Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
3 Johannes 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 3 JOHANNES 1

DE DERDE BRIEF VAN DE APOSTEL JOHANNES

De tweede en derde brief van Johannes hebben als tweelingzusters met elkaar overeenkomst; maar bij alle gelijkheid in vorm zijn zij toch zeer onderscheiden in onderwerp en strekking. Terwijl de tweede brief nevens de levendige blijdschap van de apostel over het wandelen van de zijnen in de waarheid de tederste zorg voor deze tegenover de dwaalleraars krachtig uitdrukt en tegen vertrouwelijke omgang met deze zeer beslist waarschuwt, wijst de derde brief, naast diezelfde vreugde, op de ondersteunende deelneming in reizende predikers als onveranderlijke plicht van elk in het bijzonder en van de gemeente en berispt, dreigt en bidt hij met grote kracht.

LOF VAN DE GASTVRIJHEID

A. Het opschrift "de ouderling" is hier hetzelfde als is de tweede brief. Het adres "aan de geliefde Gajus" verschilt van dat in de vorigen door bepaald noemen van de ontvanger van de brief en door vermelding van de persoonlijke betrekking van de briefschrijver op hem. Werd in de vorige brief het "die ik in waarheid liefheb" ook reeds over de uitverkoren vrouw en haar kinderen gezegd, hier wordt het niet nader uiteengezet en daardoor verkrijgt het, in vergelijking met het meer algemene aldaar, een meer individueel, onmiddellijk persoonlijk karakter.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 3 JOHANNES 1

DE DERDE BRIEF VAN DE APOSTEL JOHANNES

De tweede en derde brief van Johannes hebben als tweelingzusters met elkaar overeenkomst; maar bij alle gelijkheid in vorm zijn zij toch zeer onderscheiden in onderwerp en strekking. Terwijl de tweede brief nevens de levendige blijdschap van de apostel over het wandelen van de zijnen in de waarheid de tederste zorg voor deze tegenover de dwaalleraars krachtig uitdrukt en tegen vertrouwelijke omgang met deze zeer beslist waarschuwt, wijst de derde brief, naast diezelfde vreugde, op de ondersteunende deelneming in reizende predikers als onveranderlijke plicht van elk in het bijzonder en van de gemeente en berispt, dreigt en bidt hij met grote kracht.

LOF VAN DE GASTVRIJHEID

A. Het opschrift "de ouderling" is hier hetzelfde als is de tweede brief. Het adres "aan de geliefde Gajus" verschilt van dat in de vorigen door bepaald noemen van de ontvanger van de brief en door vermelding van de persoonlijke betrekking van de briefschrijver op hem. Werd in de vorige brief het "die ik in waarheid liefheb" ook reeds over de uitverkoren vrouw en haar kinderen gezegd, hier wordt het niet nader uiteengezet en daardoor verkrijgt het, in vergelijking met het meer algemene aldaar, een meer individueel, onmiddellijk persoonlijk karakter.

Vers 1

1. De ouderling Johannes (vgl. bij 2 John 1:1) schrijft deze brief aan de geliefde (Philippians 1:1) Gajus (Griekse schrijfwijze voor de Latijnse "Cajus" Acts 16:29), die ik in waarheid als een, die uit de waarheid is, liefheb.

Dat de apostel met het "geliefde" een bijzondere betrekking tot deze Gajus wil aanduiden, blijkt daaruit, dat hij later bij elk gedeelte van zijn schrijven de aanspraak "geliefde" herhaalt (3 John 1:2. 5, 11) en daardoor het nieuwe gedeelte zelf aanduidt (vgl. Matthew 3:17; Matthew 12:18; Matthew 17:5. Luke 20:13 Colossians 4:14 Ephesians 6:21 Romans 16:5, Romans 16:8. 1 Corinthians 4:14 Het is nu echter de vraag, of over de overigens geheel onbekende man niet iets naders zou kunnen worden opgemerkt. Men heeft vermoed, dat aan de Corinthiër Gajus, van wie Paulus in 1 Corinthians 1:14 spreekt en die hij in Romans 16:23 als gastheer van zich en van de hele gemeente voorstelt, hier zou moeten worden gedacht, omdat ook die Gajus, van wie hier wordt gesproken, in 3 John 1:5, om zijn gastvrijheid zozeer door de apostel wordt geprezen. Het zou echter zeer raadselachtig blijven, hoe de Corinthiër opeens naar Klein-Azië was gekomen, om in een van de gemeenten aldaar het ambt van ouderling te bekleden. In de Aanm. bij Acts 19:34 Ac 19:34 hebben wij daarentegen getracht, het tweede vermoeden voor te staan, dat Gajus uit Macedonië, nadat hij in het daar medegedeelde, tegen Paulus gerichte oproer was gewikkeld, toen deze apostel omstreeks Pinksteren van het jaars 57 na Christus Efeze verliet, door hemzelf zou zijn achtergelaten en later bij een van de verschillende gemeenten, die tot het kerkelijk ressort van Efeze behoorden, ouderling geworden zou zijn. Misschien moeten wij hierbij in het bijzonder denken aan de gemeente te Pergamus. Bij deze was, sinds Johannes in het jaar 64 de leiding van de Efezische gemeente op zich had genomen, Timotheus door hem als apostolisch delegaat, of zoals wij liever zouden zeggen, als bisschoppelijk bestuurder geplaatst, maar zoals uit de verklaring van de naam "Antipas" in Openbaring :13 blijkt, omstreeks de tijd, dat de apostel naar Patmos werd verbannen, de marteldood gestorven. Nu schijnt die Diotrfes in 3 John 1:9, ernaar te hebben gestaan, om de macht van oppertoezicht of bisschop onder de ouderlingen te verkrijgen en gedroeg zich de ook snel als zodanig in geheel zijn handelen, zoals wij daarvan reeds in de Aanm. bij 2 John 1:1 2 John 1:2Jo 1:1 spraken. Verder ligt het vermoeden voor de hand, dat Johannes, toen hij op het einde van het jaar 68 of in het begin van 69 naar Efeze was teruggekeerd, zich verzet heeft tegen het drijven van deze man en Gajus, die bevonden was in de waarheid te wandelen, en in beoefening van de Christelijke liefde uit te munten tot opperste leidsman van de gemeente van Pergamus heeft gemaakt. En werkelijk bespreken de "apostolische constituties", die voor de geschiedenis van de kerkinrichting en de Christelijke archeologie zo belangrijk zijn, in het zevende boek van een Gajus, die door de apostel te Pergamus als opziener was aangesteld.

B. Het hoofddeel van deze derde brief is niet als van de tweeden een aaneengeschakeld voortgaand geheel, maar scheidt zich volgens de vroeger gemaakte opmerking in drie kleine afdelingen, die kenbaar zijn aan het "geliefde".

I. 3 John 1:2-3 John 1:4. De eerste afdeling brengt, in plaats van de zegenwens, die anders in brieven de gewone is, ook in 2 John 1:3 voorkomt en op het geestelijke leven betrekking heeft, een zegenwens van de apostel met betrekking tot de uitwendige welvaart van Gajus, vooral ook tot diens gezondheid. In geestelijk opzicht is er bij hem een gewenste toestand, door Christelijke broeders, die tot Johannes zijn gekomen, hem bekend gemaakt en door werken, die Gajus heeft gedaan, bij deze openbaar geworden, zodat de apostel in dat opzicht alle reden tot blijdschap heeft. Degene, aan van wie de brief gericht is, schijnt dus in een gedrukte toestand geweest te zijn, wellicht hem door Diotrefes (3 John 1:9) bereid en waarschijnlijk ook ziek. Nu komt tot hem de vaderlijke deelneming van de schrijver van de brief, die wat de inhoud aangaat, in nauw verband staat met Psalms 41:2-Psalms 41:4 Deze zal hem zeker hebben goed gedaan en veel hebben bijgedragen tot verkwikking van zijn gemoed.

Vers 1

1. De ouderling Johannes (vgl. bij 2 John 1:1) schrijft deze brief aan de geliefde (Philippians 1:1) Gajus (Griekse schrijfwijze voor de Latijnse "Cajus" Acts 16:29), die ik in waarheid als een, die uit de waarheid is, liefheb.

Dat de apostel met het "geliefde" een bijzondere betrekking tot deze Gajus wil aanduiden, blijkt daaruit, dat hij later bij elk gedeelte van zijn schrijven de aanspraak "geliefde" herhaalt (3 John 1:2. 5, 11) en daardoor het nieuwe gedeelte zelf aanduidt (vgl. Matthew 3:17; Matthew 12:18; Matthew 17:5. Luke 20:13 Colossians 4:14 Ephesians 6:21 Romans 16:5, Romans 16:8. 1 Corinthians 4:14 Het is nu echter de vraag, of over de overigens geheel onbekende man niet iets naders zou kunnen worden opgemerkt. Men heeft vermoed, dat aan de Corinthiër Gajus, van wie Paulus in 1 Corinthians 1:14 spreekt en die hij in Romans 16:23 als gastheer van zich en van de hele gemeente voorstelt, hier zou moeten worden gedacht, omdat ook die Gajus, van wie hier wordt gesproken, in 3 John 1:5, om zijn gastvrijheid zozeer door de apostel wordt geprezen. Het zou echter zeer raadselachtig blijven, hoe de Corinthiër opeens naar Klein-Azië was gekomen, om in een van de gemeenten aldaar het ambt van ouderling te bekleden. In de Aanm. bij Acts 19:34 Ac 19:34 hebben wij daarentegen getracht, het tweede vermoeden voor te staan, dat Gajus uit Macedonië, nadat hij in het daar medegedeelde, tegen Paulus gerichte oproer was gewikkeld, toen deze apostel omstreeks Pinksteren van het jaars 57 na Christus Efeze verliet, door hemzelf zou zijn achtergelaten en later bij een van de verschillende gemeenten, die tot het kerkelijk ressort van Efeze behoorden, ouderling geworden zou zijn. Misschien moeten wij hierbij in het bijzonder denken aan de gemeente te Pergamus. Bij deze was, sinds Johannes in het jaar 64 de leiding van de Efezische gemeente op zich had genomen, Timotheus door hem als apostolisch delegaat, of zoals wij liever zouden zeggen, als bisschoppelijk bestuurder geplaatst, maar zoals uit de verklaring van de naam "Antipas" in Openbaring :13 blijkt, omstreeks de tijd, dat de apostel naar Patmos werd verbannen, de marteldood gestorven. Nu schijnt die Diotrfes in 3 John 1:9, ernaar te hebben gestaan, om de macht van oppertoezicht of bisschop onder de ouderlingen te verkrijgen en gedroeg zich de ook snel als zodanig in geheel zijn handelen, zoals wij daarvan reeds in de Aanm. bij 2 John 1:1 2 John 1:2Jo 1:1 spraken. Verder ligt het vermoeden voor de hand, dat Johannes, toen hij op het einde van het jaar 68 of in het begin van 69 naar Efeze was teruggekeerd, zich verzet heeft tegen het drijven van deze man en Gajus, die bevonden was in de waarheid te wandelen, en in beoefening van de Christelijke liefde uit te munten tot opperste leidsman van de gemeente van Pergamus heeft gemaakt. En werkelijk bespreken de "apostolische constituties", die voor de geschiedenis van de kerkinrichting en de Christelijke archeologie zo belangrijk zijn, in het zevende boek van een Gajus, die door de apostel te Pergamus als opziener was aangesteld.

B. Het hoofddeel van deze derde brief is niet als van de tweeden een aaneengeschakeld voortgaand geheel, maar scheidt zich volgens de vroeger gemaakte opmerking in drie kleine afdelingen, die kenbaar zijn aan het "geliefde".

I. 3 John 1:2-3 John 1:4. De eerste afdeling brengt, in plaats van de zegenwens, die anders in brieven de gewone is, ook in 2 John 1:3 voorkomt en op het geestelijke leven betrekking heeft, een zegenwens van de apostel met betrekking tot de uitwendige welvaart van Gajus, vooral ook tot diens gezondheid. In geestelijk opzicht is er bij hem een gewenste toestand, door Christelijke broeders, die tot Johannes zijn gekomen, hem bekend gemaakt en door werken, die Gajus heeft gedaan, bij deze openbaar geworden, zodat de apostel in dat opzicht alle reden tot blijdschap heeft. Degene, aan van wie de brief gericht is, schijnt dus in een gedrukte toestand geweest te zijn, wellicht hem door Diotrefes (3 John 1:9) bereid en waarschijnlijk ook ziek. Nu komt tot hem de vaderlijke deelneming van de schrijver van de brief, die wat de inhoud aangaat, in nauw verband staat met Psalms 41:2-Psalms 41:4 Deze zal hem zeker hebben goed gedaan en veel hebben bijgedragen tot verkwikking van zijn gemoed.

Vers 2

2. Geliefde! voor alle dingen, die het uitwendig leven aangaan, wens ik, dat u wat het lichaam betreft, welvaart en gezond bent (vgl. 1 Timothy 5:23), zoals in geestelijk opzicht uw ziel welvaart.

Is de Heilige Schrift als het glansrijk diadeem rondom het hoofd van de kerk, de uitverkoren bruid van de Heere, in dat hoofdsieraad trekken naast kostbare hoofddiamanten ook kleiner juwelen ons oog. Daartoe behoren die korte, kernachtige geschriften van sommige Godsmannen, die niet zo meteen in het oog vullen, maar niettemin onschatbare bijdragen bevatten tot kennis van de schrijvers niet alleen, maar van geheel de geest van de apostolische eeuw. Dat geldt bijvoorbeeld voor Paulus' brief aan Filemon, maar geldt het niet ook voor Johannes' schrijven aan de geliefde Gajus, dat voor ons ligt? Bij oppervlakkige beschouwing slechts een vluchtig gelegenheidsschrift; en toch, hoe rijk aan belangrijke trekken, hoe echt menselijk en echt Christelijk tevens reeds in de eenvoudige aanhef! Mogelijk zou iemand van ons aan een meer geestelijke heilgroet de voorkeur geven, maar toch, wat genot zou Gajus gesmaakt hebben van "genade en vrede", hadden ziekte van lichaam en geest hem daarvoor onvatbaar gemaakt? De grijze apostel van de liefde is zo eenzijdig geestelijk niet, als sommige dwepers van later tijd, die het lichaam verachtten en verwaarloosden, om uitsluitend aan hogere belangen te denken. Zeker heeft hij ook bij ervaring geweten, hoe nauw lichaam en geest zijn verbonden en hoe de toestand van het eerste de laatste beletten kan de vleugels uit te slaan. Daarom wenst hij voor zijn vriend, wat ook de oude Romeinen bij uitnemendheid wenselijk keurden "een gezonde ziel in een gezond lichaam", of liever nog een welstand van het lichaam, aan de zielsgezondheid gelijk, waarin zich reeds deze voortreffelijke broeder verheugde. Gezond naar ziel en lichaam, u acht dit toch geen onbereikbaar ideaal, al geven wij dadelijk toe, dat het een even zeldzame, als begeerlijke zegen is? Zeker, van nature zijn wij allen ziek door de zonde en ook wanneer ons van de hemelse Zielarts de genezende handen zijn opgelegd, zodat de kracht van de ziekte gebroken is, verder dan tot de klasse van de aanvankelijk herstellenden brengen wij in dit Bethesda het niet. Menig Christen heeft daarbij nog de pijn van een scherpe doorn in het vlees, zoals Timotheus last had van zijn maag en zijn menigvuldige zwakheden. Lang na de bekering doen zich soms de gevolgen van vroegere zonden op gevoelige wijze gelden en ook waar de geest zich gemakkelijk tot de woonstede in de hemel verheft, moet menigeen met Paulus in de aardse tabernakel zuchten, bezwaard zijnde. Toch is het van de andere zijde even waarachtig, dat een kalme vrede van de ziel weldadig op het lichaam terugwerkt en dat oprechte godsvrucht de mens vooral in de gevaarlijkste en beste jaren van het leven voor niet weinig bewaart, dat voor de welstand van ziel en lichaam beide verderfelijk is. "De vreze van de Heere vermeerdert de dagen, maar de jaren van de goddelozen worden verkort" (Proverbs 10:27)". Zeker, ook daar, waar het tot ons als tot de herstelden lijder gezegd kan worden, ten aanzien van onze inwendige mens: Zie u bent gezond geworden, daar is het er, helaas, nog ver van verwijderd, dat de Christen zich altijd even welvarend naar de ziel zou voelen en tonen. Er zijn in het geestelijk leven kleine kinderziekten van de gelovigen, soms lastig genoeg voor hen zelf en anderen; er zijn jeugdige misstappen van de jongeling in Christus, die de geestelijke welstand een tijd lang belemmeren en terugzetten kunnen, er zijn mannelijke ziektetoestanden en kwalen van de oude dag, ook op het gebied van het zielenleven, gemakkelijker betreurd dan gestuit. Nochtans, waar de Heere een goed werk heeft begonnen, daar voltooit Hij dat op Zijn tijd ook zeker en de genade, die ons herenigd met God, herstelt ook is de kleine wereld daarbinnen het verbroken evenwicht van vermogens, krachten en gaven en doet allen harmonisch samenwerken tot dagelijkse verheerlijking van God. En als nu langs die weg een geheiligd verstand bestuurd mag worden door een krachtige wil; als een gezuiverd gevoel onder de tucht mag staan van een sprekend geweten, als een levendige verbeelding in de dienst mag treden van een wel verzekerd geloof en het rein bewaarde lichaam bij dat alles tot een woon- en werkplaats van de Heilige Geest mag strekken, ziet dan mogen wij aanvankelijk danken, dat de wens van Johannes aan Gajus ook aan ons in vervulling gegaan is en bij al, wat ook in dat opzicht ten dele is, mogen wij met stil vertrouwen het volmaakte van de dag van de toekomst verwachten. Hoe is het echter heden met ons, die ons een ogenblik in stil gepeins tegenover deze zinrijke vriendengroet plaatsen? In vierderlei toestand kan hij ons vinden; het komt er slechts op aan, zichzelf te kennen, of wij zijn innerlijk ziek, zowel naar lichaam en ziel. Deerniswaarde broeders of zusters, uw toestand zou hopeloos zijn, was u de weg tot de Hemelse Medicijnmeester afgesneden! Of lichamelijk gezond, maar geestelijk ziek door de macht van de zonde. Och of die kloeke krachten nog eens aan iets beters, dan aan de dienst van de wereld gewijd waren of omgekeerd, welvarend naar de ziel, maat mat en ziek naar het lichaam. Dank God, dat het niet omgekeerd is en bid Hem, dat de beproeving geheiligd wordt! Of, als Gajus, welvarend naar lichaam en geest. Gezegende! wees als hij tot een zegen en stel de gezondheid van uw ziel op geen enkele proef, waaraan u die van uw lichaam niet wagen zou.

Vers 2

2. Geliefde! voor alle dingen, die het uitwendig leven aangaan, wens ik, dat u wat het lichaam betreft, welvaart en gezond bent (vgl. 1 Timothy 5:23), zoals in geestelijk opzicht uw ziel welvaart.

Is de Heilige Schrift als het glansrijk diadeem rondom het hoofd van de kerk, de uitverkoren bruid van de Heere, in dat hoofdsieraad trekken naast kostbare hoofddiamanten ook kleiner juwelen ons oog. Daartoe behoren die korte, kernachtige geschriften van sommige Godsmannen, die niet zo meteen in het oog vullen, maar niettemin onschatbare bijdragen bevatten tot kennis van de schrijvers niet alleen, maar van geheel de geest van de apostolische eeuw. Dat geldt bijvoorbeeld voor Paulus' brief aan Filemon, maar geldt het niet ook voor Johannes' schrijven aan de geliefde Gajus, dat voor ons ligt? Bij oppervlakkige beschouwing slechts een vluchtig gelegenheidsschrift; en toch, hoe rijk aan belangrijke trekken, hoe echt menselijk en echt Christelijk tevens reeds in de eenvoudige aanhef! Mogelijk zou iemand van ons aan een meer geestelijke heilgroet de voorkeur geven, maar toch, wat genot zou Gajus gesmaakt hebben van "genade en vrede", hadden ziekte van lichaam en geest hem daarvoor onvatbaar gemaakt? De grijze apostel van de liefde is zo eenzijdig geestelijk niet, als sommige dwepers van later tijd, die het lichaam verachtten en verwaarloosden, om uitsluitend aan hogere belangen te denken. Zeker heeft hij ook bij ervaring geweten, hoe nauw lichaam en geest zijn verbonden en hoe de toestand van het eerste de laatste beletten kan de vleugels uit te slaan. Daarom wenst hij voor zijn vriend, wat ook de oude Romeinen bij uitnemendheid wenselijk keurden "een gezonde ziel in een gezond lichaam", of liever nog een welstand van het lichaam, aan de zielsgezondheid gelijk, waarin zich reeds deze voortreffelijke broeder verheugde. Gezond naar ziel en lichaam, u acht dit toch geen onbereikbaar ideaal, al geven wij dadelijk toe, dat het een even zeldzame, als begeerlijke zegen is? Zeker, van nature zijn wij allen ziek door de zonde en ook wanneer ons van de hemelse Zielarts de genezende handen zijn opgelegd, zodat de kracht van de ziekte gebroken is, verder dan tot de klasse van de aanvankelijk herstellenden brengen wij in dit Bethesda het niet. Menig Christen heeft daarbij nog de pijn van een scherpe doorn in het vlees, zoals Timotheus last had van zijn maag en zijn menigvuldige zwakheden. Lang na de bekering doen zich soms de gevolgen van vroegere zonden op gevoelige wijze gelden en ook waar de geest zich gemakkelijk tot de woonstede in de hemel verheft, moet menigeen met Paulus in de aardse tabernakel zuchten, bezwaard zijnde. Toch is het van de andere zijde even waarachtig, dat een kalme vrede van de ziel weldadig op het lichaam terugwerkt en dat oprechte godsvrucht de mens vooral in de gevaarlijkste en beste jaren van het leven voor niet weinig bewaart, dat voor de welstand van ziel en lichaam beide verderfelijk is. "De vreze van de Heere vermeerdert de dagen, maar de jaren van de goddelozen worden verkort" (Proverbs 10:27)". Zeker, ook daar, waar het tot ons als tot de herstelden lijder gezegd kan worden, ten aanzien van onze inwendige mens: Zie u bent gezond geworden, daar is het er, helaas, nog ver van verwijderd, dat de Christen zich altijd even welvarend naar de ziel zou voelen en tonen. Er zijn in het geestelijk leven kleine kinderziekten van de gelovigen, soms lastig genoeg voor hen zelf en anderen; er zijn jeugdige misstappen van de jongeling in Christus, die de geestelijke welstand een tijd lang belemmeren en terugzetten kunnen, er zijn mannelijke ziektetoestanden en kwalen van de oude dag, ook op het gebied van het zielenleven, gemakkelijker betreurd dan gestuit. Nochtans, waar de Heere een goed werk heeft begonnen, daar voltooit Hij dat op Zijn tijd ook zeker en de genade, die ons herenigd met God, herstelt ook is de kleine wereld daarbinnen het verbroken evenwicht van vermogens, krachten en gaven en doet allen harmonisch samenwerken tot dagelijkse verheerlijking van God. En als nu langs die weg een geheiligd verstand bestuurd mag worden door een krachtige wil; als een gezuiverd gevoel onder de tucht mag staan van een sprekend geweten, als een levendige verbeelding in de dienst mag treden van een wel verzekerd geloof en het rein bewaarde lichaam bij dat alles tot een woon- en werkplaats van de Heilige Geest mag strekken, ziet dan mogen wij aanvankelijk danken, dat de wens van Johannes aan Gajus ook aan ons in vervulling gegaan is en bij al, wat ook in dat opzicht ten dele is, mogen wij met stil vertrouwen het volmaakte van de dag van de toekomst verwachten. Hoe is het echter heden met ons, die ons een ogenblik in stil gepeins tegenover deze zinrijke vriendengroet plaatsen? In vierderlei toestand kan hij ons vinden; het komt er slechts op aan, zichzelf te kennen, of wij zijn innerlijk ziek, zowel naar lichaam en ziel. Deerniswaarde broeders of zusters, uw toestand zou hopeloos zijn, was u de weg tot de Hemelse Medicijnmeester afgesneden! Of lichamelijk gezond, maar geestelijk ziek door de macht van de zonde. Och of die kloeke krachten nog eens aan iets beters, dan aan de dienst van de wereld gewijd waren of omgekeerd, welvarend naar de ziel, maat mat en ziek naar het lichaam. Dank God, dat het niet omgekeerd is en bid Hem, dat de beproeving geheiligd wordt! Of, als Gajus, welvarend naar lichaam en geest. Gezegende! wees als hij tot een zegen en stel de gezondheid van uw ziel op geen enkele proef, waaraan u die van uw lichaam niet wagen zou.

Vers 3

3. Als ik zo schrijf "zoals uw ziel welvaart", dan ben ik zonder twijfel tot zo'n antwoord gerechtigd; want ik ben door berichten, die ik over u ontving, zeer verblijd geweest, als de broeders, van wie vervolgens (3 John 1:5) sprake zal zijn, tot mij kwamen, en voor mij getuigden (vgl. 3 John 1:6) van uw waarheid, van uw goede Christelijke staat, dat namelijk de waarheid in u is (1 John 1:8, 1 John 1:10; 1 John 2:4, zoals u, zoals blijkt uit hetgeen u doet, in onderscheiding van anderen, met wie het niet anders is (3 John 1:9), ook met uw werken (1 John 3:18) in de waarheid wandelt en dus niet alleen met de mond Christus belijdt (2 John 1:4).

Al is het, dat men zijn werkzame liefde voor de mensen in het gezicht toont, om door hen gezien te worden, zo is zij toch een licht, dat niet verborgen blijft; en een getuigenis van anderen heeft ook iets opwekkends. De waarheid was in Gajus en Gajus wandelde in de waarheid, als het eerste niet het geval was geweest, dan had het tweede nooit plaats kunnen hebben en als het tweede niet van hem gezegd had kunnen worden, dan was het eerste niets dan een voorgeven geweest. De waarheid moet in de ziel binnentreden, haar doordringen en vervullen, anders heeft zij geen waarde. Wanneer de waarheid als leerstelling wordt beschouwd, dan is zij zoals brood in de hand, zij voedt het lichaam niet, maar wanneer de waarheid door het hart wordt aangenomen, dan is zij als voedsel, dat n met het lichaam wordt en het zo onderhoudt en versterkt. De waarheid moet in ons een levende kracht zijn, een werkzaam beginsel een inwonende heerlijkheid, een gedeelte van het merg en been van ons wezen. Zo het zo in ons is, dan kunnen wij er niet meer van scheiden. Een man kan zijn kleren of zijn ledematen verliezen, maar zijn inwendige delen, zijn levensdelen, deze kunnen niet uitgerukt worden zonder een geheel verlies van het leven. Een Christen kan sterven, maar hij kan de waarheid niet verloochenen. Nu is het een natuurwet, dat het inwendige invloed heeft op het uitwendige, zoals het licht uit het middelpunt van de lantaarn door het glas schijnt. Wanneer de waarheid dus van binnen woont, dan verspreidt zij snel haar glas in het leven en de wandel. Men zegt dat het voedsel van zekere zijwormen de kleur geeft aan de zijde, die zij spinnen en juist zo geeft het voedsel van het inwendig leven van de mensen een tint aan elk woord, aan elke daad, die van hem uitgaat. In de waarheid te wandelen heeft tot gevolg een leven van oprechtheid, heiligheid, getrouwheid en eenvoudigheid het natuurlijk voortbrengsel van die beginselen. die het Evangelie ons leert en die wij door de invloed van de Heilige Geest kunnen ontvangen. De geheimen van de ziel openbaren zich vaak in het uitwendig leven van de mensen en mochten wij heden, o genadige Geest, door Uw goddelijk gezag beheerst en geleid worden, zodat niets onwaars of zondigs in onze harten heerst en een schadelijke invloed op onze dagelijkse wandel onder de mensen uitoefent.

Vers 3

3. Als ik zo schrijf "zoals uw ziel welvaart", dan ben ik zonder twijfel tot zo'n antwoord gerechtigd; want ik ben door berichten, die ik over u ontving, zeer verblijd geweest, als de broeders, van wie vervolgens (3 John 1:5) sprake zal zijn, tot mij kwamen, en voor mij getuigden (vgl. 3 John 1:6) van uw waarheid, van uw goede Christelijke staat, dat namelijk de waarheid in u is (1 John 1:8, 1 John 1:10; 1 John 2:4, zoals u, zoals blijkt uit hetgeen u doet, in onderscheiding van anderen, met wie het niet anders is (3 John 1:9), ook met uw werken (1 John 3:18) in de waarheid wandelt en dus niet alleen met de mond Christus belijdt (2 John 1:4).

Al is het, dat men zijn werkzame liefde voor de mensen in het gezicht toont, om door hen gezien te worden, zo is zij toch een licht, dat niet verborgen blijft; en een getuigenis van anderen heeft ook iets opwekkends. De waarheid was in Gajus en Gajus wandelde in de waarheid, als het eerste niet het geval was geweest, dan had het tweede nooit plaats kunnen hebben en als het tweede niet van hem gezegd had kunnen worden, dan was het eerste niets dan een voorgeven geweest. De waarheid moet in de ziel binnentreden, haar doordringen en vervullen, anders heeft zij geen waarde. Wanneer de waarheid als leerstelling wordt beschouwd, dan is zij zoals brood in de hand, zij voedt het lichaam niet, maar wanneer de waarheid door het hart wordt aangenomen, dan is zij als voedsel, dat n met het lichaam wordt en het zo onderhoudt en versterkt. De waarheid moet in ons een levende kracht zijn, een werkzaam beginsel een inwonende heerlijkheid, een gedeelte van het merg en been van ons wezen. Zo het zo in ons is, dan kunnen wij er niet meer van scheiden. Een man kan zijn kleren of zijn ledematen verliezen, maar zijn inwendige delen, zijn levensdelen, deze kunnen niet uitgerukt worden zonder een geheel verlies van het leven. Een Christen kan sterven, maar hij kan de waarheid niet verloochenen. Nu is het een natuurwet, dat het inwendige invloed heeft op het uitwendige, zoals het licht uit het middelpunt van de lantaarn door het glas schijnt. Wanneer de waarheid dus van binnen woont, dan verspreidt zij snel haar glas in het leven en de wandel. Men zegt dat het voedsel van zekere zijwormen de kleur geeft aan de zijde, die zij spinnen en juist zo geeft het voedsel van het inwendig leven van de mensen een tint aan elk woord, aan elke daad, die van hem uitgaat. In de waarheid te wandelen heeft tot gevolg een leven van oprechtheid, heiligheid, getrouwheid en eenvoudigheid het natuurlijk voortbrengsel van die beginselen. die het Evangelie ons leert en die wij door de invloed van de Heilige Geest kunnen ontvangen. De geheimen van de ziel openbaren zich vaak in het uitwendig leven van de mensen en mochten wij heden, o genadige Geest, door Uw goddelijk gezag beheerst en geleid worden, zodat niets onwaars of zondigs in onze harten heerst en een schadelijke invloed op onze dagelijkse wandel onder de mensen uitoefent.

Vers 4

4. Ik heb dan ook in mijn leven in de ballingschap (Openbaring :9) geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor, dat mijn kinderen, de leden van de gemeenten, die met hun ouderlingen en opzieners onder mijnvaderlijke leiding staan, in de waarheid wandelen en zo zult u begrijpen, hoezeer ik mij verheugd heb over de berichten over u ontvangen (1 Corinthians 13:6).

Predikers hebben in hun ambtsbediening moeite en arbeid, haat en nijd, bestrijding en vervolging, spot en hoon; maar de vreugde over de vrucht van hun arbeid overwint alles.

De grootste vreugde van de dienaren van Christus is, dat zij niet tevergeefs aan hun gemeenten moeten arbeiden, als ook maar tevergeefs.

Een gezonde ziel in een gezond lichaam, dat is het hoogste, dat wij wensen kunnen. Gelukkig, driewerf gelukkig hij, die beide, een gezond lichaam en een gezonde ziel bezit! Het eerste schijnt Gajus weleens gemist te hebben, omdat Johannes hem het v r alle dingen toewenst en als wij een zwak, ziekelijk lichaam omdragen, ach, hoe makkelijk wordt dan onze geest neer gedrukt en in zijn werkzaamheid belemmerd. Maar het laatste bezat Gajus. Zijn ziel voer wel. De waarheid was in hem, en hij wandelde in haar. Zij was het element, waarin hij zich bewoog, zij de leidsvrouw, die hij volgde. Dat had de apostel van geloofwaardige getuigen met grote blijdschap vernomen; want Gajes was een van zijn kinderen in de Heere en hij kende geen grotere vreugde, dan deze, dat zijn kinderen in de waarheid wandelden.

II. 3 John 1:5-3 John 1:10. De tweede afdeling verklaart ons nu nader op welke voorvallen de apostel het oog had, toen hij voor Gajus zo'n bijzonder getuigenis neerschreef. Intussen zijn het altijd slechts enkele uitdrukkingen, slechts korte aanwijzingen, waaruit wij besluiten moeten tot de toestand van de zaak en daarbij blijft toch nog zoveel onbepaald of twijfelachtig. In hoofdzaak schijnt het volgende de toedracht te zijn: Van een van de verwijderde gemeenten, misschien van die, waaraan de beide brieven van Petrus zijn gericht hadden zich Christelijke reizigers opgemaakt, om het rijk van God onder de heidenen uit te breiden en Johannes had gelegenheid gevonden, om deze met een aanbevelend schrijven aan de gemeenten van het Efezische kerkelijk resort te voorzien. Daardoor zouden zij, omdat hun weg hen naar het westen, dus in de nabijheid van deze gemeente voerde, bij deze graag opname en rijkelijk ondersteuning vinden, terwijl zij de heidenen geenszins tot last wilden zijn. Nu is Gajus, wellicht een van de ouderlingen van de gemeente Pergamus, dienstvaardig en gastvrij geweest, tot hulp voor die zendelingen. Een ander ouderling, zo het schijnt van diezelfde gemeente, heeft zich daarentegen onbetamelijke uitlatingen over de autoriteit van de apostel veroorloofd. Dat gezag van de apostel beschouwde hij als door diens verbanning teniet gedaan en in eergierigheid zocht hij voor zichzelf naar grotere macht dan van een eenvoudig ouderling. Zijn eigen macht wilde hij dus in de plaats van die van de apostel stellen. Hij had bovendien zo weinig naar het verlangen van de apostel gedaan, dat hij integendeel die boden van God niet alleen zelf de deur gewezen had, maar ook diegenen in de gemeente, die hen wilden opnemen, met excommunicatie gedreigd had. Deze eer- en heerszuchtige ouderling heet Diotrefes. Wil Johannes ook de belediging, hem persoonlijk aangedaan ongestraft laten, hij moet toch, als hij tot zijn gemeente terugkeert, het onwaardig gedrag van de man in het hem toevertrouwde ambt zeer beslist tot een voorwerp van kerkelijke censuur maken, om het verderf, dat in de kerk ingedrongen is, weer eruit te verwijderen.

Vers 4

4. Ik heb dan ook in mijn leven in de ballingschap (Openbaring :9) geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor, dat mijn kinderen, de leden van de gemeenten, die met hun ouderlingen en opzieners onder mijnvaderlijke leiding staan, in de waarheid wandelen en zo zult u begrijpen, hoezeer ik mij verheugd heb over de berichten over u ontvangen (1 Corinthians 13:6).

Predikers hebben in hun ambtsbediening moeite en arbeid, haat en nijd, bestrijding en vervolging, spot en hoon; maar de vreugde over de vrucht van hun arbeid overwint alles.

De grootste vreugde van de dienaren van Christus is, dat zij niet tevergeefs aan hun gemeenten moeten arbeiden, als ook maar tevergeefs.

Een gezonde ziel in een gezond lichaam, dat is het hoogste, dat wij wensen kunnen. Gelukkig, driewerf gelukkig hij, die beide, een gezond lichaam en een gezonde ziel bezit! Het eerste schijnt Gajus weleens gemist te hebben, omdat Johannes hem het v r alle dingen toewenst en als wij een zwak, ziekelijk lichaam omdragen, ach, hoe makkelijk wordt dan onze geest neer gedrukt en in zijn werkzaamheid belemmerd. Maar het laatste bezat Gajus. Zijn ziel voer wel. De waarheid was in hem, en hij wandelde in haar. Zij was het element, waarin hij zich bewoog, zij de leidsvrouw, die hij volgde. Dat had de apostel van geloofwaardige getuigen met grote blijdschap vernomen; want Gajes was een van zijn kinderen in de Heere en hij kende geen grotere vreugde, dan deze, dat zijn kinderen in de waarheid wandelden.

II. 3 John 1:5-3 John 1:10. De tweede afdeling verklaart ons nu nader op welke voorvallen de apostel het oog had, toen hij voor Gajus zo'n bijzonder getuigenis neerschreef. Intussen zijn het altijd slechts enkele uitdrukkingen, slechts korte aanwijzingen, waaruit wij besluiten moeten tot de toestand van de zaak en daarbij blijft toch nog zoveel onbepaald of twijfelachtig. In hoofdzaak schijnt het volgende de toedracht te zijn: Van een van de verwijderde gemeenten, misschien van die, waaraan de beide brieven van Petrus zijn gericht hadden zich Christelijke reizigers opgemaakt, om het rijk van God onder de heidenen uit te breiden en Johannes had gelegenheid gevonden, om deze met een aanbevelend schrijven aan de gemeenten van het Efezische kerkelijk resort te voorzien. Daardoor zouden zij, omdat hun weg hen naar het westen, dus in de nabijheid van deze gemeente voerde, bij deze graag opname en rijkelijk ondersteuning vinden, terwijl zij de heidenen geenszins tot last wilden zijn. Nu is Gajus, wellicht een van de ouderlingen van de gemeente Pergamus, dienstvaardig en gastvrij geweest, tot hulp voor die zendelingen. Een ander ouderling, zo het schijnt van diezelfde gemeente, heeft zich daarentegen onbetamelijke uitlatingen over de autoriteit van de apostel veroorloofd. Dat gezag van de apostel beschouwde hij als door diens verbanning teniet gedaan en in eergierigheid zocht hij voor zichzelf naar grotere macht dan van een eenvoudig ouderling. Zijn eigen macht wilde hij dus in de plaats van die van de apostel stellen. Hij had bovendien zo weinig naar het verlangen van de apostel gedaan, dat hij integendeel die boden van God niet alleen zelf de deur gewezen had, maar ook diegenen in de gemeente, die hen wilden opnemen, met excommunicatie gedreigd had. Deze eer- en heerszuchtige ouderling heet Diotrefes. Wil Johannes ook de belediging, hem persoonlijk aangedaan ongestraft laten, hij moet toch, als hij tot zijn gemeente terugkeert, het onwaardig gedrag van de man in het hem toevertrouwde ambt zeer beslist tot een voorwerp van kerkelijke censuur maken, om het verderf, dat in de kerk ingedrongen is, weer eruit te verwijderen.

Vers 5

5. Geliefde! u doet trouw, u handelt als een edel, vroom Christen in al hetgeen u doet aan de broeders en aan de vreemdelingen, aan de broeders, die als gasten bij u komen (Hebrews 13:2 Romans 12:13).

Vers 5

5. Geliefde! u doet trouw, u handelt als een edel, vroom Christen in al hetgeen u doet aan de broeders en aan de vreemdelingen, aan de broeders, die als gasten bij u komen (Hebrews 13:2 Romans 12:13).

Vers 6

6. Die, wat in het bijzonder hen aangaat, over wie in dit geval wordt gehandeld, getuigd hebben van uw liefde, waarmee u hen behandeld heeft, niet alleen voor mij (3 John 1:3), maar ook in de tegenwoordigheid van de gemeente, die ik hier om mij verzameld heb (3 John 1:12, 3 John 1:15). Zij hebben ons meegedeeld, welke grote dingen God met hen heeft gedaan (Acts 14:27) en tevens wie u voor hen bent geweest, die als u, toen zij op hun terugreis weer tot u komen, geleide doet, zoals het voor God waardig is, zo zult u weldoen (Titus 3:13 v).

Het is iets anders om iets te doen, uit schaamte, bijna gedwongen, iets anders, het waardig voor God te doen, ook dat men als Gods wil heeft leren kennen en er op let dat de Heere God de geringen verkiest en met hoop op het rijk van God, waarin de vergelding zal worden verkregen.

Die de dienaren van Christus opneemt, neemt Hemzelf op. Moeten wij nu niet begerig zijn Hem in Zijn leden op te nemen. Hij zal Zijn herberg rijkelijk betalen.

De gastvrijheid was een schone deugd van de eerste Christenen en Paulus noemt die onder de eigenschappen van een onberispelijke opziener (1 Timothy 3:2 Titus 1:8). Het huis van iedere opziener, ja van elke Christen was een huis, waar de broeders, die als evangelisten reisden, gastvrij werden opgenomen en het behoorde vooral tot de getuigenis van goede werken van de weduwen, tot het gekozen worden als diakonessen, dat zij gastvrij waren en de voeten van de heiligen hadden gewassen (1 Timothy 5:9 v.). De broeders, over wie Johannes spreekt, hadden van Gajus' liefde getuigd ook voor de gemeente. Zo slaan wij een blik in het liefelijke gemeenteleven van de eerste kerk. Johannes had zijn gasten in de vergadering ingeleid en zij hadden de gemeente verkwikt door de mededeling, dat de wijnstok, waaraan zij allen ranken waren, een groene en vruchtbare tak kweekte in Gajus, de geliefde. Is de brief geschreven uit de plaats van de verbanning van de Apostel, uit Patmos, zoals men mag aannemen, dan had zich daar rondom hem een kleine gemeente verzameld en zonder dat hem er dank voor toekwam had de keizer van Rome of diens stadhouder dat arme eiland rijk gemaakt.

De daad van Gajus zal echter pas volkomen zijn, als hij de uitrusting en het geleiden van de broeders tot het einde zal hebben tot stand gebracht, dat de apostel dan ook met vertrouwen van hem wacht.

Vers 6

6. Die, wat in het bijzonder hen aangaat, over wie in dit geval wordt gehandeld, getuigd hebben van uw liefde, waarmee u hen behandeld heeft, niet alleen voor mij (3 John 1:3), maar ook in de tegenwoordigheid van de gemeente, die ik hier om mij verzameld heb (3 John 1:12, 3 John 1:15). Zij hebben ons meegedeeld, welke grote dingen God met hen heeft gedaan (Acts 14:27) en tevens wie u voor hen bent geweest, die als u, toen zij op hun terugreis weer tot u komen, geleide doet, zoals het voor God waardig is, zo zult u weldoen (Titus 3:13 v).

Het is iets anders om iets te doen, uit schaamte, bijna gedwongen, iets anders, het waardig voor God te doen, ook dat men als Gods wil heeft leren kennen en er op let dat de Heere God de geringen verkiest en met hoop op het rijk van God, waarin de vergelding zal worden verkregen.

Die de dienaren van Christus opneemt, neemt Hemzelf op. Moeten wij nu niet begerig zijn Hem in Zijn leden op te nemen. Hij zal Zijn herberg rijkelijk betalen.

De gastvrijheid was een schone deugd van de eerste Christenen en Paulus noemt die onder de eigenschappen van een onberispelijke opziener (1 Timothy 3:2 Titus 1:8). Het huis van iedere opziener, ja van elke Christen was een huis, waar de broeders, die als evangelisten reisden, gastvrij werden opgenomen en het behoorde vooral tot de getuigenis van goede werken van de weduwen, tot het gekozen worden als diakonessen, dat zij gastvrij waren en de voeten van de heiligen hadden gewassen (1 Timothy 5:9 v.). De broeders, over wie Johannes spreekt, hadden van Gajus' liefde getuigd ook voor de gemeente. Zo slaan wij een blik in het liefelijke gemeenteleven van de eerste kerk. Johannes had zijn gasten in de vergadering ingeleid en zij hadden de gemeente verkwikt door de mededeling, dat de wijnstok, waaraan zij allen ranken waren, een groene en vruchtbare tak kweekte in Gajus, de geliefde. Is de brief geschreven uit de plaats van de verbanning van de Apostel, uit Patmos, zoals men mag aannemen, dan had zich daar rondom hem een kleine gemeente verzameld en zonder dat hem er dank voor toekwam had de keizer van Rome of diens stadhouder dat arme eiland rijk gemaakt.

De daad van Gajus zal echter pas volkomen zijn, als hij de uitrusting en het geleiden van de broeders tot het einde zal hebben tot stand gebracht, dat de apostel dan ook met vertrouwen van hem wacht.

Vers 7

7. Want zij zijn voor het Koninkrijk van God, om Zijn naam bekend te maken daar, waar men nog slechts vreemde afgoden dient (Matthew 19:29 Acts 14:15, ; Acts 17:23), uit de plaats van hun woning (Acts 15:40), uitgegaan, niets nemend van de heidenen. Volgens de regel van Paulus (1 Corinthians 9:15, 1 Corinthians 9:18. 2Kor. 11:7, 1 Thessalonians 2:9) willende degenen, aan wie zij tot bekering werkzaam zijn, niet tot last zijn, zij willen zich niet door deze laten onderhouden en verzorgen (Matthew 10:8).

Vers 7

7. Want zij zijn voor het Koninkrijk van God, om Zijn naam bekend te maken daar, waar men nog slechts vreemde afgoden dient (Matthew 19:29 Acts 14:15, ; Acts 17:23), uit de plaats van hun woning (Acts 15:40), uitgegaan, niets nemend van de heidenen. Volgens de regel van Paulus (1 Corinthians 9:15, 1 Corinthians 9:18. 2Kor. 11:7, 1 Thessalonians 2:9) willende degenen, aan wie zij tot bekering werkzaam zijn, niet tot last zijn, zij willen zich niet door deze laten onderhouden en verzorgen (Matthew 10:8).

Vers 8

8. Wij dan, die Christenen zijn, zijn schuldig dezen te ontvangen en hun alle goede diensten te betonen (2 John 1:10. Acts 28:10), opdat wij medearbeiders mogen worden van de waarheid, mee deel mogen hebben aan hun werk tot uitbreiding van het werk van God (Philippians 1:11 Colossians 4:11. 1 Thessalonians 3:2

Die dwaalleraars groet en opneemt heeft gemeenschap aan hun boze werken (2 John 1:11). Maar die belijders van Jezus Christus groet en opneemt, die de naam aller zaligheid bekend maken, die heeft deel aan het werk voor de waarheid, dat zij doen. Een schone zendingstekst! In onze plaats dienen de zendelingen onder de heidenen, en vergoeden ons gebrek (1 Corinthians 16:17). Niemand moet echter denken, dat hij alleen door een geldelijke bijdrage als het ware zou kunnen loskopen, zijn persoon, die hij aan God schuldig is, de gemeenschap van de leden brengt integendeel mee, dat ik zelf tot de heidenen ga, als ik een broeder help uitzenden.

Vers 8

8. Wij dan, die Christenen zijn, zijn schuldig dezen te ontvangen en hun alle goede diensten te betonen (2 John 1:10. Acts 28:10), opdat wij medearbeiders mogen worden van de waarheid, mee deel mogen hebben aan hun werk tot uitbreiding van het werk van God (Philippians 1:11 Colossians 4:11. 1 Thessalonians 3:2

Die dwaalleraars groet en opneemt heeft gemeenschap aan hun boze werken (2 John 1:11). Maar die belijders van Jezus Christus groet en opneemt, die de naam aller zaligheid bekend maken, die heeft deel aan het werk voor de waarheid, dat zij doen. Een schone zendingstekst! In onze plaats dienen de zendelingen onder de heidenen, en vergoeden ons gebrek (1 Corinthians 16:17). Niemand moet echter denken, dat hij alleen door een geldelijke bijdrage als het ware zou kunnen loskopen, zijn persoon, die hij aan God schuldig is, de gemeenschap van de leden brengt integendeel mee, dat ik zelf tot de heidenen ga, als ik een broeder help uitzenden.

Vers 9

9. Ik heb aan de gemeente, waar zij zouden kunnen komen, ook geschreven in een bijzonder aanbevelend schrijven, dat ik die broeders op hun weg had meegegeven, dat wij zo liefderijk jegens die reizende evangelisten en zo behulpzaam behoren te zijn; maar Diotrefes (= Jupiters voedsterling), die onder hen, onder de leden van de gemeente, probeert de eerste te zijn en zich gedraagt als was hij de eerste opziener, neemt ons in ons apostolisch woord niet aan, maar verheft er zich boven, alsof wij niets meer over hem hadden te zeggen.

III. 3 John 1:11, 3 John 1:12. De apostel wendt zich, nu de broeders in 3 John 1:3, 3 John 1:6 genoemd, op het punt zijn om terug te keren, tot Gajus met de vermaning, om niet het kwade na te volgen, maar het goede en daarom deze broeders niet te behandelen op de wijze van Diotrefes, maar ze te behandelen zoals het betamelijk is en zich verder in alle dingen te gedragen als een, die uit God geboren is. Vervolgens geeft hij over Demetrius, die aan het hoofd van het gezelschap staat, een drievoudig getuigenis, dat voor zijn bekwaamheid en betrouwbaarheid borg stelt, opdat deze ook vertrouwen heeft bij hen, die de brief ontvangen, evenals hij dat heeft bij de schrijver van de brief.

Vers 9

9. Ik heb aan de gemeente, waar zij zouden kunnen komen, ook geschreven in een bijzonder aanbevelend schrijven, dat ik die broeders op hun weg had meegegeven, dat wij zo liefderijk jegens die reizende evangelisten en zo behulpzaam behoren te zijn; maar Diotrefes (= Jupiters voedsterling), die onder hen, onder de leden van de gemeente, probeert de eerste te zijn en zich gedraagt als was hij de eerste opziener, neemt ons in ons apostolisch woord niet aan, maar verheft er zich boven, alsof wij niets meer over hem hadden te zeggen.

III. 3 John 1:11, 3 John 1:12. De apostel wendt zich, nu de broeders in 3 John 1:3, 3 John 1:6 genoemd, op het punt zijn om terug te keren, tot Gajus met de vermaning, om niet het kwade na te volgen, maar het goede en daarom deze broeders niet te behandelen op de wijze van Diotrefes, maar ze te behandelen zoals het betamelijk is en zich verder in alle dingen te gedragen als een, die uit God geboren is. Vervolgens geeft hij over Demetrius, die aan het hoofd van het gezelschap staat, een drievoudig getuigenis, dat voor zijn bekwaamheid en betrouwbaarheid borg stelt, opdat deze ook vertrouwen heeft bij hen, die de brief ontvangen, evenals hij dat heeft bij de schrijver van de brief.

Vers 11

11. Geliefde! (3 John 1:2, 3 John 1:5) a) volg ook in andere zaken, als de broeders, van wie ik spreek, nu weer tot u terugkeren en dan weer, opname en ondersteuning nodig hebben, het kwade niet na, zoals Diotrefes u daarin een voorbeeld heeft gegeven, maar het goede, zoals u dat ook heeft gedaan. Handel verder met hen waardig voor God (3 John 1:6. 1 Peter 3:11 Die goed doet, u weet het, en ik houd dat ook (1 John 2:29; 1 John 3:6, 1 John 3:9; 1 John 4:7 v 1Jo 2. 29 3. 6, 9), aan de hele gemeente voor, is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien.

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16

Met het oog op de leden van de gemeente, die Diotrefes tot zich heeft getrokken, spreekt Johannes deze vermaning uit, die ook voor een Gajus nodig is. De natuur is makkelijk geneigd tot navolging, maar het goede na te volgen vereist een rechtschapen ijver en geestelijke opgewektheid.

III. 3 John 1:11, 3 John 1:12. De apostel wendt zich, nu de broeders in 3 John 1:3, 3 John 1:6 genoemd, op het punt zijn om terug te keren, tot Gajus met de vermaning, om niet het kwade na te volgen, maar het goede en daarom deze broeders niet te behandelen op de wijze van Diotrefes, maar ze te behandelen zoals het betamelijk is en zich verder in alle dingen te gedragen als een, die uit God geboren is. Vervolgens geeft hij over Demetrius, die aan het hoofd van het gezelschap staat, een drievoudig getuigenis, dat voor zijn bekwaamheid en betrouwbaarheid borg stelt, opdat deze ook vertrouwen heeft bij hen, die de brief ontvangen, evenals hij dat heeft bij de schrijver van de brief.

11. Geliefde! (3 John 1:2, 3 John 1:5) a) volg ook in andere zaken, als de broeders, van wie ik spreek, nu weer tot u terugkeren en dan weer, opname en ondersteuning nodig hebben, het kwade niet na, zoals Diotrefes u daarin een voorbeeld heeft gegeven, maar het goede, zoals u dat ook heeft gedaan. Handel verder met hen waardig voor God (3 John 1:6. 1 Peter 3:11 Die goed doet, u weet het, en ik houd dat ook (1 John 2:29; 1 John 3:6, 1 John 3:9; 1 John 4:7 v 1Jo 2. 29 3. 6, 9), aan de hele gemeente voor, is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien.

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16

Met het oog op de leden van de gemeente, die Diotrefes tot zich heeft getrokken, spreekt Johannes deze vermaning uit, die ook voor een Gajus nodig is. De natuur is makkelijk geneigd tot navolging, maar het goede na te volgen vereist een rechtschapen ijver en geestelijke opgewektheid.

Vers 11

11. Geliefde! (3 John 1:2, 3 John 1:5) a) volg ook in andere zaken, als de broeders, van wie ik spreek, nu weer tot u terugkeren en dan weer, opname en ondersteuning nodig hebben, het kwade niet na, zoals Diotrefes u daarin een voorbeeld heeft gegeven, maar het goede, zoals u dat ook heeft gedaan. Handel verder met hen waardig voor God (3 John 1:6. 1 Peter 3:11 Die goed doet, u weet het, en ik houd dat ook (1 John 2:29; 1 John 3:6, 1 John 3:9; 1 John 4:7 v 1Jo 2. 29 3. 6, 9), aan de hele gemeente voor, is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien.

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16

Met het oog op de leden van de gemeente, die Diotrefes tot zich heeft getrokken, spreekt Johannes deze vermaning uit, die ook voor een Gajus nodig is. De natuur is makkelijk geneigd tot navolging, maar het goede na te volgen vereist een rechtschapen ijver en geestelijke opgewektheid.

III. 3 John 1:11, 3 John 1:12. De apostel wendt zich, nu de broeders in 3 John 1:3, 3 John 1:6 genoemd, op het punt zijn om terug te keren, tot Gajus met de vermaning, om niet het kwade na te volgen, maar het goede en daarom deze broeders niet te behandelen op de wijze van Diotrefes, maar ze te behandelen zoals het betamelijk is en zich verder in alle dingen te gedragen als een, die uit God geboren is. Vervolgens geeft hij over Demetrius, die aan het hoofd van het gezelschap staat, een drievoudig getuigenis, dat voor zijn bekwaamheid en betrouwbaarheid borg stelt, opdat deze ook vertrouwen heeft bij hen, die de brief ontvangen, evenals hij dat heeft bij de schrijver van de brief.

11. Geliefde! (3 John 1:2, 3 John 1:5) a) volg ook in andere zaken, als de broeders, van wie ik spreek, nu weer tot u terugkeren en dan weer, opname en ondersteuning nodig hebben, het kwade niet na, zoals Diotrefes u daarin een voorbeeld heeft gegeven, maar het goede, zoals u dat ook heeft gedaan. Handel verder met hen waardig voor God (3 John 1:6. 1 Peter 3:11 Die goed doet, u weet het, en ik houd dat ook (1 John 2:29; 1 John 3:6, 1 John 3:9; 1 John 4:7 v 1Jo 2. 29 3. 6, 9), aan de hele gemeente voor, is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet gezien.

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16

Met het oog op de leden van de gemeente, die Diotrefes tot zich heeft getrokken, spreekt Johannes deze vermaning uit, die ook voor een Gajus nodig is. De natuur is makkelijk geneigd tot navolging, maar het goede na te volgen vereist een rechtschapen ijver en geestelijke opgewektheid.

Vers 12

12. Aan Demetrius, de voornaamste onder die broeders, in wiens hand wij deze en de beide andere brieven leggen, ter bezorging aan hen, voor wie ze bestemd zijn, wordt een goed (Acts 6:3; Acts 10:22; Acts 16:2 getuigenis gegeven van allen, die tot de Christenen behoren (2 John 1:1) en van de waarheid zelf, waarin hij wandelt en die daardoor hemzelf voor een oprechte discipel verklaart. En wij getuigen ook van onze zijde, opdat het drietal vol wordt (1 John 5:7 v.), door ons van hem te bedienen voor u als van een vertrouwd man en u weet, dat onze getuigenis waarachtig is (John 19:35; John 21:24).

Welke aanleiding de apostel had om Demetrius aan te bevelen, is niet met zekerheid op te maken, echter ligt de gissing voor de band, dat deze de leidsman geweest is van de broeders, die nu weer tot Gajus kwamen, dus aan wie deze reeds vroeger goed had gedaan en verder dat hij bestemd was om het schrijven over te brengen. De woorden van Johannes bevatten in elk geval een grote lof, als hij in de eerste plaats van Demetrius zegt, dat alle Christenen, die met hem in aanraking waren gekomen een goede getuigenis van hem gaven.

Hij hetgeen verder volgt "en van de waarheid zelf" moet men denken aan de levenswandel van Demetrius, zodat de waarheid, die in hem woont, zich betoont als levend (door de gevolgen, die hij met zijn Christelijke werkzaamheid op het oog heeft) en voor hem getuigend. Hij is in zijn karakter en wandel een beeld van de waarheid, die in hem gepersonifieerd is.

Demetrius is zo trouw en eenvoudig, dat de waarheid zelf hem aanbeveelt, doordat zij uit hem spreekt.

Ten derde voegt de apostel zijn eigen getuigenis erbij en in het goed vertrouwen, dat ook hij bij zijn kinderen getuigenis van de waarheid zelf heeft, zegt hij, "u weet dat onze getuigenis waarachtig is". Het getuigenis van de ogen, die gewoon waren aan het zien van de heerlijkheid van de Zoon van Gods en van zijn waarachtige wandel (John 1:14) mocht men vast vertrouwen.

C. Op dezelfde wijze als in 2 John 1:12 zegt de apostel, zich haastend naar het slot, tot de schrijver van de brief, dat hij eigenlijk nog veel te schrijven had, dat hij de drang van zijn hart wilde volgen, maar hier liever afbrak, omdat hij toch hopen mocht snel zelf te komen en van mond tot mond met hem te kunnen spreken. Daarop beperkt hij zich tot het bijvoegen van een vrede-wens, tot het overbrengen van de groeten hem door vrienden opgedragen en tot groeten aan de broeders aldaar.

Vers 12

12. Aan Demetrius, de voornaamste onder die broeders, in wiens hand wij deze en de beide andere brieven leggen, ter bezorging aan hen, voor wie ze bestemd zijn, wordt een goed (Acts 6:3; Acts 10:22; Acts 16:2 getuigenis gegeven van allen, die tot de Christenen behoren (2 John 1:1) en van de waarheid zelf, waarin hij wandelt en die daardoor hemzelf voor een oprechte discipel verklaart. En wij getuigen ook van onze zijde, opdat het drietal vol wordt (1 John 5:7 v.), door ons van hem te bedienen voor u als van een vertrouwd man en u weet, dat onze getuigenis waarachtig is (John 19:35; John 21:24).

Welke aanleiding de apostel had om Demetrius aan te bevelen, is niet met zekerheid op te maken, echter ligt de gissing voor de band, dat deze de leidsman geweest is van de broeders, die nu weer tot Gajus kwamen, dus aan wie deze reeds vroeger goed had gedaan en verder dat hij bestemd was om het schrijven over te brengen. De woorden van Johannes bevatten in elk geval een grote lof, als hij in de eerste plaats van Demetrius zegt, dat alle Christenen, die met hem in aanraking waren gekomen een goede getuigenis van hem gaven.

Hij hetgeen verder volgt "en van de waarheid zelf" moet men denken aan de levenswandel van Demetrius, zodat de waarheid, die in hem woont, zich betoont als levend (door de gevolgen, die hij met zijn Christelijke werkzaamheid op het oog heeft) en voor hem getuigend. Hij is in zijn karakter en wandel een beeld van de waarheid, die in hem gepersonifieerd is.

Demetrius is zo trouw en eenvoudig, dat de waarheid zelf hem aanbeveelt, doordat zij uit hem spreekt.

Ten derde voegt de apostel zijn eigen getuigenis erbij en in het goed vertrouwen, dat ook hij bij zijn kinderen getuigenis van de waarheid zelf heeft, zegt hij, "u weet dat onze getuigenis waarachtig is". Het getuigenis van de ogen, die gewoon waren aan het zien van de heerlijkheid van de Zoon van Gods en van zijn waarachtige wandel (John 1:14) mocht men vast vertrouwen.

C. Op dezelfde wijze als in 2 John 1:12 zegt de apostel, zich haastend naar het slot, tot de schrijver van de brief, dat hij eigenlijk nog veel te schrijven had, dat hij de drang van zijn hart wilde volgen, maar hier liever afbrak, omdat hij toch hopen mocht snel zelf te komen en van mond tot mond met hem te kunnen spreken. Daarop beperkt hij zich tot het bijvoegen van een vrede-wens, tot het overbrengen van de groeten hem door vrienden opgedragen en tot groeten aan de broeders aldaar.

Vers 13

13. Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen (in 2 John 1:12 staat "door papier en inkt.

Vers 13

13. Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen (in 2 John 1:12 staat "door papier en inkt.

Vers 14

14. Maar ik hoop u haast te zien en wij zullen mond tot mond spreken.

Vers 14

14. Maar ik hoop u haast te zien en wij zullen mond tot mond spreken.

Vers 15

15. Vrede zij u (1 Peter 5:14)! De vrienden, die ik hier tot mijn verzorging (Acts 27:3) bij mij heb ("2Jo 1:13), groeten u. Groet de vrienden, met name elk in het bijzonder, als had ik hier al de namen in het bijzonder opgeteld (John 10:3).

Onder de broeders, die elders aan het slot van de brieven gegroet worden (1 Corinthians 16:20 1 Corinthians 16:1Co Philippians 4:21 Ephesians 6:23), wilde Johannes Diotrefes nog opnemen, omdat hij zich slechts als een eergierig en heerszuchtig man had gedragen en het volgens 3 John 1:10 voorgenomen "in gedachtenis brengen" wellicht nog een omkering bij hem teweeg zou brengen. Een eigenlijke dwaalleraar, die de komst van Christus in het vlees loochende, was hij toch niet, zodat de apostel niet alle gemeenschap met hem hoefde te verbreken (2 John 1:10). Hij behoorde echter ook niet tot de vrienden van de apostel en nog was het niet te bepalen, of hij weer een kind van de vrede worden zou, zodat een vredegroet bij hem ingang zou vinden (Luke 10:5 v). Johannes bepaalt er zich daarom toe, alleen de vrienden te laten, groeten, zoals hij ook alleen van de vrienden, die zich in zijn onmiddellijke omgeving bevinden en die zeker alleen van zijn schrijven aan Gajus kennis droegen, niet van de gemeente als geheel (3 John 1:6) groeten had over te brengen; van deze brachten zeker de terugkerende broeders de groeten mondeling over.

SLOTWOORD OP DE DRIE BRIEVEN VAN JOHANNES

Het is zeker een misslag van de schriftverklaring van de tegenwoordige tijd, dat van de drie brieven van onze apostel in de regel alleen de eerste een nadere opmerkzaamheid ondervindt, de tweede en derde daarentegen zo goed als terzijde gesteld worden. Wij hebben daarom door onze verklaring er opmerkzaam op proberen te maken, hoeveel plaatsen van de eerste brief eerst door de beide andere het juiste licht ontvangen, terwijl de laatsten pas in verband met de eersten ons tot die helderheid doen komen, die het mogelijk is te bereiken. Maar ook zal de gewone schriftverklaring meer en meer, zoals ons voorkomt, los moeten worden van die verkeerde veronderstelling, dat de die brieven tot de latere leeftijd van de apostel behoren en eveneens, wat zijn verbanning naar Patmos in de laatste tijd van zijn leven, in de tijd van de vervolging van de Christenen onder Domitianus zou vallen. Nog berust veel van datgene, waaruit men de geschiedenis van de apostolische tijd, voornamelijk in zijn tweede helft, pleegt te construeren, op meningen, die met de dag veranderen; een objectieve zekerheid over zeer belangrijke punten is er niet. Daarom mochten wij ons gerechtigd houden, om in al deze opzichten onze eigen mening te volgen en wellicht is onder hetgeen wij als onze gedachte hebben meegedeeld het een en ander, dat wel nadere overweging waardig is.

Vers 15

15. Vrede zij u (1 Peter 5:14)! De vrienden, die ik hier tot mijn verzorging (Acts 27:3) bij mij heb ("2Jo 1:13), groeten u. Groet de vrienden, met name elk in het bijzonder, als had ik hier al de namen in het bijzonder opgeteld (John 10:3).

Onder de broeders, die elders aan het slot van de brieven gegroet worden (1 Corinthians 16:20 1 Corinthians 16:1Co Philippians 4:21 Ephesians 6:23), wilde Johannes Diotrefes nog opnemen, omdat hij zich slechts als een eergierig en heerszuchtig man had gedragen en het volgens 3 John 1:10 voorgenomen "in gedachtenis brengen" wellicht nog een omkering bij hem teweeg zou brengen. Een eigenlijke dwaalleraar, die de komst van Christus in het vlees loochende, was hij toch niet, zodat de apostel niet alle gemeenschap met hem hoefde te verbreken (2 John 1:10). Hij behoorde echter ook niet tot de vrienden van de apostel en nog was het niet te bepalen, of hij weer een kind van de vrede worden zou, zodat een vredegroet bij hem ingang zou vinden (Luke 10:5 v). Johannes bepaalt er zich daarom toe, alleen de vrienden te laten, groeten, zoals hij ook alleen van de vrienden, die zich in zijn onmiddellijke omgeving bevinden en die zeker alleen van zijn schrijven aan Gajus kennis droegen, niet van de gemeente als geheel (3 John 1:6) groeten had over te brengen; van deze brachten zeker de terugkerende broeders de groeten mondeling over.

SLOTWOORD OP DE DRIE BRIEVEN VAN JOHANNES

Het is zeker een misslag van de schriftverklaring van de tegenwoordige tijd, dat van de drie brieven van onze apostel in de regel alleen de eerste een nadere opmerkzaamheid ondervindt, de tweede en derde daarentegen zo goed als terzijde gesteld worden. Wij hebben daarom door onze verklaring er opmerkzaam op proberen te maken, hoeveel plaatsen van de eerste brief eerst door de beide andere het juiste licht ontvangen, terwijl de laatsten pas in verband met de eersten ons tot die helderheid doen komen, die het mogelijk is te bereiken. Maar ook zal de gewone schriftverklaring meer en meer, zoals ons voorkomt, los moeten worden van die verkeerde veronderstelling, dat de die brieven tot de latere leeftijd van de apostel behoren en eveneens, wat zijn verbanning naar Patmos in de laatste tijd van zijn leven, in de tijd van de vervolging van de Christenen onder Domitianus zou vallen. Nog berust veel van datgene, waaruit men de geschiedenis van de apostolische tijd, voornamelijk in zijn tweede helft, pleegt te construeren, op meningen, die met de dag veranderen; een objectieve zekerheid over zeer belangrijke punten is er niet. Daarom mochten wij ons gerechtigd houden, om in al deze opzichten onze eigen mening te volgen en wellicht is onder hetgeen wij als onze gedachte hebben meegedeeld het een en ander, dat wel nadere overweging waardig is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 3 John 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/3-john-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile