Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Thessalonicenzen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 2

2 Thessalonians 2:1

VOORSPELLING VAN DE ANTICHRIST VOOR DE LAATSTE TOEKOMST VAN DE HEERE

C. Het tweede deel bevat een onderrichting en vermaning over het openbaar worden van de mens van de zonde of de Anti-christ, die aan de terugkomst van Christus voorafgaat. Dit deel nu gaat van hetgeen de apostel met zijn medehelper voor de Thessalonicenzen bidt (2 Thessalonians 1:11 v.) over tot hetgeen hij van hen moet vragen, omdat er aan hun goed gedrag, waarvoor hij God straks heeft moeten danken, toch ook nog weer het een en ander ontbreekt. En dat is het getrouw vasthouden aan de inzettingen, die zij mondeling en schriftelijk van hem hebben vernomen, waarvan zij zich door niets mogen laten aftrekken (2 Thessalonians 2:15). Waar men hen probeert over te halen tot iets, dat tegen deze inzettingen is, daar moeten zij dat dadelijk voor bedriegerij houden, al werd het hun ook op de aanlokkelijkste wijze voorgesteld. Nu hadden zij zich op een dwaalspoor laten leiden door een verkondiging, alsof de dag van de Heere, waarop zij hopen, reeds nabij was en daardoor zijn zij nu in grote beroering gekomen. De apostel heeft hun vanaf het begin gezegd, dat de dag van Christus niet zal komen, tenzij dat de mens van de zonde gekomen is en zich in al zijn verleidende macht geopenbaard heeft. Eveneens is hun bekend gemaakt, wat de openbaring van de Anti-christ nog terughoudt en dat bestaat ook nu nog. Al is het dan ook, dat het geheim van de boosheid reeds in beweging is, zal het toch pas later gebeuren dat de boze geopenbaard wordt. Terwijl Paulus er nader over spreekt, welke krachten van de leugen ten tijde van die openbaring werkzaam zullen zijn om hen, die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, tot hun straf geheel in de verleidende macht van de satan over te geven, voelt hij zich ook hier uit dankbaarheid aan God, dat Hij de Thessalonicenzen tot zaligheid heeft verkoren, verplicht hen te vermanen, vast te houden aan zijn leer en bidt hij de Heere hen te sterken en te bewaren.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 2

2 Thessalonians 2:1

VOORSPELLING VAN DE ANTICHRIST VOOR DE LAATSTE TOEKOMST VAN DE HEERE

C. Het tweede deel bevat een onderrichting en vermaning over het openbaar worden van de mens van de zonde of de Anti-christ, die aan de terugkomst van Christus voorafgaat. Dit deel nu gaat van hetgeen de apostel met zijn medehelper voor de Thessalonicenzen bidt (2 Thessalonians 1:11 v.) over tot hetgeen hij van hen moet vragen, omdat er aan hun goed gedrag, waarvoor hij God straks heeft moeten danken, toch ook nog weer het een en ander ontbreekt. En dat is het getrouw vasthouden aan de inzettingen, die zij mondeling en schriftelijk van hem hebben vernomen, waarvan zij zich door niets mogen laten aftrekken (2 Thessalonians 2:15). Waar men hen probeert over te halen tot iets, dat tegen deze inzettingen is, daar moeten zij dat dadelijk voor bedriegerij houden, al werd het hun ook op de aanlokkelijkste wijze voorgesteld. Nu hadden zij zich op een dwaalspoor laten leiden door een verkondiging, alsof de dag van de Heere, waarop zij hopen, reeds nabij was en daardoor zijn zij nu in grote beroering gekomen. De apostel heeft hun vanaf het begin gezegd, dat de dag van Christus niet zal komen, tenzij dat de mens van de zonde gekomen is en zich in al zijn verleidende macht geopenbaard heeft. Eveneens is hun bekend gemaakt, wat de openbaring van de Anti-christ nog terughoudt en dat bestaat ook nu nog. Al is het dan ook, dat het geheim van de boosheid reeds in beweging is, zal het toch pas later gebeuren dat de boze geopenbaard wordt. Terwijl Paulus er nader over spreekt, welke krachten van de leugen ten tijde van die openbaring werkzaam zullen zijn om hen, die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, tot hun straf geheel in de verleidende macht van de satan over te geven, voelt hij zich ook hier uit dankbaarheid aan God, dat Hij de Thessalonicenzen tot zaligheid heeft verkoren, verplicht hen te vermanen, vast te houden aan zijn leer en bidt hij de Heere hen te sterken en te bewaren.

Vers 1

1. En, om nu over te gaan tot hetgeen ons vooral heeft gedrongen, om ook deze tweede brief aan u te richten, wij bidden u, broeders, door (bij) de toekomst van onze Heere Jezus Christus, die uw gedachten zozeer bezig houdt (1 Thessalonians 5:1 v.) en onze toevergadering tot Hem, waarover wij in de vorige brief hebben gehandeld (1 Thessalonians 4:13).

Vers 1

1. En, om nu over te gaan tot hetgeen ons vooral heeft gedrongen, om ook deze tweede brief aan u te richten, wij bidden u, broeders, door (bij) de toekomst van onze Heere Jezus Christus, die uw gedachten zozeer bezig houdt (1 Thessalonians 5:1 v.) en onze toevergadering tot Hem, waarover wij in de vorige brief hebben gehandeld (1 Thessalonians 4:13).

Vers 3

3. Dat niemand u verleidt op enigerlei wijze. Laat u niet misleiden door hen, die zeggen: "de Heere komt nog in lange tijd niet" (Matthew 24:48. 1 Thessalonians 5:3. 2 Peter 3:4) en evenmin door hen, die het zo-even gezegde beweren, dat evenzeer een valse en gevaarlijke rede is. Want die dag komt niet, tenzij dat eerst de afval van het geloof of van de Christelijke godsdienst (Daniel 8:23; Daniel 11:30. 1 Timothy 4:1) gekomen is, met zo'n beslistheid en algemeenheid, dat die de mate van de goddelijke lankmoedigheid (2 Peter 2:9) zo geheel uitput, dat Zijn gericht niet langer kan uitblijven en dat geopenbaard is (vgl. 2 Thessalonians 2:6, 2 Thessalonians 2:8) de mens van de zonde, in wie de zonde als het ware belichaamd is en haar hoogste toppunt bereikt, namelijk de zoon van het verderf, die zonder twijfel in de eerste plaats een prooi wordt van het verderf (John 17:12 Revelation 7:11);

Vers 3

3. Dat niemand u verleidt op enigerlei wijze. Laat u niet misleiden door hen, die zeggen: "de Heere komt nog in lange tijd niet" (Matthew 24:48. 1 Thessalonians 5:3. 2 Peter 3:4) en evenmin door hen, die het zo-even gezegde beweren, dat evenzeer een valse en gevaarlijke rede is. Want die dag komt niet, tenzij dat eerst de afval van het geloof of van de Christelijke godsdienst (Daniel 8:23; Daniel 11:30. 1 Timothy 4:1) gekomen is, met zo'n beslistheid en algemeenheid, dat die de mate van de goddelijke lankmoedigheid (2 Peter 2:9) zo geheel uitput, dat Zijn gericht niet langer kan uitblijven en dat geopenbaard is (vgl. 2 Thessalonians 2:6, 2 Thessalonians 2:8) de mens van de zonde, in wie de zonde als het ware belichaamd is en haar hoogste toppunt bereikt, namelijk de zoon van het verderf, die zonder twijfel in de eerste plaats een prooi wordt van het verderf (John 17:12 Revelation 7:11);

Vers 4

4. Die zich tegenstelt tegen Christus, de anti-Christ is (1 John 2:18 Daniel 8:25) en zich in zelfverheffing en op erger manier nog dan eens Antiochus Epifanus deed (Daniel 11:36 v.), verheft boven al wat God genoemd, of als God geëerd wordt; boven elke godsdienst in de Christelijke maatschappij naar de verschillende belijdenissen en sekten, waarin zij verdeeld is. En die vergoding zal ver gaan, zodat hij in eigen persoon en niet in een door hem gemaakte zuil (Daniel 3:1), in de tempel van God (Revelation 1:1) als een God (volgens de meest betekenende handschriften moet dit als een god slechts worden beschouwd, als een verklarende bijvoeging) zal zitten, zichzelf vertonend dat hij God is. Dat zal hij ook door allerlei leugenachtige krachten proberen te bewijzen met tekenen en wonderen (2 Thessalonians 2:9).

In 1 Thessalonians 5:3 had de apostel het bedrog van zorgeloze slaperigheid getekend. Als hij nu schrijft "dat u niemand verleidt op enigerlei wijze", dan wijst hij op het tegengestelde, waarbij het nauwlettend waken tot ongezonde opgewondenheid geworden is, die dan door de daaropvolgende teleurstelling het geloof met schipbreuk bedreigt. Hoe velen, die zich door fantastische opwekking tot verkoop van have en het verlaten van het vaderland lieten verleiden, verzonken later in doffe wereldgezindheid! Voor deze zowel als voor alle misleiding moeten de Thessalonicenzen zich wachten.

De apostel plaatst de zekerheid vooraan, dat aan de openbaring van Christus twee zaken moesten voorafgaan, de afval en de antichrist. Het is een verwonderenswaardige blik in de toekomstige loop van zaken, die Paulus hier doet. Pas kort geleden heeft hij de grond van Europa betreden en is hij begonnen kleine gemeenten te vergaderen en reeds staat hem de gehele loop van de latere geschiedenis helder voor ogen, de algemene verbreiding en de daarop volgende verloochening van het Christendom. Hij spreekt van een afval, niet slechts van een onverschilligheid, dus van een bewuste en uitdrukkelijke verloochening van het Christelijk geloof, waarmee men ook de Christelijke gemeenschap verlaat. Dit kan geen plaats hebben, zonder dat onder de Christenen zelf een valse leer opstaat en zo'n invloed verkrijgt, dat die de grote menigte tot zich trekt. Dat is dus de toekomst, die ook ons nog wacht en waarvan de beginselen ons reeds omgeven! Men zou zich aan een ijdele hoop overgeven, als men meende dat het Christendom altijd zich meer zou ontwikkelen tot een macht van denken en leven van de mensen, en eindelijk de vereniging van dit tweeërlei gebied, het Christelijke en natuurlijke leven teweeg zou brengen. Het Christendom moge nog zo zeer tot wereldgodsdienst worden en ook de meest verwijderde barbaren binnen de grenzen van de kerk vergaderen, de toekomst, die wij tegemoet gaan, is toch de gehele inwendige vervreemding van de massa's van het Christelijk geloof en tenslotte hun openlijke afval. Geen eenheid, maar verdeling van het godsdienstig en van het natuurlijk bewustzijn, niet de samenvoeging, maar de scheiding van de kerk en van de burgerlijke maatschappij is het uitgangspunt van de geschiedenis. Het antichristelijk bewustzijn heeft nu echter een persoon nodig, die het in zich heeft, in wie het verschijnt en zich persoonlijk openbaart. In deze zin verbindt de apostel met de afval de mens van de zonde, zodat wij hem moeten houden voor het toppunt van die afval. Hij spreekt van n persoon, want alle namen, die hij kiest, stellen het buiten twijfel, dat hij daarmee niet slechts een richting van de geest of iets dergelijks wil te kennen geven. Hij noemt hem de mens van de zonde, de zoon van het verderf, de vijand en die zich verheft boven al wat God en godsdienst heet, die zich in de tempel plaatst en zich als God laat vereren, de ongerechtige, die te zijner tijd openbaar zal worden (2 Thessalonians 2:8). Het is onmogelijk om anders te zeggen, dan dat hij van een bepaalde persoon spreekt: Hij spreekt van een mens van de toekomst. Deze mens van de toekomst nu vormt het tegengestelde van Christus. Zo noemt dan Paulus zijn verschijning met dezelfde woorden, die de Schrift voor de terugkomst van Christus gebruikt. Een openbaring of ontsluiering, die nu nog door een terughoudende macht wordt vertraagd een toekomst of paroesie, zoals Christus' terugkomst een paroesie is, noemt hij zijn optreden. Dit klinkt zeker, alsof deze vijand van Christus reeds aanwezig was, maar niet op de aarde, maar in de diepte, zoals Christus in de hemel is en moet verschijnen. Wat de namen aangaat, die Paulus voor deze mens kiest, leert deze ons zijn wezen geheel kennen. Hij heet "de mens van de zonde", daarom hij, in wie de zonde tot haar volle openbaring komt; zoals Jezus de mens van de gehoorzaamheid was, zo zal de mens van de zonde met die zonde geheel n zijn. De zonde bestaat niet alleen in de bijzondere zondige individuen; zij is een objectieve macht, een macht van de geschiedenis van de mensheid. Daarmee heeft zij zelf ook een geschiedenis en vormt zij zich dragers van haar zelf. De voortgang van de geschiedenis zal dan ook een voortgang van de zonde zijn en elke volgende drager van de zonde zal in de kunst en energie van het zondigen een stap verder dan de vorige doen, tot in een laatste deze geschiedenis van opklimming haar toppunt bereikt. De zonde zal eens haar mens vinden, in wie zij, nadat zij als het ware lang naar hem gezocht heeft, haar gehele wezen tot werkelijkheid en openbaring kan brengen. Daardoor is deze dan ook het volkomen orgaan van de Satan en deelt nu in diens lot. Daarom noemt de apostel hem ook "zoon van het verderf. " Zo had de Heere Jezus Judas genoemd, die zich ook tot een orgaan van de Satan had gesteld. In nog sterkere mate zal zowel van die mens van de toekomst waar zijn; hij zal de ware zoon van het verderf zijn, d. i. hij is een prooi van het eeuwig verderf geworden, juist omdat hij de mens van de zonde is. Evenals deze beide namen bij elkaar horen, zo ook de beide volgende: "die zich tegenstelt en verheft boven al wat God of godsdienst genoemd wordt. " De apostel noemt hem, als die zich verheft, namelijk tegen Christus; want hij wordt in zijn tegenstand tegen Christus voorgesteld, waardoor het zegerijke weerstaan van Christus tegenover hem wordt teweeggebracht. Door de gehele geschiedenis gaat de satanische bestrijding van het genadewerk van God heen; door de strijd van deze beide machten wordt de geschiedenis gevormd. Met de voortgang van de openbaring van de zaligheid komt ook overeen de voortgang van de satanische tegenwerking. Toen de openbaring van de zaligheid zich concentreerde in Jezus Christus, toen werd de geschiedenis tot een strijd van de satan met Christus. De zege, die Christus behaalt, moet geschiedkundig in de gemeente worden verkregen; die ten gevolge is de strijd van satan tegen de gemeente van Jezus de ziel van de geschiedenis. Deze strijd moet haar toppunt bereiken in een bepaalde vijand van de gemeente, deze zal dan de tegenstander in volstrekte zin zijn; daarin ligt reeds opgesloten, in welke verhouding de gemeente tot hem moet staan; alle macht van de tegenstand van satan tegen het werk van God zal in zijn macht staan. Hij zal zichzelf stellen in de plaats van Christus, wiens erkenning hij bestrijdt en zichzelf laten eren. In hem zal de wereld haar God en Heiland zien en buiten hem niets hebben, waaraan zij goddelijke verering geeft. Antiochus Epifanes probeerde eens de Heere te onttronen, maakte diens tempel tot een tempel van Zeus en noodzaakte de Joden aan deze eer te bewijzen (vgl. bij Daniel 8:27), maar de toekomstige vijand van God zal nog verder gaan. Hij zal niet alleen de God van het Nieuw Testamentische volk van God proberen te onttronen en daarvoor een heidense god ter verering oprichten, maar hij zal zichzelf in Zijn plaats stellen en voor zich goddelijke eer eisen. Dit was de apostel aan de hand gedaan door zijn tijd. Naast de vroegere goden lieten de Romeinse keizers zich op goddelijke wijze vereren, daarin zag Paulus een voortgaan in de geschiedenis van de goddeloosheid. Die verering toch van de Romeinse keizers was niet iets toevalligs, maar had haar grond in het wezen en in de geschiedenis van de macht van de wereld zelf. Dezelfde goddeloze gezindheid, die in haar denken het natuurlijke leven van de wereld afsluit en beschouwt als een harmonisch overeenstemmend en op zichzelf voldoende geheel, is het ook, die van de beginne de wereld probeerde tot zich te trekken en zich af te sluiten. Het is dezelfde geest, die die filosofie, als die, die deze politiek voortbrengt. Door de gehele geschiedenis gaat dit streven van politieke vereniging van het uitwendige bestaan van de wereld. Dat is het streven van de macht van de wereld en de grond van de vormen van de wereldrijken, zoals die in steeds nieuwe pogingen en vormen op elkaar volgen en eindigen zullen met een laatsten, in wie het de wereldgeest zal lukken de gehele wereld binnen de grenzen van dat ene rijk op te nemen. In dit streven is met inwendige noodzakelijkheid het tweede gegeven, om zichzelf te houden voor hetgeen voldoende is. Voor dat stoutste werk van menselijke kracht moeten de mensen zich buigen en daarin hun alles zien. Ieder wereldrijk heeft het streven naar apotheose. Met die bedoeling richtte Nebukadnezar dat beeld tot algemene aanbidding op, dat een symbool moest zijn van de eenheid van zijn rijk. In die zin was het, dat Alexander zich verklaren liet voor een zoon van Zeus en Napoleon I erover klaagde, dat iets dergelijks niet meer mogelijk was. Uit datzelfde streven vloeide het voort, dat de Romeinse keizers goddelijke verering eisten, niet zozeer voor hun persoon, als in zoverre hun persoon symbool was van de eenheid van het rijk; het was een noodzakelijke consequentie van het wereldrijk. En zo zal het dan ook een noodzakelijk stuk van de cultus zijn, die de laatste drager van de wereldmacht voor deze en zijn wereldrijk eist, dat hij zichzelf tot de god van de aarde zal maken. Hij zal zich in de tempel van God neerzetten en zichzelf vertonen dat hij God is, openlijke verering eisend. Niet genoeg dat hij zijn beeld opricht, hij zal zijn persoon openlijk voorstellen als voorwerp van godsdienstige verering en wel in de tempel van God, want, evenals Antiochus de tempel van de Heere tot een afgodentempel maakte, zo zal deze andere Antiochus hem tot een plaats van zijn eigen aanbidding maken. Dit feit zelf heeft niets zo ongelofelijks, als wij ons bijvoorbeeld herinneren, hoe men in de Franse revolutie de godinnen van de rede op de heilige plaatsen in de waanzinnigheid van de goddeloosheid vereerde, of hoe de eerste Napoleon zich op godslasterlijke manier liet vereren. Na zulke voorvallen moet men ergere dingen, ja zelfs het ergste niet voor ongelofelijk houden.

Dat deze mens van de zonde zich in de tempel van God als een God zal neerzetten, kan op de toen nog bestaande tempel van Jeruzalem reeds daarom niet worden toegepast, omdat het een gemeente van heidenen was, waaraan Paulus schreef en deze dus in geen betrekking stond tot Jeruzalems tempel. Veeleer is deze tempel de geestelijke tempel van de Heere, Zijn gemeente (1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16 Uit het midden van de Christenheid (vgl. Revelation 2:17) zal zo eens een mens optreden, die alle krachten van de boosheid, tot hiertoe werkzaam, in zich verenigen en zichzelf verheffen zal boven al wat God en godsdienst heet en binnen de grenzen van de Christenheid zich zal laten vereren in Gods plaats. In de latere dagen van de middeleeuwen en ten tijde van de hervorming werd deze plaats vaak op de paus te Rome toegepast. De toen zo algemene afval van de Christenheid van het waarachtig geloof, het wegroven van de Heilige Schrift, de willekeur, waarmee vele pausen hun bevelen in de plaats van Gods geboden stelden; ja, de naam "God op aarde", die de paus althans te Rome vaak gegeven werd, verenigd met de valse godsdienst begunstigende, verdichte of door de satan gewerkte wonderen, gaven aan deze verklaring grote schijn van waarheid. Zelfs is zij in zoverre zeer juist, als het pausdom in zijn verbastering, tegen het einde van de middeleeuwen, de vreselijkste openbaring van een anti Christelijke macht binnen de Christelijke kerk is geweest, die zich ooit op aarde heeft vertoond. Kunnen wij nu naar de beschrijving van de apostel in deze ene voorbereiding een profetische heenwijzing op de mens van de zonde wel vinden, zo worden wij toch verhinderd om de vervulling van deze plaats in de paus te zoeken. Immers de paus heeft zich nooit verheven boven alles wat God en godsdienst heet, hij heeft nog altijd zijn macht afgeleid van Christus; ook in de Roomse kerk is, hoe ook vervalst, de grondslag van de Christelijke leer behouden, de belijdenis van de Drieëenige God en van de Godmens Jezus Christus; en eindelijk is het niet een ambt, of een reeks van personen, die het bekleden, maar een enkel bepaald mens als anti-Christ, die door de apostel wordt aangewezen. In onze tijd zijn er krachten van de leugens van een tegenovergestelde kant ontwaakt, die met veel meer kracht en bepaaldheid op de reeds naderende vervulling van deze apostolische profetie wijzen, de vergoding van het mensengeslacht zelf, de huiveringwekkende leer van de herstelling van het vlees, waarnaar de Christelijke leer van de menswording van God zo wordt omgekeerd, als betekende zij, dat de verdorven, zondige mensheid in haar tegenwoordige staat de eigenlijke openbaring van God zelf is. Voeg daarbij de algemene oplossing van alle kerkelijke en maatschappelijke banden en het verdwijnen van allen eerbied voor alle betrekking en waardigheid, waarin Gods heilige majesteit ons in Zijn vertegenwoordigers op aarde tegemoet komt. Voorts de aanvallen tegen de grondslagen van het Christelijke geloof, die nog nooit op zo'n manier en op zo'n schaal zijn voorgekomen; aanvallen, die ondanks hun dwaasheid de grootste toejuiching vinden bij hen, die de god van deze wereld verblind heeft. Dit alles zijn voortekenen van de verschijning van de anti-Christ, zoals zij niet bestonden in de machtige dagen van het pausdom. Nu is het slechts nodig, dat deze krachten van de boosheid zich verzamelen en verenigen; dat een hoog begaafd man die macht tot zich trekt, die de tijdgeest zo bereid is hem te laten; dat hij de verdwaasde wereld doe geloven, dat in hem de geest geheel en al vlees geworden is - zoals zelfs deze woorden met godslasterlijke voorspelling reeds door mannen van gewicht en van anti-Christelijke zin in onze dagen uitgesproken zijn - en de toestand is daar, waarvan de apostel hier spreekt. Alles dus wat hij hier profeteert, is een krachtige, treffende vermaning tot waakzaamheid, bepaald ook voor onze tijd.

Lezen wij in de eerste brief van Johannes, dat de anti-Christ komt, en dat er reeds vele anti-Christen verschenen waren en dat deze het goddelijk bestaan, de menswording van Christus, alsmede de waarheden, daarmee in verband staande, loochenden, waarom Johannes daartegen waarschuwen moest (1 John 2:18, 1 John 2:22, 1 John 4:3, 2 John 1:1:7 dan kunnen wij aan niets anders dan het ongeloof denken, dat Christus uit het Evangelie wegredeneert, de eigenlijke kracht van zijn bestaan, leven en werking loochent en dus het Christendom met een algehele vernietiging bedreigt. Zo waren de voorlopers van de Gnostieken in de dagen van de apostelen, dat was het ongeloof, dat altijd de gemeente van Christus en elk van haar belijders de val bereidt en waarvan het zaad door al de volgende eeuwen onder allerlei gedaante als een verderfelijke kanker is gestrooid. Laat de kerkelijke geschiedenis van ruim achttien eeuwen getuigen, of niet al de ketterijen uit ongeloof aan Gods Woord zijn voortgesproten en meestal de persoon van de Verlosser in Zijn goddelijke waarheid, in de kracht van Zijn lijden en sterven en in Zijn werking door de Heilige Geest betroffen. Zelfs de trapsgewijze ontwikkeling van het bijgeloof en de heerschappij, die daaruit ontsproten is, is voor het grootste gedeelte en van nabij beschouwd, niet anders dan ongeloof, dat zich nu onder deze, dan weer onder een andere gedaante, op de ene tijd wat grover en op de anderen wat meer bedekt en verfijnd voordoet, maar zich altijd tegen Christus en Zijn leer verzet, al is het ook onder een Christelijk voorkomen en met schijnbare hulde aan Zijn persoon. Als nu dit zeker is en van de dagen van de apostelen af zich zo openbaarde, dan kunnen wij met en na Johannes zeggen, dat er reeds vele anti-Christen zijn geweest en dat zij zich vertoond hebben in elke sekte en in iedere persoon, van welke stand en rang ook, die zich in een mindere of meerdere mate tot verleiding van anderen, al was het ook onder een Christelijke naam en bij een gewaande ingenomenheid met de persoon van de Verlosser tegen Christus heeft verzet, dan is het ook ontwijfelbaar zeker, dat wij in onze dagen bij de verheffing van de menselijke rede en al de uitvloeisels daarvan al meer en meer die grote en algemene afval, waarvan apostel Paulus spreekt, naderbij komen en daartegen op onze hoede behoren te zijn; maar dan zal ook deze afval ten gevolge hebben, dat er ten slotte een persoon zal verschijnen, die vanwege zijn boosheid de mens van de zonde genoemd kan worden en vanwege al de rampzaligheden, die door hem veroorzaakt zullen worden ook een zoon van het verderf heten kan, terwijl zijn gehele stelsel en de werking daarvan met de naam van verborgenheid van de ongerechtigheid bestempeld kan worden; deze zal zich door de toenemende vergoding van de rede en de verwerping van de goddelijke waarheid, als een godheid aanstellen, ja boven al wat God genoemd wordt, verheffen en in de tempel van God, in de kerk van Christus Jezus, zal hij de hoogste eer ontvangen.

Vers 4

4. Die zich tegenstelt tegen Christus, de anti-Christ is (1 John 2:18 Daniel 8:25) en zich in zelfverheffing en op erger manier nog dan eens Antiochus Epifanus deed (Daniel 11:36 v.), verheft boven al wat God genoemd, of als God geëerd wordt; boven elke godsdienst in de Christelijke maatschappij naar de verschillende belijdenissen en sekten, waarin zij verdeeld is. En die vergoding zal ver gaan, zodat hij in eigen persoon en niet in een door hem gemaakte zuil (Daniel 3:1), in de tempel van God (Revelation 1:1) als een God (volgens de meest betekenende handschriften moet dit als een god slechts worden beschouwd, als een verklarende bijvoeging) zal zitten, zichzelf vertonend dat hij God is. Dat zal hij ook door allerlei leugenachtige krachten proberen te bewijzen met tekenen en wonderen (2 Thessalonians 2:9).

In 1 Thessalonians 5:3 had de apostel het bedrog van zorgeloze slaperigheid getekend. Als hij nu schrijft "dat u niemand verleidt op enigerlei wijze", dan wijst hij op het tegengestelde, waarbij het nauwlettend waken tot ongezonde opgewondenheid geworden is, die dan door de daaropvolgende teleurstelling het geloof met schipbreuk bedreigt. Hoe velen, die zich door fantastische opwekking tot verkoop van have en het verlaten van het vaderland lieten verleiden, verzonken later in doffe wereldgezindheid! Voor deze zowel als voor alle misleiding moeten de Thessalonicenzen zich wachten.

De apostel plaatst de zekerheid vooraan, dat aan de openbaring van Christus twee zaken moesten voorafgaan, de afval en de antichrist. Het is een verwonderenswaardige blik in de toekomstige loop van zaken, die Paulus hier doet. Pas kort geleden heeft hij de grond van Europa betreden en is hij begonnen kleine gemeenten te vergaderen en reeds staat hem de gehele loop van de latere geschiedenis helder voor ogen, de algemene verbreiding en de daarop volgende verloochening van het Christendom. Hij spreekt van een afval, niet slechts van een onverschilligheid, dus van een bewuste en uitdrukkelijke verloochening van het Christelijk geloof, waarmee men ook de Christelijke gemeenschap verlaat. Dit kan geen plaats hebben, zonder dat onder de Christenen zelf een valse leer opstaat en zo'n invloed verkrijgt, dat die de grote menigte tot zich trekt. Dat is dus de toekomst, die ook ons nog wacht en waarvan de beginselen ons reeds omgeven! Men zou zich aan een ijdele hoop overgeven, als men meende dat het Christendom altijd zich meer zou ontwikkelen tot een macht van denken en leven van de mensen, en eindelijk de vereniging van dit tweeërlei gebied, het Christelijke en natuurlijke leven teweeg zou brengen. Het Christendom moge nog zo zeer tot wereldgodsdienst worden en ook de meest verwijderde barbaren binnen de grenzen van de kerk vergaderen, de toekomst, die wij tegemoet gaan, is toch de gehele inwendige vervreemding van de massa's van het Christelijk geloof en tenslotte hun openlijke afval. Geen eenheid, maar verdeling van het godsdienstig en van het natuurlijk bewustzijn, niet de samenvoeging, maar de scheiding van de kerk en van de burgerlijke maatschappij is het uitgangspunt van de geschiedenis. Het antichristelijk bewustzijn heeft nu echter een persoon nodig, die het in zich heeft, in wie het verschijnt en zich persoonlijk openbaart. In deze zin verbindt de apostel met de afval de mens van de zonde, zodat wij hem moeten houden voor het toppunt van die afval. Hij spreekt van n persoon, want alle namen, die hij kiest, stellen het buiten twijfel, dat hij daarmee niet slechts een richting van de geest of iets dergelijks wil te kennen geven. Hij noemt hem de mens van de zonde, de zoon van het verderf, de vijand en die zich verheft boven al wat God en godsdienst heet, die zich in de tempel plaatst en zich als God laat vereren, de ongerechtige, die te zijner tijd openbaar zal worden (2 Thessalonians 2:8). Het is onmogelijk om anders te zeggen, dan dat hij van een bepaalde persoon spreekt: Hij spreekt van een mens van de toekomst. Deze mens van de toekomst nu vormt het tegengestelde van Christus. Zo noemt dan Paulus zijn verschijning met dezelfde woorden, die de Schrift voor de terugkomst van Christus gebruikt. Een openbaring of ontsluiering, die nu nog door een terughoudende macht wordt vertraagd een toekomst of paroesie, zoals Christus' terugkomst een paroesie is, noemt hij zijn optreden. Dit klinkt zeker, alsof deze vijand van Christus reeds aanwezig was, maar niet op de aarde, maar in de diepte, zoals Christus in de hemel is en moet verschijnen. Wat de namen aangaat, die Paulus voor deze mens kiest, leert deze ons zijn wezen geheel kennen. Hij heet "de mens van de zonde", daarom hij, in wie de zonde tot haar volle openbaring komt; zoals Jezus de mens van de gehoorzaamheid was, zo zal de mens van de zonde met die zonde geheel n zijn. De zonde bestaat niet alleen in de bijzondere zondige individuen; zij is een objectieve macht, een macht van de geschiedenis van de mensheid. Daarmee heeft zij zelf ook een geschiedenis en vormt zij zich dragers van haar zelf. De voortgang van de geschiedenis zal dan ook een voortgang van de zonde zijn en elke volgende drager van de zonde zal in de kunst en energie van het zondigen een stap verder dan de vorige doen, tot in een laatste deze geschiedenis van opklimming haar toppunt bereikt. De zonde zal eens haar mens vinden, in wie zij, nadat zij als het ware lang naar hem gezocht heeft, haar gehele wezen tot werkelijkheid en openbaring kan brengen. Daardoor is deze dan ook het volkomen orgaan van de Satan en deelt nu in diens lot. Daarom noemt de apostel hem ook "zoon van het verderf. " Zo had de Heere Jezus Judas genoemd, die zich ook tot een orgaan van de Satan had gesteld. In nog sterkere mate zal zowel van die mens van de toekomst waar zijn; hij zal de ware zoon van het verderf zijn, d. i. hij is een prooi van het eeuwig verderf geworden, juist omdat hij de mens van de zonde is. Evenals deze beide namen bij elkaar horen, zo ook de beide volgende: "die zich tegenstelt en verheft boven al wat God of godsdienst genoemd wordt. " De apostel noemt hem, als die zich verheft, namelijk tegen Christus; want hij wordt in zijn tegenstand tegen Christus voorgesteld, waardoor het zegerijke weerstaan van Christus tegenover hem wordt teweeggebracht. Door de gehele geschiedenis gaat de satanische bestrijding van het genadewerk van God heen; door de strijd van deze beide machten wordt de geschiedenis gevormd. Met de voortgang van de openbaring van de zaligheid komt ook overeen de voortgang van de satanische tegenwerking. Toen de openbaring van de zaligheid zich concentreerde in Jezus Christus, toen werd de geschiedenis tot een strijd van de satan met Christus. De zege, die Christus behaalt, moet geschiedkundig in de gemeente worden verkregen; die ten gevolge is de strijd van satan tegen de gemeente van Jezus de ziel van de geschiedenis. Deze strijd moet haar toppunt bereiken in een bepaalde vijand van de gemeente, deze zal dan de tegenstander in volstrekte zin zijn; daarin ligt reeds opgesloten, in welke verhouding de gemeente tot hem moet staan; alle macht van de tegenstand van satan tegen het werk van God zal in zijn macht staan. Hij zal zichzelf stellen in de plaats van Christus, wiens erkenning hij bestrijdt en zichzelf laten eren. In hem zal de wereld haar God en Heiland zien en buiten hem niets hebben, waaraan zij goddelijke verering geeft. Antiochus Epifanes probeerde eens de Heere te onttronen, maakte diens tempel tot een tempel van Zeus en noodzaakte de Joden aan deze eer te bewijzen (vgl. bij Daniel 8:27), maar de toekomstige vijand van God zal nog verder gaan. Hij zal niet alleen de God van het Nieuw Testamentische volk van God proberen te onttronen en daarvoor een heidense god ter verering oprichten, maar hij zal zichzelf in Zijn plaats stellen en voor zich goddelijke eer eisen. Dit was de apostel aan de hand gedaan door zijn tijd. Naast de vroegere goden lieten de Romeinse keizers zich op goddelijke wijze vereren, daarin zag Paulus een voortgaan in de geschiedenis van de goddeloosheid. Die verering toch van de Romeinse keizers was niet iets toevalligs, maar had haar grond in het wezen en in de geschiedenis van de macht van de wereld zelf. Dezelfde goddeloze gezindheid, die in haar denken het natuurlijke leven van de wereld afsluit en beschouwt als een harmonisch overeenstemmend en op zichzelf voldoende geheel, is het ook, die van de beginne de wereld probeerde tot zich te trekken en zich af te sluiten. Het is dezelfde geest, die die filosofie, als die, die deze politiek voortbrengt. Door de gehele geschiedenis gaat dit streven van politieke vereniging van het uitwendige bestaan van de wereld. Dat is het streven van de macht van de wereld en de grond van de vormen van de wereldrijken, zoals die in steeds nieuwe pogingen en vormen op elkaar volgen en eindigen zullen met een laatsten, in wie het de wereldgeest zal lukken de gehele wereld binnen de grenzen van dat ene rijk op te nemen. In dit streven is met inwendige noodzakelijkheid het tweede gegeven, om zichzelf te houden voor hetgeen voldoende is. Voor dat stoutste werk van menselijke kracht moeten de mensen zich buigen en daarin hun alles zien. Ieder wereldrijk heeft het streven naar apotheose. Met die bedoeling richtte Nebukadnezar dat beeld tot algemene aanbidding op, dat een symbool moest zijn van de eenheid van zijn rijk. In die zin was het, dat Alexander zich verklaren liet voor een zoon van Zeus en Napoleon I erover klaagde, dat iets dergelijks niet meer mogelijk was. Uit datzelfde streven vloeide het voort, dat de Romeinse keizers goddelijke verering eisten, niet zozeer voor hun persoon, als in zoverre hun persoon symbool was van de eenheid van het rijk; het was een noodzakelijke consequentie van het wereldrijk. En zo zal het dan ook een noodzakelijk stuk van de cultus zijn, die de laatste drager van de wereldmacht voor deze en zijn wereldrijk eist, dat hij zichzelf tot de god van de aarde zal maken. Hij zal zich in de tempel van God neerzetten en zichzelf vertonen dat hij God is, openlijke verering eisend. Niet genoeg dat hij zijn beeld opricht, hij zal zijn persoon openlijk voorstellen als voorwerp van godsdienstige verering en wel in de tempel van God, want, evenals Antiochus de tempel van de Heere tot een afgodentempel maakte, zo zal deze andere Antiochus hem tot een plaats van zijn eigen aanbidding maken. Dit feit zelf heeft niets zo ongelofelijks, als wij ons bijvoorbeeld herinneren, hoe men in de Franse revolutie de godinnen van de rede op de heilige plaatsen in de waanzinnigheid van de goddeloosheid vereerde, of hoe de eerste Napoleon zich op godslasterlijke manier liet vereren. Na zulke voorvallen moet men ergere dingen, ja zelfs het ergste niet voor ongelofelijk houden.

Dat deze mens van de zonde zich in de tempel van God als een God zal neerzetten, kan op de toen nog bestaande tempel van Jeruzalem reeds daarom niet worden toegepast, omdat het een gemeente van heidenen was, waaraan Paulus schreef en deze dus in geen betrekking stond tot Jeruzalems tempel. Veeleer is deze tempel de geestelijke tempel van de Heere, Zijn gemeente (1 Corinthians 3:16. 2 Corinthians 6:16 Uit het midden van de Christenheid (vgl. Revelation 2:17) zal zo eens een mens optreden, die alle krachten van de boosheid, tot hiertoe werkzaam, in zich verenigen en zichzelf verheffen zal boven al wat God en godsdienst heet en binnen de grenzen van de Christenheid zich zal laten vereren in Gods plaats. In de latere dagen van de middeleeuwen en ten tijde van de hervorming werd deze plaats vaak op de paus te Rome toegepast. De toen zo algemene afval van de Christenheid van het waarachtig geloof, het wegroven van de Heilige Schrift, de willekeur, waarmee vele pausen hun bevelen in de plaats van Gods geboden stelden; ja, de naam "God op aarde", die de paus althans te Rome vaak gegeven werd, verenigd met de valse godsdienst begunstigende, verdichte of door de satan gewerkte wonderen, gaven aan deze verklaring grote schijn van waarheid. Zelfs is zij in zoverre zeer juist, als het pausdom in zijn verbastering, tegen het einde van de middeleeuwen, de vreselijkste openbaring van een anti Christelijke macht binnen de Christelijke kerk is geweest, die zich ooit op aarde heeft vertoond. Kunnen wij nu naar de beschrijving van de apostel in deze ene voorbereiding een profetische heenwijzing op de mens van de zonde wel vinden, zo worden wij toch verhinderd om de vervulling van deze plaats in de paus te zoeken. Immers de paus heeft zich nooit verheven boven alles wat God en godsdienst heet, hij heeft nog altijd zijn macht afgeleid van Christus; ook in de Roomse kerk is, hoe ook vervalst, de grondslag van de Christelijke leer behouden, de belijdenis van de Drieëenige God en van de Godmens Jezus Christus; en eindelijk is het niet een ambt, of een reeks van personen, die het bekleden, maar een enkel bepaald mens als anti-Christ, die door de apostel wordt aangewezen. In onze tijd zijn er krachten van de leugens van een tegenovergestelde kant ontwaakt, die met veel meer kracht en bepaaldheid op de reeds naderende vervulling van deze apostolische profetie wijzen, de vergoding van het mensengeslacht zelf, de huiveringwekkende leer van de herstelling van het vlees, waarnaar de Christelijke leer van de menswording van God zo wordt omgekeerd, als betekende zij, dat de verdorven, zondige mensheid in haar tegenwoordige staat de eigenlijke openbaring van God zelf is. Voeg daarbij de algemene oplossing van alle kerkelijke en maatschappelijke banden en het verdwijnen van allen eerbied voor alle betrekking en waardigheid, waarin Gods heilige majesteit ons in Zijn vertegenwoordigers op aarde tegemoet komt. Voorts de aanvallen tegen de grondslagen van het Christelijke geloof, die nog nooit op zo'n manier en op zo'n schaal zijn voorgekomen; aanvallen, die ondanks hun dwaasheid de grootste toejuiching vinden bij hen, die de god van deze wereld verblind heeft. Dit alles zijn voortekenen van de verschijning van de anti-Christ, zoals zij niet bestonden in de machtige dagen van het pausdom. Nu is het slechts nodig, dat deze krachten van de boosheid zich verzamelen en verenigen; dat een hoog begaafd man die macht tot zich trekt, die de tijdgeest zo bereid is hem te laten; dat hij de verdwaasde wereld doe geloven, dat in hem de geest geheel en al vlees geworden is - zoals zelfs deze woorden met godslasterlijke voorspelling reeds door mannen van gewicht en van anti-Christelijke zin in onze dagen uitgesproken zijn - en de toestand is daar, waarvan de apostel hier spreekt. Alles dus wat hij hier profeteert, is een krachtige, treffende vermaning tot waakzaamheid, bepaald ook voor onze tijd.

Lezen wij in de eerste brief van Johannes, dat de anti-Christ komt, en dat er reeds vele anti-Christen verschenen waren en dat deze het goddelijk bestaan, de menswording van Christus, alsmede de waarheden, daarmee in verband staande, loochenden, waarom Johannes daartegen waarschuwen moest (1 John 2:18, 1 John 2:22, 1 John 4:3, 2 John 1:1:7 dan kunnen wij aan niets anders dan het ongeloof denken, dat Christus uit het Evangelie wegredeneert, de eigenlijke kracht van zijn bestaan, leven en werking loochent en dus het Christendom met een algehele vernietiging bedreigt. Zo waren de voorlopers van de Gnostieken in de dagen van de apostelen, dat was het ongeloof, dat altijd de gemeente van Christus en elk van haar belijders de val bereidt en waarvan het zaad door al de volgende eeuwen onder allerlei gedaante als een verderfelijke kanker is gestrooid. Laat de kerkelijke geschiedenis van ruim achttien eeuwen getuigen, of niet al de ketterijen uit ongeloof aan Gods Woord zijn voortgesproten en meestal de persoon van de Verlosser in Zijn goddelijke waarheid, in de kracht van Zijn lijden en sterven en in Zijn werking door de Heilige Geest betroffen. Zelfs de trapsgewijze ontwikkeling van het bijgeloof en de heerschappij, die daaruit ontsproten is, is voor het grootste gedeelte en van nabij beschouwd, niet anders dan ongeloof, dat zich nu onder deze, dan weer onder een andere gedaante, op de ene tijd wat grover en op de anderen wat meer bedekt en verfijnd voordoet, maar zich altijd tegen Christus en Zijn leer verzet, al is het ook onder een Christelijk voorkomen en met schijnbare hulde aan Zijn persoon. Als nu dit zeker is en van de dagen van de apostelen af zich zo openbaarde, dan kunnen wij met en na Johannes zeggen, dat er reeds vele anti-Christen zijn geweest en dat zij zich vertoond hebben in elke sekte en in iedere persoon, van welke stand en rang ook, die zich in een mindere of meerdere mate tot verleiding van anderen, al was het ook onder een Christelijke naam en bij een gewaande ingenomenheid met de persoon van de Verlosser tegen Christus heeft verzet, dan is het ook ontwijfelbaar zeker, dat wij in onze dagen bij de verheffing van de menselijke rede en al de uitvloeisels daarvan al meer en meer die grote en algemene afval, waarvan apostel Paulus spreekt, naderbij komen en daartegen op onze hoede behoren te zijn; maar dan zal ook deze afval ten gevolge hebben, dat er ten slotte een persoon zal verschijnen, die vanwege zijn boosheid de mens van de zonde genoemd kan worden en vanwege al de rampzaligheden, die door hem veroorzaakt zullen worden ook een zoon van het verderf heten kan, terwijl zijn gehele stelsel en de werking daarvan met de naam van verborgenheid van de ongerechtigheid bestempeld kan worden; deze zal zich door de toenemende vergoding van de rede en de verwerping van de goddelijke waarheid, als een godheid aanstellen, ja boven al wat God genoemd wordt, verheffen en in de tempel van God, in de kerk van Christus Jezus, zal hij de hoogste eer ontvangen.

Vers 5

5. Gedenkt u niet, dat ik nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb, zoals ik die hier (2 Thessalonians 2:3 v.) weer heb uitgesproken (vgl. 1 Thessalonians 3:4)? De apostel herinnert de Thessalonicensen, met vriendelijkheid hen berispend, aan de leer, die hij hun mondeling heeft meegedeeld; zozeer ging hij gedurende de tijd van zijn werkzaamheid aldaar in de bijzonderheden van de eschatologie. Dit leerstuk was dan ook voor de apostel belangrijker dan voor onze modernen (vgl. Acts 17:31).

Het heeft voor ons iets in het oog vallends, dat Paulus deze jeugdige Christenen zo sterk over schijnbaar zo ver verwijderde en onnodige themata, als anti-Christ en bovendien in aansluiting aan een boek als dat van de profeet Daniël, waartegen men zovele bedenkingen oppert, onderricht gaf. Was dat in overeenstemming met de pastorale wijsheid van de apostel, dan zal het ook voor ons niet strijden met de ware wijsheid in de leiding van de zielen, over zulke zaken te spreken en te leren. Zeker mag het niet de hoofdzaak in het onderricht worden, of in de plaats van de heilrijke leer van de rechtvaardiging komen; helemaal niet! Maar ook deze moet men niet uitsluitend voorhouden, alsof er anders geen was; is deze ook het hart in het lichaam van de Christelijke leer, zij is toch niet het lichaam zelf. Dit heeft vele leden, waarvan elk de daaraan toekomende plaats inneemt en de nodige diensten doet. Zo zijn dan ook deze leerstukken, van de anti-Christ en dergelijke, noodzakelijke delen van het geheel van de Christelijke waarheid en zij moeten ons dezelfde diensten bewijzen als de Christenen van Thessalonika, om ons voor te bereiden op de gevaren en moeilijkheden, die voor de deur staan, om ons te waarschuwen voor de verzoekingen van deze tijd, waarin zij worden voorbereid en ons te sterken door het uitzicht op de laatste overwinning van Christus over Zijn tegenstanders. In de leer van de anti-Christ, als het einde van de wereldmacht, lag echter voor de Christenen een gevaar, om zich bij het openbare leven en ten opzichte van de machthebbenden in het maatschappelijke en staatkundige en wellicht ook in uitwendig gedrag minder gepast te gedragen, als niet daarnaast de andere leer vaststond, dat in de staatkundige regeling de wil van God wordt volbracht en een zegenrijke macht werkt. Daarover gaat de apostel in het eerstvolgende spreken, als hij van de vertragende macht spreekt, die de openbaring van de anti-Christ nu nog in de weg staat.

Vers 5

5. Gedenkt u niet, dat ik nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb, zoals ik die hier (2 Thessalonians 2:3 v.) weer heb uitgesproken (vgl. 1 Thessalonians 3:4)? De apostel herinnert de Thessalonicensen, met vriendelijkheid hen berispend, aan de leer, die hij hun mondeling heeft meegedeeld; zozeer ging hij gedurende de tijd van zijn werkzaamheid aldaar in de bijzonderheden van de eschatologie. Dit leerstuk was dan ook voor de apostel belangrijker dan voor onze modernen (vgl. Acts 17:31).

Het heeft voor ons iets in het oog vallends, dat Paulus deze jeugdige Christenen zo sterk over schijnbaar zo ver verwijderde en onnodige themata, als anti-Christ en bovendien in aansluiting aan een boek als dat van de profeet Daniël, waartegen men zovele bedenkingen oppert, onderricht gaf. Was dat in overeenstemming met de pastorale wijsheid van de apostel, dan zal het ook voor ons niet strijden met de ware wijsheid in de leiding van de zielen, over zulke zaken te spreken en te leren. Zeker mag het niet de hoofdzaak in het onderricht worden, of in de plaats van de heilrijke leer van de rechtvaardiging komen; helemaal niet! Maar ook deze moet men niet uitsluitend voorhouden, alsof er anders geen was; is deze ook het hart in het lichaam van de Christelijke leer, zij is toch niet het lichaam zelf. Dit heeft vele leden, waarvan elk de daaraan toekomende plaats inneemt en de nodige diensten doet. Zo zijn dan ook deze leerstukken, van de anti-Christ en dergelijke, noodzakelijke delen van het geheel van de Christelijke waarheid en zij moeten ons dezelfde diensten bewijzen als de Christenen van Thessalonika, om ons voor te bereiden op de gevaren en moeilijkheden, die voor de deur staan, om ons te waarschuwen voor de verzoekingen van deze tijd, waarin zij worden voorbereid en ons te sterken door het uitzicht op de laatste overwinning van Christus over Zijn tegenstanders. In de leer van de anti-Christ, als het einde van de wereldmacht, lag echter voor de Christenen een gevaar, om zich bij het openbare leven en ten opzichte van de machthebbenden in het maatschappelijke en staatkundige en wellicht ook in uitwendig gedrag minder gepast te gedragen, als niet daarnaast de andere leer vaststond, dat in de staatkundige regeling de wil van God wordt volbracht en een zegenrijke macht werkt. Daarover gaat de apostel in het eerstvolgende spreken, als hij van de vertragende macht spreekt, die de openbaring van de anti-Christ nu nog in de weg staat.

Vers 6

6. U had u dus zeer goed kunnen bewaren voor alle opwinding door valse verontrusting (2 Thessalonians 2:2 v.). En nu wat hem wederhoudt, wat vertraging aanbrengt in hetgeen u straks is meegedeeld, weet u uit mijn mondeling onderricht, namelijk opdat hij, de mens van de zonde geopenbaard wordtte zijnen eigen tijd, die voor hem in de raad van God bepaald is (Luke 22:53). Is er ook vertraging, hij zal niet altijd in die verborgenheid blijven, maar zeker eens openbaar worden als de volheid van zijn tijd gekomen is.

Vers 6

6. U had u dus zeer goed kunnen bewaren voor alle opwinding door valse verontrusting (2 Thessalonians 2:2 v.). En nu wat hem wederhoudt, wat vertraging aanbrengt in hetgeen u straks is meegedeeld, weet u uit mijn mondeling onderricht, namelijk opdat hij, de mens van de zonde geopenbaard wordtte zijnen eigen tijd, die voor hem in de raad van God bepaald is (Luke 22:53). Is er ook vertraging, hij zal niet altijd in die verborgenheid blijven, maar zeker eens openbaar worden als de volheid van zijn tijd gekomen is.

Vers 7

7. Reeds is een voorbode van zijn verschijning aanwezig, want de verborgenheid van de ongerechtigheid wordt al gewrocht; de zonde, wier toppunt de afval (2 Thessalonians 2:3) is, werkt nu in het verborgen in het anti-Christendom van deze tijd (1 John 4:3); alleen, die hem nu wederhoudt, zodat hij nog niet tot gehele ontwikkeling in de persoonlijke anti-Christ kan komen, die zal hem wederhouden tot de juiste tijd en wel tot dat hij uit het midden weggedaan zal worden Da 11:2.

"Gedenkt u niet", die vraag wil zeggen: "heeft u geheel vergeten, dat ik u dit voorhoud, zodat u gehoor heeft kunnen geven aan zulke bedrieglijke woorden, alsof de dag van de Heere reeds aanwezig zou zijn (2 Thessalonians 2:2)? Ook veronderstelt Paulus dat zij wisten wat het openbaar worden van de Anti-Christ (een naam, die alleen in de brieven van Johannes voorkomt (1 John 2:18, 1 John 2:22; 1 John 4:3; 2 John 1:1:7 in die tijd nog terughield. Hij schrijft aan dit openbaar worden een bepaalde tijd toe, omdat dit volgens Gods beschikking zou en moest plaats hebben en ook hierin wordt een analogie met de verschijning van Christus uitgesproken (John 7:6, John 7:30). Opdat dan de anti-Christ zich pas op de hem aangewezen tijd en niet vroeger, zou kunnen openbaren, dient volgens Gods bedoeling het ophouden. De macht, die hem produceert, is namelijk reeds aanhoudend werkzaam. Maar deze, die hem terughoudt, laat hem niet openbaar worden; zodra die verwijderd zal zijn, zal ook de anti-Christ zich openbaren. Het ligt voor de hand, dat wat zijn openbaring nu nog terughoudt een weldadige kracht moet zijn, die eerst overweldigd wordt door de macht van het kwade op de tijd, als God het eindelijk zal toelaten. Daaronder moet de gehele wettelijk geordende politieke toestand worden verstaan, waarmeen aan de ene kant het voortdurend terugdringen van alle afval en van alle wetteloosheid, aan de andere kant de voortgaande stille ontwikkeling van het Christendom is gegeven. Van deze toestand is het Romeinse rijk als het meest vaste en geregelde staatsorganisme, dat de geschiedenis kent, het natuurlijk voorbeeld.

In n stuk heeft het Romeinse rijk een goddelijke roeping en ene blijvende betekenis gehad, namelijk in de vorming van het recht en van gevoel voor recht. Daarin is de Romeinse geest boven alles groot en deze is de erfenis, die de volgende tijden van hem hebben verkregen. Ook Paulus heeft de bescherming van het Romeinse recht ondervonden; de Romeinse overheden beschutten hem tegen de woede van de Joden. En stelde niet alleen het volk, maar ook de overheid van het Romeinse rijk zich hoe langer hoe meer vijandig tegenover het Christendom, toch hebben ook de Christenen de zegen van die bescherming van de wet ondervonden. Daarom beveelt ook de apostel aan de overheid, als de door God gestelde bewaarster van het recht onderdanig te zijn (Romans 13:1) en voor haar te bidden, opdat door haar de gemeente rust en veiligheid van bestaan zou genieten (1 Timothy 2:2). Petrus laat niet na de Christenen van Klein-Azië eveneens te vermanen en te leren (1 Peter 2:13), evenals Paulus de Romeinse. Volgens het tegenwoordige bewustzijn van de Christenen is echter nauwelijks iets anders vaster dan dit, dat de zedelijke wets-regeling een goddelijke dam is, die de stromen van een treurige diepte nu nog tegenhoudt. Inderdaad heeft de geschiedenis van Frankrijk in de jaren 1789, voldoende getoond, dat de opstand tegen de bestaande politieke orde een voorname hefboom is van de anti-Christelijke macht om de mens van de zonde te verheffen, zoals ook in Matthew 24:7 de oproeren uitdrukkelijk worden genoemd onder de momenten, die de laatste tijd voorbereiden. Daarmee komt overeen de benaming van de anti-Christ in 2 Thessalonians 2:8 als de "ongerechtige", d. i. als van een mens die niet alleen het zuiver menselijke recht, maar ook de goddelijke orde van het zedelijke leven niet acht. Het is zeker, dat in het natuurlijke leven van de volken goede machten gebied vieren en de boze machten van de afgrond, die dreigen uit te barsten, tegenhouden Da 11:2; zolang die bestaan en werkzaam zijn, heeft ook de gemeente van Jezus en haar woord plaats, om zich te bewegen en te leven op de aarde, hoewel haar misschien enige grenzen gesteld zijn; zijn die echter terzijde gesteld, dan zal snel voor de gemeente geen plaats meer hier beneden zijn.

Wat hiermee is gezegd, is voldoende ter verklaring van hetgeen wij moeten verstaan onder het "wat hem wederhoudt" in 2 Thessalonians 2:6; maar hoe is het met het "die hem nu wederhoudt" in 2 Thessalonians 2:7 ? hoe kon die macht in een enkel mannelijk subject worden samengevat? Als nu Paulus zich beroept op zijn mondeling onderricht en deze, wat de anti-Christ aangaat, onweersprekelijk op Daniël bouwde, zo is te verwachten, dat wij het best bij diezelfde bron ook over die, die ophoudt, verklaring vinden en zo is het ook inderdaad. In Daniel 10:4, is van een man in linnen met een gouden gordel om zijn lenden sprake, die aan de profeet openbaart, hoe hij de vorst van het koninkrijk in Perzië, die hem heeft weerstaan, met behulp van de vorst Michaël overwonnen heeft en zo de overwinning heeft verkregen bij de koningen van Perzië en daarop ook handelt over zijn verhouding tot de vorst uit Griekenland. Deze is dan degene, die ophoudt, die sterkt, wat nog aanwezig is als ophoudende, waarop hij echter het veld moet ruimen, zodat nu de boze geopenbaard wordt. De apostel stelt het niet zo voor, dat met de openbaring van die mens van de zonde de tijd, die aan hem die ophoudt gegeven is, een einde neemt, maar omgekeerd doelt het handelen van de laatste daarop, dat de eerste in die tijd verschijnt, die dan de zijne is. Zijn weggedaan worden is echter, van zijn kant of in persoonlijk opzicht, een wegtrekken (Daniel 10:20), het opgeven van zijn tegenstand tegen de boze machten bij de volkeren werkzaam, die hen nu zeker in zakelijk opzicht uit de weg kunnen ruimen.

Vers 7

7. Reeds is een voorbode van zijn verschijning aanwezig, want de verborgenheid van de ongerechtigheid wordt al gewrocht; de zonde, wier toppunt de afval (2 Thessalonians 2:3) is, werkt nu in het verborgen in het anti-Christendom van deze tijd (1 John 4:3); alleen, die hem nu wederhoudt, zodat hij nog niet tot gehele ontwikkeling in de persoonlijke anti-Christ kan komen, die zal hem wederhouden tot de juiste tijd en wel tot dat hij uit het midden weggedaan zal worden Da 11:2.

"Gedenkt u niet", die vraag wil zeggen: "heeft u geheel vergeten, dat ik u dit voorhoud, zodat u gehoor heeft kunnen geven aan zulke bedrieglijke woorden, alsof de dag van de Heere reeds aanwezig zou zijn (2 Thessalonians 2:2)? Ook veronderstelt Paulus dat zij wisten wat het openbaar worden van de Anti-Christ (een naam, die alleen in de brieven van Johannes voorkomt (1 John 2:18, 1 John 2:22; 1 John 4:3; 2 John 1:1:7 in die tijd nog terughield. Hij schrijft aan dit openbaar worden een bepaalde tijd toe, omdat dit volgens Gods beschikking zou en moest plaats hebben en ook hierin wordt een analogie met de verschijning van Christus uitgesproken (John 7:6, John 7:30). Opdat dan de anti-Christ zich pas op de hem aangewezen tijd en niet vroeger, zou kunnen openbaren, dient volgens Gods bedoeling het ophouden. De macht, die hem produceert, is namelijk reeds aanhoudend werkzaam. Maar deze, die hem terughoudt, laat hem niet openbaar worden; zodra die verwijderd zal zijn, zal ook de anti-Christ zich openbaren. Het ligt voor de hand, dat wat zijn openbaring nu nog terughoudt een weldadige kracht moet zijn, die eerst overweldigd wordt door de macht van het kwade op de tijd, als God het eindelijk zal toelaten. Daaronder moet de gehele wettelijk geordende politieke toestand worden verstaan, waarmeen aan de ene kant het voortdurend terugdringen van alle afval en van alle wetteloosheid, aan de andere kant de voortgaande stille ontwikkeling van het Christendom is gegeven. Van deze toestand is het Romeinse rijk als het meest vaste en geregelde staatsorganisme, dat de geschiedenis kent, het natuurlijk voorbeeld.

In n stuk heeft het Romeinse rijk een goddelijke roeping en ene blijvende betekenis gehad, namelijk in de vorming van het recht en van gevoel voor recht. Daarin is de Romeinse geest boven alles groot en deze is de erfenis, die de volgende tijden van hem hebben verkregen. Ook Paulus heeft de bescherming van het Romeinse recht ondervonden; de Romeinse overheden beschutten hem tegen de woede van de Joden. En stelde niet alleen het volk, maar ook de overheid van het Romeinse rijk zich hoe langer hoe meer vijandig tegenover het Christendom, toch hebben ook de Christenen de zegen van die bescherming van de wet ondervonden. Daarom beveelt ook de apostel aan de overheid, als de door God gestelde bewaarster van het recht onderdanig te zijn (Romans 13:1) en voor haar te bidden, opdat door haar de gemeente rust en veiligheid van bestaan zou genieten (1 Timothy 2:2). Petrus laat niet na de Christenen van Klein-Azië eveneens te vermanen en te leren (1 Peter 2:13), evenals Paulus de Romeinse. Volgens het tegenwoordige bewustzijn van de Christenen is echter nauwelijks iets anders vaster dan dit, dat de zedelijke wets-regeling een goddelijke dam is, die de stromen van een treurige diepte nu nog tegenhoudt. Inderdaad heeft de geschiedenis van Frankrijk in de jaren 1789, voldoende getoond, dat de opstand tegen de bestaande politieke orde een voorname hefboom is van de anti-Christelijke macht om de mens van de zonde te verheffen, zoals ook in Matthew 24:7 de oproeren uitdrukkelijk worden genoemd onder de momenten, die de laatste tijd voorbereiden. Daarmee komt overeen de benaming van de anti-Christ in 2 Thessalonians 2:8 als de "ongerechtige", d. i. als van een mens die niet alleen het zuiver menselijke recht, maar ook de goddelijke orde van het zedelijke leven niet acht. Het is zeker, dat in het natuurlijke leven van de volken goede machten gebied vieren en de boze machten van de afgrond, die dreigen uit te barsten, tegenhouden Da 11:2; zolang die bestaan en werkzaam zijn, heeft ook de gemeente van Jezus en haar woord plaats, om zich te bewegen en te leven op de aarde, hoewel haar misschien enige grenzen gesteld zijn; zijn die echter terzijde gesteld, dan zal snel voor de gemeente geen plaats meer hier beneden zijn.

Wat hiermee is gezegd, is voldoende ter verklaring van hetgeen wij moeten verstaan onder het "wat hem wederhoudt" in 2 Thessalonians 2:6; maar hoe is het met het "die hem nu wederhoudt" in 2 Thessalonians 2:7 ? hoe kon die macht in een enkel mannelijk subject worden samengevat? Als nu Paulus zich beroept op zijn mondeling onderricht en deze, wat de anti-Christ aangaat, onweersprekelijk op Daniël bouwde, zo is te verwachten, dat wij het best bij diezelfde bron ook over die, die ophoudt, verklaring vinden en zo is het ook inderdaad. In Daniel 10:4, is van een man in linnen met een gouden gordel om zijn lenden sprake, die aan de profeet openbaart, hoe hij de vorst van het koninkrijk in Perzië, die hem heeft weerstaan, met behulp van de vorst Michaël overwonnen heeft en zo de overwinning heeft verkregen bij de koningen van Perzië en daarop ook handelt over zijn verhouding tot de vorst uit Griekenland. Deze is dan degene, die ophoudt, die sterkt, wat nog aanwezig is als ophoudende, waarop hij echter het veld moet ruimen, zodat nu de boze geopenbaard wordt. De apostel stelt het niet zo voor, dat met de openbaring van die mens van de zonde de tijd, die aan hem die ophoudt gegeven is, een einde neemt, maar omgekeerd doelt het handelen van de laatste daarop, dat de eerste in die tijd verschijnt, die dan de zijne is. Zijn weggedaan worden is echter, van zijn kant of in persoonlijk opzicht, een wegtrekken (Daniel 10:20), het opgeven van zijn tegenstand tegen de boze machten bij de volkeren werkzaam, die hen nu zeker in zakelijk opzicht uit de weg kunnen ruimen.

Vers 8

8. En dan, wanneer zo'n wegdoen geeft hlaats gehad en er dus niets meer is, wat hem weerhoudt, zal de ongerechtige, of de roekeloze, die mens van de zonde (2 Thessalonians 2:31, geopenbaard worden a), die de Heere Jezus volgens het voorspelde in Isaiah 11:4 verdoen zal door de Geest, de adem van Zijn mond (Psalms 33:6). Geen krachtiger middel zal er nodig zijn om die zoon van het verderf te vernietigen (2 Thessalonians 2:3) en de Heere zal hem teniet maken door de verschijning van Zijn toekomst. Die verschijning alleen zal reeds daartoe voldoende zijn (Revelation 9:11, en "Re 14:16" en "Isa 33:6.

a) Job 4:9

Vers 8

8. En dan, wanneer zo'n wegdoen geeft hlaats gehad en er dus niets meer is, wat hem weerhoudt, zal de ongerechtige, of de roekeloze, die mens van de zonde (2 Thessalonians 2:31, geopenbaard worden a), die de Heere Jezus volgens het voorspelde in Isaiah 11:4 verdoen zal door de Geest, de adem van Zijn mond (Psalms 33:6). Geen krachtiger middel zal er nodig zijn om die zoon van het verderf te vernietigen (2 Thessalonians 2:3) en de Heere zal hem teniet maken door de verschijning van Zijn toekomst. Die verschijning alleen zal reeds daartoe voldoende zijn (Revelation 9:11, en "Re 14:16" en "Isa 33:6.

a) Job 4:9

Vers 9

9. Hem, zeg ik, zal de Heere verdoen, wiens toekomst aan die van de Heere voorafgaat (2 Thessalonians 2:3) en die is a) naar of door de werking van de satan (Titus 3:5. 1 Peter 1:3 1 Peter 1:1 Petrus Colossians 1:29 Hand. 3:17) b) in alle kracht en tekenen en wonderen van de leugen. Van deze zal zijn toekomst vergezeld gaan (Revelation 3:2, Revelation 3:12 v.), in tegenstelling tot de ware tekenen en wonderen en menigerlei krachten, waarmee God in het begin van de Evangelieprediking getuigenis heeft gegeven (Hebrews 2:4 Acts 2:22).

a) John 8:41. 2 Corinthians 4:4 b) Deuteronomy 13:1 Revelation 3:13

Vers 9

9. Hem, zeg ik, zal de Heere verdoen, wiens toekomst aan die van de Heere voorafgaat (2 Thessalonians 2:3) en die is a) naar of door de werking van de satan (Titus 3:5. 1 Peter 1:3 1 Peter 1:1 Petrus Colossians 1:29 Hand. 3:17) b) in alle kracht en tekenen en wonderen van de leugen. Van deze zal zijn toekomst vergezeld gaan (Revelation 3:2, Revelation 3:12 v.), in tegenstelling tot de ware tekenen en wonderen en menigerlei krachten, waarmee God in het begin van de Evangelieprediking getuigenis heeft gegeven (Hebrews 2:4 Acts 2:22).

a) John 8:41. 2 Corinthians 4:4 b) Deuteronomy 13:1 Revelation 3:13

Vers 10

10. En in alle verleiding van de onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan (1 Corinthians 1:18. 2 Corinthians 2:15; 2 Corinthians 4:3 daarvoor tot rechtvaardige vergelding, dat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hebben, welk aannemen het tegengestelde ten gevolge zou hebben gehad, namelijk om zalig te worden, zoals dat met de uitverkorenen het geval is.

Bij 2 Thessalonians 2:8 komt de volgende vraag voor de geest: waarom wordt van hem, die openbaar zal worden als die hem ophoudt zal zijn weggedaan, die "de ongerechtige" genoemd wordt in onderscheiding van de overige ongerechtigen, evenals boven "de mens van de zonde" in onderscheiding van de andere zondige mensen, nu reeds voor de derde maal (vgl. 2 Thessalonians 2:3, 2 Thessalonians 2:6) gezegd, dat hij geopenbaard zal worden? Het is niet voldoende, dat men aanmerkt, dat de apostel daarom die aanwijzing doet en later eveneens de uitdrukking "toekomst" (2 Thessalonians 2:9), omdat hij de antichrist in parallel met Christus denkt, terwijl toch uit de tegenoverstellende vergelijking van zijn persoon met de persoon van Christus het gebruik van een aanwijzing van zijn komst, die alleen geschikt was om het tevoorschijn treden van Christus uit Zijn verborgenheid in God (Colossians 3:3) te kennen te geven, niet begrijpelijk noch te rechtvaardigen zou zijn. Evenmin kan de uitdrukking daaruit worden verklaard, dat het te voorschijn treden van de boze n zou zijn met het openbaar worden van de nu nog als verborgenheid voorgestelde ongerechtigheid, terwijl dan het openbaar worden van het ongerechtige toch altijd slechts een openbaring van de boosheid en niet een openbaring van zijn persoon genoemd kon worden. Men is er ook niet door geholpen, dat men zegt, de antichrist is de Antiochus Epifanes van de profetie en daarom wordt van hem gezegd, dat hij geopenbaard zal worden; maar daaruit, dat de boze geprofeteerd of dat de Paulinische aankondiging van hem een wederopname van de profetie van Daniël over Antiochus Epifanes is, begrijpt men nog niet, waarom de openbaring van een mens van de toekomst, als tegenbeeld van deze vorst uit het verleden een openbaring van de voorspelde moet worden genoemd. Veel beter was het de uitdrukking, naar welker betekenis wordt gevraagd, daaruit te verklaren, dat de apostel de vijand van alle zedelijke orde, die te wachten is, zich reeds denkt als reeds aanwezig in een mens van deze tijd, maar die nog niet openbaar geworden is. Hij heeft intussen in 2 Thessalonians 2:7 alleen de verborgenheid van de boosheid als reeds werkzaam voorgesteld, men zou dus die verklaring zo moeten wenden, dat men zei, de apostel gebruikt de uitdrukking, waarover wij spreken daarom, omdat hij zich het ogenblik denkt, dat de mens van de zonde dan aanwezig, openbaar wordt als degene, die hij is en aan het daglicht komt (vgl. Romans 8:19 "de openbaring van de kinderen van God. Maar wat driemaal zijn openbaring wordt genoemd, heet dadelijk daarop zijn toekomst en even zeker als het laatste in geen andere zin bedoeld is, dan waarin het onmiddellijk vooraf gebruikt was van de komst van Christus, zo geldt hetzelfde van 2 Thessalonians 1:7 ook van "openbaring", zodat dus zijn openbaring een verschijnen in de wereld en weer zijn verschijnen in de wereld een openbaring en niet het ene van het andere zo onderscheiden is, dat het ene (toekomst) zijn komen in de wereld zou betekenen, het andere daarentegen (openbaring) zijn zelfontdekking zou betekenen, dat pas gedurende de tijd van zijn bestaan zou tot stand komen. Integendeel, evenals Christus uit het bovenwereldse van Zijn tegenwoordig leven bij God in de wereld intreedt, zo ook moet de apostel zich het intreden van de ongerechtige in de wereld denken; men moge dit nu begrijpelijk vinden of niet. Mij komt het niet alleen niet begrijpelijk voor, maar ook gans niet goed en zij, die zich houden, alsof ik het alleen uit liefhebberij beweerde, mogen verzekerd zijn, dat ik hun zeer dankbaar zou zijn, als zij het mij mogelijk maakten met een goed geweten daarvan vrij te komen. Hoe meer in het oog lopend nu de voorstelling is van de verschijning van de ongerechtige, zoals die in de uitdrukkingen "openbaar worden" en "toekomst" gegeven is, des te waarschijnlijker hebben ook zij de lezers slechts voor de gedachte geroepen wat zij de apostel over hem hadden horen zeggen. Zo blijkt inderdaad ook uit de profetie van Daniël, waaraan zich Paulus' mondeling onderricht had aangesloten, dat, nadat de tegenstander van het Oud Testamentische volk van God is weggestoten, zonder dat dat einde was gekomen, wWaarvan de voorspelling zich aan zijn persoon vastknoopte, de tegenstander van het Nieuw Testamentische volk van God een zal zijn, die uit de toestand van de dood is voortgekomen en omdat hij v r zijn verschijnen in de toekomst reeds een aanwezige is, in de wereld geopenbaard zal worden, opdat het einde komt, dat in de openbaring van de Heere bestaat. In 2 Thessalonians 2:9 zegt dan ook de apostel over de toekomst van de antichrist twee zaken. Ten eerste is zijn verschijning zelf zo een, die door Satans werking wordt teweeg gebracht en ten tweede is het nu ook een, die door wonderen wordt begeleid. Of het eerste boven de werkzaamheid van de satan is, als de openbaring en toekomst van de mens van de zonde bestaat in het weer verschijnen van een, die zich in de toestand van de dood bevindt, hebben wij hier niet te onderzoeken. Wij kunnen ons daarmee vergenoegen, dat wij hen, die verzekeren dat God alleen kan levend maken wat dood is, op Revelation 3:15 wijzen. Wat nu de wonderen aangaat, die zijn openbaar worden tengevolge heeft, zo noemt Paulus deze krachten en tekenen en wonderen niet daarom leugenachtig, omdat de leugen de voortbrengende kracht van deze zou zijn, maar omdat zij de aard van de leugen hebben, omdat in deze wat met het wezenlijke in strijd is zich het uiterlijk geeft van een zelfstandige macht. Komt nu hier het optreden van de ongerechtige voor als begeleid van werkingen van krachten van allerlei aard, die geschikt zijn om een indruk teweeg te brengen, alsof daarin een zelfstandige macht zou werkzaam zijn, terwijl het toch alleen het tegendeel van het werkelijke, de leugen, is, dat in deze tot uitwerking komt, dan komt het in 2 Thessalonians 2:10 "in alle verleiding van de onrechtvaardigheid" voor als vergezeld van alles, wat geschikt is, om aan het ongerechtige op bedrieglijke manier hulp te verlenen. Op wie zo'n bedrog doelt en wie er door misleid zal worden, zegt het bijgevoegde "in degenen, die verloren gaan. " Hun overkomt namelijk hetzelfde tot loon daarvoor, dat zij aan de liefde tot de waarheid op de tijd, als die hun tot hun heil moest worden ingeplant, geen plaats gegeven hebben. Er staat niet: "zij hebben de waarheid niet aangenomen", maar zij hebben de liefde van de waarheid niet aangenomen. Hierdoor moet worden uitgedrukt, welk een gezindheid in hen zou zijn gewerkt in plaats van het ongerechtige, dat nu door het bedrog, dat hun overkomt, in hen plaats krijgt.

Demonische wonderen zullen het optreden van de antichrist vergezellen, het zullen geen misleidingen van het bedrog zijn, maar werkelijke wonderen, hoewel hun oorsprong hebbend in de duisternis. Satan kan wel wonderen teweeg brengen, want hij is een bovenaardse macht, ja een majesteit. Zeker moet God hem toelating geven, als Hij zal kunnen werken, maar het is dan toch zijn door God hem ingeschapen macht, die hij uitoefent en die hij, zolang zijn tijd duurt, volgens Gods wil op allerlei manier niet alleen mag, maar ook zal uitoefenen en ten slotte op buitengewone manier zal uitoefenen. Want evenals de hel, toen Christus op aarde verscheen, zich met meer kracht in beweging stelde, dan van te voren, zo zal dat in verhoogde graad geschieden; want satan zal wel opmerken, dat het hier om de beslissing te doen is, of de wereld zijn eigendom zal worden, of dat van God. Zo zal hij dan het uiterste doen, dat hem mogelijk is en door Hem toegerust zal de antichrist wonderen en tekenen doen, om zich te legitimeren als degene, die komen zou, zoals de Heere Jezus wonderen en tekenen deed om te bewijzen, dat Hij de Heiland was. Dan zullen zeker wel geoefende zintuigen nodig zijn om leugen en waarheid te onderscheiden, opdat men niet geïmponeerd en verleid wordt.

Vers 10

10. En in alle verleiding van de onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan (1 Corinthians 1:18. 2 Corinthians 2:15; 2 Corinthians 4:3 daarvoor tot rechtvaardige vergelding, dat zij de liefde van de waarheid niet aangenomen hebben, welk aannemen het tegengestelde ten gevolge zou hebben gehad, namelijk om zalig te worden, zoals dat met de uitverkorenen het geval is.

Bij 2 Thessalonians 2:8 komt de volgende vraag voor de geest: waarom wordt van hem, die openbaar zal worden als die hem ophoudt zal zijn weggedaan, die "de ongerechtige" genoemd wordt in onderscheiding van de overige ongerechtigen, evenals boven "de mens van de zonde" in onderscheiding van de andere zondige mensen, nu reeds voor de derde maal (vgl. 2 Thessalonians 2:3, 2 Thessalonians 2:6) gezegd, dat hij geopenbaard zal worden? Het is niet voldoende, dat men aanmerkt, dat de apostel daarom die aanwijzing doet en later eveneens de uitdrukking "toekomst" (2 Thessalonians 2:9), omdat hij de antichrist in parallel met Christus denkt, terwijl toch uit de tegenoverstellende vergelijking van zijn persoon met de persoon van Christus het gebruik van een aanwijzing van zijn komst, die alleen geschikt was om het tevoorschijn treden van Christus uit Zijn verborgenheid in God (Colossians 3:3) te kennen te geven, niet begrijpelijk noch te rechtvaardigen zou zijn. Evenmin kan de uitdrukking daaruit worden verklaard, dat het te voorschijn treden van de boze n zou zijn met het openbaar worden van de nu nog als verborgenheid voorgestelde ongerechtigheid, terwijl dan het openbaar worden van het ongerechtige toch altijd slechts een openbaring van de boosheid en niet een openbaring van zijn persoon genoemd kon worden. Men is er ook niet door geholpen, dat men zegt, de antichrist is de Antiochus Epifanes van de profetie en daarom wordt van hem gezegd, dat hij geopenbaard zal worden; maar daaruit, dat de boze geprofeteerd of dat de Paulinische aankondiging van hem een wederopname van de profetie van Daniël over Antiochus Epifanes is, begrijpt men nog niet, waarom de openbaring van een mens van de toekomst, als tegenbeeld van deze vorst uit het verleden een openbaring van de voorspelde moet worden genoemd. Veel beter was het de uitdrukking, naar welker betekenis wordt gevraagd, daaruit te verklaren, dat de apostel de vijand van alle zedelijke orde, die te wachten is, zich reeds denkt als reeds aanwezig in een mens van deze tijd, maar die nog niet openbaar geworden is. Hij heeft intussen in 2 Thessalonians 2:7 alleen de verborgenheid van de boosheid als reeds werkzaam voorgesteld, men zou dus die verklaring zo moeten wenden, dat men zei, de apostel gebruikt de uitdrukking, waarover wij spreken daarom, omdat hij zich het ogenblik denkt, dat de mens van de zonde dan aanwezig, openbaar wordt als degene, die hij is en aan het daglicht komt (vgl. Romans 8:19 "de openbaring van de kinderen van God. Maar wat driemaal zijn openbaring wordt genoemd, heet dadelijk daarop zijn toekomst en even zeker als het laatste in geen andere zin bedoeld is, dan waarin het onmiddellijk vooraf gebruikt was van de komst van Christus, zo geldt hetzelfde van 2 Thessalonians 1:7 ook van "openbaring", zodat dus zijn openbaring een verschijnen in de wereld en weer zijn verschijnen in de wereld een openbaring en niet het ene van het andere zo onderscheiden is, dat het ene (toekomst) zijn komen in de wereld zou betekenen, het andere daarentegen (openbaring) zijn zelfontdekking zou betekenen, dat pas gedurende de tijd van zijn bestaan zou tot stand komen. Integendeel, evenals Christus uit het bovenwereldse van Zijn tegenwoordig leven bij God in de wereld intreedt, zo ook moet de apostel zich het intreden van de ongerechtige in de wereld denken; men moge dit nu begrijpelijk vinden of niet. Mij komt het niet alleen niet begrijpelijk voor, maar ook gans niet goed en zij, die zich houden, alsof ik het alleen uit liefhebberij beweerde, mogen verzekerd zijn, dat ik hun zeer dankbaar zou zijn, als zij het mij mogelijk maakten met een goed geweten daarvan vrij te komen. Hoe meer in het oog lopend nu de voorstelling is van de verschijning van de ongerechtige, zoals die in de uitdrukkingen "openbaar worden" en "toekomst" gegeven is, des te waarschijnlijker hebben ook zij de lezers slechts voor de gedachte geroepen wat zij de apostel over hem hadden horen zeggen. Zo blijkt inderdaad ook uit de profetie van Daniël, waaraan zich Paulus' mondeling onderricht had aangesloten, dat, nadat de tegenstander van het Oud Testamentische volk van God is weggestoten, zonder dat dat einde was gekomen, wWaarvan de voorspelling zich aan zijn persoon vastknoopte, de tegenstander van het Nieuw Testamentische volk van God een zal zijn, die uit de toestand van de dood is voortgekomen en omdat hij v r zijn verschijnen in de toekomst reeds een aanwezige is, in de wereld geopenbaard zal worden, opdat het einde komt, dat in de openbaring van de Heere bestaat. In 2 Thessalonians 2:9 zegt dan ook de apostel over de toekomst van de antichrist twee zaken. Ten eerste is zijn verschijning zelf zo een, die door Satans werking wordt teweeg gebracht en ten tweede is het nu ook een, die door wonderen wordt begeleid. Of het eerste boven de werkzaamheid van de satan is, als de openbaring en toekomst van de mens van de zonde bestaat in het weer verschijnen van een, die zich in de toestand van de dood bevindt, hebben wij hier niet te onderzoeken. Wij kunnen ons daarmee vergenoegen, dat wij hen, die verzekeren dat God alleen kan levend maken wat dood is, op Revelation 3:15 wijzen. Wat nu de wonderen aangaat, die zijn openbaar worden tengevolge heeft, zo noemt Paulus deze krachten en tekenen en wonderen niet daarom leugenachtig, omdat de leugen de voortbrengende kracht van deze zou zijn, maar omdat zij de aard van de leugen hebben, omdat in deze wat met het wezenlijke in strijd is zich het uiterlijk geeft van een zelfstandige macht. Komt nu hier het optreden van de ongerechtige voor als begeleid van werkingen van krachten van allerlei aard, die geschikt zijn om een indruk teweeg te brengen, alsof daarin een zelfstandige macht zou werkzaam zijn, terwijl het toch alleen het tegendeel van het werkelijke, de leugen, is, dat in deze tot uitwerking komt, dan komt het in 2 Thessalonians 2:10 "in alle verleiding van de onrechtvaardigheid" voor als vergezeld van alles, wat geschikt is, om aan het ongerechtige op bedrieglijke manier hulp te verlenen. Op wie zo'n bedrog doelt en wie er door misleid zal worden, zegt het bijgevoegde "in degenen, die verloren gaan. " Hun overkomt namelijk hetzelfde tot loon daarvoor, dat zij aan de liefde tot de waarheid op de tijd, als die hun tot hun heil moest worden ingeplant, geen plaats gegeven hebben. Er staat niet: "zij hebben de waarheid niet aangenomen", maar zij hebben de liefde van de waarheid niet aangenomen. Hierdoor moet worden uitgedrukt, welk een gezindheid in hen zou zijn gewerkt in plaats van het ongerechtige, dat nu door het bedrog, dat hun overkomt, in hen plaats krijgt.

Demonische wonderen zullen het optreden van de antichrist vergezellen, het zullen geen misleidingen van het bedrog zijn, maar werkelijke wonderen, hoewel hun oorsprong hebbend in de duisternis. Satan kan wel wonderen teweeg brengen, want hij is een bovenaardse macht, ja een majesteit. Zeker moet God hem toelating geven, als Hij zal kunnen werken, maar het is dan toch zijn door God hem ingeschapen macht, die hij uitoefent en die hij, zolang zijn tijd duurt, volgens Gods wil op allerlei manier niet alleen mag, maar ook zal uitoefenen en ten slotte op buitengewone manier zal uitoefenen. Want evenals de hel, toen Christus op aarde verscheen, zich met meer kracht in beweging stelde, dan van te voren, zo zal dat in verhoogde graad geschieden; want satan zal wel opmerken, dat het hier om de beslissing te doen is, of de wereld zijn eigendom zal worden, of dat van God. Zo zal hij dan het uiterste doen, dat hem mogelijk is en door Hem toegerust zal de antichrist wonderen en tekenen doen, om zich te legitimeren als degene, die komen zou, zoals de Heere Jezus wonderen en tekenen deed om te bewijzen, dat Hij de Heiland was. Dan zullen zeker wel geoefende zintuigen nodig zijn om leugen en waarheid te onderscheiden, opdat men niet geïmponeerd en verleid wordt.

Vers 11

11. En daarom, om zo'n vergelding te doen plaats hebben, zal hun God in de toekomst van de ongerechtige, of gedurende de hem toegewezen tijd van zijn openbaring, zenden een kracht van de dwaling, die zo verleidend en betoverend zal zijn (Matthew 24:24), dat zij de leugen zoudengeloven, terwijl zij toch tegenover de overweldigende macht door eigen schuld zonder enige beschutting zullen zijn;

In overeenstemming met en zo ter wezenlijke bevestiging van de zienswijze van zijn tijdgenoten, die de barensweën van het Messiaanse tijdperk verwachtten, heeft de Heere op voortekenen van Zijn toekomst gewezen en ook de Apostolische schriften gewagen uitvoerig van wat in de laatste dagen de jongste dag moet voorafgaan. Het hier ontsloten uitzicht is wel geschikt om elke optimistisch-humanistische droom te beschamen, alsof het in deze beste van de werelden gedurig beter zou gaan, hoe meer de stroom van de tijd de zee van de eeuwigheid nadert. Integendeel, denken wij ons de dag van de Parousie, als de angst, het ligt dan in de aard van de zaak, dat niet alleen de tarwe, maar ook het onkruid tot die dag toe moet groeien en rijpen en dus ook gedurig meer zijn innerlijke aard openbaren. Een verblijdend voorteken is zeker de algemene verkondiging van het Evangelie van het koninkrijk aan alle volken; maar deze geschiedt "hun tot een getuigenis", geenszins met de uitkomst, dat allen behouden worden. Integendeel, de vijandschap tegen de waarheid zal nooit hoger stijgen, dan juist, waar zij op het punt is voor altijd verbroken te worden. Klimmende verleiding en toenemende afval staan te wachten die zich openbaren in Pseudo-profetisme en stelselmatig Anti-christianisme. Het zal blijken, meer en meer, dat de wereld in de grond van haar hart de Redder niet wil, haar door God beschikt en die middelerwijl op weg is als haar Rechter weer te komen. Vandaar toenemende argeloosheid, hoe meer de tijd van de beslissing genaakt en hardnekkige onbekeerlijkheid, ook te midden van de ontzettendste oordelen. Zo'n grote zonde moet wel met nieuwe zonde en grotere ellende gestraft worden. Zo nadert een steeds droeviger tijd op het gebied van de wereld, van de kerk, van het huiselijke en persoonlijke levens, waarbij de getrouwen aan de Heer bij al zwaarder strijd op al minder rust mogen hopen. De wereldgeschiedenis zal niet eindigen, voordat het van de Godsgemeente op ontroerende manier gebleken zal zijn, wat er is van de hooggeroemde verdraagzaamheid van een van God afkerige wereldmacht tegenover hen, die weigeren zich voor haar goden te buigen. Waar orde en zedelijkheid alleen in het Christendom wortelt, daar kan de afval van en opstand tegen dit laatste niet anders, dan tot ondermijning van alle steunsels op staatkundig en maatschappelijk grondgebied leiden. Vandaar in klimmende mate de verhoging van het nu reeds zo welbekend gevoel van malaise, tot angst, verlegenheid, radeloosheid, door de Heer zo treffend getekend. Van lieverlede zullen de mensen beginnen zich over volstrekt niets meer te verwonderen en tegelijk voor alles te vrezen. Bij het onafscheidelijk verband tussen de natuurlijke en zedelijke wereld, dat zich in zo menig woord en feit van de Heilsopenbaring vertoont, kan het ons niet ongelofelijk klinken, dat ook de onbezielde natuur de natrilling van de schokken voelen zal, die het hart van de bezielde doen beven, al achten wij ons volkomen onbevoegd ter beslissing, wat in dit deel van de Eschatologische verkondiging eigenlijk, wat oneigenlijk moet opgevat worden. Het toppunt van de ellende van de laatste dagen wordt bereikt in de verschijning van de Antichrist, die ons het profetisch woord doet verwachten. Het aanwijzen van "het ontstaan en de ontwikkeling van deze verwachting moet door de Christelijke Dogmatiek aan de Bijbelse Theologie van het Oude en Nieuwe Verbond worden overgelaten. Hier kan slechts worden uitgesproken, dat voor wie de Schrift onbevangen verklaart en zijn gedachten onder de gehoorzaamheid van het woord gevangen laat leiden, er geen twijfel bestaan kan, of een Anti-christelijke persoonlijkheid zal optreden, nog v r het einde van de wereldgeschiedenis. Het denkbeeld, dat door de naam van de Antichrist slechts een ideale persoonlijkheid aangeduid zal zijn (ongeveer op gelijke manier als het Engels karakter in de naam van John Bull, of het Duitse in die van Michel geconcentreerd placht te worden), schijnt ons met het concrete en individuele van de Apostolische tekening in lijnrechte wederspraak. Zien wij in de wereldgeschiedenis kolossale mannen in de dienst van de macht van de duisternis optreden en zweefde reeds bij menige naam op tal van lippen de vraag, of niet deze de Antichrist was, niets kan ons verhinderen in hun verschijning de wegbereiding van een toekomstige Centraal-persoonlijkheid te zien, in wie de geest van het kwaad zich als het ware belichamen en zijn volle kracht ten toon spreiden zal. Met het woord onmogelijk leert men althans in onze tijd reeds voorzichtiger worden. Wij verwachten de verpersoonlijking van het aan God vijandig beginsel, voorbereid door de verschijning van Atheïstische genieën, die titanisch en satanisch van alle zedelijk beginsel zich steeds meer emanciperen. In deze Antichrist bereikt de moederzonde, hoogmoed, haar toppunt, door grenzenloze zelfverheffing tegenover alle aardse en hemelse macht. Zij wordt gesteund door een bedrog, dat valse tekenen doet en werkelijk is het geheel in de orde, maar tegelijk de vreselijke ironie van een hogere Nemesis, dat het ongeloof aan het waarachtig wonder nog eens met bijgeloof aan valse tekenen gestraft worden zal. In hoever de manifestaties van de geestenwereld, waarbij thans reeds zo menigeen zekerheid zoekt, tot dit gebied te brengen zijn, kan hier slechts gevraagd worden. Genoeg, alleen tijdelijk wordt de volle openbaring van deze anti-christelijke macht nog gestuit, maar zij was reeds in Paulus dagen op het punt tevoorschijn te treden en kennelijk wordt zij door ieder ander Christelijk streven deels aangekondigd, deels voorbereid. Dit is dan ook de diepe zin van de Bijbelse voorstelling, dat het werkelijk in beginsel het laatste uur reeds is, die slechts door de lankmoedigheid van God wordt vertraagd. Feitelijk zijn al de factoren reeds daar, die tot het eindresultaat moeten meewerken; er heeft niets nieuws meer te komen, er hoeft slechts een dam te worden weggenomen, en de stroom stort over het veld. De gemeente weet inwendig deze dingen, al verstaat en bedenkt zij die veel te weinig en kan daarom niets anders dan in de kracht van de Heere redden, wat nog te redden is en voorts zich spenen van elke sanguinische hoop, alsof zij eindelijk in deze bedeling haar rechten erkend zou zien door haar onverzoenlijke tegenstander. De gelijkenis van de weduwe tegenover de onrechtvaardige Rechter geeft ons veeleer het profetisch beeld van haar voorlaatste toestand op aarde te zien. Maar juist als de nood en verlegenheid ten hoogsten top zijn gestegen, daagt de redding in de vorm van - het zoeken van de Zoon des mensen. 12. Opdat zij allen weer, om zo'n geloven van de leugen (Revelation 4:9 v. ; 19:20 v. Re 14. 9) veroordeeld worden, die de waarheid, die hun in Christus Jezus wordt aangeboden, niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid (Ezekiel 20:24 v. Proverbs 1:29 v. Romans 1:18 v.).

De verschijning van de ongerechtige komt niet voort uit de ontwikkeling van de menselijke zonde zelf, maar wordt door de satan teweeg gebracht (2 Thessalonians 2:9) en nu is het God, die datgene zendt, wat met haar in de wereld treedt, namelijk de macht van de dwaling. Dwalen is altijd aanwezig; maar dan zal het in krachtige werking treden, waarmee bedoeld is, dat zij, die aan de liefde tot de waarheid geen plaats gegeven hebben, aan de leugen geloof schenken. God zendt dus een toestand van zondig dwalen, waarbij het te doen is, om hen, die tegenover de waarheid ongelovig zijn, aan het tegendeel daarvan gelovig te doen worden. Hieronder moet niet verstaan worden iets, dat tegenover de waarheid staat, maar het volstrekt tegenovergestelde hiervan, evenals de waarheid iets bepaald zuivers is. Het moet ten slotte daartoe komen, dat aan de volstrekte leugen dat geloof wordt geschonken, dat de gepredikte Christus toekomt; en God zelf geeft daartoe de aanleiding, opdat zij, die de waarheid niet geloofd hebben, maar zich aan de ongerechtigheid, waarvan zij zich, als zij hadden willen geloven, zouden hebben losgemaakt en de gerechtigheid zouden gekozen hebben, eindelijk geheel aan het oordeel worden overgegeven.

De waarheid heeft iets beminnenswaardigs, iets verblijdens, iets dat rust geeft, evenals het licht in de natuur; het is de mens bij niets zo wel als bij de waarheid. Zij komt echter bij ons met andere sterke neigingen in strijd; dit noemt de Schrift met n woord "ongerechtigheid", waardoor de waarheid ten onder wordt gehouden. Waarheid en het geloof daaraan wordt zo door de boze begeerte van de mensen, door het genot, dat hij van de ongerechtigheid heeft, doordat hij geen bestraffing van het licht kan dulden, verhinderd. En waar de waarheid niet in de liefde van het hart wordt opgenomen, werkt zij ook niet tot zaligheid; in de liefde van het hart alleen kan de waarheid wortelen en vrucht dragen. Maar de waarheid dringt zich niet tegen alle willen bij haar verachters op. God weet bij de waarheid ook de eerbied aan Hem verschuldigd in het oog te houden en Zich terug te trekken. In het begin neemt de mens het met de waarheid en met de verleiding tot dwaling makkelijk op; hij speelt met beide, geeft aan de waarheid de liefde van zijn hart niet prijs, maar meent dat dwaling en verleiding hem ook niet zullen overmeesteren. Er staat echter achter de dwaling een macht, die voor ieder gevaarlijk is, die niet met liefde tot de waarheid gewapend is.

De mensen moeten iets geloven; zij kunnen niet leven zonder geloof: willen zij echter de heilige waarheid van God niet geloven, dan moeten zij de verleidende leugen van de duivel geloven.

Veelbetekenend en rechtvaardig is de aard van het gericht, dat die de waarheid niet willen geloven, de leugen moeten geloven. Hoevelen, die tegen het autoriteitsgeloof schreeuwen, als het de bijbel aangaat, zijn op schandelijke manier gebonden door autoriteitsgeloof ten opzichte van anonieme journalisten. Hoevelen, die tegenover Gods woord niets dan ongeloof hebben, worden een prooi van schandelijk bijgeloof van somnabulen, kaartenleggers, voortekenen, kloptafels, oproepen van geesten en ondervraging van de doden. Reeds Chrysostomus merkt op: "Die zeiden, omdat er maar n God is, konden wij niet aan de godheid van Christus geloven, aan deze ontneemt de antichrist alle voorwendsel. " En in onze dagen: die niet geloven, dat een almachtig en wijs God het heelal heeft geschapen, die geloven, dat het toeval de atomen samengebracht heeft; die niet geloven, dat Jezus het water in wijn veranderd heeft, geloven, dat de bewusteloze natuurkracht de aap tot een mens heeft vervormd. Dit onbepaald geloof van het ongeloof is een oordeel; voor de gehele wereld moet het openbaar worden, dat de beweegreden van haar ongeloof niet het edel protest was tegen een afhankelijkheid de geest onwaardig, maar vreugde in de ongerechtigheid. Zij geloven toch ook, maar zij wilden niet geloven aan de heilige waarheid van God; daarom is hun straf deze, dat hun behoefte aan geloven zich wendt tot de ellendigste nietigheden.

Vers 11

11. En daarom, om zo'n vergelding te doen plaats hebben, zal hun God in de toekomst van de ongerechtige, of gedurende de hem toegewezen tijd van zijn openbaring, zenden een kracht van de dwaling, die zo verleidend en betoverend zal zijn (Matthew 24:24), dat zij de leugen zoudengeloven, terwijl zij toch tegenover de overweldigende macht door eigen schuld zonder enige beschutting zullen zijn;

In overeenstemming met en zo ter wezenlijke bevestiging van de zienswijze van zijn tijdgenoten, die de barensweën van het Messiaanse tijdperk verwachtten, heeft de Heere op voortekenen van Zijn toekomst gewezen en ook de Apostolische schriften gewagen uitvoerig van wat in de laatste dagen de jongste dag moet voorafgaan. Het hier ontsloten uitzicht is wel geschikt om elke optimistisch-humanistische droom te beschamen, alsof het in deze beste van de werelden gedurig beter zou gaan, hoe meer de stroom van de tijd de zee van de eeuwigheid nadert. Integendeel, denken wij ons de dag van de Parousie, als de angst, het ligt dan in de aard van de zaak, dat niet alleen de tarwe, maar ook het onkruid tot die dag toe moet groeien en rijpen en dus ook gedurig meer zijn innerlijke aard openbaren. Een verblijdend voorteken is zeker de algemene verkondiging van het Evangelie van het koninkrijk aan alle volken; maar deze geschiedt "hun tot een getuigenis", geenszins met de uitkomst, dat allen behouden worden. Integendeel, de vijandschap tegen de waarheid zal nooit hoger stijgen, dan juist, waar zij op het punt is voor altijd verbroken te worden. Klimmende verleiding en toenemende afval staan te wachten die zich openbaren in Pseudo-profetisme en stelselmatig Anti-christianisme. Het zal blijken, meer en meer, dat de wereld in de grond van haar hart de Redder niet wil, haar door God beschikt en die middelerwijl op weg is als haar Rechter weer te komen. Vandaar toenemende argeloosheid, hoe meer de tijd van de beslissing genaakt en hardnekkige onbekeerlijkheid, ook te midden van de ontzettendste oordelen. Zo'n grote zonde moet wel met nieuwe zonde en grotere ellende gestraft worden. Zo nadert een steeds droeviger tijd op het gebied van de wereld, van de kerk, van het huiselijke en persoonlijke levens, waarbij de getrouwen aan de Heer bij al zwaarder strijd op al minder rust mogen hopen. De wereldgeschiedenis zal niet eindigen, voordat het van de Godsgemeente op ontroerende manier gebleken zal zijn, wat er is van de hooggeroemde verdraagzaamheid van een van God afkerige wereldmacht tegenover hen, die weigeren zich voor haar goden te buigen. Waar orde en zedelijkheid alleen in het Christendom wortelt, daar kan de afval van en opstand tegen dit laatste niet anders, dan tot ondermijning van alle steunsels op staatkundig en maatschappelijk grondgebied leiden. Vandaar in klimmende mate de verhoging van het nu reeds zo welbekend gevoel van malaise, tot angst, verlegenheid, radeloosheid, door de Heer zo treffend getekend. Van lieverlede zullen de mensen beginnen zich over volstrekt niets meer te verwonderen en tegelijk voor alles te vrezen. Bij het onafscheidelijk verband tussen de natuurlijke en zedelijke wereld, dat zich in zo menig woord en feit van de Heilsopenbaring vertoont, kan het ons niet ongelofelijk klinken, dat ook de onbezielde natuur de natrilling van de schokken voelen zal, die het hart van de bezielde doen beven, al achten wij ons volkomen onbevoegd ter beslissing, wat in dit deel van de Eschatologische verkondiging eigenlijk, wat oneigenlijk moet opgevat worden. Het toppunt van de ellende van de laatste dagen wordt bereikt in de verschijning van de Antichrist, die ons het profetisch woord doet verwachten. Het aanwijzen van "het ontstaan en de ontwikkeling van deze verwachting moet door de Christelijke Dogmatiek aan de Bijbelse Theologie van het Oude en Nieuwe Verbond worden overgelaten. Hier kan slechts worden uitgesproken, dat voor wie de Schrift onbevangen verklaart en zijn gedachten onder de gehoorzaamheid van het woord gevangen laat leiden, er geen twijfel bestaan kan, of een Anti-christelijke persoonlijkheid zal optreden, nog v r het einde van de wereldgeschiedenis. Het denkbeeld, dat door de naam van de Antichrist slechts een ideale persoonlijkheid aangeduid zal zijn (ongeveer op gelijke manier als het Engels karakter in de naam van John Bull, of het Duitse in die van Michel geconcentreerd placht te worden), schijnt ons met het concrete en individuele van de Apostolische tekening in lijnrechte wederspraak. Zien wij in de wereldgeschiedenis kolossale mannen in de dienst van de macht van de duisternis optreden en zweefde reeds bij menige naam op tal van lippen de vraag, of niet deze de Antichrist was, niets kan ons verhinderen in hun verschijning de wegbereiding van een toekomstige Centraal-persoonlijkheid te zien, in wie de geest van het kwaad zich als het ware belichamen en zijn volle kracht ten toon spreiden zal. Met het woord onmogelijk leert men althans in onze tijd reeds voorzichtiger worden. Wij verwachten de verpersoonlijking van het aan God vijandig beginsel, voorbereid door de verschijning van Atheïstische genieën, die titanisch en satanisch van alle zedelijk beginsel zich steeds meer emanciperen. In deze Antichrist bereikt de moederzonde, hoogmoed, haar toppunt, door grenzenloze zelfverheffing tegenover alle aardse en hemelse macht. Zij wordt gesteund door een bedrog, dat valse tekenen doet en werkelijk is het geheel in de orde, maar tegelijk de vreselijke ironie van een hogere Nemesis, dat het ongeloof aan het waarachtig wonder nog eens met bijgeloof aan valse tekenen gestraft worden zal. In hoever de manifestaties van de geestenwereld, waarbij thans reeds zo menigeen zekerheid zoekt, tot dit gebied te brengen zijn, kan hier slechts gevraagd worden. Genoeg, alleen tijdelijk wordt de volle openbaring van deze anti-christelijke macht nog gestuit, maar zij was reeds in Paulus dagen op het punt tevoorschijn te treden en kennelijk wordt zij door ieder ander Christelijk streven deels aangekondigd, deels voorbereid. Dit is dan ook de diepe zin van de Bijbelse voorstelling, dat het werkelijk in beginsel het laatste uur reeds is, die slechts door de lankmoedigheid van God wordt vertraagd. Feitelijk zijn al de factoren reeds daar, die tot het eindresultaat moeten meewerken; er heeft niets nieuws meer te komen, er hoeft slechts een dam te worden weggenomen, en de stroom stort over het veld. De gemeente weet inwendig deze dingen, al verstaat en bedenkt zij die veel te weinig en kan daarom niets anders dan in de kracht van de Heere redden, wat nog te redden is en voorts zich spenen van elke sanguinische hoop, alsof zij eindelijk in deze bedeling haar rechten erkend zou zien door haar onverzoenlijke tegenstander. De gelijkenis van de weduwe tegenover de onrechtvaardige Rechter geeft ons veeleer het profetisch beeld van haar voorlaatste toestand op aarde te zien. Maar juist als de nood en verlegenheid ten hoogsten top zijn gestegen, daagt de redding in de vorm van - het zoeken van de Zoon des mensen. 12. Opdat zij allen weer, om zo'n geloven van de leugen (Revelation 4:9 v. ; 19:20 v. Re 14. 9) veroordeeld worden, die de waarheid, die hun in Christus Jezus wordt aangeboden, niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid (Ezekiel 20:24 v. Proverbs 1:29 v. Romans 1:18 v.).

De verschijning van de ongerechtige komt niet voort uit de ontwikkeling van de menselijke zonde zelf, maar wordt door de satan teweeg gebracht (2 Thessalonians 2:9) en nu is het God, die datgene zendt, wat met haar in de wereld treedt, namelijk de macht van de dwaling. Dwalen is altijd aanwezig; maar dan zal het in krachtige werking treden, waarmee bedoeld is, dat zij, die aan de liefde tot de waarheid geen plaats gegeven hebben, aan de leugen geloof schenken. God zendt dus een toestand van zondig dwalen, waarbij het te doen is, om hen, die tegenover de waarheid ongelovig zijn, aan het tegendeel daarvan gelovig te doen worden. Hieronder moet niet verstaan worden iets, dat tegenover de waarheid staat, maar het volstrekt tegenovergestelde hiervan, evenals de waarheid iets bepaald zuivers is. Het moet ten slotte daartoe komen, dat aan de volstrekte leugen dat geloof wordt geschonken, dat de gepredikte Christus toekomt; en God zelf geeft daartoe de aanleiding, opdat zij, die de waarheid niet geloofd hebben, maar zich aan de ongerechtigheid, waarvan zij zich, als zij hadden willen geloven, zouden hebben losgemaakt en de gerechtigheid zouden gekozen hebben, eindelijk geheel aan het oordeel worden overgegeven.

De waarheid heeft iets beminnenswaardigs, iets verblijdens, iets dat rust geeft, evenals het licht in de natuur; het is de mens bij niets zo wel als bij de waarheid. Zij komt echter bij ons met andere sterke neigingen in strijd; dit noemt de Schrift met n woord "ongerechtigheid", waardoor de waarheid ten onder wordt gehouden. Waarheid en het geloof daaraan wordt zo door de boze begeerte van de mensen, door het genot, dat hij van de ongerechtigheid heeft, doordat hij geen bestraffing van het licht kan dulden, verhinderd. En waar de waarheid niet in de liefde van het hart wordt opgenomen, werkt zij ook niet tot zaligheid; in de liefde van het hart alleen kan de waarheid wortelen en vrucht dragen. Maar de waarheid dringt zich niet tegen alle willen bij haar verachters op. God weet bij de waarheid ook de eerbied aan Hem verschuldigd in het oog te houden en Zich terug te trekken. In het begin neemt de mens het met de waarheid en met de verleiding tot dwaling makkelijk op; hij speelt met beide, geeft aan de waarheid de liefde van zijn hart niet prijs, maar meent dat dwaling en verleiding hem ook niet zullen overmeesteren. Er staat echter achter de dwaling een macht, die voor ieder gevaarlijk is, die niet met liefde tot de waarheid gewapend is.

De mensen moeten iets geloven; zij kunnen niet leven zonder geloof: willen zij echter de heilige waarheid van God niet geloven, dan moeten zij de verleidende leugen van de duivel geloven.

Veelbetekenend en rechtvaardig is de aard van het gericht, dat die de waarheid niet willen geloven, de leugen moeten geloven. Hoevelen, die tegen het autoriteitsgeloof schreeuwen, als het de bijbel aangaat, zijn op schandelijke manier gebonden door autoriteitsgeloof ten opzichte van anonieme journalisten. Hoevelen, die tegenover Gods woord niets dan ongeloof hebben, worden een prooi van schandelijk bijgeloof van somnabulen, kaartenleggers, voortekenen, kloptafels, oproepen van geesten en ondervraging van de doden. Reeds Chrysostomus merkt op: "Die zeiden, omdat er maar n God is, konden wij niet aan de godheid van Christus geloven, aan deze ontneemt de antichrist alle voorwendsel. " En in onze dagen: die niet geloven, dat een almachtig en wijs God het heelal heeft geschapen, die geloven, dat het toeval de atomen samengebracht heeft; die niet geloven, dat Jezus het water in wijn veranderd heeft, geloven, dat de bewusteloze natuurkracht de aap tot een mens heeft vervormd. Dit onbepaald geloof van het ongeloof is een oordeel; voor de gehele wereld moet het openbaar worden, dat de beweegreden van haar ongeloof niet het edel protest was tegen een afhankelijkheid de geest onwaardig, maar vreugde in de ongerechtigheid. Zij geloven toch ook, maar zij wilden niet geloven aan de heilige waarheid van God; daarom is hun straf deze, dat hun behoefte aan geloven zich wendt tot de ellendigste nietigheden.

Vers 13

13. Zo-even hebben wij gesproken over hen, die de waarheid niet geloven en tot straf daarvoor aan de macht van de leugen worden overgegeven. Maar hoe geheel anders is het met u! Wij zijn schuldig altijd God te danken over u (2 Thessalonians 1:3), broeders, die door de Heere bemind bent (vgl. 1 Thessalonians 1:4), dat u God van het begin (Ephesians 1:4. 2 Timothy 1:9, verkoren heeft tot zaligheid, die tot stand komt in heiligmaking van de Geest, het tegengestelde van de lust in de ongerechtigheid over hen, die verloren gaan (1 Peter 1:2) en in geloof van de waarheid, in tegenoverstelling tot het geloof van de leugen, waartoe zij veroordeeld zijn (2 Thessalonians 2:11 v.).

Sommigen denken hier aan de eeuwige verkiezing, waar door God van eeuwigheid, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, zekere en bepaalde personen uit het verdoemelijk mensdom tot de zaligheid verordend heeft. Maar de apostel vermeldt hier een verkiezing van het begin. Maar vanaf het begin kan zeker niet betekenen van eeuwigheid. Daarenboven, wanneer de Heilige Schrift spreekt van de eeuwige verkiezing, waardoor bepaalde personen tot de zaligheid verordend zijn, bedient zij zich van een geheel ander woord (vergel. Ephesians 1:4 James 2:5 enz.). Het Griekse woord, dat hier voorkomt, betekent de voorkeur geven aan het ene boven het ander. Zo gebruikt de apostel het Philippians 1:22, wanneer hij verklaart niet te weten waaraan hij de voorkeur geven zou, aan het leven dan aan het sterven; en Hebrews 11:25 van Mozes, die aan de verdrukking van Christus de voorkeur gaf boven de genietingen van de zonde. Nu in deze zelfde zin had ook God de Christenen te Thessalonika vanaf het begin verkoren tot zaligheid, dat is, God had aan hen van die tijd af dat het Evangelie allerwegen onder de heidenen begon verkondigd te worden, de voorkeur en de voorrang gegeven boven vele andere volken, om hen deelgenoten te maken van de eeuwige zaligheid, die Christus verworven heeft. Ingevolge deze gunstige voorkeur, waren zij al zeer vroeg bij aanvang deelgenoten geworden van de zaligheid in de gewone weg van de door God verordende middelen in of door de heiligmaking van de Geest en het geloof van de waarheid, dat is, door een gelovige omhelzing van de waarheid van het Evangelie, welk geloof de Geest door Zijn hart veranderende en heiligende genade gewrocht had.

Vers 13

13. Zo-even hebben wij gesproken over hen, die de waarheid niet geloven en tot straf daarvoor aan de macht van de leugen worden overgegeven. Maar hoe geheel anders is het met u! Wij zijn schuldig altijd God te danken over u (2 Thessalonians 1:3), broeders, die door de Heere bemind bent (vgl. 1 Thessalonians 1:4), dat u God van het begin (Ephesians 1:4. 2 Timothy 1:9, verkoren heeft tot zaligheid, die tot stand komt in heiligmaking van de Geest, het tegengestelde van de lust in de ongerechtigheid over hen, die verloren gaan (1 Peter 1:2) en in geloof van de waarheid, in tegenoverstelling tot het geloof van de leugen, waartoe zij veroordeeld zijn (2 Thessalonians 2:11 v.).

Sommigen denken hier aan de eeuwige verkiezing, waar door God van eeuwigheid, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, zekere en bepaalde personen uit het verdoemelijk mensdom tot de zaligheid verordend heeft. Maar de apostel vermeldt hier een verkiezing van het begin. Maar vanaf het begin kan zeker niet betekenen van eeuwigheid. Daarenboven, wanneer de Heilige Schrift spreekt van de eeuwige verkiezing, waardoor bepaalde personen tot de zaligheid verordend zijn, bedient zij zich van een geheel ander woord (vergel. Ephesians 1:4 James 2:5 enz.). Het Griekse woord, dat hier voorkomt, betekent de voorkeur geven aan het ene boven het ander. Zo gebruikt de apostel het Philippians 1:22, wanneer hij verklaart niet te weten waaraan hij de voorkeur geven zou, aan het leven dan aan het sterven; en Hebrews 11:25 van Mozes, die aan de verdrukking van Christus de voorkeur gaf boven de genietingen van de zonde. Nu in deze zelfde zin had ook God de Christenen te Thessalonika vanaf het begin verkoren tot zaligheid, dat is, God had aan hen van die tijd af dat het Evangelie allerwegen onder de heidenen begon verkondigd te worden, de voorkeur en de voorrang gegeven boven vele andere volken, om hen deelgenoten te maken van de eeuwige zaligheid, die Christus verworven heeft. Ingevolge deze gunstige voorkeur, waren zij al zeer vroeg bij aanvang deelgenoten geworden van de zaligheid in de gewone weg van de door God verordende middelen in of door de heiligmaking van de Geest en het geloof van de waarheid, dat is, door een gelovige omhelzing van de waarheid van het Evangelie, welk geloof de Geest door Zijn hart veranderende en heiligende genade gewrocht had.

Vers 14

14. Waartoe, tot welk zalig worden in heiligmaking van de Geest en geloof van de waarheid Hij u geroepen heeft door ons Evangelie. En door deze roeping heeft Hij u geleid tot verkrijging van de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus, opdat u Zijn heerlijkheid deelachtig mag worden (1 Thessalonians 1:5; 1 Thessalonians 5:9).

Na het eindigen van zijn profetische mededeling wendt de apostel zich tot de lezers en spreekt hij nog eens, evenals reeds vroeger, zijn verplichting uit om God te danken, dat Hij hen, de lezers, tot de zaligheid in Christus had verkoren, hen dus bewaard had voor het verloren gaan als van hen, die zich door de dwaling van de antichrist hadden laten verleiden.

Daar (2 Thessalonians 1:3) dankte hij voor hun standvastig geloof onder de vervolgingen, die zij te lijden hadden; nu is zijn danken nog sterker geworden, want hij denkt ook aan de redding uit de ellende van de laatste tijd en hij dankt, hoewel hij aan de afval onder de Christenen moet herinneren. Evenals de lieve Heiland de discipelen, die Hem uit Zijn tijdgenoten geschonken waren, als een gave van de hemelse Vaders erkende en ook verder dacht aan hen, die door hun woord in Hem zouden geloven (John 17:6, John 17:20), zo hebben ook de apostelen hen, die hun woord graag aannamen, ook als een heerlijk hun geschonken deel met dankbaarheid beschouwd.

De zaligheid, waartoe God heeft verkoren, stelt de apostel voor als een zodanige, die in zedelijke stemming en gedrag verwezenlijkt wordt, terwijl hij bij "zaligheid" nog voegt "in heiligmaking van de Geest en in geloof van de waarheid. " Het eerste is, dat de Heilige Geest in de mens, die vlees is, werkzaam wordt, om hem aan de zondige wereld te ontrukken en het tweede is, dat de aldus en in die zin van Godswege geheiligde van de hem aangeboden waarheid verzekerd wordt. Deze weg gaat het gered of zalig worden van de kant van God, terwijl het werk van de mensen eerst geloof is en daarna heiliging van zichzelf. Met de uitdrukkingen "heiligmaking van de Geest en geloof van de waarheid" is aan de ene kant gezegd, wat aan `s mensen kant voorvalt; hij wordt namelijk heilig en wordt gelovig; aan de andere kant wat van Gods kant hiervoor is gegeven, namelijk de Geest, die heiligt en de waarheid, die van zichzelf zeker maakt.

De geschiedkundige verwezenlijking van de verkiezing is de roeping en deze geschiedt door de verkondiging van het Evangelie. De laatste heeft plaats gehad door de apostel en diens helpers, waarom Paulus schrijft: "door ons Evangelie". Om nu de heerlijkheid van het lot, dat de Thessalonicenzen door hun roeping is toegedeeld, nog meer bepaald op de voorgrond te stellen en de vermaning, die in 2 Thessalonians 2:15 volgt, echt krachtig te maken, voegt hij er de woorden bij: "tot verkrijging van de heerlijkheid van Jezus Christus" (Romans 5:2; Romans 8:17, Romans 8:29 John 17:24).

Vers 14

14. Waartoe, tot welk zalig worden in heiligmaking van de Geest en geloof van de waarheid Hij u geroepen heeft door ons Evangelie. En door deze roeping heeft Hij u geleid tot verkrijging van de heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus, opdat u Zijn heerlijkheid deelachtig mag worden (1 Thessalonians 1:5; 1 Thessalonians 5:9).

Na het eindigen van zijn profetische mededeling wendt de apostel zich tot de lezers en spreekt hij nog eens, evenals reeds vroeger, zijn verplichting uit om God te danken, dat Hij hen, de lezers, tot de zaligheid in Christus had verkoren, hen dus bewaard had voor het verloren gaan als van hen, die zich door de dwaling van de antichrist hadden laten verleiden.

Daar (2 Thessalonians 1:3) dankte hij voor hun standvastig geloof onder de vervolgingen, die zij te lijden hadden; nu is zijn danken nog sterker geworden, want hij denkt ook aan de redding uit de ellende van de laatste tijd en hij dankt, hoewel hij aan de afval onder de Christenen moet herinneren. Evenals de lieve Heiland de discipelen, die Hem uit Zijn tijdgenoten geschonken waren, als een gave van de hemelse Vaders erkende en ook verder dacht aan hen, die door hun woord in Hem zouden geloven (John 17:6, John 17:20), zo hebben ook de apostelen hen, die hun woord graag aannamen, ook als een heerlijk hun geschonken deel met dankbaarheid beschouwd.

De zaligheid, waartoe God heeft verkoren, stelt de apostel voor als een zodanige, die in zedelijke stemming en gedrag verwezenlijkt wordt, terwijl hij bij "zaligheid" nog voegt "in heiligmaking van de Geest en in geloof van de waarheid. " Het eerste is, dat de Heilige Geest in de mens, die vlees is, werkzaam wordt, om hem aan de zondige wereld te ontrukken en het tweede is, dat de aldus en in die zin van Godswege geheiligde van de hem aangeboden waarheid verzekerd wordt. Deze weg gaat het gered of zalig worden van de kant van God, terwijl het werk van de mensen eerst geloof is en daarna heiliging van zichzelf. Met de uitdrukkingen "heiligmaking van de Geest en geloof van de waarheid" is aan de ene kant gezegd, wat aan `s mensen kant voorvalt; hij wordt namelijk heilig en wordt gelovig; aan de andere kant wat van Gods kant hiervoor is gegeven, namelijk de Geest, die heiligt en de waarheid, die van zichzelf zeker maakt.

De geschiedkundige verwezenlijking van de verkiezing is de roeping en deze geschiedt door de verkondiging van het Evangelie. De laatste heeft plaats gehad door de apostel en diens helpers, waarom Paulus schrijft: "door ons Evangelie". Om nu de heerlijkheid van het lot, dat de Thessalonicenzen door hun roeping is toegedeeld, nog meer bepaald op de voorgrond te stellen en de vermaning, die in 2 Thessalonians 2:15 volgt, echt krachtig te maken, voegt hij er de woorden bij: "tot verkrijging van de heerlijkheid van Jezus Christus" (Romans 5:2; Romans 8:17, Romans 8:29 John 17:24).

Vers 15

15. Zo dan, broeders, omdat zo'n doel u voorstaat, sta vast a) op de ware grond van het geloof en laat u door niets daarvan afdringen (2 Thessalonians 2:2. 1 Thessalonians 3:8, a) en houd de inzettingen (1 Corinthians 11:2), die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, toen wij nog bij u waren (2 Thessalonians 2:5), hetzij door onze zendbrief, zoals wij vroeger aan u hebben geschreven (1 Thessalonicenzen. 5:27).

a) 2 Thessalonians 3:5

Met de uitdrukking "of brief" is niet een bepaalde brief aangeduid, maar de een soort van leermiddelen tegenover de andere, dus niet alleen de eerste brief, hoewel het natuurlijk in de eerste plaats op deze past. Zij moeten echter ook houden wat zij uit deze tweede brief zullen leren en als hij een derden liet volgen, moesten zij ook deze ter harte nemen, in het algemeen ook de onderwijzing door brieven in acht nemen, alles vasthouden, wat werkelijk in woord of geschrift van hem komt. Dit vers is een van de woorden, waardoor men vanouds af het gelijke recht van de mondelinge traditie naast de Schrift wilde bewijzen. Ja, als ons de apostolische oorsprong en het apostolisch karakter ervan wordt bewezen, dan willen wij ook mondelinge traditie geloven, maar inderdaad is er geen geloofwaardige traditie naast de Bijbel en juist ons hoofdstuk wijst aan, hoe snel de mondelinge onderrichting vergeten werd en verkeerde opvattingen of zelfs vervalsingen onderging, zodat zij verbeterd en door schrift bevestigd moest worden. In ieder opzicht moet echter worden opgemerkt, hoe nadrukkelijk hier de apostel het gezag van zijn schriftelijk woord beweert. Het is geen dode letter, maar een zaadkorrel, die in ieder vatbaar hart levendig wordt; wij weten ook, dat in het algemeen het geschreven woord nog nauwkeuriger wordt overwogen dan het gesprokene. 16. En onze Heere Jezus Christus zelf en onze God en Vader (1 Thessalonians 3:11), die ons heeft liefgehad en gegeven heeft een eeuwige vertroosting voor deze tijd (Romans 8:28, Romans 8:31 v.), en goede hoop voor de toekomst (Titus 2:13. Colossians 1:5 in (door) genade,

Vertroosting. Dit woord is muziek voor het hart, evenals David's harp verdrijft het de boze geest van de neerslachtigheid. Het was een grote eer, die Barnabas te beurt viel, een zoon van de vertroosting genoemd te worden; ja, het behoort onder de heerlijke namen van een groter dan Barnabas: immers de Heere Jezus is de vertroosting van Israël. Eeuwige vertroosting, want dat de vertroosting voor eeuwig is, maakt juist haar kroon en heerlijkheid uit. Een mens legt er zich op toe om geld te winnen en na hard werken verkrijgt hij het; het is hem tot een troost, maar niet tot eeuwige vertroosting; immers hij kan geheel zijn schat doorbrengen of verliezen, of door de dood genoopt worden die achter te laten; op zijn best genomen kan het daarom niet meer dan een tijdelijke vertroosting zijn. Iemand werkt ijverig om kennis te vergaderen, hij verkrijgt haar en wordt bij uitnemendheid geleerd, zijn naam wordt beroemd, dit is hem een vertroosting voor al de arbeid, maar zij duurt niet lang, want wanneer hoofd en hart hem pijn doen, baten zijn getuigschriften hem niet en als zijn ziel een prooi van neerslachtigheid wordt, zou hij menig geheel boekdeel kunnen doorbladeren, zonder balsem te vinden voor zijn verslagen geest. Alle aardse vertroostingen zijn voorbijgaand en kort van duur, zij zijn even schitterend, maar ook even vluchtig als de kleuren van de zeepbel; maar de vertroostingen van Gods volk falen of verliezen haar frisheid nooit. Zij kunnen elke toets doorstaan, de schok van het lijden, de vlam van de vervolging, de loop van de jaren, ja, zelfs de dood. Waarin bestaat deze eeuwige vertroosting? Zij sluit in zich het bewustzijn van de vergeving van zonden. De Christen heeft in zijn hart de getuigenis van de Geest ontvangen, dat zijn overtredingen zijn uitgedelgd als een nevel en zijn zonden als een morgenwolk. Waar de zonde is vergeven, is daar geen eeuwige vertroosting? Voorts geeft de Heere aan Zijn volk een blijvend bewustzijn van hun aanneming in Christus. De Christen weet, dat God op hem neerziet als met Christus verenigd zijnde. En een liefelijke zaak is het te weten, dat God ons aanneemt. Verenigd met de verrezen Heiland is een vertroosting van de meest blijvende aard, zij is inderdaad eeuwig; worden wij op het ziekbed neergeworpen, treffen de pijlen van de dood ons hart, onze troost sterft niet. Voorwaar het bewustzijn van de aanneming in de Geliefde is een eeuwige vertroosting. Bovendien heeft de Christen het bewustzijn van zijn veiligheid. God heeft beloofd hen te verlossen, die op Christus hun vertrouwen stellen: de Christen vertrouwt op Christus en gelooft, dat God Zijn woord gestand zal doen en hem behouden. Hij weet daarom, dat, wat ook gebeuren moge onder Gods bestuur, die aanvallen er ook mogen zijn van inwendig bederf, of van uitwendige verzoeking, hij heilig is. Is deze bron van vertroosting niet verkwikkend en overvloeiend?

Vers 15

15. Zo dan, broeders, omdat zo'n doel u voorstaat, sta vast a) op de ware grond van het geloof en laat u door niets daarvan afdringen (2 Thessalonians 2:2. 1 Thessalonians 3:8, a) en houd de inzettingen (1 Corinthians 11:2), die u geleerd zijn, hetzij door ons woord, toen wij nog bij u waren (2 Thessalonians 2:5), hetzij door onze zendbrief, zoals wij vroeger aan u hebben geschreven (1 Thessalonicenzen. 5:27).

a) 2 Thessalonians 3:5

Met de uitdrukking "of brief" is niet een bepaalde brief aangeduid, maar de een soort van leermiddelen tegenover de andere, dus niet alleen de eerste brief, hoewel het natuurlijk in de eerste plaats op deze past. Zij moeten echter ook houden wat zij uit deze tweede brief zullen leren en als hij een derden liet volgen, moesten zij ook deze ter harte nemen, in het algemeen ook de onderwijzing door brieven in acht nemen, alles vasthouden, wat werkelijk in woord of geschrift van hem komt. Dit vers is een van de woorden, waardoor men vanouds af het gelijke recht van de mondelinge traditie naast de Schrift wilde bewijzen. Ja, als ons de apostolische oorsprong en het apostolisch karakter ervan wordt bewezen, dan willen wij ook mondelinge traditie geloven, maar inderdaad is er geen geloofwaardige traditie naast de Bijbel en juist ons hoofdstuk wijst aan, hoe snel de mondelinge onderrichting vergeten werd en verkeerde opvattingen of zelfs vervalsingen onderging, zodat zij verbeterd en door schrift bevestigd moest worden. In ieder opzicht moet echter worden opgemerkt, hoe nadrukkelijk hier de apostel het gezag van zijn schriftelijk woord beweert. Het is geen dode letter, maar een zaadkorrel, die in ieder vatbaar hart levendig wordt; wij weten ook, dat in het algemeen het geschreven woord nog nauwkeuriger wordt overwogen dan het gesprokene. 16. En onze Heere Jezus Christus zelf en onze God en Vader (1 Thessalonians 3:11), die ons heeft liefgehad en gegeven heeft een eeuwige vertroosting voor deze tijd (Romans 8:28, Romans 8:31 v.), en goede hoop voor de toekomst (Titus 2:13. Colossians 1:5 in (door) genade,

Vertroosting. Dit woord is muziek voor het hart, evenals David's harp verdrijft het de boze geest van de neerslachtigheid. Het was een grote eer, die Barnabas te beurt viel, een zoon van de vertroosting genoemd te worden; ja, het behoort onder de heerlijke namen van een groter dan Barnabas: immers de Heere Jezus is de vertroosting van Israël. Eeuwige vertroosting, want dat de vertroosting voor eeuwig is, maakt juist haar kroon en heerlijkheid uit. Een mens legt er zich op toe om geld te winnen en na hard werken verkrijgt hij het; het is hem tot een troost, maar niet tot eeuwige vertroosting; immers hij kan geheel zijn schat doorbrengen of verliezen, of door de dood genoopt worden die achter te laten; op zijn best genomen kan het daarom niet meer dan een tijdelijke vertroosting zijn. Iemand werkt ijverig om kennis te vergaderen, hij verkrijgt haar en wordt bij uitnemendheid geleerd, zijn naam wordt beroemd, dit is hem een vertroosting voor al de arbeid, maar zij duurt niet lang, want wanneer hoofd en hart hem pijn doen, baten zijn getuigschriften hem niet en als zijn ziel een prooi van neerslachtigheid wordt, zou hij menig geheel boekdeel kunnen doorbladeren, zonder balsem te vinden voor zijn verslagen geest. Alle aardse vertroostingen zijn voorbijgaand en kort van duur, zij zijn even schitterend, maar ook even vluchtig als de kleuren van de zeepbel; maar de vertroostingen van Gods volk falen of verliezen haar frisheid nooit. Zij kunnen elke toets doorstaan, de schok van het lijden, de vlam van de vervolging, de loop van de jaren, ja, zelfs de dood. Waarin bestaat deze eeuwige vertroosting? Zij sluit in zich het bewustzijn van de vergeving van zonden. De Christen heeft in zijn hart de getuigenis van de Geest ontvangen, dat zijn overtredingen zijn uitgedelgd als een nevel en zijn zonden als een morgenwolk. Waar de zonde is vergeven, is daar geen eeuwige vertroosting? Voorts geeft de Heere aan Zijn volk een blijvend bewustzijn van hun aanneming in Christus. De Christen weet, dat God op hem neerziet als met Christus verenigd zijnde. En een liefelijke zaak is het te weten, dat God ons aanneemt. Verenigd met de verrezen Heiland is een vertroosting van de meest blijvende aard, zij is inderdaad eeuwig; worden wij op het ziekbed neergeworpen, treffen de pijlen van de dood ons hart, onze troost sterft niet. Voorwaar het bewustzijn van de aanneming in de Geliefde is een eeuwige vertroosting. Bovendien heeft de Christen het bewustzijn van zijn veiligheid. God heeft beloofd hen te verlossen, die op Christus hun vertrouwen stellen: de Christen vertrouwt op Christus en gelooft, dat God Zijn woord gestand zal doen en hem behouden. Hij weet daarom, dat, wat ook gebeuren moge onder Gods bestuur, die aanvallen er ook mogen zijn van inwendig bederf, of van uitwendige verzoeking, hij heilig is. Is deze bron van vertroosting niet verkwikkend en overvloeiend?

Vers 17

17. Vertroost (vgl. Colossians 4:8 met Ephesians 6:22) uw hart en versterkt u, zodat u mag vaststaan in alle goed woord en werk.

De vermaning in 2 Thessalonians 2:15 gaat in deze beide verzen over in een biddende wens, waarmee dit hoofddeel van de brief op deze manier sluit, als met het eerste deel in de eerste brief (1 Thessalonicenzen. 3:11) het geval was. De apostel noemt ditmaal de Heere Jezus eerst, omdat hij daardoor aan de laatst voorafgegane benaming van de Heere (aan het slot van 2 Thessalonians 2:14) zich aansluit en omdat hij Hem, die onze God en Vader is, zoals Jezus, onze Heere, als degene wil voorstellen, die ons heeft liefgehad en, van Zijn liefde wat als betoning moet worden aangezien, ons een vertroosting gegeven heeft, die nooit verdwijnt en een goede hoop. Deze beide gaven noemt Paulus, zich aansluitend aan de wezenlijke inhoud van de brief, als welke betrekking heeft op de druk van de gemeente, die de openbaring van Christus voorafgaat. Wat de lezers wordt toegewenst komt dan aan de ene kant overeen met de eeuwige vertroosting, namelijk: "vertroost uw hart", aan de andere kant met de goede hoop, in zoverre er een standvastig blijven in het goede werk en woord, waarvoor zij staan, nodig is, opdat zij de hun gegeven hoop niet verliezen. Zij staan echter in het goede werk door de kracht van de heiligmaking van de Geest (2 Thessalonians 2:13) en in het goede woord door het geloof van de waarheid, want hun goeddoen bestaat daarin, dat zij de Geest, die hen geheiligd heeft, laten werken en het goede woord, dat zij bezitten, is het woord van de waarheid, dat zij gelovig hebben aangenomen.

Door vermaning worden wij in alle goede woord, door versterking van onze harten in alle goed werk bevestigd.

Vers 17

17. Vertroost (vgl. Colossians 4:8 met Ephesians 6:22) uw hart en versterkt u, zodat u mag vaststaan in alle goed woord en werk.

De vermaning in 2 Thessalonians 2:15 gaat in deze beide verzen over in een biddende wens, waarmee dit hoofddeel van de brief op deze manier sluit, als met het eerste deel in de eerste brief (1 Thessalonicenzen. 3:11) het geval was. De apostel noemt ditmaal de Heere Jezus eerst, omdat hij daardoor aan de laatst voorafgegane benaming van de Heere (aan het slot van 2 Thessalonians 2:14) zich aansluit en omdat hij Hem, die onze God en Vader is, zoals Jezus, onze Heere, als degene wil voorstellen, die ons heeft liefgehad en, van Zijn liefde wat als betoning moet worden aangezien, ons een vertroosting gegeven heeft, die nooit verdwijnt en een goede hoop. Deze beide gaven noemt Paulus, zich aansluitend aan de wezenlijke inhoud van de brief, als welke betrekking heeft op de druk van de gemeente, die de openbaring van Christus voorafgaat. Wat de lezers wordt toegewenst komt dan aan de ene kant overeen met de eeuwige vertroosting, namelijk: "vertroost uw hart", aan de andere kant met de goede hoop, in zoverre er een standvastig blijven in het goede werk en woord, waarvoor zij staan, nodig is, opdat zij de hun gegeven hoop niet verliezen. Zij staan echter in het goede werk door de kracht van de heiligmaking van de Geest (2 Thessalonians 2:13) en in het goede woord door het geloof van de waarheid, want hun goeddoen bestaat daarin, dat zij de Geest, die hen geheiligd heeft, laten werken en het goede woord, dat zij bezitten, is het woord van de waarheid, dat zij gelovig hebben aangenomen.

Door vermaning worden wij in alle goede woord, door versterking van onze harten in alle goed werk bevestigd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Thessalonians 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-thessalonians-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile