam soort van bedriegers, die zo nauwkeurig de tijd en de plaats van al wat zij vertellen, vermelden, dat een kinderhand zelfs de draad van het weefsel van het bedrog zou kunnen ontdekken; die zo openhartig hun eigen gebreken onthullen, dat zij duidelijk tonen geen eigen eer te zoeken; die zo eenvoudig en ongekunsteld zelfs van het allerverbazendste spreken, dat zij nauwelijks zelf schijnen te voelen, wat een grote dingen zij schrijven! Een merkwaardig soort van bedrog denk maar alleen aan de opstanding dat geheel de Joodse raad nooit heeft kunnen bewijzen, ontmaskeren, straffen. Maar dan waren het wellicht dwepers, wier ontgloeide verbeelding in de Heere iets geheel buitengewoons heeft gezien? Inderdaad, maar hoe was het mogelijk, zo aan het dwepen te slaan, als deze "grote onbekende" zo weinig bovenmenselijks had, als het ongeloof in Zijn geschiedenis overlaat; hoe kon die dweepzucht zich niet van n, niet van twintig, maar van honderden zo gelijktijdig meester maken, dat zij allen zich verbeeld hebben, de opgewekte Jezus te zien, waar niets te zien was dan het gewrocht van hun verhitte verbeelding alleen? Hoe is het vuur van die dweepzucht niet uitgeblust door de kille adem van de tijd, door de moeiten van het leven, door de haat van hun vijanden? Maar zij hebben mogelijk tijdelijke eer en voordeel door hun opgesmukte getuigenis bedoeld en verkregen! O een fraaie eer, om bij al wie wijs en groot wordt genoemd, het uitvaagsel van de mensheid te heten; een onschatbaar voordeel, om voor Christus' zaak de hele dag gedood te worden en geacht als schapen ter slachting! Petrus is zeker rijk geworden door het bekend maken van "de kracht en toekomt van de Heere. " Paulus is zeker gekroond of gelauwerd, sinds hij zich niet meer aan Gamaliëls voeten neerzette! Waartoe meer, geliefden, omdat u het redelijk toestemmen moet: of deze getuigen verdienen stellig geloof, of alle geloof op historisch getuigenis is ten enenmale ondenkbaar. Tevergeefs trekt men de echtheid van hun geschriften in twijfel; zij dragen allen uit- en inwendig blijken, dat zij echt van geen andere, dan van deze handen afkomstig zijn en voortreffelijke geleerden, die op dit grondgebied met ontkennen begonnen, hebben meer dan eenmaal zich eindelijk tot erkennen gedwongen gezien. Ja, al laat u mij van het kostbaar viertal ook slechts n Evangelie, mits ongeschonden van tekst en onverwaterd van zin, de grote zaak, waarom het hier te doen is, staat reeds daarmee onwankelbaar vast; en vergelijkt u straks dat ne met anderen, zelfs de verscheidenheid en strijd, die u opmerkt, maakt uw getuigenis te vaster, dat hier allerminst onderlinge afspraak, maar eenvoudige mededeling van gebeurde feiten op verschillend standpunt heeft plaats gehad. Wij zwijgen van de leiding van de apostelen door de Heilige Geest, die hun naar Zijn beloften alles leren en indachtig maken zou, wat de Heiland vroeger gesproken had, omdat wij voor het ogenblik het Evangelie nog slechts alleen van zijn menselijke zijde bezien. Wij laten u zelf beslissen, of zulke getuigen verdienen, met achterdochtige blikken beschouwd te worden, in plaats van met vertrouwen gehoord en of hier het woord niet te pas komt: "Ik sla aan gezanten geloof, die voor hun Zender het hoofd op het blok durven leggen. "Of zou wellicht het karakter van de Evangeliegeschiedenis dit gunstig voelen weerspreken? Maar als u weer aan de hand van Petrus de berg van de verheerlijking optreedt, dan treft reeds bij de eerste aanblik een vereniging van geringheid en majesteit, van heiligheid en liefde, van aarde en hemel uw oog, die volstrekt zonder weerga daar staat. En is dat niet gedurig opnieuw het geval en is geheel de geschiedenis van de Heere niet van die aard, dat zij niet slechts onverdicht, maar ook onverdichtbaar mag heten? Wl mocht Lavater eens schrijven "dat alle twijfel voor de onuitvindbaarheid van de Christus moet zwichten", want ik bidt u, zo'n Christusbeeld, hoe had het uitgedacht kunnen worden door een handvol vissers en tollenaars aan een uitgelegen uithoek van de aarde? Evengoed kon men u diets maken, waar u in de wereld van de kunst voor het meesterwerk van een Titiaan of Rafaël stilstaat, dal het door de ruwe hand van een leerknaap op het paneel te voorschijn was getoverd! Sinds achttien eeuwen is de mensheid op menig gebied met reuzenstapn vooruitgegaan; is ook het Christusbeeld geëvenaard of overtroffen geworden? Hoort wat een Rousseau moest getuigen: "Ik moet bekennen, dat de majesteit van de Schrift mij verbaast en de heiligheid van het Evangelie spreekt tot mijn hart. De boeken van de wijsgeren met al hun uitwendig vertoon, wat zijn zij klein bij dat boek! Is het mogelijk, dat een boek, beurtelings zo verheven en zo eenvoudig, het werk van mensen zou zijn? Is het mogelijk, dat Hij, Wiens geschiedenis het beschrijft, niet meer zou zijn dan mens? Is dat de toon van een geestdrijver, van een eergierige sektestichter? Wat een zachtheid, wat een reinheid van zeden, wat een treffende bevalligheid in Zijn onderwijs, wat een verhevenheid van beginselen, wat diepe wijsheid in Zijn redenen! Wat een tegenwoordigheid van geest, wat een scherpzinnigheid en juistheid in Zijn antwoorden, wat een beheersing van Zijn hartstochten! Waar is de mens, waar de wijze, die zo weet te handelen, te lijden, te sterven, zonder zwakheid, maar ook zonder uitwendig vertoon? Men moet wel door vooroordeel verblind zijn, als men de zoon van Sophroniscus durft vergelijken met de Zoon van Maria. Ja, Socrates leefde en stierf als een wijze, maar Jezus leefde en stierf als een God! Zullen wij de geschiedenis van het Evangelie nu als een verdichtsel beschouwen? Maar echt, zo verdicht men toch niet en het ware nog onbegrijpelijker, dat vele mensen te samen uit zichzelf dit boek hadden opgemaakt, dan dat er werkelijk En heeft bestaan, die daartoe de stof heeft geleverd. Joodse schrijvers zouden nooit die toon getroffen, die zedenleer uitgedacht hebben. Het Evangelie heeft kenmerken van waarheid z groot, z treffend, zo onnavolgbaar, dat de verdichter nog meer bewondering dan de held van het verhaal zou verdienen. " Tot dusver de wijsgerige twijfelaar. Wat zullen wij nog aan zijn getuigenis toevoegen, dan dit ne wellicht, dat God uit de mond niet slechts van kinderen en eenvoudigen, maar ook van spotters en ongelovigen zich lof en eer bereid heeft. Ja echt, men proeft, men tast, men ruikt zei ik bijna, de waarheid aan menig evangelisch verhaal, nog na zo vele eeuwen niet ongelijk aan de pas geplukte vrucht, met de dauw van de morgen bepereld. Wat zeg ik, menig verhaal is van die aard, dat de verdichting niet slechts uiterst onwaarschijnlijk, maar zelfs volstrekt ondenkbaar mag heten. Of als tot verstandigen spreek ik: oordeelt u wat wij zeggen, is het denkbaar, dat Petrus op de Pinksterdag en bij Cornelius van de opstanding en verheerlijking van de Heere, even vrijmoedig als van Zijn leven en dood zou gesproken hebben, als de eerste iets minder dan de laatste stonden? Denkbaar, dat Paulus, ongeveer vijfentwintig jaar na de hemelvaart, zich op vijfhonderd, meest nog levende getuigen van de opstanding beroepen zou hebben, als de zaak twijfelachtig was? Denkbaar, dat hij kort daarna aan Agrippa zou hebben toegeroepen van deze dingen, dat zij in een andere hoek hadden plaats gehad, als daar reden geweest was om tegen het nauwkeurigst onderzoek op te zien? Ja, daar staan wij thans, bestrijder van het Christendom, bij het grote pleitgeding sinds eeuwen gevoerd tussen de geschiedenis, die verkondigt: "het is zo" en de wijsbegeerte, die antwoordt: "het kan onmogelijk waar zijn. " Hier, u voelt het, hangt alles af van het godsbegrip, waarvan wij in onze voorstelling uitgaan. Zeker, uw God kan geen wonderen doen, ongelovige! Een God, die of geheel van de wereld afgescheiden is, of met de stof vereenzelvigd. Maar onze God, Hij staat voorwaar wat hoger dan de koning van de Meden en Perzen bij Daniël, die wel wetten maken, maar ze zelf niet opheffen kon en een nieuwe ontdekking van tot dusver onbekende natuurverschijnselen en wetten volstaat, om de man, die het woord onmogelijk zo ras op de lippen neemt, op eens te doen verstommen van schaamte. Hoe langer wij nadenken, des te vrijmoediger zeggen wij, die op het gebied van de gewijde openbaring de mogelijkheid van wonderen loochent, hij verdient eer bespot, de in volle ernst weerlegd te worden. Immers zijn recht tot die ontkenning heeft hij nog nimmer voldoende bewezen en de feiten, die hij weerspreekt, nog nimmer voldoende verklaard.

En dit brengt ons vanzelf tot een derde herinnering: de werking van deze wondergeschiedenis, het grote bewijs van haar waarde. Hoe heerlijk moet, om weer van het tekstverband uit te gaan, de verschijning op Thabor geweest zijn, dat zij nog na meer dan drie tientallen jaren de stramme borst van de apostel van zo hoge geestdrift deed gloeien. Maar wat is ook die indruk bij de oneindig diepere schok vergeleken, die de verschijning van Christus, niet enkel aan haar eerste getuigen, maar aan heel de mensheid gegeven heeft? Zeker, als ooit buitengewone gevolgen ons recht gaven, om aan een geheel buitengewone oorzaak te denken, het is wel op dit gebied, mijn lezers. Welaan, veronderstel eens een ogenblik, dat de Heere niets was dan een voortreffelijk mens, die door leer en voorbeeld heeft uitgemunt, maar wiens wonderen zo niet allen, dan toch de meesten op de lijst van de kunstig verdichte fabels thuis behoren. Maar nu zal dan toch wel de vraag niet onbillijk zijn, hoe zo'n verschijning bij aardsgezinde Galileërs een zo onuitwisbare indruk kan wekken, dat zij, zelfs met kerker en dood in het oog, onmogelijk kunnen nalaten om te spreken van wat zij gezien en gehoord hebben; hoe zo'n Evangelie, zonder enige vleselijke arm de overwinning behalen kon over de vereende macht van de Joodse en Heidense wereld? Want dit staat toch wel ontwijfelbaar vast: de apostelen zijn overal opgetreden met de prediking, niet van begrippen, van stelsels, van zedeleringen, maar van feiten, van wonderfeiten, die, vergunt ons de uitdrukking, aan al de wijsheid van de wereld een slag in het aangezicht gaven. Lees eens de redevoeringen van Petrus en Paulus, u bewaard in de Handelingen: het is wonder op wonder gestapeld, om Jood en Heiden tot het geloof te bewegen en werkelijk, het lukte hun bij duizenden. Verklaar mij die uitkomst, als de wonderen niet zijn geschied; verklaar mij de bekering en het leven van Paulus, als Jezus niet herleefd en verhoogd is; verklaar mij het is nog altijd het onopgeloste probleem de stichting van het Christendom door een gekruisigde Jood, als Hij in de dood is gebleven. Maar moet u althans het een wonder van de opstanding toestemmen, waarom dan de mogelijkheid van enig evangelisch wonder betwijfeld, als de zekerheid slechts voldoende betuigd wordt en waartoe u langer aan het buitengewone in de persoon van de Heere geërgerd, omdat Hij zelf het wonder is? Zie eens, hoe de prediking van het wonder-Evangelie mits gepredikt in al zijn volheid in weinige eeuwen de gedaante van de wereld herschiep. Zie, wat nog de wereld overwint, vernieuwt, verbroedert na bloedige strijd, namelijk de dwaasheid van de prediking, waardoor het God behaagt, wie geloven zalig te maken. Het rationalisme, u verstaat het woord, kan evenmin zendelingen kweken als echte zendingsgeest wekken; heeft u niets meer aan de Heiden te zeggen, dan dat er een God is en ook eens een volmaakt mens is geweest en dat hij voorts verplicht is, naar zijn leer en voorbeeld braaf en ingetogen te leven wat gaat ons dat aan, zal het antwoord wezen en onwillig wendt zich het oog van een prediking af, die eerder iedere andere naam, dan die van Evangelie verdient. Maar laten Kajarnaks in Groenland van het somber Gethsman horen, waar niemand minder dan de Heere der heerlijkheid voor hun behoudenis wemelt als een worm in het stof, dat ontdooit het ijs van het bewogen hart aan de poolstreek en de eerste vraag wordt gehoord: herhaal dat nog eens, ik wens ook zalig te worden. Ja, mag ik mij niet op u zelf beroepen, geliefden, voor zo velen u bent wedergeboren, niet uit onvergankelijk zaad en u vragen, of de prediking van volmaaktheid alleen zo'n levenwekkende indruk op u teweeg zou hebben gebracht? Ons althans had zij, als wij niets meer van Hem wisten, veeleer tot wanhoop dan tot bekering geleid en al de lessen van de Heere, hoe voortreffelijk, mij niet leren knielen voor het wonderfeit van de diepste ontferming. Gods eigen Zoon, die heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, als de armste in het vlees verschenen voor u; aan het vloekhout genageld voor u; opgewekt en verheerlijkt aan de rechterhand van de Vader voor u. Ja, mijn Jezus, dat gaat door de ziel, zodra men het juist mag verstaan en wie eens de kracht van Uw Evangelie aan het eigen hart heeft ervaren, hij kan eer aan zichzelf dan aan uw heerlijkheid twijfelen, Zon der gerechtigheid, wier glansrijke stralen geen zwakke mensenhand aan het uitspansel schilderen kan.

Vers 17

17. Want Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen (Romans 2:7, Romans 2:10), als zo'n stem uit de wolk (Matthew 17:5) van de hoogwaardige heerlijkheid, van die God, wiens heerlijkheid in wolken is (Deuteronomy 33:26 vgl. Matthew 26:64 "ter rechterhand van de kracht van God tot Hem gebracht werd: a) "Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb. "

a) Matthew 3:17; Matthew 17:5 Colossians 1:13 Colossians 1:18. En deze stem hebben wij gehoord, toen zij van de hemel gebracht is door de wolk, die op Hem neerdaalde en Gods tegenwoordigheid aanwees, toen wij met Hem op de heiligen tot plaats van goddelijke openbaring, tot zaligheid van mensen gewijde berg waren (Genesis 28:17 Exodus 3:5 Joshua 5:15).

Door op de zekerheid van de apostolische getuigenis van Christus' kracht en toekomst te wijzen, bevestigt Petrus de kracht van zijn vermaning tot het in 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11 genoemde en vooral het: "ik zal ook alle naarstigheid doen", dat hij in 2 Peter 1:15 heeft verzekerd. Deze vermaning rust juist op de kracht van Jezus Christus als haar grondslag en heeft de toekomst van deze ten doel, en aan de andere zijde is het juist deze kracht en toekomst, die de dreigende verleiding krachteloos maakt. In 2 Peter 2:1 legt de apostel vervolgens zijn getuigenis af tegen hen, die in vleselijke loszinnigheid de heerschappij van Christus loochenen en in 2 Peter 3:1 tegen hen, die met de belofte van zijn toekomst spotten. Evenmin als hij nu zijn eigen getuigenis en die van de beide andere getuigen op de heilige berg (Matthew 17:1) in onderscheiding van die van de apostelen in het algemeen bedoelt als hij schrijft: "wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn heerlijkheid", evenmin bedoelt hij de lezers van de brief in het bijzonder met het "u", als hij zegt: "als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus. " Omdat hij zijn getuigenis verbindt met die van de apostelen in het algemeen, kan hij ook "u" schrijven, in zoverre de lezers deze getuigenis deelachtig zijn geworden, zonder dat daarom aan een persoonlijke evangelieprediking van Petrus onder de lezers hoeft te worden gedacht. Er is hier geen sprake van de persoon, maar van de zaak.

Het is het feit van de verheerlijking van Jezus, waarin Petrus ook vooral (naast de getuigenis van Zijn kracht en majesteit) een waarborg ziet voor zijn latere zichtbare terugkomst in een verheerlijkt lichaam. Over dit laatste punt handelt hij in het bijzonder tegenover de dwaalleraars, daarover namelijk dat de Heere als de individuele, menselijke, lichamelijke persoon, die Jezus heet, in heerlijkheid zal terugkomen en vandaar is het, dat Petrus niet de schijnbaar veel meer bewijs leverende feiten van de opstanding, de verschijningen van de Opgestane en de hemelvaart als waarborgen van de terugkomst voorstelt. De feiten liggen toch reeds aan de andere zijde van Jezus' dood, waarmee Zijn menselijk-lichamelijk leven geëindigd is, die konden dus verklaard worden, als van een zuiver leven van de Geest, dat met de opstanding is begonnen, waarin Jezus alleen met een bepaald doel en voor een tijd een menselijk-lichamelijke gedaante zou hebben aangenomen, zoals dat ook in oude en nieuwe tijden door mensen van een verkeerd geloof is beweerd. Tegenover de loochening van een lichamelijke terugkomst van Jezus, de Zoon des mensen, zouden dus deze feiten geen of zeker geen zo krachtig bewijs ervoor geweest zijn, als Jezus' verheerlijking, die nog binnen Zijn aards menselijk leven Hem voorstelde in een heerlijkheid, die boven het aardse en lichamelijke verheven was en bewees, dat Hij degene was, die reeds in en onder Zijn bestaan in het vlees de levende en krachtige kiemen van de lichamelijke verheerlijking in Zijn goddelijke persoon bezat.

Vers 17

17. Want Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen (Romans 2:7, Romans 2:10), als zo'n stem uit de wolk (Matthew 17:5) van de hoogwaardige heerlijkheid, van die God, wiens heerlijkheid in wolken is (Deuteronomy 33:26 vgl. Matthew 26:64 "ter rechterhand van de kracht van God tot Hem gebracht werd: a) "Deze is Mijn geliefde Zoon, waarin Ik Mijn welbehagen heb. "

a) Matthew 3:17; Matthew 17:5 Colossians 1:13 Colossians 1:18. En deze stem hebben wij gehoord, toen zij van de hemel gebracht is door de wolk, die op Hem neerdaalde en Gods tegenwoordigheid aanwees, toen wij met Hem op de heiligen tot plaats van goddelijke openbaring, tot zaligheid van mensen gewijde berg waren (Genesis 28:17 Exodus 3:5 Joshua 5:15).

Door op de zekerheid van de apostolische getuigenis van Christus' kracht en toekomst te wijzen, bevestigt Petrus de kracht van zijn vermaning tot het in 2 Peter 1:3-2 Peter 1:11 genoemde en vooral het: "ik zal ook alle naarstigheid doen", dat hij in 2 Peter 1:15 heeft verzekerd. Deze vermaning rust juist op de kracht van Jezus Christus als haar grondslag en heeft de toekomst van deze ten doel, en aan de andere zijde is het juist deze kracht en toekomst, die de dreigende verleiding krachteloos maakt. In 2 Peter 2:1 legt de apostel vervolgens zijn getuigenis af tegen hen, die in vleselijke loszinnigheid de heerschappij van Christus loochenen en in 2 Peter 3:1 tegen hen, die met de belofte van zijn toekomst spotten. Evenmin als hij nu zijn eigen getuigenis en die van de beide andere getuigen op de heilige berg (Matthew 17:1) in onderscheiding van die van de apostelen in het algemeen bedoelt als hij schrijft: "wij zijn geen kunstig verdichte fabelen nagevolgd, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijn heerlijkheid", evenmin bedoelt hij de lezers van de brief in het bijzonder met het "u", als hij zegt: "als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst van onze Heere Jezus Christus. " Omdat hij zijn getuigenis verbindt met die van de apostelen in het algemeen, kan hij ook "u" schrijven, in zoverre de lezers deze getuigenis deelachtig zijn geworden, zonder dat daarom aan een persoonlijke evangelieprediking van Petrus onder de lezers hoeft te worden gedacht. Er is hier geen sprake van de persoon, maar van de zaak.

Het is het feit van de verheerlijking van Jezus, waarin Petrus ook vooral (naast de getuigenis van Zijn kracht en majesteit) een waarborg ziet voor zijn latere zichtbare terugkomst in een verheerlijkt lichaam. Over dit laatste punt handelt hij in het bijzonder tegenover de dwaalleraars, daarover namelijk dat de Heere als de individuele, menselijke, lichamelijke persoon, die Jezus heet, in heerlijkheid zal terugkomen en vandaar is het, dat Petrus niet de schijnbaar veel meer bewijs leverende feiten van de opstanding, de verschijningen van de Opgestane en de hemelvaart als waarborgen van de terugkomst voorstelt. De feiten liggen toch reeds aan de andere zijde van Jezus' dood, waarmee Zijn menselijk-lichamelijk leven geëindigd is, die konden dus verklaard worden, als van een zuiver leven van de Geest, dat met de opstanding is begonnen, waarin Jezus alleen met een bepaald doel en voor een tijd een menselijk-lichamelijke gedaante zou hebben aangenomen, zoals dat ook in oude en nieuwe tijden door mensen van een verkeerd geloof is beweerd. Tegenover de loochening van een lichamelijke terugkomst van Jezus, de Zoon des mensen, zouden dus deze feiten geen of zeker geen zo krachtig bewijs ervoor geweest zijn, als Jezus' verheerlijking, die nog binnen Zijn aards menselijk leven Hem voorstelde in een heerlijkheid, die boven het aardse en lichamelijke verheven was en bewees, dat Hij degene was, die reeds in en onder Zijn bestaan in het vlees de levende en krachtige kiemen van de lichamelijke verheerlijking in Zijn goddelijke persoon bezat.

Vers 19

19. En wij, apostelen (2 Peter 1:16 2 Peter 3:2), hebben dan nu, sinds wij Christus' heerlijkheid zelf gezien en de stem van de hemel gehoord hebben, in de voorspelling van het Oude Testament van de kracht en de toekomst van de Zoon van God het profetische woord, dat zeer vast is, dat ons wel reeds vroeger zeker en betrouwbaar was, maar nu des te zekerder is geworden. En u doet wel dat u daarop, op dat profetische woord, acht heeft a) als op een licht, schijnend in een duistere plaats, zoals deze wereld dat altijd nog voor ons Christenen is (John 1:5), totdat de dag aanlichte en b) de morgenster, die de dag aankondigt (Openbaring :28), opgaat in uw harten (Luke 21:28). a) 2 Corinthians 4:6 b) Revelation 2:16

De apostel wil hier niet zozeer een tweede getuigenis voor Christus' terugkomst en heerlijkheid aan de vroeger genoemde toevoegen, maar uiteenzetten, die kracht nu deze tweede, eigenlijke en onmiddellijke getuigenis op grond van die eerste, indirecte en daadwerkelijke bevestiging heeft. Om die reden, wil hij zeggen is het profetische woord voor ons als het ware nog vaster (zo luidt de grondtekst), nog meer dan het op zichzelf reeds is voor ons gewaarborgd. Met dat woord bedoelt hij natuurlijk het Oud Testamentische, dat voorspelt van de latere verhoging van de gemeente van God door haar in heerlijkheid verschijnende goddelijke Middelaar en wel in alle boeken van het Oude Testament en werkelijk zo eendrachtig, dat het in het enkelvoudige "het profetische woord" kan worden samengevat.

Het profetische woord in zijn geheel voorspelt wel niet, zoals Schot zich uitdrukt een Middelaar, die lichamelijk in heerlijkheid verschijnt, als onder lichamelijke heerlijkheid een verheerlijkt lichaam bedoeld is, maar wel een zichtbare openbaring van de Heere, die de tegenstelling tussen de gemeente van God en de tegen God gekante wereld tot beslissing brengt en hiermee de tegenwoordige vorm van de dingen tot een eeuwig Godsrijk omkeert; een openbaring van de Heere, waarvan nu de apostelen weten en leren, dat zij in de terugkomst van Jezus Christus zal bestaan. Evenals nu de apostelen van hun zijde het voor een winst houden, dat voor hen door hetgeen zij als oog- en oorgetuigen beleefd hebben, het profetische woord vaster geworden is, dan het reeds op zichzelf was, zo moeten ook van hun zijde de lezers, nadat zij door het woord van de apostelen over Jezus' kracht en toekomst onderricht zijn, op het profetische woord letten. "U doet wel", zegt Petrus, "dat u daarop acht geeft. " Hij vermaant hen er niet toe, alsof zij het niet deden, maar hij prijst hen ook niet omdat zij het doen, hij zegt, dat zij er goed aan deden het te doen, opdat zij weten, dat hij het goedkeurt en veronderstelt dat zij het doen. Met de woorden: "als op een licht, schijnend in een duistere plaats" voegt hij er vervolgens een woord bij, dat zegt, hoe het met het profetische woord is en waarvoor zij het dus moeten houden.

Volgens de uitspraak van de apostel is het profetische woord een licht, dat schijnt in een duistere plaats: dat is de wereld in haar gesteldheid, waarin de begeerlijkheid heerst, waarin de leugen zich tot steeds nieuwe strijd tegen de waarheid verheft, waarin de rechtvaardigen van de ongerechtigheid van de goddelozen lijden, waarin daarom de Christen verlangt naar de komst van de dag, die een nieuwe hemel en een nieuwe aarde brengt, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 1:4; 2 Peter 2:1, 2 Peter 2:9; 2 Peter 3:3, 2 Peter 3:12, Inwendig behoort de Christen omwille van zijn geloof niet meer tot deze wereld, maar hij leeft in haar en daarom geeft hij acht op het licht van het profetische woord, dat hem, vooral nu het vast geworden is door de Nieuw-Testamentische vervulling, de duisternis verheldert (Philippians 1:15 v.). Het "totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in uw harten" behoort niet bij "schijnend", maar bij de woorden: "u doet goed, dat u daarop acht heeft. " Niet voor zo ver het licht geeft tot op een bepaalde tijd, doen zij wel daarop acht te geven, maar zij doen goed, daarop acht te geven als op een licht aan een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt. De uitdrukking "dag" wijst nu niet op de dag van de terugkomst van Christus zelf en de uitdrukking "morgenster" is niet een benaming van Christus (Revelation 2:16). Hiermee zou in strijd het "in uw harten", dat integendeel aanwijst, dat de apostel een werking aan de harten van de lezers op het oog heeft; toch is het zeker zo'n werking, die slechts van de dag van de terugkomst van Christus afkomstig kan zijn. De dag, die in hun hart aanbreekt, is de reflectie van de dag van Zijn terugkomst onder hen en de morgenster, die in hun harten opgaat, de reflectie van Hem, die als heldere morgenster zichtbaar in de wereld verschijnt; dan hebben zij niet meer nodig op dat licht buiten hen acht te geven in hun eigen harten is de volle dag aangebroken.

Wat waren wij in de nacht van deze wereld zonder het licht van het profetische woord! Maar zullen wij altijd dat licht nodig hebben? Nee: "tot de dag aanbreekt", zegt de apostel. Het licht van de nacht behoort tot de tijd, dat wij wel Gods kinderen zijn, maar het nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen (1 John 3:2). In vergelijking met de ongelovigen zijn wij van de dags en niet van de nacht en zijn wij een licht in de Heere, zoals Paulus zegt (1 Thessalonicenzen. 5:4 v. ; Ephesians 5:8), maar in vergelijking met dat leven, waarin wij zullen zijn, zijn wij nog in de nacht en hebben wij dat licht nodig.

De duisternis, waarvan de apostel hier spreekt, schijnt te zijn gemeend met betrekking tot ons gehele aardse leven en het aanbreken van de dag schijnt te slaan op het tijdstip, waarop wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, wat wij nu in schemering en raadsels zien. Wel straalt Christus als de Zon der gerechtigheid over ons, maar z, dat onze geest nog altijd ten dele door de duisternis van de dood verdonkerd wordt, totdat wij uit deze gevangenschap van het vlees ten hemel ingaan. Dan zal het licht van de dag aanbreken, als wanneer geen wolken en nevelen van onkunde en dwaling de vrije aanblik van de Zon zullen beletten.

Vers 19

19. En wij, apostelen (2 Peter 1:16 2 Peter 3:2), hebben dan nu, sinds wij Christus' heerlijkheid zelf gezien en de stem van de hemel gehoord hebben, in de voorspelling van het Oude Testament van de kracht en de toekomst van de Zoon van God het profetische woord, dat zeer vast is, dat ons wel reeds vroeger zeker en betrouwbaar was, maar nu des te zekerder is geworden. En u doet wel dat u daarop, op dat profetische woord, acht heeft a) als op een licht, schijnend in een duistere plaats, zoals deze wereld dat altijd nog voor ons Christenen is (John 1:5), totdat de dag aanlichte en b) de morgenster, die de dag aankondigt (Openbaring :28), opgaat in uw harten (Luke 21:28). a) 2 Corinthians 4:6 b) Revelation 2:16

De apostel wil hier niet zozeer een tweede getuigenis voor Christus' terugkomst en heerlijkheid aan de vroeger genoemde toevoegen, maar uiteenzetten, die kracht nu deze tweede, eigenlijke en onmiddellijke getuigenis op grond van die eerste, indirecte en daadwerkelijke bevestiging heeft. Om die reden, wil hij zeggen is het profetische woord voor ons als het ware nog vaster (zo luidt de grondtekst), nog meer dan het op zichzelf reeds is voor ons gewaarborgd. Met dat woord bedoelt hij natuurlijk het Oud Testamentische, dat voorspelt van de latere verhoging van de gemeente van God door haar in heerlijkheid verschijnende goddelijke Middelaar en wel in alle boeken van het Oude Testament en werkelijk zo eendrachtig, dat het in het enkelvoudige "het profetische woord" kan worden samengevat.

Het profetische woord in zijn geheel voorspelt wel niet, zoals Schot zich uitdrukt een Middelaar, die lichamelijk in heerlijkheid verschijnt, als onder lichamelijke heerlijkheid een verheerlijkt lichaam bedoeld is, maar wel een zichtbare openbaring van de Heere, die de tegenstelling tussen de gemeente van God en de tegen God gekante wereld tot beslissing brengt en hiermee de tegenwoordige vorm van de dingen tot een eeuwig Godsrijk omkeert; een openbaring van de Heere, waarvan nu de apostelen weten en leren, dat zij in de terugkomst van Jezus Christus zal bestaan. Evenals nu de apostelen van hun zijde het voor een winst houden, dat voor hen door hetgeen zij als oog- en oorgetuigen beleefd hebben, het profetische woord vaster geworden is, dan het reeds op zichzelf was, zo moeten ook van hun zijde de lezers, nadat zij door het woord van de apostelen over Jezus' kracht en toekomst onderricht zijn, op het profetische woord letten. "U doet wel", zegt Petrus, "dat u daarop acht geeft. " Hij vermaant hen er niet toe, alsof zij het niet deden, maar hij prijst hen ook niet omdat zij het doen, hij zegt, dat zij er goed aan deden het te doen, opdat zij weten, dat hij het goedkeurt en veronderstelt dat zij het doen. Met de woorden: "als op een licht, schijnend in een duistere plaats" voegt hij er vervolgens een woord bij, dat zegt, hoe het met het profetische woord is en waarvoor zij het dus moeten houden.

Volgens de uitspraak van de apostel is het profetische woord een licht, dat schijnt in een duistere plaats: dat is de wereld in haar gesteldheid, waarin de begeerlijkheid heerst, waarin de leugen zich tot steeds nieuwe strijd tegen de waarheid verheft, waarin de rechtvaardigen van de ongerechtigheid van de goddelozen lijden, waarin daarom de Christen verlangt naar de komst van de dag, die een nieuwe hemel en een nieuwe aarde brengt, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 1:4; 2 Peter 2:1, 2 Peter 2:9; 2 Peter 3:3, 2 Peter 3:12, Inwendig behoort de Christen omwille van zijn geloof niet meer tot deze wereld, maar hij leeft in haar en daarom geeft hij acht op het licht van het profetische woord, dat hem, vooral nu het vast geworden is door de Nieuw-Testamentische vervulling, de duisternis verheldert (Philippians 1:15 v.). Het "totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in uw harten" behoort niet bij "schijnend", maar bij de woorden: "u doet goed, dat u daarop acht heeft. " Niet voor zo ver het licht geeft tot op een bepaalde tijd, doen zij wel daarop acht te geven, maar zij doen goed, daarop acht te geven als op een licht aan een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt. De uitdrukking "dag" wijst nu niet op de dag van de terugkomst van Christus zelf en de uitdrukking "morgenster" is niet een benaming van Christus (Revelation 2:16). Hiermee zou in strijd het "in uw harten", dat integendeel aanwijst, dat de apostel een werking aan de harten van de lezers op het oog heeft; toch is het zeker zo'n werking, die slechts van de dag van de terugkomst van Christus afkomstig kan zijn. De dag, die in hun hart aanbreekt, is de reflectie van de dag van Zijn terugkomst onder hen en de morgenster, die in hun harten opgaat, de reflectie van Hem, die als heldere morgenster zichtbaar in de wereld verschijnt; dan hebben zij niet meer nodig op dat licht buiten hen acht te geven in hun eigen harten is de volle dag aangebroken.

Wat waren wij in de nacht van deze wereld zonder het licht van het profetische woord! Maar zullen wij altijd dat licht nodig hebben? Nee: "tot de dag aanbreekt", zegt de apostel. Het licht van de nacht behoort tot de tijd, dat wij wel Gods kinderen zijn, maar het nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen (1 John 3:2). In vergelijking met de ongelovigen zijn wij van de dags en niet van de nacht en zijn wij een licht in de Heere, zoals Paulus zegt (1 Thessalonicenzen. 5:4 v. ; Ephesians 5:8), maar in vergelijking met dat leven, waarin wij zullen zijn, zijn wij nog in de nacht en hebben wij dat licht nodig.

De duisternis, waarvan de apostel hier spreekt, schijnt te zijn gemeend met betrekking tot ons gehele aardse leven en het aanbreken van de dag schijnt te slaan op het tijdstip, waarop wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, wat wij nu in schemering en raadsels zien. Wel straalt Christus als de Zon der gerechtigheid over ons, maar z, dat onze geest nog altijd ten dele door de duisternis van de dood verdonkerd wordt, totdat wij uit deze gevangenschap van het vlees ten hemel ingaan. Dan zal het licht van de dag aanbreken, als wanneer geen wolken en nevelen van onkunde en dwaling de vrije aanblik van de Zon zullen beletten.

Vers 20

20. Wanneer u op dat zeer vaste profetische woord acht geeft, zult u het steeds meer waarderen, dit eerst opmerkend en daarom wetend als iets, dat van beslissend belang daarvoor is, dat het ook werkelijk een juist acht geven, een duidelijk bewust worden is (James 1:3), dat geen profetie van de Schrift is van eigen uitlegging. Als de profetie u datgene zal zijn wat ik straks van haar zei, een licht in een duistere plaats moet de Heilige Geest van God zelf het u verklaren.

Is het u hier beneden toch niet talloze keer als woont en wandelt u in een dal van de donkere schaduw? Is het niet donker in u, o mens, waar de zwartste van de nachten, die van de zonde, hier binnen is neergedaald en haar macht uw leven, beken het maar, in menig opzicht tot een mislukt en geschandvlekt leven gemaakt heeft? Niet donker rondom u, o lijder, waar u de ene ster van aardse vreugd na de andere aan uw hemel zag ondergaan, zonder dat nog de morgenster in uw harte verrees? Niet donker voor u, o sterveling, waar n stap achter u de dood u belaagt en twee stappen v r u het graf zich ontsluit, waaruit nog nooit een boodschapper terugkeerde? Ja, is het niet donker boven u, kind van het stof, die u van uw Maken niet losscheuren kon, zonder u diep ongelukkig te voelen en toch tot God niet kunt opzien, zonder dat de schrik voor de Heilige u door de lendenen vaart? Ik ellendig mens, wie licht mij bevredigend voor aangaande de oorsprong en de bestemming van de mensheid, het pronkstuk en het raadsel van de schepping? Wie verspreidt licht in die kleine wereld of moet ik zeggen in die rusteloze baaiert van een hart, dat zichzelf niet begrijpt? Wie stilt de pijn van het geweten en ontsluit mij een weg van de verzoening? Wie verbreekt de macht van de zonde en herstelt het gebroken evenwicht? En als eindelijk daarginds de poort zich opent, waarin het menselijk oog mij kan nastaren, maar geen menselijke voet mij verzellen, wie laat mij n enkele lichtsprank gloeien in de kille nevel van de dood en zeg mij, of daar iets achter dat gordijn is verborgen en als ook, waar dan en hoe en voor wie? Achter, rondom, voor, in, boven mij, het schijnt wel alles n duistere plaats; levend om te sterven en stervend nog met de wens om te leven, trekken wij uit de duisternis, door de duisternis, naar nog dikker duisternis voort. Zoekend oog, zeg, ziet u nog nergens een licht, waarop u veilig kunt afgaan?

Eigen uitlegging is niet de bevatting en kennis van een tekst, die men door redenering bekomt; want dan zou de Schrift niet nuttig tot lering zijn enz. (2 Timothy 3:16). Dan was de vermaning, onderzoekt de Schriften (John 5:39), geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend, tevergeefs; men kon noch mocht ze dan opvolgen. Het is zeker, dat een ieder een verschillend oordeel mag en moet gebruiken naast de Schrift, maar eigen uitlegging is eigen verzinning, uit zijn eigen hersenen iets te bedenken en de Schrift daarnaar te buigen, of als meester over haar te zeggen: ik wil dat men dat zo verstaat. Het is de Schrift een vreemde zin aanduiden, die men bij zichzelf, zonder die uit het Woord te halen, bedacht en bij zichzelf vastgesteld heeft. (. BRAKEL).

Vers 20

20. Wanneer u op dat zeer vaste profetische woord acht geeft, zult u het steeds meer waarderen, dit eerst opmerkend en daarom wetend als iets, dat van beslissend belang daarvoor is, dat het ook werkelijk een juist acht geven, een duidelijk bewust worden is (James 1:3), dat geen profetie van de Schrift is van eigen uitlegging. Als de profetie u datgene zal zijn wat ik straks van haar zei, een licht in een duistere plaats moet de Heilige Geest van God zelf het u verklaren.

Is het u hier beneden toch niet talloze keer als woont en wandelt u in een dal van de donkere schaduw? Is het niet donker in u, o mens, waar de zwartste van de nachten, die van de zonde, hier binnen is neergedaald en haar macht uw leven, beken het maar, in menig opzicht tot een mislukt en geschandvlekt leven gemaakt heeft? Niet donker rondom u, o lijder, waar u de ene ster van aardse vreugd na de andere aan uw hemel zag ondergaan, zonder dat nog de morgenster in uw harte verrees? Niet donker voor u, o sterveling, waar n stap achter u de dood u belaagt en twee stappen v r u het graf zich ontsluit, waaruit nog nooit een boodschapper terugkeerde? Ja, is het niet donker boven u, kind van het stof, die u van uw Maken niet losscheuren kon, zonder u diep ongelukkig te voelen en toch tot God niet kunt opzien, zonder dat de schrik voor de Heilige u door de lendenen vaart? Ik ellendig mens, wie licht mij bevredigend voor aangaande de oorsprong en de bestemming van de mensheid, het pronkstuk en het raadsel van de schepping? Wie verspreidt licht in die kleine wereld of moet ik zeggen in die rusteloze baaiert van een hart, dat zichzelf niet begrijpt? Wie stilt de pijn van het geweten en ontsluit mij een weg van de verzoening? Wie verbreekt de macht van de zonde en herstelt het gebroken evenwicht? En als eindelijk daarginds de poort zich opent, waarin het menselijk oog mij kan nastaren, maar geen menselijke voet mij verzellen, wie laat mij n enkele lichtsprank gloeien in de kille nevel van de dood en zeg mij, of daar iets achter dat gordijn is verborgen en als ook, waar dan en hoe en voor wie? Achter, rondom, voor, in, boven mij, het schijnt wel alles n duistere plaats; levend om te sterven en stervend nog met de wens om te leven, trekken wij uit de duisternis, door de duisternis, naar nog dikker duisternis voort. Zoekend oog, zeg, ziet u nog nergens een licht, waarop u veilig kunt afgaan?

Eigen uitlegging is niet de bevatting en kennis van een tekst, die men door redenering bekomt; want dan zou de Schrift niet nuttig tot lering zijn enz. (2 Timothy 3:16). Dan was de vermaning, onderzoekt de Schriften (John 5:39), geestelijke dingen met geestelijke samenvoegend, tevergeefs; men kon noch mocht ze dan opvolgen. Het is zeker, dat een ieder een verschillend oordeel mag en moet gebruiken naast de Schrift, maar eigen uitlegging is eigen verzinning, uit zijn eigen hersenen iets te bedenken en de Schrift daarnaar te buigen, of als meester over haar te zeggen: ik wil dat men dat zo verstaat. Het is de Schrift een vreemde zin aanduiden, die men bij zichzelf, zonder die uit het Woord te halen, bedacht en bij zichzelf vastgesteld heeft. (. BRAKEL).

Vers 21

21. Want de profetie, die inderdaad zo een is geweest en in de Schrift is bewaard, is voortijds niet voortgebracht door de wil van een mens, zoals dat met de bedriegerijen van de valse profetie het geval is (Jeremiah 23:26); maar de heilige mensen van God, die de Heilige Schriften te boek stelden, door de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (Acts 28:25. 2 Timothy 3:16 Hebrews 1:1). Volgens de zekere regel, dat ieder voor zijn eigen woorden de beste en meest betrouwbare uitlegger is, moet ook de uitlegging van de Schrift uitgaan van Hem, die de eigenlijke schrijver is, en mag die niet naar eigen menselijk inzicht plaats hebben.

Als eerste en voornaamste regel in het acht geven op het profetische woord stelt de apostel de erkentenis, dat "geen profetie van de Schrift is van eigen uitlegging", dat is een, die van menselijke uitlegging afhankelijk zou zijn en door deze te verklaren. Voortgebracht, niet door menselijke wil, maar door ingeving van de Geest van God, moet de profetie ook worden uitgelegd niet door de mens zelf, maar door de Heilige Geest. Dit te weten, is ware wetenschap; en de apostel herinnert zijn lezers deze vast te houden en niet te ruilen met een valse wetenschap, die trotse geesten hogere wetenschap noemen, om hun mooie fabels (2 Peter 1:16), die zij in het profetische woord leggen onder de naam van "diepe uitlegging", waarmee zij de zin van de Schrift bederven (2 Peter 3:16). Als wij vergeten, wat wij v r alle dingen naar de woorden van de apostel moeten weten, dan zullen wij, zoals Flacius zegt, de Schrift lezen, alsof die menselijke vinding was en zullen niet met eerbied sidderen bij de uitspraken van de levende God; dientengevolge kan ook de Geest van God niet op ons komen en op ons rusten. Met lichtvaardige waagstukken zullen wij velerlei bedoelingen van de Schrift ons dromen en daarentegen Gods bijstand tot haar recht verstaan nooit afbidden. Zo zullen wij lopen tegen de steen des aanstoots met de papisten en andere verachters van de Schrift, terwijl wij uit de Schrift onze dwalingen versterken, in plaats van ons door haar te laten leren en verlichten.

Petrus heeft geleerd: u moet niet uitleggen, de Heilige Geest moet het zelf uitleggen, of het moet onuitgelegd blijven.

Met de eigen uitlegging, hier door de apostel verworpen, is echter niet bedoeld de naarstigheid van ieder Christen, om de betekenis van de Schrift uit de Schrift zelf te onderzoeken, maar de eigen mening en zin van de mensen, die hij naar eigen willekeur vormt en in de Schrift inbrengt.

Vers 21

21. Want de profetie, die inderdaad zo een is geweest en in de Schrift is bewaard, is voortijds niet voortgebracht door de wil van een mens, zoals dat met de bedriegerijen van de valse profetie het geval is (Jeremiah 23:26); maar de heilige mensen van God, die de Heilige Schriften te boek stelden, door de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (Acts 28:25. 2 Timothy 3:16 Hebrews 1:1). Volgens de zekere regel, dat ieder voor zijn eigen woorden de beste en meest betrouwbare uitlegger is, moet ook de uitlegging van de Schrift uitgaan van Hem, die de eigenlijke schrijver is, en mag die niet naar eigen menselijk inzicht plaats hebben.

Als eerste en voornaamste regel in het acht geven op het profetische woord stelt de apostel de erkentenis, dat "geen profetie van de Schrift is van eigen uitlegging", dat is een, die van menselijke uitlegging afhankelijk zou zijn en door deze te verklaren. Voortgebracht, niet door menselijke wil, maar door ingeving van de Geest van God, moet de profetie ook worden uitgelegd niet door de mens zelf, maar door de Heilige Geest. Dit te weten, is ware wetenschap; en de apostel herinnert zijn lezers deze vast te houden en niet te ruilen met een valse wetenschap, die trotse geesten hogere wetenschap noemen, om hun mooie fabels (2 Peter 1:16), die zij in het profetische woord leggen onder de naam van "diepe uitlegging", waarmee zij de zin van de Schrift bederven (2 Peter 3:16). Als wij vergeten, wat wij v r alle dingen naar de woorden van de apostel moeten weten, dan zullen wij, zoals Flacius zegt, de Schrift lezen, alsof die menselijke vinding was en zullen niet met eerbied sidderen bij de uitspraken van de levende God; dientengevolge kan ook de Geest van God niet op ons komen en op ons rusten. Met lichtvaardige waagstukken zullen wij velerlei bedoelingen van de Schrift ons dromen en daarentegen Gods bijstand tot haar recht verstaan nooit afbidden. Zo zullen wij lopen tegen de steen des aanstoots met de papisten en andere verachters van de Schrift, terwijl wij uit de Schrift onze dwalingen versterken, in plaats van ons door haar te laten leren en verlichten.

Petrus heeft geleerd: u moet niet uitleggen, de Heilige Geest moet het zelf uitleggen, of het moet onuitgelegd blijven.

Met de eigen uitlegging, hier door de apostel verworpen, is echter niet bedoeld de naarstigheid van ieder Christen, om de betekenis van de Schrift uit de Schrift zelf te onderzoeken, maar de eigen mening en zin van de mensen, die hij naar eigen willekeur vormt en in de Schrift inbrengt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Peter 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-peter-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile