Lectionary Calendar
Friday, May 31st, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Samuël 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 1

2 Samuel 1:1.

DAVIDS TREURZANG OP DE DOOD VAN SAUL EN JONATHAN.

I. 2 Samuel 1:1-2 Samuel 1:16. Op de derde dag na zijn terugkomst te Ziklag, ontvangt David daar bericht van de nederlaag van het Israëlitische legers, en van de dood van Saul en diens zonen, door een Amalekiet, die hem tevens de kroon van de koning en diens armsiersel overhandigt. In de hoop van daarvoor rijkelijk beloond te worden, stelt de berichtgever de toedracht voor, als had hij zelf de koning op diens verzoek gedood; maar ten opzichte van de verwachte beloning heeft hij zich in David vergist. David laat hem, tot straf voor hetgeen hij voorwendt te hebben gedaan, neerhouwen, en houdt daarna met zijn manschappen een vastendag tot aan de avond, vanwege Sauls en Jonathans dood en Israël's nederlaag.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 SAMUËL 1

2 Samuel 1:1.

DAVIDS TREURZANG OP DE DOOD VAN SAUL EN JONATHAN.

I. 2 Samuel 1:1-2 Samuel 1:16. Op de derde dag na zijn terugkomst te Ziklag, ontvangt David daar bericht van de nederlaag van het Israëlitische legers, en van de dood van Saul en diens zonen, door een Amalekiet, die hem tevens de kroon van de koning en diens armsiersel overhandigt. In de hoop van daarvoor rijkelijk beloond te worden, stelt de berichtgever de toedracht voor, als had hij zelf de koning op diens verzoek gedood; maar ten opzichte van de verwachte beloning heeft hij zich in David vergist. David laat hem, tot straf voor hetgeen hij voorwendt te hebben gedaan, neerhouwen, en houdt daarna met zijn manschappen een vastendag tot aan de avond, vanwege Sauls en Jonathans dood en Israël's nederlaag.

Vers 1

1. Voorts gebeurde het na Sauls, in 1 Samuel 31:4vv., vermelde dood, toen David van de slag van de Amalekieten (1 Samuel 30:1) was teruggekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was.

Vers 1

1. Voorts gebeurde het na Sauls, in 1 Samuel 31:4vv., vermelde dood, toen David van de slag van de Amalekieten (1 Samuel 30:1) was teruggekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was.

Vers 4

4. Voorts zei David tot hem: Wat is de zaak? Vertel het mij toch. Hoe kunt gij zeggen ontkomen te zijn? Dan moet er een grote nederlaag in het leger hebben plaatsgehad? En hij zei, dat het krijgsvolk in zijn geheel uit de strijd gevlucht was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.

In het Hebreeuws Wegam. Dit betekent eigenlijk: niet alleen ook..

Vers 4

4. Voorts zei David tot hem: Wat is de zaak? Vertel het mij toch. Hoe kunt gij zeggen ontkomen te zijn? Dan moet er een grote nederlaag in het leger hebben plaatsgehad? En hij zei, dat het krijgsvolk in zijn geheel uit de strijd gevlucht was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.

In het Hebreeuws Wegam. Dit betekent eigenlijk: niet alleen ook..

Vers 6

6. Toen zei1) de jongen, die hem de boodschap bracht, en zeker wel in Sauls nabijheid geweest was, toen deze zich door zijn wapendrager wilde laten doden (1 Samuel 31:3vv.), maar met opzet het gebeurde zo voorstelde, zoals hij kort na de dood van Saul en diens wapendrager, toen hij het lijk van eerstgenoemde plunderde, uitgedacht had, om van David een goede beloning te ontvangen: Ik kwam bij geval, terwijl ik van de anderen, die met mij uit de strijd in de vlakte van Jizreël ontkomen waren, verwijderd was, op het gebergte van Gilboa; en ziet, Saul, die ik daar bemerkte, leunde als iemand wiens krachten uitgeput zijn, op zijn spies; en ziet, de vijandelijke krijgswagens en ritmeesters of ruiters hielden dicht op hem aan.

1) Het verhaal van deze boodschapper is geheel bezijden de waarheid, behalve het bericht, omtrent de dood van Saul en zijn zonen. Kennelijk wil hij het doen voorkomen, dat hij Saul gedood heeft om zo loon bij David te vinden. Hij heeft echter alleen Saul en Jonathan verslagen gevonden, en nu kroon en armsieraden meegenomen om die tot David te brengen. Dat David hem straks ter dood laat brengen, is niet ten gevolge van een ogenblikkelijke opwelling van toorn, nood uit berekening, om de gunst van het volk te winnen, maar omdat deze jongeling het verdiend had. Indien het toch waar was, dat hij Saul vond leunende op zijn spies, dan was deze nog wel in de gelegenheid geweest om te ontvluchten, en stond daarom de doodslag gelijk met een moord. En waar David hem gespaard had, tot tweemaal toe, daar stond het de Amalekiet niet vrij om de Gezalfde van de Heere te doden, zoals hij het voorgaf.. 9. Toen zei hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij, want deze maliënkolder heeft mij opgehouden (naar Rabbijnse uitlegging van het alleen hier voortkomende woord: de kramp heeft mij aan getast, zodat ik niet verder kan), want mijn leven is nog geheel in mij, ik zal dus levend in de handen van de Filistijnen vallen, indien niet iemand mij spoedig ombrengt, en daardoor belet, dat zij de spot met mij drijven.

Vers 6

6. Toen zei1) de jongen, die hem de boodschap bracht, en zeker wel in Sauls nabijheid geweest was, toen deze zich door zijn wapendrager wilde laten doden (1 Samuel 31:3vv.), maar met opzet het gebeurde zo voorstelde, zoals hij kort na de dood van Saul en diens wapendrager, toen hij het lijk van eerstgenoemde plunderde, uitgedacht had, om van David een goede beloning te ontvangen: Ik kwam bij geval, terwijl ik van de anderen, die met mij uit de strijd in de vlakte van Jizreël ontkomen waren, verwijderd was, op het gebergte van Gilboa; en ziet, Saul, die ik daar bemerkte, leunde als iemand wiens krachten uitgeput zijn, op zijn spies; en ziet, de vijandelijke krijgswagens en ritmeesters of ruiters hielden dicht op hem aan.

1) Het verhaal van deze boodschapper is geheel bezijden de waarheid, behalve het bericht, omtrent de dood van Saul en zijn zonen. Kennelijk wil hij het doen voorkomen, dat hij Saul gedood heeft om zo loon bij David te vinden. Hij heeft echter alleen Saul en Jonathan verslagen gevonden, en nu kroon en armsieraden meegenomen om die tot David te brengen. Dat David hem straks ter dood laat brengen, is niet ten gevolge van een ogenblikkelijke opwelling van toorn, nood uit berekening, om de gunst van het volk te winnen, maar omdat deze jongeling het verdiend had. Indien het toch waar was, dat hij Saul vond leunende op zijn spies, dan was deze nog wel in de gelegenheid geweest om te ontvluchten, en stond daarom de doodslag gelijk met een moord. En waar David hem gespaard had, tot tweemaal toe, daar stond het de Amalekiet niet vrij om de Gezalfde van de Heere te doden, zoals hij het voorgaf.. 9. Toen zei hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij, want deze maliënkolder heeft mij opgehouden (naar Rabbijnse uitlegging van het alleen hier voortkomende woord: de kramp heeft mij aan getast, zodat ik niet verder kan), want mijn leven is nog geheel in mij, ik zal dus levend in de handen van de Filistijnen vallen, indien niet iemand mij spoedig ombrengt, en daardoor belet, dat zij de spot met mij drijven.

Vers 10

10. Zo stond ik bij hem, en doodde hem zonder bedenken; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; 1) nadat hij zo'n volkomen nederlaag geleden had, moest hij f in handen van de vijanden geraken en door deze omkomen, f ik moest hem naar zijn wil doen; er bleef geen andere uitweg over; en ik nam, nadat ik hem de doodsteek had toegebracht, de kroon, die op zijn hoofd was, het gouden koninklijk kenteken, dat hij aan de helm droeg en het armversiersel, dat aan zijn arm was, het armsieraad, de armband, en heb ze beide hier tot u, mijn heer, gebracht, 2) aan wie thans het koninkrijk te beurt valt.

1) Dit duidt niet op de toestand, die ook in het laatste hoofdstuk van het vorige Boek beschreven wordt, waar gezegd wordt, dat Saul in zijn spies viel, maar betekent, dat de Amalekiet van gedachte was, dat Saul die slag niet zou overleven, dat hij bestemd was te sterven..

2) De wijze waarop wij ons jegens de naaste moeten gedragen, wordt niet bepaald door zijn wil maar door de wil van Gods gebod. De stelling: volenti non fit injuria men begaat geen onrecht tegen hem, die men behandelt, zoals hij zelf wil is op zedelijk standpunt ten enenmale verwerpelijk. Als de naaste uit dwaasheid, onkunde of wanhoop iets zondigs van ons begeert, geeft die begeerte ons geen recht tot de daad; daarom straft David met recht deze Amalekiet, die voorwendt Sauls begeerte tot zelfmoord volbracht te hebben. De vraag of een geneesheer het recht heeft om aan het smartelijk lijden van de ongeneeslijk zieke een einde te maken, door met zijn toestemming hem spoediger te doen sterven, moet ongetwijfeld ontkennend beantwoord worden, omdat ook dit kortaf moord, of bevordering van opzettelijk bedoelde zelfmoord (vgl. 1 Samuel 31:5) zou zijn, en men zich hierdoor tegen Gods wil, die voor de mens immers een langer leven tot zijn eigen heil bestemd heeft, moedwillig verzet..

Vers 10

10. Zo stond ik bij hem, en doodde hem zonder bedenken; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; 1) nadat hij zo'n volkomen nederlaag geleden had, moest hij f in handen van de vijanden geraken en door deze omkomen, f ik moest hem naar zijn wil doen; er bleef geen andere uitweg over; en ik nam, nadat ik hem de doodsteek had toegebracht, de kroon, die op zijn hoofd was, het gouden koninklijk kenteken, dat hij aan de helm droeg en het armversiersel, dat aan zijn arm was, het armsieraad, de armband, en heb ze beide hier tot u, mijn heer, gebracht, 2) aan wie thans het koninkrijk te beurt valt.

1) Dit duidt niet op de toestand, die ook in het laatste hoofdstuk van het vorige Boek beschreven wordt, waar gezegd wordt, dat Saul in zijn spies viel, maar betekent, dat de Amalekiet van gedachte was, dat Saul die slag niet zou overleven, dat hij bestemd was te sterven..

2) De wijze waarop wij ons jegens de naaste moeten gedragen, wordt niet bepaald door zijn wil maar door de wil van Gods gebod. De stelling: volenti non fit injuria men begaat geen onrecht tegen hem, die men behandelt, zoals hij zelf wil is op zedelijk standpunt ten enenmale verwerpelijk. Als de naaste uit dwaasheid, onkunde of wanhoop iets zondigs van ons begeert, geeft die begeerte ons geen recht tot de daad; daarom straft David met recht deze Amalekiet, die voorwendt Sauls begeerte tot zelfmoord volbracht te hebben. De vraag of een geneesheer het recht heeft om aan het smartelijk lijden van de ongeneeslijk zieke een einde te maken, door met zijn toestemming hem spoediger te doen sterven, moet ongetwijfeld ontkennend beantwoord worden, omdat ook dit kortaf moord, of bevordering van opzettelijk bedoelde zelfmoord (vgl. 1 Samuel 31:5) zou zijn, en men zich hierdoor tegen Gods wil, die voor de mens immers een langer leven tot zijn eigen heil bestemd heeft, moedwillig verzet..

Vers 11

11. a) Toen vatte David, omdat hij op het zien van de koninklijke kroon en het armsiersel niet meer aan de juistheid van het bericht van de jongeling kon twijfelen, zijn kleren en scheurde ze; evenzo deden ook al de mannen, die met hem waren (Deuteronomy 14:2).

a) 2 Samuel 3:31; 2 Samuel 13:31

Vers 11

11. a) Toen vatte David, omdat hij op het zien van de koninklijke kroon en het armsiersel niet meer aan de juistheid van het bericht van de jongeling kon twijfelen, zijn kleren en scheurde ze; evenzo deden ook al de mannen, die met hem waren (Deuteronomy 14:2).

a) 2 Samuel 3:31; 2 Samuel 13:31

Vers 12

12. En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op de avond over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk van de HEERE, als hun geloofsgenoten, en over het huis van Israël 1) als hun volksgenoten, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

1) Ten teken van zijn smart verscheurde hij zijn kleren en al zijn mannen deden evenzo, en treurden met weenden, en vastten tot aan de avond "over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk van de Heere, en over het Huis van Israël, omdat zij door het zwaard (d.i. in de strijd) gevallen waren". "Volk van de Heere" en Huis, d.i. volk van Israël, zijn onderscheiden naar de dubbele betrekking van Israël, die dubbele grond tot treuren gaf. De gevallenen waren, 1e. leden van het volk van de Heere; 2e. volksgenoten..

David had billijke reden, om te weeklagen, niet alleen over Jonathan, zijn waarde vriend, die een deugdzaam vorst, een groot krijgsman en een steun van de Staat, zowel in vrede als in oorlog, was geweest, maar ook, omdat Gods vijanden zijn volk een zo grote nederlaag toegebracht en zo velen van hen gedood hadden. Ja, hij mocht in verscheidene opzichten over Saul zelf weeklagen, want ofschoon hij was geweest zijn onverzoenlijke vijand, die hem gestadig vervolgde en naar zijn leven stond, nochtans was hij de Gezalfde van de Heere, die hij om die reden tweemaal bij het leven had behouden, en een dapper veldheer, die Gods oorlogen tegen de vijanden van Israël gelukkig had volvoerd.

Behalve door de Jabesieten (1 Samuel 31:11) werd alleen zware rouw bedreven over Saul, door hem, die hij jaren lang tot de dood toe gehaat en vervolgd had; zo weende ook David's Nakomeling (Luke 19:41) over de val van Jeruzalem, die op het punt stond Hem om te brengen..

Vers 12

12. En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op de avond over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk van de HEERE, als hun geloofsgenoten, en over het huis van Israël 1) als hun volksgenoten, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

1) Ten teken van zijn smart verscheurde hij zijn kleren en al zijn mannen deden evenzo, en treurden met weenden, en vastten tot aan de avond "over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk van de Heere, en over het Huis van Israël, omdat zij door het zwaard (d.i. in de strijd) gevallen waren". "Volk van de Heere" en Huis, d.i. volk van Israël, zijn onderscheiden naar de dubbele betrekking van Israël, die dubbele grond tot treuren gaf. De gevallenen waren, 1e. leden van het volk van de Heere; 2e. volksgenoten..

David had billijke reden, om te weeklagen, niet alleen over Jonathan, zijn waarde vriend, die een deugdzaam vorst, een groot krijgsman en een steun van de Staat, zowel in vrede als in oorlog, was geweest, maar ook, omdat Gods vijanden zijn volk een zo grote nederlaag toegebracht en zo velen van hen gedood hadden. Ja, hij mocht in verscheidene opzichten over Saul zelf weeklagen, want ofschoon hij was geweest zijn onverzoenlijke vijand, die hem gestadig vervolgde en naar zijn leven stond, nochtans was hij de Gezalfde van de Heere, die hij om die reden tweemaal bij het leven had behouden, en een dapper veldheer, die Gods oorlogen tegen de vijanden van Israël gelukkig had volvoerd.

Behalve door de Jabesieten (1 Samuel 31:11) werd alleen zware rouw bedreven over Saul, door hem, die hij jaren lang tot de dood toe gehaat en vervolgd had; zo weende ook David's Nakomeling (Luke 19:41) over de val van Jeruzalem, die op het punt stond Hem om te brengen..

Vers 13

13. Voorts zei David, nadat hij met zijn mannen door het scheuren van de kleren en door luid geween hun droefheid over de dood van Saul, van Jonathan en van hun geloofs- en volksgenoten had geopenbaard, tot de jongen, die hem de boodschap aangaande Sauls dood, op die wijze als boven verhaald is, gebracht had: Van waar zijt gij, En hij zei: Ik ben de zoon van een vreemde man, van een Amalekiet, die in Israël zich als vreemdeling heeft gevestigd.

De Joden menen, dat hij de zoon was van de Edomiet Doëg (1 Samuel 21:7; 1 Samuel 22:9vv.), die de koninklijke rijkskleinoden in zijn bewaring gehad, en zijn zoon ermee naar David gezonden had, in de hoop dat deze daardoor gunstig gestemd zou worden, en hem van de gevreesde straf voor zijn verraad zou vrijspreken. Het is waar, de Amalekieten stamden wel van Edom af (Genesis 36:12), zodat Doëg in de ruime zin van het woord Edomiet kon heten; maar streng genomen was hij geen Amalekiet. Zulke vermoedens van de Joodse uitleggers over personen, die de Schrift zelf niet nader aanduidt, missen in de regel elke grond en zijn uit de lucht gegrepen (1 Samuel 4:13), waarom wij, al schijnt het ook nog zo waarschijnlijk, dat zij in de opvatting van deze plaats gelijk hebben, er toch geen gewicht aan kunnen hechten..

Vers 13

13. Voorts zei David, nadat hij met zijn mannen door het scheuren van de kleren en door luid geween hun droefheid over de dood van Saul, van Jonathan en van hun geloofs- en volksgenoten had geopenbaard, tot de jongen, die hem de boodschap aangaande Sauls dood, op die wijze als boven verhaald is, gebracht had: Van waar zijt gij, En hij zei: Ik ben de zoon van een vreemde man, van een Amalekiet, die in Israël zich als vreemdeling heeft gevestigd.

De Joden menen, dat hij de zoon was van de Edomiet Doëg (1 Samuel 21:7; 1 Samuel 22:9vv.), die de koninklijke rijkskleinoden in zijn bewaring gehad, en zijn zoon ermee naar David gezonden had, in de hoop dat deze daardoor gunstig gestemd zou worden, en hem van de gevreesde straf voor zijn verraad zou vrijspreken. Het is waar, de Amalekieten stamden wel van Edom af (Genesis 36:12), zodat Doëg in de ruime zin van het woord Edomiet kon heten; maar streng genomen was hij geen Amalekiet. Zulke vermoedens van de Joodse uitleggers over personen, die de Schrift zelf niet nader aanduidt, missen in de regel elke grond en zijn uit de lucht gegrepen (1 Samuel 4:13), waarom wij, al schijnt het ook nog zo waarschijnlijk, dat zij in de opvatting van deze plaats gelijk hebben, er toch geen gewicht aan kunnen hechten..

Vers 16

16. En David zei, terwijl hij het bevel gaf, nog eer het volvoerd werd, tot hem, die zeker om genade en sparen van zijn leven bad, en die waarschijnlijk thans, nu de valse berichten in 2 Samuel 1:6vv. een met zijn verwachting strijdend, gevolg hadden die berichten wilde herroepen: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb de gezalfde van de HEERE gedood. Uit uw mond wordt gij geoordeeld (Luke 19:22), gij moogt het nu gedaan hebben of niet. Hebt gij het niet gedaan, zo zijt gij schuldig vanwege uw leugenachtig getuigenis, en ontvangt gij het loon van een snode huichelaar.

Ook deze daad van David was een lijkfeest ter ere van de koning van Israël en het bloedige offer verheerlijkte de Heere, die door de Heilige Geest gesproken heeft: "Tast Mijn gezalfde niet aan." David zag wel, dat deze mens geen vurige moordenaar was; maar hij wilde toch daardoor een voorbeeld geven, dat men geen gehoor moet schenken aan vleiers, die zich bij hooggeplaatste personen op dergelijke zonden beroemen.

Het doden van de koning als Gezalfde van de Heere, was zo'n misdaad, dat zij met de dood moest worden gestraft. Wat David meermalen had kunnen doen, maar uit heilige vrees voor de geheiligde persoon van de koning niet had gedaan, dat had een vreemde, een man, uit het Israël zo vijandige geslacht van de Amalekieten, uit winzucht gedaan, of tenminste voorgegeven gedaan te hebben. Zo'n misdaad moest gestraft worden en weliswaar door David, die door God tot opvolger van Saul was gekozen en gezalfd, en die de Amalekiet zelf als zodanig erkende, omdat hij hem anders niet deze boodschap met de koninklijke diadeem zou hebben overgebracht..

David toonde hiermee tevens zijn oprechte rouw over de dood van Saul en Jonathan..

II. 2 Samuel 1:17-2 Samuel 1:27. In de eerste tijd, nadat hij bericht ontvangen had van Sauls en Jonathans dood, dicht David op beiden een klaaglied, dat hij later tot algemeen gebruik van zijn volk overgaf en dat ons hier uit Israël's Zangboek wordt meegedeeld. Het eerste deel ervan (2 Samuel 1:19-2 Samuel 1:24) bevat alles wat tot lof van de gevallen helden gezegd kon worden, de diepste smart over hun dood, de roem van hun dapperheid, van hun onverbreekbare liefde tot elkaar en in het bijzonder ook de regeringsdeugden van Saul, die zijn volk tot overwinning en welvaart had gebracht; het tweede (2 Samuel 1:25,2 Samuel 1:26) drukt David's vriendschapsbetrekking tot Jonathan uit, welke vriendschap hem dierbaarder was geweest dan zelfs de innigste onder alle menselijke betrekkingen, die tussen echtgenoten; en eindelijk bevat het derde (2 Samuel 1:27) een korte nagalm van de klacht, waarmee het lied eindigt.

Vers 16

16. En David zei, terwijl hij het bevel gaf, nog eer het volvoerd werd, tot hem, die zeker om genade en sparen van zijn leven bad, en die waarschijnlijk thans, nu de valse berichten in 2 Samuel 1:6vv. een met zijn verwachting strijdend, gevolg hadden die berichten wilde herroepen: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb de gezalfde van de HEERE gedood. Uit uw mond wordt gij geoordeeld (Luke 19:22), gij moogt het nu gedaan hebben of niet. Hebt gij het niet gedaan, zo zijt gij schuldig vanwege uw leugenachtig getuigenis, en ontvangt gij het loon van een snode huichelaar.

Ook deze daad van David was een lijkfeest ter ere van de koning van Israël en het bloedige offer verheerlijkte de Heere, die door de Heilige Geest gesproken heeft: "Tast Mijn gezalfde niet aan." David zag wel, dat deze mens geen vurige moordenaar was; maar hij wilde toch daardoor een voorbeeld geven, dat men geen gehoor moet schenken aan vleiers, die zich bij hooggeplaatste personen op dergelijke zonden beroemen.

Het doden van de koning als Gezalfde van de Heere, was zo'n misdaad, dat zij met de dood moest worden gestraft. Wat David meermalen had kunnen doen, maar uit heilige vrees voor de geheiligde persoon van de koning niet had gedaan, dat had een vreemde, een man, uit het Israël zo vijandige geslacht van de Amalekieten, uit winzucht gedaan, of tenminste voorgegeven gedaan te hebben. Zo'n misdaad moest gestraft worden en weliswaar door David, die door God tot opvolger van Saul was gekozen en gezalfd, en die de Amalekiet zelf als zodanig erkende, omdat hij hem anders niet deze boodschap met de koninklijke diadeem zou hebben overgebracht..

David toonde hiermee tevens zijn oprechte rouw over de dood van Saul en Jonathan..

II. 2 Samuel 1:17-2 Samuel 1:27. In de eerste tijd, nadat hij bericht ontvangen had van Sauls en Jonathans dood, dicht David op beiden een klaaglied, dat hij later tot algemeen gebruik van zijn volk overgaf en dat ons hier uit Israël's Zangboek wordt meegedeeld. Het eerste deel ervan (2 Samuel 1:19-2 Samuel 1:24) bevat alles wat tot lof van de gevallen helden gezegd kon worden, de diepste smart over hun dood, de roem van hun dapperheid, van hun onverbreekbare liefde tot elkaar en in het bijzonder ook de regeringsdeugden van Saul, die zijn volk tot overwinning en welvaart had gebracht; het tweede (2 Samuel 1:25,2 Samuel 1:26) drukt David's vriendschapsbetrekking tot Jonathan uit, welke vriendschap hem dierbaarder was geweest dan zelfs de innigste onder alle menselijke betrekkingen, die tussen echtgenoten; en eindelijk bevat het derde (2 Samuel 1:27) een korte nagalm van de klacht, waarmee het lied eindigt.

Vers 17

17. David nu, krachtens de hoogdichterlijke gaven, die hem eigen waren (1 Samuel 17:13), klaagde deze zang over Saul en over Jonathan, zijn zoon. Hij drukte zijn diepe smart over hun dood, behalve in de oprechte rouwbetoning na het bericht van de Amalekiet, (2 Samuel 1:11vv.) ook uit in een bijzonder klaaglied of elegisch, weemoedig gezang.

O hoe beschamend is het voor ons, reeds in de dagen van het Oude Testament een liefde tot de vijand te ontmoeten, zoals zich hier in David openbaart, en zo zuiver, waar en ongekunsteld als zij onder ons, die de openbaring van Gods zondaarsliefde in Christus kennen, helaas! tot de zeldzaamheden behoort..

Vers 17

17. David nu, krachtens de hoogdichterlijke gaven, die hem eigen waren (1 Samuel 17:13), klaagde deze zang over Saul en over Jonathan, zijn zoon. Hij drukte zijn diepe smart over hun dood, behalve in de oprechte rouwbetoning na het bericht van de Amalekiet, (2 Samuel 1:11vv.) ook uit in een bijzonder klaaglied of elegisch, weemoedig gezang.

O hoe beschamend is het voor ons, reeds in de dagen van het Oude Testament een liefde tot de vijand te ontmoeten, zoals zich hier in David openbaart, en zo zuiver, waar en ongekunsteld als zij onder ons, die de openbaring van Gods zondaarsliefde in Christus kennen, helaas! tot de zeldzaamheden behoort..

Vers 18

18. Als hij gezegd had, of beval, toen hij koning over het huis van Juda geworden was (2:1vv.), dat men de kinderen van Juda de boog zou leren, d.i. het lied, dat naar een daarin (2 Samuel 1:22) voorkomende uitdrukking de naam van de boog ontving, 1)zorgvuldig zou inprenten, opdat het op een plechtige gedenkdag, die hij ter nagedachtenis van de gestorvenen wilde instellen, door het volk gezongen zou kunnen worden, en ook opdat het in de mond van het volk, voornamelijk van de krijgslieden in het leger overging, en zo een eigenlijk volkslied werd. Ziet, het is, omdat het ook werkelijk algemeen door het volk is gebruikt, geschreven in het boek van de Oprechte, of van de vromen, het volkszangboek van de Israëlieten (Joshua 10:13) en luidt daar aldus: 1) Evenzo wordt de plaats Exodus 3:1, 4 in Mark 12:26 "de doornenbos" genoemd. Bij Oosterse dichters komt het veelvuldig voor, dat zij met een enkele uitdrukking uit een geschrift het gehele geschrift aanduiden. Zo heet b.v. de tweede Sura van de Koran "de koe", omdat daarin van de rode koe gesproken wordt..

2) Ofschoon dit lied een van de schoonste is van het Oude Testament, in alle tijden en van alle zijden is bewonderd, en de verhevenste wendingen en de heiligste stemming bevat, toch is het geen eigenlijk heilig lied, geen Psalm, tot godsdienstig gebruik bestemd, maar onderscheidt zich van de Psalmen op dezelfde wijze als b.v. stichtelijke vaderlandse liederen zich van onze kerkliederen onderscheiden; tot volks- of vaderlands lied was het echter bijzonder geschikt. Daarom werd het ook niet, zoals David's in 22 meegedeeld danklied in de Psalmbundel geplaatst (vgl. Psalms 18:1) maar wel in het "boek van de Oprechte". Het schijnt, alsof dat boek voltooid is met dit klaaglied, waarin de door vele beproevingen zo vroeg gerijpte David als het ware afscheid neemt van zijn afgezonderd leven, om nu de hem door God toegezegde troon te bestijgen en het koninkrijk van de belofte in Israël tot werkelijkheid te maken. De Lyrische volkspoëzie werd voortaan door de geestelijke poëzie, die door David zo'n hoge vlucht nam en tot de hoogste bloei raakte, telkens meer op de achtergrond geschoven, zodat zij geen nationale betekenis meer had, en enkel tot persoonlijk gebruik en vermaak diende (Psalms 65:14). Ook Salomo's poging, om aan de wereldse kunstpoëzie in Israël het burgerrecht te verschaffen (1 Kings 4:32) bleef vruchteloos..

Vers 18

18. Als hij gezegd had, of beval, toen hij koning over het huis van Juda geworden was (2:1vv.), dat men de kinderen van Juda de boog zou leren, d.i. het lied, dat naar een daarin (2 Samuel 1:22) voorkomende uitdrukking de naam van de boog ontving, 1)zorgvuldig zou inprenten, opdat het op een plechtige gedenkdag, die hij ter nagedachtenis van de gestorvenen wilde instellen, door het volk gezongen zou kunnen worden, en ook opdat het in de mond van het volk, voornamelijk van de krijgslieden in het leger overging, en zo een eigenlijk volkslied werd. Ziet, het is, omdat het ook werkelijk algemeen door het volk is gebruikt, geschreven in het boek van de Oprechte, of van de vromen, het volkszangboek van de Israëlieten (Joshua 10:13) en luidt daar aldus: 1) Evenzo wordt de plaats Exodus 3:1, 4 in Mark 12:26 "de doornenbos" genoemd. Bij Oosterse dichters komt het veelvuldig voor, dat zij met een enkele uitdrukking uit een geschrift het gehele geschrift aanduiden. Zo heet b.v. de tweede Sura van de Koran "de koe", omdat daarin van de rode koe gesproken wordt..

2) Ofschoon dit lied een van de schoonste is van het Oude Testament, in alle tijden en van alle zijden is bewonderd, en de verhevenste wendingen en de heiligste stemming bevat, toch is het geen eigenlijk heilig lied, geen Psalm, tot godsdienstig gebruik bestemd, maar onderscheidt zich van de Psalmen op dezelfde wijze als b.v. stichtelijke vaderlandse liederen zich van onze kerkliederen onderscheiden; tot volks- of vaderlands lied was het echter bijzonder geschikt. Daarom werd het ook niet, zoals David's in 22 meegedeeld danklied in de Psalmbundel geplaatst (vgl. Psalms 18:1) maar wel in het "boek van de Oprechte". Het schijnt, alsof dat boek voltooid is met dit klaaglied, waarin de door vele beproevingen zo vroeg gerijpte David als het ware afscheid neemt van zijn afgezonderd leven, om nu de hem door God toegezegde troon te bestijgen en het koninkrijk van de belofte in Israël tot werkelijkheid te maken. De Lyrische volkspoëzie werd voortaan door de geestelijke poëzie, die door David zo'n hoge vlucht nam en tot de hoogste bloei raakte, telkens meer op de achtergrond geschoven, zodat zij geen nationale betekenis meer had, en enkel tot persoonlijk gebruik en vermaak diende (Psalms 65:14). Ook Salomo's poging, om aan de wereldse kunstpoëzie in Israël het burgerrecht te verschaffen (1 Kings 4:32) bleef vruchteloos..

Vers 20

20. a) Verkondigt het niet te Gath, wat ons, het volk, in het verlies van onze edelsten op het diepst getroffen heeft, boodschapt het niet op de straten van Askelon, maar verbergt de rouwmare voor onze vijanden, die zich verheugen in onze smart; opdat de dochters van de Filistijnen, zich niet verblijden; opdat de dochters van de onbesnedenen niet opspringen van vreugde, wanneer zij op het feest van de viering van de zegepraal van haar volk een rondedans houden (1 Samuel 18:6).

a) Micah 1:10

David bedoelt hier niet, dat het bericht van de nederlaag mogelijk voor de Filistijnen verborgen kon blijven. Dit zou al te dwaas zijn! De tijding was zelfs reeds in het gehele land verspreid (1 Samuel 31:9vv.). Maar "zonder nog te letten op het dichterlijk smartgevoel, dat zijn woorden niet weegt en eigenlijk slechts zegt: o, kon het de vijanden verborgen blijven, herinneren wij, dat David ten tijde van de vervaardiging van dit lied, zich nog midden in het land van de Filistijnen bevond, en allereerst zijn manschappen toesprak, en er bij hen op aandrong om, althans niet zelf boodschappers van het droevige nieuws aan de vijanden te zijn..

Deze uitdrukking: verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet te Askelon, is sedert die tijd onder de gelovigen tot een spreekwoord geworden. Men verneemt haar dikwijls als iemand door de een of andere misstap ergernis geeft. Werd die uitroep maar trouwer nagekomen, dan meestal het geval is! Lag de kinderen van het koninkrijk overal de eer van het geestelijk Zion zo na aan het hart, als aan David die van het aardse! Maar hoe dikwijls gebeurt het, dat zij zich zelfs beijveren, om de naaktheid van hun broeders te ontdekken voor de wereld, en dat zij door deze vernieuwing van Chams misdaad tot verraders worden van de gemeente, die Christus met Zijn bloed gekocht heeft..

Vers 20

20. a) Verkondigt het niet te Gath, wat ons, het volk, in het verlies van onze edelsten op het diepst getroffen heeft, boodschapt het niet op de straten van Askelon, maar verbergt de rouwmare voor onze vijanden, die zich verheugen in onze smart; opdat de dochters van de Filistijnen, zich niet verblijden; opdat de dochters van de onbesnedenen niet opspringen van vreugde, wanneer zij op het feest van de viering van de zegepraal van haar volk een rondedans houden (1 Samuel 18:6).

a) Micah 1:10

David bedoelt hier niet, dat het bericht van de nederlaag mogelijk voor de Filistijnen verborgen kon blijven. Dit zou al te dwaas zijn! De tijding was zelfs reeds in het gehele land verspreid (1 Samuel 31:9vv.). Maar "zonder nog te letten op het dichterlijk smartgevoel, dat zijn woorden niet weegt en eigenlijk slechts zegt: o, kon het de vijanden verborgen blijven, herinneren wij, dat David ten tijde van de vervaardiging van dit lied, zich nog midden in het land van de Filistijnen bevond, en allereerst zijn manschappen toesprak, en er bij hen op aandrong om, althans niet zelf boodschappers van het droevige nieuws aan de vijanden te zijn..

Deze uitdrukking: verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet te Askelon, is sedert die tijd onder de gelovigen tot een spreekwoord geworden. Men verneemt haar dikwijls als iemand door de een of andere misstap ergernis geeft. Werd die uitroep maar trouwer nagekomen, dan meestal het geval is! Lag de kinderen van het koninkrijk overal de eer van het geestelijk Zion zo na aan het hart, als aan David die van het aardse! Maar hoe dikwijls gebeurt het, dat zij zich zelfs beijveren, om de naaktheid van hun broeders te ontdekken voor de wereld, en dat zij door deze vernieuwing van Chams misdaad tot verraders worden van de gemeente, die Christus met Zijn bloed gekocht heeft..

Vers 21

21. Gij bergen van Gilboa; noch dauw, noch regen moet meer zijn op u, noch, zoals tot dusver, aan uw hellingen vruchtbare velden van de hefoffers, 1) velden, die hefoffers opleveren! Veeleer moet gij blijvende gedenktekenen zijn van de ontzettende gebeurtenis, die op u is voorgevallen; gij moet treurende met Israël voor lange tijd braak liggen; want daar is het schild van de held smadelijk weggeworpen; 2) het schild van Saul is hem daar ontgleden, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.3)

1) In het Hebreeuws Sedee theroemoth, is appositie van het vorige. David spreekt hier als het ware de vloek uit over Gilboa's gebergte. Dauw noch regen valle meer op de hellingen van dit gebergte neer en dientengevolge blijven zij onvruchtbaar, opdat geen hefoffer, d.i. offer van de eerstelingen meer op dit gebergte zou kunnen worden ingezameld, omdat er geen koren meer kon groeien..

2) In het Hebreeuws Nig'al. De LXX weggeworpen. Anderen vertalen: met bloed bezoedeld, maar ten onrechte.

3) De laatste woorden van het vers luiden in het oorspronkelijke niet gezalfd met olie; "alsof hij ware geweest" is er tot verduidelijking bijgevoegd. De grote houten met leer overtrokken schilden werden met olie begoten, om ze buigzamer en meer ondoordringbaar te maken. De dichter heeft hier echter minder het schild zelf in het oog, als wel de drager ervan, de gezalfde van de Heere; het is hem even smartelijk als onverklaarbaar, dat hij, de koning van Israël, over wie toch Gods genadehand in het bijzonder waakte, heeft moeten omkomen als een gewoon krijgsman, en juist daarom wil hij, dat de Heere aan deze bergen, waarop iets zo ongehoords kon gebeuren, voortaan Zijn zegen onthoude..

In het Hebreeuws Bli maschiach. Letterlijk, niet gezalfd met olie. De Vulgata en in navolging daarvan Luther en onze Statenvertalers voegen, alsof hij! (...) geweest ware, erbij en vertalen dan: alsof hij niet gezalfd met olie ware geweest, terwijl bovendien Luther en onze Statenvertalers het laten slaan op Saul. Laat men het echter op het schild slaan, en o.i. eist dit de grondtekst, dan wil dit zeggen, dat het bloed van Saul er nog aankleefde, zodat het daar nog ongereinigd lag..

Vers 21

21. Gij bergen van Gilboa; noch dauw, noch regen moet meer zijn op u, noch, zoals tot dusver, aan uw hellingen vruchtbare velden van de hefoffers, 1) velden, die hefoffers opleveren! Veeleer moet gij blijvende gedenktekenen zijn van de ontzettende gebeurtenis, die op u is voorgevallen; gij moet treurende met Israël voor lange tijd braak liggen; want daar is het schild van de held smadelijk weggeworpen; 2) het schild van Saul is hem daar ontgleden, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.3)

1) In het Hebreeuws Sedee theroemoth, is appositie van het vorige. David spreekt hier als het ware de vloek uit over Gilboa's gebergte. Dauw noch regen valle meer op de hellingen van dit gebergte neer en dientengevolge blijven zij onvruchtbaar, opdat geen hefoffer, d.i. offer van de eerstelingen meer op dit gebergte zou kunnen worden ingezameld, omdat er geen koren meer kon groeien..

2) In het Hebreeuws Nig'al. De LXX weggeworpen. Anderen vertalen: met bloed bezoedeld, maar ten onrechte.

3) De laatste woorden van het vers luiden in het oorspronkelijke niet gezalfd met olie; "alsof hij ware geweest" is er tot verduidelijking bijgevoegd. De grote houten met leer overtrokken schilden werden met olie begoten, om ze buigzamer en meer ondoordringbaar te maken. De dichter heeft hier echter minder het schild zelf in het oog, als wel de drager ervan, de gezalfde van de Heere; het is hem even smartelijk als onverklaarbaar, dat hij, de koning van Israël, over wie toch Gods genadehand in het bijzonder waakte, heeft moeten omkomen als een gewoon krijgsman, en juist daarom wil hij, dat de Heere aan deze bergen, waarop iets zo ongehoords kon gebeuren, voortaan Zijn zegen onthoude..

In het Hebreeuws Bli maschiach. Letterlijk, niet gezalfd met olie. De Vulgata en in navolging daarvan Luther en onze Statenvertalers voegen, alsof hij! (...) geweest ware, erbij en vertalen dan: alsof hij niet gezalfd met olie ware geweest, terwijl bovendien Luther en onze Statenvertalers het laten slaan op Saul. Laat men het echter op het schild slaan, en o.i. eist dit de grondtekst, dan wil dit zeggen, dat het bloed van Saul er nog aankleefde, zodat het daar nog ongereinigd lag..

Vers 22

22. Zo'n smaad overkwam op de Gilboa hun, die steeds zo dapper en zegevierend streden! Van het bloed van de verslagenen, van het vette van de helden werd Jonathans boog, zo menigmaal de hand van deze strijdbare held in de strijd tegen de vijanden van Gods volk die voerde, niet achterwaarts gedreven, en Sauls zwaard keerde niet leeg terug. Steeds hadden boog en zwaard, voordat ze weer in de koker of de schede gestoken werden, grote nederlagen aangebracht; zij waren getekend met het bloed van de verslagen vijanden en met het vet van de ingewanden van de helden, wie zij diep in het lijf waren gestoken.

Zoals de poëzie of dichtkunst het gemoed boven de gewone prozaïsche voorstelling van de gedachten en gewaarwordingen voert, zo moet haar taal noodzakelijk ook levendiger, krachtiger en rijker zijn dan de taal van het dagelijks leven; ja haar taal wordt dikwijls stout, en verheft zich ver boven de grenzen van de werkelijkheid; zij bedient zich van beelden en vergelijkingen, en versiert zich met redefiguren, die veel meer aan de ideale dan aan de werkelijke wereld toebehoren. Dit mag men bij het lezen van een geschrift, als het voor ons liggende, wel in acht nemen; want Gods Woord heft de ontwikkeling van de in de menselijke natuur gelegde krachten en behoeften niet op, maar houdt die slechts in de behoorlijke grenzen, en richt ze op haar hoogste en verhevenste doel..

David's woorden zijn niet als vloek te beschouwen, maar als stoute beeldrijke uitdrukking van zijn diepe rouw. In ieder geval blijkt uit zijn hartstochtelijke spreekmanier, dat althans toen ook in hem de hoop van een eeuwig zalig leven nog niet sterk genoeg was, om de schrik en de huivering van de dood en het graf zegerijk te overwinnen. Zijne Liefde laat geen uitzicht op een Hemels Paradijs doorschemeren. Hij spreekt zelfs niet van een zich vertroosten met een weerzien met de overledenen. Ook voor zijn oog hing nog een dichte sluier, die de hemel bedekte; maar later zullen wij die sluier van hem meer en meer opgelicht zien. Maar hoe veel gelukkiger zijn wij boven die Ouden zelfs in hun helderste ogenblikken. Bij het bloedige lijk van de koning zien wij, wel niet zonder beven, maar toch met enige hoop, dat in zijn jongste ogenblikken zijn hart nog voor God berouwvol verbroken zij en hem de tollenaarsgenade ten deel zij gevallen (?). Terwijl wij Jonathan ons met de erekroon gesierd denken, planten wij op beider graf in de geest het kruis van Golgotha, en verblijden ons over de waarheid, dat voor allen, die zich op deze wereld oprecht voor God verootmoedigd hebben, het bloed gevloeid heeft, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed en alle zonden wegneemt..

Ware het door de kruisvaarders bedacht, dat in 2 Samuel 1:21 de dichter spreekt, zij zouden, bij hun komst op de berg Gilboa, niet zo verwonderd zijn geweest, dat er toch werkelijk dauw en regen viel op de plaatsen waarvan de koninklijke profeet gezegd had: "Noch dauw, noch regen moet zijn op u!".

Vers 22

22. Zo'n smaad overkwam op de Gilboa hun, die steeds zo dapper en zegevierend streden! Van het bloed van de verslagenen, van het vette van de helden werd Jonathans boog, zo menigmaal de hand van deze strijdbare held in de strijd tegen de vijanden van Gods volk die voerde, niet achterwaarts gedreven, en Sauls zwaard keerde niet leeg terug. Steeds hadden boog en zwaard, voordat ze weer in de koker of de schede gestoken werden, grote nederlagen aangebracht; zij waren getekend met het bloed van de verslagen vijanden en met het vet van de ingewanden van de helden, wie zij diep in het lijf waren gestoken.

Zoals de poëzie of dichtkunst het gemoed boven de gewone prozaïsche voorstelling van de gedachten en gewaarwordingen voert, zo moet haar taal noodzakelijk ook levendiger, krachtiger en rijker zijn dan de taal van het dagelijks leven; ja haar taal wordt dikwijls stout, en verheft zich ver boven de grenzen van de werkelijkheid; zij bedient zich van beelden en vergelijkingen, en versiert zich met redefiguren, die veel meer aan de ideale dan aan de werkelijke wereld toebehoren. Dit mag men bij het lezen van een geschrift, als het voor ons liggende, wel in acht nemen; want Gods Woord heft de ontwikkeling van de in de menselijke natuur gelegde krachten en behoeften niet op, maar houdt die slechts in de behoorlijke grenzen, en richt ze op haar hoogste en verhevenste doel..

David's woorden zijn niet als vloek te beschouwen, maar als stoute beeldrijke uitdrukking van zijn diepe rouw. In ieder geval blijkt uit zijn hartstochtelijke spreekmanier, dat althans toen ook in hem de hoop van een eeuwig zalig leven nog niet sterk genoeg was, om de schrik en de huivering van de dood en het graf zegerijk te overwinnen. Zijne Liefde laat geen uitzicht op een Hemels Paradijs doorschemeren. Hij spreekt zelfs niet van een zich vertroosten met een weerzien met de overledenen. Ook voor zijn oog hing nog een dichte sluier, die de hemel bedekte; maar later zullen wij die sluier van hem meer en meer opgelicht zien. Maar hoe veel gelukkiger zijn wij boven die Ouden zelfs in hun helderste ogenblikken. Bij het bloedige lijk van de koning zien wij, wel niet zonder beven, maar toch met enige hoop, dat in zijn jongste ogenblikken zijn hart nog voor God berouwvol verbroken zij en hem de tollenaarsgenade ten deel zij gevallen (?). Terwijl wij Jonathan ons met de erekroon gesierd denken, planten wij op beider graf in de geest het kruis van Golgotha, en verblijden ons over de waarheid, dat voor allen, die zich op deze wereld oprecht voor God verootmoedigd hebben, het bloed gevloeid heeft, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed en alle zonden wegneemt..

Ware het door de kruisvaarders bedacht, dat in 2 Samuel 1:21 de dichter spreekt, zij zouden, bij hun komst op de berg Gilboa, niet zo verwonderd zijn geweest, dat er toch werkelijk dauw en regen viel op de plaatsen waarvan de koninklijke profeet gezegd had: "Noch dauw, noch regen moet zijn op u!".

Vers 23

23. Saul en Jonathan, die beminden, volgens anderen, die beminnelijken en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, die met snelle vlucht en grote behendigheid in de hoogste lucht zich kunnen verheffen, zij waren sterker dan leeuwen, die voor geen vijand terugschrikken (17:10).

Hier openbaart zich al de tederheid en zuiverheid van David's aandoening, zodat hij zich niet alleen onthoudt van iedere bitterheid omtrent Saul, en van de geringste zinspeling op hetgeen hij van hem had moeten lijden, maar zich zelfs verheugt over beider wederkerige liefde; werkelijk bewijzen vele plaatsen uit hun geschiedenis (1 Samuel 19:6; 1 Samuel 20:2), dat vader- en kinderliefde hen innig verbond, al scheen dan ook de sombere toorn van de koning de goede verstandhouding voor korte ogenblikken te willen verstoren (1 Samuel 20:30vv.)..

Maar bij het schetsen van hun wederzijdse liefde heeft David hoofdzakelijk die van Jonathan voor Saul voor ogen; van Jonathan, die zijn vader niet verliet, ofschoon diens grimmige haat tegen de vriend, die hij als zijn ziel liefhad, de gehechtheid aan deze wel had kunnen verminderen.. Wat David hier zegt, past in de eerste plaats op Jonathan en in de tweede plaats op Saul in de eerste jaren van zijn regering, wanneer hij zich de liefde van het volk had gewonnen. David ziet hier echter in zijn lied alleen op de lichtzijde van Saul, en brengt hier in toepassing, wat nog gedurig in beoefening wordt gebracht: "over de doden niets dan goeds"..

Vers 23

23. Saul en Jonathan, die beminden, volgens anderen, die beminnelijken en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, die met snelle vlucht en grote behendigheid in de hoogste lucht zich kunnen verheffen, zij waren sterker dan leeuwen, die voor geen vijand terugschrikken (17:10).

Hier openbaart zich al de tederheid en zuiverheid van David's aandoening, zodat hij zich niet alleen onthoudt van iedere bitterheid omtrent Saul, en van de geringste zinspeling op hetgeen hij van hem had moeten lijden, maar zich zelfs verheugt over beider wederkerige liefde; werkelijk bewijzen vele plaatsen uit hun geschiedenis (1 Samuel 19:6; 1 Samuel 20:2), dat vader- en kinderliefde hen innig verbond, al scheen dan ook de sombere toorn van de koning de goede verstandhouding voor korte ogenblikken te willen verstoren (1 Samuel 20:30vv.)..

Maar bij het schetsen van hun wederzijdse liefde heeft David hoofdzakelijk die van Jonathan voor Saul voor ogen; van Jonathan, die zijn vader niet verliet, ofschoon diens grimmige haat tegen de vriend, die hij als zijn ziel liefhad, de gehechtheid aan deze wel had kunnen verminderen.. Wat David hier zegt, past in de eerste plaats op Jonathan en in de tweede plaats op Saul in de eerste jaren van zijn regering, wanneer hij zich de liefde van het volk had gewonnen. David ziet hier echter in zijn lied alleen op de lichtzijde van Saul, en brengt hier in toepassing, wat nog gedurig in beoefening wordt gebracht: "over de doden niets dan goeds"..

Vers 24

24. Gij dochters van Israël, weent over Saul, die zo dikwijls hij zegevierend uit de slag terugkeerde, van de aan de vijand ontroofde buit u kleedde met scharlaken, met weelde, of, met lieflijkheden, d.i. op liefelijke wijze, die u sieraad van goud, dat hij u liet behouden, deed dragen over uw kleding.

Hier wordt, zoals reeds het naast elkaar plaatsen van Saul en Jonathan bewijst, op de donkere schaduw, die door Sauls regering gaat, in het geheel niet gelet; hij wordt hier geprezen als dapper krijgsheld, die in vergelijking met de hem voorafgaande tijd Israël's welvaart heeft bevorderd. En aldus zingt niet een gunsteling of vleier aan Sauls hof, maar men zie dit niet voorbij! zo zingt David, de zwerver, de door Saul tot de dood gehate en vervolgde man, zo zingt niet iemand, die met Sauls dood het beste deel van zijn geluk verliest, maar het is de klacht van David, voor wie Sauls dood de geopende poort is tot het begin van de hem sedert lang beloofde macht en eer. Inderdaad, David spreekt in dit lied z, alsof Sauls naam aan geen bitterheid omtrent het verleden herinnerde en geen hoop voor de toekomst voorspelde; geheel in het tegenwoordig ogenblik verdiept, geeft hij aan zijn droefheid lucht, zonder dat hij aan zijn eigenbelang denkt. Dat vermag alleen hij, die zijn persoonlijk bewustzijn en leven geheel zuiver in het algemeen bewustzijn en leven heeft opgelost; met andere woorden, die het waarlijk koninklijke karakter heeft bereikt. En juist deze macht van zo'n reine en heilige zelfverloochening is de stroom, die alle bittere druppels in de zielen van David's mannen heeft verslonden, zodat David's treurend leger in Ziklag zich niet anders beschouwt dan de andere afdeling van het op Gilboa verslagen leger; want in de verslagenen zien zij niet hun vijanden en vervolgers, maar het volk van de HEERE, het leger van Israël, 2 Samuel 1:12. Ja, deze kleine verbannen schaar van zeshonderd, dat van het gehele lichaam afgehouwen lid in het land van de Filistijnen, is het ware Gods-leger (zie 1 Chronicles 12:22); want hier werkt de geest en de kracht voor het welzijn van het geheel, waardoor de scherpste tegenstellingen tot eenheid worden gebracht. David's klaaglied op Saul en Jonathan en het treurende leger te Ziklag brengt zijn koninklijk karakter tot volkomenheid..

Men zou de uitdrukkingen, waarvan David zich tot roem van Saul bedient overdreven kunnen achten, en geneigd zijn om aan de waarheid van die lof te twijfelen. Maar men bedenke, dat aan de graven van overledenen, tot wie men in het leven in nauwe betrekking stond, bijna altijd de lichtzijde van hun persoonlijkheid voor het vochtige oog van de herinnering optreedt. Wat tot beschuldiging van de overledenen zou kunnen dienen, verliest dan veel van zijn kracht door het sterk sprekend bewustzijn, hoeveel men zelf schuld heeft aan het kwaad, dat zij ons aandeden. Dit ondervond ook David, die zonder twijfel tot zichzelf moest zeggen, dat ook hij jegens zijn koninklijke gebieder en de vader van zijn gemalin niet altijd en overal zo gehandeld had, als behoorde. En hoe natuurlijk moest hij het vinden, dat de koning, bij de gedachte, hoe zijn kroon in plaats van in zijn huis te blijven, op de vreemdeling, de herder van Bethlehem overgaan zou, het voorhoofd fronste en duistere plannen in zijn gemoed opkwamen. Maar het is ook werkelijk niet te veel, wat David in zijn rouwklacht tot lof van de koning zegt. Was Saul niet werkelijk een strijdbaar held? Klonken niet dikwijls ook zachtere en tederder snaren in zijn gemoed? En bestond er niet tussen hem en zijn zonen, ook Jonathan niet uitgesloten, een tedere betrekking, ondanks alle woeste handelingen, waartoe hij soms overging? Bewezen zij hem geen kinderlijke trouw tot in de dood? Dit alles stond David toen voor de geest. Aan zulke herinneringen paarde zich een diep en smartvol medelijden met de zwaar beproefde koning. En zo was het David's oprecht en diep gevoel, dat hij in zijn lijkklacht volkomen wilde uitdrukken..

Vers 24

24. Gij dochters van Israël, weent over Saul, die zo dikwijls hij zegevierend uit de slag terugkeerde, van de aan de vijand ontroofde buit u kleedde met scharlaken, met weelde, of, met lieflijkheden, d.i. op liefelijke wijze, die u sieraad van goud, dat hij u liet behouden, deed dragen over uw kleding.

Hier wordt, zoals reeds het naast elkaar plaatsen van Saul en Jonathan bewijst, op de donkere schaduw, die door Sauls regering gaat, in het geheel niet gelet; hij wordt hier geprezen als dapper krijgsheld, die in vergelijking met de hem voorafgaande tijd Israël's welvaart heeft bevorderd. En aldus zingt niet een gunsteling of vleier aan Sauls hof, maar men zie dit niet voorbij! zo zingt David, de zwerver, de door Saul tot de dood gehate en vervolgde man, zo zingt niet iemand, die met Sauls dood het beste deel van zijn geluk verliest, maar het is de klacht van David, voor wie Sauls dood de geopende poort is tot het begin van de hem sedert lang beloofde macht en eer. Inderdaad, David spreekt in dit lied z, alsof Sauls naam aan geen bitterheid omtrent het verleden herinnerde en geen hoop voor de toekomst voorspelde; geheel in het tegenwoordig ogenblik verdiept, geeft hij aan zijn droefheid lucht, zonder dat hij aan zijn eigenbelang denkt. Dat vermag alleen hij, die zijn persoonlijk bewustzijn en leven geheel zuiver in het algemeen bewustzijn en leven heeft opgelost; met andere woorden, die het waarlijk koninklijke karakter heeft bereikt. En juist deze macht van zo'n reine en heilige zelfverloochening is de stroom, die alle bittere druppels in de zielen van David's mannen heeft verslonden, zodat David's treurend leger in Ziklag zich niet anders beschouwt dan de andere afdeling van het op Gilboa verslagen leger; want in de verslagenen zien zij niet hun vijanden en vervolgers, maar het volk van de HEERE, het leger van Israël, 2 Samuel 1:12. Ja, deze kleine verbannen schaar van zeshonderd, dat van het gehele lichaam afgehouwen lid in het land van de Filistijnen, is het ware Gods-leger (zie 1 Chronicles 12:22); want hier werkt de geest en de kracht voor het welzijn van het geheel, waardoor de scherpste tegenstellingen tot eenheid worden gebracht. David's klaaglied op Saul en Jonathan en het treurende leger te Ziklag brengt zijn koninklijk karakter tot volkomenheid..

Men zou de uitdrukkingen, waarvan David zich tot roem van Saul bedient overdreven kunnen achten, en geneigd zijn om aan de waarheid van die lof te twijfelen. Maar men bedenke, dat aan de graven van overledenen, tot wie men in het leven in nauwe betrekking stond, bijna altijd de lichtzijde van hun persoonlijkheid voor het vochtige oog van de herinnering optreedt. Wat tot beschuldiging van de overledenen zou kunnen dienen, verliest dan veel van zijn kracht door het sterk sprekend bewustzijn, hoeveel men zelf schuld heeft aan het kwaad, dat zij ons aandeden. Dit ondervond ook David, die zonder twijfel tot zichzelf moest zeggen, dat ook hij jegens zijn koninklijke gebieder en de vader van zijn gemalin niet altijd en overal zo gehandeld had, als behoorde. En hoe natuurlijk moest hij het vinden, dat de koning, bij de gedachte, hoe zijn kroon in plaats van in zijn huis te blijven, op de vreemdeling, de herder van Bethlehem overgaan zou, het voorhoofd fronste en duistere plannen in zijn gemoed opkwamen. Maar het is ook werkelijk niet te veel, wat David in zijn rouwklacht tot lof van de koning zegt. Was Saul niet werkelijk een strijdbaar held? Klonken niet dikwijls ook zachtere en tederder snaren in zijn gemoed? En bestond er niet tussen hem en zijn zonen, ook Jonathan niet uitgesloten, een tedere betrekking, ondanks alle woeste handelingen, waartoe hij soms overging? Bewezen zij hem geen kinderlijke trouw tot in de dood? Dit alles stond David toen voor de geest. Aan zulke herinneringen paarde zich een diep en smartvol medelijden met de zwaar beproefde koning. En zo was het David's oprecht en diep gevoel, dat hij in zijn lijkklacht volkomen wilde uitdrukken..

Vers 26

26. Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! dat ik uw vriendschap nu moet missen; gij waart mij zeer liefelijk, 1) zo lang ik uw omgang mocht genieten; uw liefde was mij wonderlijker, meer waard, dan liefde van vrouwen.

1) Hij had grote reden, om te zeggen, dat Jonathans liefde hem wonderlijker was, dan de liefde van vrouwen, want voorzeker, er was geen weerga daarvan, dat een persoon iemand beminde, van wie hij wist, dat hem de kroon van het hoofd zou nemen; en dan nog zijn mededinger op de duur zo trouw te wezen als Jonathan David geweest was, dit overtrof de hoogste trap van huwelijksliefde en standvastigheid..

Vers 26

26. Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! dat ik uw vriendschap nu moet missen; gij waart mij zeer liefelijk, 1) zo lang ik uw omgang mocht genieten; uw liefde was mij wonderlijker, meer waard, dan liefde van vrouwen.

1) Hij had grote reden, om te zeggen, dat Jonathans liefde hem wonderlijker was, dan de liefde van vrouwen, want voorzeker, er was geen weerga daarvan, dat een persoon iemand beminde, van wie hij wist, dat hem de kroon van het hoofd zou nemen; en dan nog zijn mededinger op de duur zo trouw te wezen als Jonathan David geweest was, dit overtrof de hoogste trap van huwelijksliefde en standvastigheid..

Vers 27

27. 1) Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen, 2) waarmee de strijd gevoerd werd, verloren!

1) Wij nemen hier, waar het minder een eigenlijk geestelijk dan wel een menselijk schoon lied betreft, de gelegenheid te baat, om eerst over het wezen en de vorm van de Hebreeuwse poëzie iets uitvoeriger te handelen, en daarna het lied, in zijn verschillende verzen en strofen opgedeeld, de lezer nogmaals voor te leggen, ten einde hem een indruk van de eigenaardige schoonheid van zo'n vrucht van de Hebreeuwse dichtkunst te geven.

De poëzie in het algemeen als uitdrukking van in geestdrift geraakte stemming verheft zich boven de gewone toon en gang van de eenvoudige bedaarde spraak, en bedient zich van de taal van het opgewekte gevoel, de hevige aandoening, die zich laat horen in de grote verandering van stem en het met krachtige nadruk uitspreken van de woorden, zodat de redevoering niet alleen levendiger, opgewekter, rijker wordt, maar ook een beweging ontvangt, die met de afwisselende stemming van het gevoel overeenkomt en op geregelde wijze, met harmonisch ritme doet voortgaan. Dit ritme (gelijkmatige welluidendheid) kan nu meer natuurlijke uitdrukking van onmiddellijke geestdrift, meer product van hoog ontwikkelde kunst zijn; kan zich nu meer beperken tot een ritmische evenredigheid van de gedachten, dan tot evenredigheid in woorden en lettergrepen zich uitbreiden en tot een zuiver bepaald metrum (maat van de lettergrepen) zich ontwikkelen. De Hebreeuwse dichtkunst, waarin naar de eigenaardigheid van de geest van dit volk, de gedachte het overwicht op de vorm eist, heeft zich niet tot het metrisch ritme, tot het meten van de lettergrepen en tot de rijm verheven, maar zich vergenoegd met het ritme in de gedachte, die zijn uitdrukking vindt in de wet van de evenredigheid van de rededelen en opvolgende gedachten, in het parallelisme van de leden en van de zinsbouw. De evenredigheid van de delen van de rede treedt hoofdzakelijk in de versbouw of het versritme, aan het licht. Ons gevoel, onze voorstellingen en onze gedachten kunnen wij uitdrukken door woorden. Wanneer die woorden in harmonische orde zodanig zijn samengesteld, dat zij een gedachte zuiver uitdrukken, noemen wij dit een vers. Naar de wetten van het parallelisme of de evenredigheid van de delen van de rede, is de vorm van het vers zodanig, dat de gedachte, die aan het bewogen gemoed ontstroomt, niet in een enkele stelling, in een enkele onafgebroken doorlopende rij van woorden zich volkomen laat uitdrukken, maar in enige, met elkaar overeenkomende, evenredige leden verdeeld wordt, die op zo'n wijze tegenover elkaar worden geplaatst, dat in het ene lid de rede rijst, in het andere daalt. Ten opzichte van de inhoud van de gedachte kan deze overeenkomst van de parallele (gelijklopende) leden of in gelijkvormigheid, of in tegenstelling, of eindelijk in een voortgang van de gedachte bestaan (synoniem, antithetisch en synthetisch parallelisme); ten opzichte van de vorm echter kunnen de versdelen een volkomen, uit een gelijk aantal woorden bestaand (Psalms 19:8-Psalms 19:10 parallelisme vormen, of een onvolkomen parallelisme, dat op het gelijke aantal woorden niet let. De eenvoudigste en daarom ook de meest voorkomende vorm van de ritmische versbouw is de samenstelling van het vers in twee delen; zeer zelden komen verzen voor, die uit n lid bestaan. Deze bevinden zich alleen aan het begin van het lied, waar de kracht en beweging nauwelijks is opgewekt (Psalms 18:2), of in het midden, tot bijzondere nadruk (Psalms 29:7), of tussen twee strofen (Psalms 92:9), of aan het einde, waar de beweging ophoudt (Exodus 15:18). Verzen van drie en meer leden worden deels door uitbreiding van de leden, deels door samenvoeging van verzen van een, twee en drie leden gevormd. De evenredigheid (symmetrie, afgemeten verhouding) tussen de opvolgende gedachten vertoont zich in de liedopbouw, of de vorming van de strofen d.i. in de symmetrische verdeling en verbinding van de opvolgende gedachten, die ten gevolge van het rustpunt van de rede en de wendingen, in de gang van de gedachten, naar de wetten van de welluidendheid en de harmonie, zodanig gerangschikt zijn, dat in haar volgorde een bepaalde gelijkmatige schikking zich doet zien, en de versgroepen in dezelfde verhouding tot elkaar komen als de afzonderlijke delen van elk vers tot elkaar. Deze strofenbouw, waarbij insgelijks de gedachten naast elkaar, tegenover elkaar en elkaar opvolgende worden voorgesteld, vertonen zich het duidelijkst in die liederen, waarin de strofen door een gelijk begin of een gelijk slot, door refreinen of keerrijmen worden aangeduid, maar wordt ook in alle dichtstukken aangetroffen, die deze uiterlijke kentekenen missen; hij is geheel regelmatig, als de strofen niet alleen een gelijk getal verzen, maar ook de verzen een gelijk getal leden hebben; maar meestal vertonen de strofen verschillende lengte en een grote verscheidenheid van ritmische indeling.

Nemen wij thans, na deze opmerkingen, ons lied nog eenmaal ter hand, dan zien wij dadelijk, dat het uit 3 strofen van zeer ongelijke lengte bestaat (2 Samuel 1:19-2 Samuel 1:24; 2 Samuel 1:25,2 Samuel 1:26 en 2 Samuel 1:27

), die ieder beginnen met de smartelijke uitroep: Hoe zijn de helden gevallen! De eerste strofe bevat zes, de tweede twee, de derde slechts een vers; terwijl de klacht in kracht en omvang trapsgewijze afneemt, en de smart, die het begin met alle hevigheid zich uit, allengs vermindert en eindelijk zwijgt. De verzen zelf bestaan uit twee, drie, vier, vijf of zes leden, zoals uit de volgende verdeling blijkt:

I

II Wat synoniem parallelisme is, bespeurt men het best aan 2 Samuel 1:20, waar het tweede lid met het eerste, en het vierde met het derde overeenkomt, als voorbeeld van synthetisch parallelisme diene 2 Samuel 1:26, waarin het tweede lid de gedachte van het eerste lid opheldert, en het derde lid die van het tweede uitbreidt en voltooit. Hierbij vergelijke men Psalm 18:28: Want Gij verlost het bedrukte volk; maar de hoge ogen vernedert Gij. Of Psalms 22:18; Psalms 27:10 om de aard van het, anthitetisch parallelisme te verstaan, waarbij in de regel het tweede lid het tegendeel van het eerste uitdrukt; maar soms zijn ook, zoals in Psalm 18:42: Zij riepen, maar er was geen verlosser, tot de Heere, maar Hij antwoordde niet, stelling en tegenstelling op beide leden verdeeld..

2) In het Hebreeuws Keli milchama. Letterlijk, wapens van de strijd. Echter kan men daaronder ook verstaan, degenen, die de wapens gebruiken, d.i. de strijders. Luther vertaalt dan ook, de strijdbaren. Wij hebben dan het vers aldus te lezen: Hoe zijn de helden gevallen en de strijders omgekomen! Uit de voortgang van dit lied merken wij op, hoe David hoe langer hoe kalmer wordt, en wij mogen het veronderstellen, dat hij ook deze zaak, dit droevig feit leert stellen in de handen van zijn God. Was het hem een treurige en smartelijke zaak, zijn vriend aldus te verliezen, en tevens verschrikkelijk, dat op die wijze de eer van Israël's koning door het slijk was gehaald, hij leert hoger opzien en inzien, dat ook dit gebeurd is in de weg van Gods Voorzienigheid, zodat hij niet alleen de ramp leert billijken, maar ook goedkeuren..

Vers 27

27. 1) Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen, 2) waarmee de strijd gevoerd werd, verloren!

1) Wij nemen hier, waar het minder een eigenlijk geestelijk dan wel een menselijk schoon lied betreft, de gelegenheid te baat, om eerst over het wezen en de vorm van de Hebreeuwse poëzie iets uitvoeriger te handelen, en daarna het lied, in zijn verschillende verzen en strofen opgedeeld, de lezer nogmaals voor te leggen, ten einde hem een indruk van de eigenaardige schoonheid van zo'n vrucht van de Hebreeuwse dichtkunst te geven.

De poëzie in het algemeen als uitdrukking van in geestdrift geraakte stemming verheft zich boven de gewone toon en gang van de eenvoudige bedaarde spraak, en bedient zich van de taal van het opgewekte gevoel, de hevige aandoening, die zich laat horen in de grote verandering van stem en het met krachtige nadruk uitspreken van de woorden, zodat de redevoering niet alleen levendiger, opgewekter, rijker wordt, maar ook een beweging ontvangt, die met de afwisselende stemming van het gevoel overeenkomt en op geregelde wijze, met harmonisch ritme doet voortgaan. Dit ritme (gelijkmatige welluidendheid) kan nu meer natuurlijke uitdrukking van onmiddellijke geestdrift, meer product van hoog ontwikkelde kunst zijn; kan zich nu meer beperken tot een ritmische evenredigheid van de gedachten, dan tot evenredigheid in woorden en lettergrepen zich uitbreiden en tot een zuiver bepaald metrum (maat van de lettergrepen) zich ontwikkelen. De Hebreeuwse dichtkunst, waarin naar de eigenaardigheid van de geest van dit volk, de gedachte het overwicht op de vorm eist, heeft zich niet tot het metrisch ritme, tot het meten van de lettergrepen en tot de rijm verheven, maar zich vergenoegd met het ritme in de gedachte, die zijn uitdrukking vindt in de wet van de evenredigheid van de rededelen en opvolgende gedachten, in het parallelisme van de leden en van de zinsbouw. De evenredigheid van de delen van de rede treedt hoofdzakelijk in de versbouw of het versritme, aan het licht. Ons gevoel, onze voorstellingen en onze gedachten kunnen wij uitdrukken door woorden. Wanneer die woorden in harmonische orde zodanig zijn samengesteld, dat zij een gedachte zuiver uitdrukken, noemen wij dit een vers. Naar de wetten van het parallelisme of de evenredigheid van de delen van de rede, is de vorm van het vers zodanig, dat de gedachte, die aan het bewogen gemoed ontstroomt, niet in een enkele stelling, in een enkele onafgebroken doorlopende rij van woorden zich volkomen laat uitdrukken, maar in enige, met elkaar overeenkomende, evenredige leden verdeeld wordt, die op zo'n wijze tegenover elkaar worden geplaatst, dat in het ene lid de rede rijst, in het andere daalt. Ten opzichte van de inhoud van de gedachte kan deze overeenkomst van de parallele (gelijklopende) leden of in gelijkvormigheid, of in tegenstelling, of eindelijk in een voortgang van de gedachte bestaan (synoniem, antithetisch en synthetisch parallelisme); ten opzichte van de vorm echter kunnen de versdelen een volkomen, uit een gelijk aantal woorden bestaand (Psalms 19:8-Psalms 19:10 parallelisme vormen, of een onvolkomen parallelisme, dat op het gelijke aantal woorden niet let. De eenvoudigste en daarom ook de meest voorkomende vorm van de ritmische versbouw is de samenstelling van het vers in twee delen; zeer zelden komen verzen voor, die uit n lid bestaan. Deze bevinden zich alleen aan het begin van het lied, waar de kracht en beweging nauwelijks is opgewekt (Psalms 18:2), of in het midden, tot bijzondere nadruk (Psalms 29:7), of tussen twee strofen (Psalms 92:9), of aan het einde, waar de beweging ophoudt (Exodus 15:18). Verzen van drie en meer leden worden deels door uitbreiding van de leden, deels door samenvoeging van verzen van een, twee en drie leden gevormd. De evenredigheid (symmetrie, afgemeten verhouding) tussen de opvolgende gedachten vertoont zich in de liedopbouw, of de vorming van de strofen d.i. in de symmetrische verdeling en verbinding van de opvolgende gedachten, die ten gevolge van het rustpunt van de rede en de wendingen, in de gang van de gedachten, naar de wetten van de welluidendheid en de harmonie, zodanig gerangschikt zijn, dat in haar volgorde een bepaalde gelijkmatige schikking zich doet zien, en de versgroepen in dezelfde verhouding tot elkaar komen als de afzonderlijke delen van elk vers tot elkaar. Deze strofenbouw, waarbij insgelijks de gedachten naast elkaar, tegenover elkaar en elkaar opvolgende worden voorgesteld, vertonen zich het duidelijkst in die liederen, waarin de strofen door een gelijk begin of een gelijk slot, door refreinen of keerrijmen worden aangeduid, maar wordt ook in alle dichtstukken aangetroffen, die deze uiterlijke kentekenen missen; hij is geheel regelmatig, als de strofen niet alleen een gelijk getal verzen, maar ook de verzen een gelijk getal leden hebben; maar meestal vertonen de strofen verschillende lengte en een grote verscheidenheid van ritmische indeling.

Nemen wij thans, na deze opmerkingen, ons lied nog eenmaal ter hand, dan zien wij dadelijk, dat het uit 3 strofen van zeer ongelijke lengte bestaat (2 Samuel 1:19-2 Samuel 1:24; 2 Samuel 1:25,2 Samuel 1:26 en 2 Samuel 1:27

), die ieder beginnen met de smartelijke uitroep: Hoe zijn de helden gevallen! De eerste strofe bevat zes, de tweede twee, de derde slechts een vers; terwijl de klacht in kracht en omvang trapsgewijze afneemt, en de smart, die het begin met alle hevigheid zich uit, allengs vermindert en eindelijk zwijgt. De verzen zelf bestaan uit twee, drie, vier, vijf of zes leden, zoals uit de volgende verdeling blijkt:

I

II Wat synoniem parallelisme is, bespeurt men het best aan 2 Samuel 1:20, waar het tweede lid met het eerste, en het vierde met het derde overeenkomt, als voorbeeld van synthetisch parallelisme diene 2 Samuel 1:26, waarin het tweede lid de gedachte van het eerste lid opheldert, en het derde lid die van het tweede uitbreidt en voltooit. Hierbij vergelijke men Psalm 18:28: Want Gij verlost het bedrukte volk; maar de hoge ogen vernedert Gij. Of Psalms 22:18; Psalms 27:10 om de aard van het, anthitetisch parallelisme te verstaan, waarbij in de regel het tweede lid het tegendeel van het eerste uitdrukt; maar soms zijn ook, zoals in Psalm 18:42: Zij riepen, maar er was geen verlosser, tot de Heere, maar Hij antwoordde niet, stelling en tegenstelling op beide leden verdeeld..

2) In het Hebreeuws Keli milchama. Letterlijk, wapens van de strijd. Echter kan men daaronder ook verstaan, degenen, die de wapens gebruiken, d.i. de strijders. Luther vertaalt dan ook, de strijdbaren. Wij hebben dan het vers aldus te lezen: Hoe zijn de helden gevallen en de strijders omgekomen! Uit de voortgang van dit lied merken wij op, hoe David hoe langer hoe kalmer wordt, en wij mogen het veronderstellen, dat hij ook deze zaak, dit droevig feit leert stellen in de handen van zijn God. Was het hem een treurige en smartelijke zaak, zijn vriend aldus te verliezen, en tevens verschrikkelijk, dat op die wijze de eer van Israël's koning door het slijk was gehaald, hij leert hoger opzien en inzien, dat ook dit gebeurd is in de weg van Gods Voorzienigheid, zodat hij niet alleen de ramp leert billijken, maar ook goedkeuren..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Samuel 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-samuel-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile