Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Handelingen 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 11

Acts 11:1

PETRUS' PLEITREDE EN BEKERING VAN DE HEIDENEN. PLANTING VAN DE KERK TE ANTIOCHIE.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 11

Acts 11:1

PETRUS' PLEITREDE EN BEKERING VAN DE HEIDENEN. PLANTING VAN DE KERK TE ANTIOCHIE.

Vers 1

1. De apostelen nu, die te Jeruzalem en de broeders die in verschillende plaatsen van het streek Judea waren (Luke 2:4), hebben spoedig na de gebeurtenis in Acts 10:1, terwijl Petrus naar Joppe teruggekeerd zich daar nog geruime tijd ophield, gehoord dat ook de heidenen in een gewichtig en beslissend begin het woord van God aangenomen hadden, evenals enige jaren geleden reeds Samaria (Acts 8:14; Acts 14:27).

Vers 1

1. De apostelen nu, die te Jeruzalem en de broeders die in verschillende plaatsen van het streek Judea waren (Luke 2:4), hebben spoedig na de gebeurtenis in Acts 10:1, terwijl Petrus naar Joppe teruggekeerd zich daar nog geruime tijd ophield, gehoord dat ook de heidenen in een gewichtig en beslissend begin het woord van God aangenomen hadden, evenals enige jaren geleden reeds Samaria (Acts 8:14; Acts 14:27).

Vers 2

2. En toen Petrus, die nu zijn zendingsreis, die hij in Acts 9:32 was begonnen, beëindigd had, opgegaan was naar Jeruzalem, verschilden zij die uit de besnijdenis waren met hem van mening. Dezen toch meendendat hij zich aan een grote misstap had schuldig gemaakt en eisten dat ook de heidenen eerst zouden worden als zij, indien zij christenen wilden worden (Acts 15:5).

Vers 2

2. En toen Petrus, die nu zijn zendingsreis, die hij in Acts 9:32 was begonnen, beëindigd had, opgegaan was naar Jeruzalem, verschilden zij die uit de besnijdenis waren met hem van mening. Dezen toch meendendat hij zich aan een grote misstap had schuldig gemaakt en eisten dat ook de heidenen eerst zouden worden als zij, indien zij christenen wilden worden (Acts 15:5).

Vers 3

3. Zij zeiden tegen hem: a) Gij zijt binnengegaan bij mannen die de voorhuid hebben, die geheel in het heidendom waren, om hun het evangelie te prediken, hetgeen tegen het uitdrukkelijk bevel van de Heere in Matthew 7:6; Matthew 10:5; Matthew 15:26 En, nadat gij hen door de doop tot broeders gemaakt hebt, zijt gij bij hen gebleven en hebt met hen gegeten, hetgeen tegen de wet is, daar in de huizen van de heidenen het onderscheid van de reine en onreine dieren (Leviticus 11:1) en het verbod omtrent het verstikte, omtrent bloed en vet (Leviticus 3:17; Leviticus 17:10vv.) niet in acht wordt genomen.

a) Exodus 23:32; Exodus 34:15 John 18:28

Het gebeurde met Cornelius baarde in de gemeente van Christus opzien. Nog voordat Petrus terugkeerde, kregen de apostelen en de christenen in Judea bericht dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen. De wijze, waarop dit feit door Lukas in Acts 11:1 is verhaald, bewijst 1) dat de indruk bij de apostelen en bij het grootste deel van de christenen in Judea een gunstig en verheugend teken was, want het strekte tot eer van God dat ook heidenen en dus niet alleen Israëlieten het evangelie hadden aangenomen; 2) zegt de uitdrukking: "de heidenen" dat men de gebeurtenis opvatte als een principiële, beslissende en gewichtige, omdat men wat enkele heidense personen hadden gedaan voor een grote gebeurtenis aanzag, die bewees dat het heidendom vatbaarheid bezat voor het woord van God. Maar niet allen kregen diezelfde indruk. Bij menigeen zullen langzamerhand zekere bedenkingen zijn opgekomen, die de eerste gunstige indruk verdrongen; dat bleek toen Petrus weer te Jeruzalem was aangekomen. Hij vond berisping bij degenen die "uit de besnijdenis" waren. Wie zijn dit? Te Jeruzalem was toen zeker onder alle christenen niet n die niet een geboren Jood, of tenminste een eigenlijke Jodengenoot was (Acts 2:11; Acts 6:8) en dus een besnedene. Wanneer dus temidden van de joods-christelijke gemeente in het bijzonder hen worden genoemd die "uit de besnijdenis" waren, dan kan deze uitdrukking niet betekenen het objectief religieus-nationale feit van het besneden zijn, maar alleen de subjectieve mening en gezindheid. Het begrip beschrijft dus die joden-christenen, die een bijzondere waarde hechten aan de besnijdenis en in het algemeen aan de waarneming van de mozaïsche wet. Daarmee stemt dan ook overeen wat in Acts 11:3 volgt: "deze lieden streden, twistten met Petrus, daar zij het hem tot een verwijt maakten dat hij het huis van onbesneden Romeinen had betreden en hun disgenoot was geworden. Men zou kunnen menen dat de aanklagers van Petrus zich niet zozeer aan zijn contact en zijn eten met de heidenen, maar meer aan de door hem bediende doop zouden hebben moeten ergeren. Maar, daar zij hem van een wettisch standpunt bestrijden, moeten zij datgene aanvallen wat tegen bepaalde wettelijke bepalingen door hem is misdaan, terwijl zowel de prediking van het evangelie aan de heidenen, als de doop in de naam van de Heere niet onder het gezichtspunt van de wet viel, integendeel het uitdrukkelijk woord van Christus in Matthew 28:19vv. voor zich had. Met hun verwijt vallen zij echter zowel zijn prediken als zijn dopen aan, want het ingaan tot de heidenen was de weg tot prediking en het eten met hen het gevolg van de doop. Zij voelden zeer goed aan dat hij door zijn ingaan en eten de grondstelling gehuldigd en geheiligd had dat de heidenen vanaf nu uit de open fontein van het heil (Zechariah 13:1) zouden putten, zonder vooraf het Joodse recht om te scheppen verkregen te hebben en zagen nu daarom met tegenzin dat God zo goed jegens de heidenen wilde zijn en hen aan de Joden gelijk stelde, die onder het juk van de wet de last en de hitte van de dag hadden gedragen (Matthew 20:10vv.). Zij twistten met hem, is wel als vertaling van het Griekse woord wat te sterk uitgedrukt, maar betekent in elk geval dat zij hem aanvielen, hetgeen niet zonder enig gevoel van ontevredenheid plaats had. Ook bij geestelijke zaken kan menselijk ijveren gezien worden: dit geschiedt vooral wanneer men in het diepst van de ziel van zijn zaak voor de Heere niet zeker is en er een heimelijk bewustzijn van heeft dat de ander eigenlijk gelijk heeft.

Vers 3

3. Zij zeiden tegen hem: a) Gij zijt binnengegaan bij mannen die de voorhuid hebben, die geheel in het heidendom waren, om hun het evangelie te prediken, hetgeen tegen het uitdrukkelijk bevel van de Heere in Matthew 7:6; Matthew 10:5; Matthew 15:26 En, nadat gij hen door de doop tot broeders gemaakt hebt, zijt gij bij hen gebleven en hebt met hen gegeten, hetgeen tegen de wet is, daar in de huizen van de heidenen het onderscheid van de reine en onreine dieren (Leviticus 11:1) en het verbod omtrent het verstikte, omtrent bloed en vet (Leviticus 3:17; Leviticus 17:10vv.) niet in acht wordt genomen.

a) Exodus 23:32; Exodus 34:15 John 18:28

Het gebeurde met Cornelius baarde in de gemeente van Christus opzien. Nog voordat Petrus terugkeerde, kregen de apostelen en de christenen in Judea bericht dat ook de heidenen het woord van God hadden aangenomen. De wijze, waarop dit feit door Lukas in Acts 11:1 is verhaald, bewijst 1) dat de indruk bij de apostelen en bij het grootste deel van de christenen in Judea een gunstig en verheugend teken was, want het strekte tot eer van God dat ook heidenen en dus niet alleen Israëlieten het evangelie hadden aangenomen; 2) zegt de uitdrukking: "de heidenen" dat men de gebeurtenis opvatte als een principiële, beslissende en gewichtige, omdat men wat enkele heidense personen hadden gedaan voor een grote gebeurtenis aanzag, die bewees dat het heidendom vatbaarheid bezat voor het woord van God. Maar niet allen kregen diezelfde indruk. Bij menigeen zullen langzamerhand zekere bedenkingen zijn opgekomen, die de eerste gunstige indruk verdrongen; dat bleek toen Petrus weer te Jeruzalem was aangekomen. Hij vond berisping bij degenen die "uit de besnijdenis" waren. Wie zijn dit? Te Jeruzalem was toen zeker onder alle christenen niet n die niet een geboren Jood, of tenminste een eigenlijke Jodengenoot was (Acts 2:11; Acts 6:8) en dus een besnedene. Wanneer dus temidden van de joods-christelijke gemeente in het bijzonder hen worden genoemd die "uit de besnijdenis" waren, dan kan deze uitdrukking niet betekenen het objectief religieus-nationale feit van het besneden zijn, maar alleen de subjectieve mening en gezindheid. Het begrip beschrijft dus die joden-christenen, die een bijzondere waarde hechten aan de besnijdenis en in het algemeen aan de waarneming van de mozaïsche wet. Daarmee stemt dan ook overeen wat in Acts 11:3 volgt: "deze lieden streden, twistten met Petrus, daar zij het hem tot een verwijt maakten dat hij het huis van onbesneden Romeinen had betreden en hun disgenoot was geworden. Men zou kunnen menen dat de aanklagers van Petrus zich niet zozeer aan zijn contact en zijn eten met de heidenen, maar meer aan de door hem bediende doop zouden hebben moeten ergeren. Maar, daar zij hem van een wettisch standpunt bestrijden, moeten zij datgene aanvallen wat tegen bepaalde wettelijke bepalingen door hem is misdaan, terwijl zowel de prediking van het evangelie aan de heidenen, als de doop in de naam van de Heere niet onder het gezichtspunt van de wet viel, integendeel het uitdrukkelijk woord van Christus in Matthew 28:19vv. voor zich had. Met hun verwijt vallen zij echter zowel zijn prediken als zijn dopen aan, want het ingaan tot de heidenen was de weg tot prediking en het eten met hen het gevolg van de doop. Zij voelden zeer goed aan dat hij door zijn ingaan en eten de grondstelling gehuldigd en geheiligd had dat de heidenen vanaf nu uit de open fontein van het heil (Zechariah 13:1) zouden putten, zonder vooraf het Joodse recht om te scheppen verkregen te hebben en zagen nu daarom met tegenzin dat God zo goed jegens de heidenen wilde zijn en hen aan de Joden gelijk stelde, die onder het juk van de wet de last en de hitte van de dag hadden gedragen (Matthew 20:10vv.). Zij twistten met hem, is wel als vertaling van het Griekse woord wat te sterk uitgedrukt, maar betekent in elk geval dat zij hem aanvielen, hetgeen niet zonder enig gevoel van ontevredenheid plaats had. Ook bij geestelijke zaken kan menselijk ijveren gezien worden: dit geschiedt vooral wanneer men in het diepst van de ziel van zijn zaak voor de Heere niet zeker is en er een heimelijk bewustzijn van heeft dat de ander eigenlijk gelijk heeft.

Vers 4

4. Maar Petrus, die aan de ene zijde zijn goddelijk recht voelde en aan de andere bedacht wat hij zelf in Acts 10:14 aan de Heere op diens eishad geantwoord, bleef kalm en had geduld met zijn zwakke broeders. Hij begon en verhaalde het hun vervolgens hoe hij ertoe gekomen was om zo te handelen, zeggende:

Het is een opmerkelijk bewijs voor de werkelijk bestaande broederschap en gelijkheid van de christenen onder elkaar dat deze christenen te Jeruzalem, trots op hun besnijdenis, de eerste onder de apostelen over zijn gedrag ter verantwoording durven roepen. Dat nu een zodanige vrijmoedigheid vooral in het gehele gedrag van de apostelen zijn grond heeft, blijkt uit het feit dat Petrus geen woord zegt om zich over een oneerbiedig te buiten gaan van de grenzen tussen de gewone christenen en de apostelen te beklagen, maar de aanklacht aanneemt als een welkome aanleiding om zich over de gehele gebeurtenis zowel als ook over zijn gedrag uit te spreken.

Het is een gezegende leermethode wanneer gij de tegenstander meedeelt hoe God u door Zijn woord heeft onderwezen.

Terwijl Petrus de broeders zijn ervaring meedeelt, laat hij hen deze zelf mede doormaken en beleven.

Uit de gehele verdediging van de apostel blijkt opnieuw duidelijk hoever hij verwijderd was van de valse pretenties van zijn gewaande opvolgers.

Vers 4

4. Maar Petrus, die aan de ene zijde zijn goddelijk recht voelde en aan de andere bedacht wat hij zelf in Acts 10:14 aan de Heere op diens eishad geantwoord, bleef kalm en had geduld met zijn zwakke broeders. Hij begon en verhaalde het hun vervolgens hoe hij ertoe gekomen was om zo te handelen, zeggende:

Het is een opmerkelijk bewijs voor de werkelijk bestaande broederschap en gelijkheid van de christenen onder elkaar dat deze christenen te Jeruzalem, trots op hun besnijdenis, de eerste onder de apostelen over zijn gedrag ter verantwoording durven roepen. Dat nu een zodanige vrijmoedigheid vooral in het gehele gedrag van de apostelen zijn grond heeft, blijkt uit het feit dat Petrus geen woord zegt om zich over een oneerbiedig te buiten gaan van de grenzen tussen de gewone christenen en de apostelen te beklagen, maar de aanklacht aanneemt als een welkome aanleiding om zich over de gehele gebeurtenis zowel als ook over zijn gedrag uit te spreken.

Het is een gezegende leermethode wanneer gij de tegenstander meedeelt hoe God u door Zijn woord heeft onderwezen.

Terwijl Petrus de broeders zijn ervaring meedeelt, laat hij hen deze zelf mede doormaken en beleven.

Uit de gehele verdediging van de apostel blijkt opnieuw duidelijk hoever hij verwijderd was van de valse pretenties van zijn gewaande opvolgers.

Vers 6

6. Toen ik mijn ogen op dat laken gericht hield en er nauwkeurig naar keek, kon ik onderscheiden wat daarin was; zo zag ik de viervoetige dieren van de aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogels van de hemel, zonder enig onderscheid bij elkaar, zowel de reine als de onreine volgens de wet.

Vers 6

6. Toen ik mijn ogen op dat laken gericht hield en er nauwkeurig naar keek, kon ik onderscheiden wat daarin was; zo zag ik de viervoetige dieren van de aarde en de wilde en de kruipende dieren en de vogels van de hemel, zonder enig onderscheid bij elkaar, zowel de reine als de onreine volgens de wet.

Vers 7

7. En ik hoorde een stem die tot Hij zei: Sta op, Petrus! slacht en eet. 8. Maar ik zei: Geenszins, Heere! want nooit is iets wat onheilig of onrein was, in mijn mond gekomen.

Vers 7

7. En ik hoorde een stem die tot Hij zei: Sta op, Petrus! slacht en eet. 8. Maar ik zei: Geenszins, Heere! want nooit is iets wat onheilig of onrein was, in mijn mond gekomen.

Vers 9

9. Doch de stem antwoordde mij een tweede maal uit de hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet voor onheilig houden.

Vers 9

9. Doch de stem antwoordde mij een tweede maal uit de hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet voor onheilig houden.

Vers 10

10. En dit geschiedde tot drie maal toe; en alles werd weer opgetrokken in de hemel.

Vers 10

10. En dit geschiedde tot drie maal toe; en alles werd weer opgetrokken in de hemel.

Vers 11

11. En zie, op hetzelfde moment stonden er drie mannen voor het huis waar ik was, die van Cesarea tot mij afgezonden waren.

Vers 11

11. En zie, op hetzelfde moment stonden er drie mannen voor het huis waar ik was, die van Cesarea tot mij afgezonden waren.

Vers 12

12. a) En de Geest zei tot mij dat ik met hen mee moest gaan zonder te twijfelen. En met mij gingen ook deze zes broeders, die van Joppe met mij naar Jeruzalem tot u zijn gekomen en die omtrent mijn handelingen in gemeenschap met mij en op mijn verzoek dadelijk tot verantwoording bereid zijn (1 Peter 3:15) en die gezien hun aantal zeker wel als getuigen kunnen dienen voor hetgeen ik zeg. En wij zijn het huis van de man binnengegaan.

a) Acts 10:19; Acts 15:7

Vers 12

12. a) En de Geest zei tot mij dat ik met hen mee moest gaan zonder te twijfelen. En met mij gingen ook deze zes broeders, die van Joppe met mij naar Jeruzalem tot u zijn gekomen en die omtrent mijn handelingen in gemeenschap met mij en op mijn verzoek dadelijk tot verantwoording bereid zijn (1 Peter 3:15) en die gezien hun aantal zeker wel als getuigen kunnen dienen voor hetgeen ik zeg. En wij zijn het huis van de man binnengegaan.

a) Acts 10:19; Acts 15:7

Vers 13

13. En hij heeft ons verteld hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot Hem zei: Zend mannen naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd is Petrus;

Vers 13

13. En hij heeft ons verteld hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot Hem zei: Zend mannen naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd is Petrus;

Vers 14

14. deze zal woorden tot u spreken waardoor gij, daar gij ze met de uwen gelovig zult aannemen, zalig zult worden met heel Uw huis.

Vers 14

14. deze zal woorden tot u spreken waardoor gij, daar gij ze met de uwen gelovig zult aannemen, zalig zult worden met heel Uw huis.

Vers 15

15. En toen ik begon te spreken en ik slechts het begin van mijn rede had beëindigd en nog niet had kunnen zeggen wat ik mij had voorgenomen te spreken, viel de Heilige Geest op hen, zoals ook op ons in het begin (Acts 2:4).

Vers 15

15. En toen ik begon te spreken en ik slechts het begin van mijn rede had beëindigd en nog niet had kunnen zeggen wat ik mij had voorgenomen te spreken, viel de Heilige Geest op hen, zoals ook op ons in het begin (Acts 2:4).

Vers 16

16. En ik herinnerde mij het woord van de Heere, hoe Hij zei bij zijn hemelvaart tot ons, zijn apostelen: a) Johannes doopte wel met water, maar b) gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest (Acts 1:5).

a) Matthew 3:11 Mark 1:8 Luke 3:16 John 1:26 Acts 2:4; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28

Vers 16

16. En ik herinnerde mij het woord van de Heere, hoe Hij zei bij zijn hemelvaart tot ons, zijn apostelen: a) Johannes doopte wel met water, maar b) gij zult gedoopt worden met de Heilige Geest (Acts 1:5).

a) Matthew 3:11 Mark 1:8 Luke 3:16 John 1:26 Acts 2:4; Acts 19:4 b) Isaiah 44:3 Joel 2:28

Vers 17

17. Indien dan God hun op volkomen gelijke wijze de gave gegeven heeft als aan ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik dan dat ik God zou kunnen tegehouden? Mocht ik weigeren het werk van de genade te voltooien, door hen van de doop en het broederlijk verkeer uit te sluiten?

Petrus brengt de zaak tot effenheid en bewijst haar uit God te zijn door een tweeërlei getuigenis, het ene aan hemzelf uit de hemel geschonken, te weten het drie maal herhaalde en zo oudtestamentisch (Deuteronomy 17:6; 1 Samuel 3:3v. bevestigd gezicht van de wegneming van het oudtestamentisch onderscheid tussen wettisch rein en onrein; het andere, toen de zes Joodse broeders uit Joppe met hem medegetuigden van de uitstorting van de Heilige Geest in het huis van Cornelius.

Tenslotte betuigt hij: de Heere heeft ons als Zijn doop, in onderscheiding van die van Johannes, die met de Heilige Geest beloofd. Wanneer Hij nu de heidenen dezelfde doop van de Geest gaf, die wij reeds vroeger hebben ontvangen, kon en mocht de doop met water niet worden geweigerd, anders was deze voor iets gewichtigers en heiligers dan de eerste verklaard. Op het bijzonder verwijt dat hem persoonlijk gemaakt wordt ten opzichte van gehouden gastvriendschap en delen aan de tafel spreekt hij verder niet, maar maakt de bedoeling van de genade van God omtrent deze, zoals zij zich uitsprak in onmiskenbare daden van God, tot hoofdgrondslag van zijn rechtvaardiging. Was dit gezichtspunt helder en overtuigend gemaakt, dan was ook de zelfverdediging van de apostel wat zijn verkeer met de heidenen aangaat gelukt.

Het discussiëren over godsdienstzaken gaat zelden zonder ergernis, maar heeft toch dikwijls het nut dat de waarheid meer aan het licht komt.

Hier was de apostel een ware Petrus, die als een onbeweeglijke rots tegenover de aanvallen van zijn broeders vaststond en zich noch in zijn overtuiging liet schokken noch van de kalmte en zachtmoedigheid liet afbrengen. Hoe zouden wij deze proef doorstaan, wij die dikwijls ook bij liefdevolle vermaningen van goede vrienden zo gevoelig zijn en niets kunnen verdragen, of ons door het oordeel van mensen zo gemakkelijk laten afbrengen van hetgeen wij als de wil van God hebben leren kennen.

De beste getuigenissen van een knecht van God tegen aanvechting en miskenning: 1) de opdracht van God, waarvan hij zich bewust is, 2) de ogen van de mensen, waaronder hij heeft gehandeld; 3) de rust van het gemoed, waarmee hij zich kan verantwoorden; 4) de vruchten van zijn arbeid, waarop hij mag wijzen.

Vers 17

17. Indien dan God hun op volkomen gelijke wijze de gave gegeven heeft als aan ons, die in de Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik dan dat ik God zou kunnen tegehouden? Mocht ik weigeren het werk van de genade te voltooien, door hen van de doop en het broederlijk verkeer uit te sluiten?

Petrus brengt de zaak tot effenheid en bewijst haar uit God te zijn door een tweeërlei getuigenis, het ene aan hemzelf uit de hemel geschonken, te weten het drie maal herhaalde en zo oudtestamentisch (Deuteronomy 17:6; 1 Samuel 3:3v. bevestigd gezicht van de wegneming van het oudtestamentisch onderscheid tussen wettisch rein en onrein; het andere, toen de zes Joodse broeders uit Joppe met hem medegetuigden van de uitstorting van de Heilige Geest in het huis van Cornelius.

Tenslotte betuigt hij: de Heere heeft ons als Zijn doop, in onderscheiding van die van Johannes, die met de Heilige Geest beloofd. Wanneer Hij nu de heidenen dezelfde doop van de Geest gaf, die wij reeds vroeger hebben ontvangen, kon en mocht de doop met water niet worden geweigerd, anders was deze voor iets gewichtigers en heiligers dan de eerste verklaard. Op het bijzonder verwijt dat hem persoonlijk gemaakt wordt ten opzichte van gehouden gastvriendschap en delen aan de tafel spreekt hij verder niet, maar maakt de bedoeling van de genade van God omtrent deze, zoals zij zich uitsprak in onmiskenbare daden van God, tot hoofdgrondslag van zijn rechtvaardiging. Was dit gezichtspunt helder en overtuigend gemaakt, dan was ook de zelfverdediging van de apostel wat zijn verkeer met de heidenen aangaat gelukt.

Het discussiëren over godsdienstzaken gaat zelden zonder ergernis, maar heeft toch dikwijls het nut dat de waarheid meer aan het licht komt.

Hier was de apostel een ware Petrus, die als een onbeweeglijke rots tegenover de aanvallen van zijn broeders vaststond en zich noch in zijn overtuiging liet schokken noch van de kalmte en zachtmoedigheid liet afbrengen. Hoe zouden wij deze proef doorstaan, wij die dikwijls ook bij liefdevolle vermaningen van goede vrienden zo gevoelig zijn en niets kunnen verdragen, of ons door het oordeel van mensen zo gemakkelijk laten afbrengen van hetgeen wij als de wil van God hebben leren kennen.

De beste getuigenissen van een knecht van God tegen aanvechting en miskenning: 1) de opdracht van God, waarvan hij zich bewust is, 2) de ogen van de mensen, waaronder hij heeft gehandeld; 3) de rust van het gemoed, waarmee hij zich kan verantwoorden; 4) de vruchten van zijn arbeid, waarop hij mag wijzen.

Vers 18

18. En toen zij, die met Petrus geredetwist hadden, hoorden wat hij van de leiding van God en zijn handelen vertelde, waren zij tevreden en niet alleen dat zij zich van verdere aanmerkingen weerhielden, maar zij verheerlijkten God. Zij verenigden zich met de apostelen en de overige leden van de gemeente, die de zaak vanaf het begin anders hadden beschouwd. Zij maakten nu uit de gebeurtenis deze gevolgtrekking, zeggende: Zo heeft dan God ook aan deheidenen evenals aan ons, die het volk van Israël zijn, de bekering gegeven ten leven, in het volkomen bezit gesteld van de zaligheid in Jezus Christus (Ezekiel 18:23).

Wanneer ons de sterke aanklacht uit de gemeente te Jeruzalem, die zich tegen Petrus verhief, ervan moet overtuigen dat het onmiddellijk inwerken van God bij de bekering van de heidenen voor het bewaren van de eenheid tussen de heidense en Joodse kerk een noodzakelijkheid was, dan overtuigt ons dit einde ervan dat de Judaïstische tegenstelling nog niet zo sterk was geworden, dat die niet door de onmiddellijke indruk van de bekering van de heidenen, die zo zuiver en onder tekenen en wonderen had plaatsgehad, kon worden gebogen.

Het spreken in talen als de openbaring van de reële wedergeboorte heeft de besnijdenis als het teken van de symbolische wedergeboorte opgeheven: de gemeente te Jeruzalem was nog in een zo goede toestand, dat zij de logica van de apostel dadelijk erkende; zij die eerst in onrust waren, waren niet alleen tot rust gebracht, maar prezen ook God. Met de woorden: "zo heeft dan God ook de heidenen de bekering gegeven ten leven" is het principe dat de heidenen mede tot de zaligheid in Christus geroepen zijn, zonder beletselen van de wet, in het algemeen erkend; want van het begin tot het einde beschouwde men de onmiddellijke opname van Cornelius niet als een uitzondering, maar beschouwde de zaak zo, dat wat Cornelius ondervonden had, de heidenen in het algemeen was wedervaren. Wanneer de gehele zaak (ongeveer acht jaar later) op het concilie van de apostelen (Acts 15:1) nog eens ter sprake komt, moet worden opgemerkt dat ook hier in de grond de apostelen het onmiddellijk eens waren, maar het doel was om de wettische christenen uit de Joden, die langzamerhand in opstand waren gekomen, tot rust te brengen. Zij moesten met de nieuwe broeders eten, avondmaal vieren, liefdemaaltijden houden. Reeds breidden zich de bekeringen uit, verder dan tot de proselieten van de poort, die zij om de gemeenschap van de synagoge met de Joden konden dulden. De christenen uit de heidenen worden daarentegen vrijer, terwijl de christenen uit de Joden van hun zijde voor een deel angstiger werden en hun oude geloofsgenoten begonnen zich, om de vermenging met de heidenen, meer en meer van hen af te zonderen. Bij dat alles kon alleen een onrustige, ontevreden partij het wagen, werkelijk weer van het principe van de kerk af te vallen en in deze zin vervolgens ook propaganda te maken. Hun poging leed echter eerst schipbreuk tegen de vrijheid van de eerste grote christelijke gemeente uit de heidenen zelf, die wij in het volgende gedeelte zien ontstaan, en niet minder tegen de beslisthied van de apostelen.

Zij waren dus volkomen overtuigd, lieten hun vooroordelen varen, vonden in datgene wat hen enorm had geërgerd, rijke stof om God te verheerlijken, die zijn genade ook aan heidenen geopenbaard en nieuwe broeders aan de gemeente toegevoegd had en voelden zich tot die verheerlijking des te meer verplicht, naarmate zij dieper beseften wat zijzelf daarvoor aan God waren verschuldigd, dat Hij hun de bekering had gegeven ten leven. Och! dat alle twisten over de godsdienst zo mochten eindigen. Laat geen christen moedwillig aan vooroordelen vasthouden!

G. Acts 11:19-Acts 11:30 Ontstaan van een nieuwe moedergemeente in de christelijke gemeente uit de heidenen te Antiochië, die door gelovigen was gesticht, die geen apostelen waren. Deze plaatst zich echter niet tegenover de joods-christelijke moedergemeente te Jeruzalem, maar aan haar zijde.

Vers 18

18. En toen zij, die met Petrus geredetwist hadden, hoorden wat hij van de leiding van God en zijn handelen vertelde, waren zij tevreden en niet alleen dat zij zich van verdere aanmerkingen weerhielden, maar zij verheerlijkten God. Zij verenigden zich met de apostelen en de overige leden van de gemeente, die de zaak vanaf het begin anders hadden beschouwd. Zij maakten nu uit de gebeurtenis deze gevolgtrekking, zeggende: Zo heeft dan God ook aan deheidenen evenals aan ons, die het volk van Israël zijn, de bekering gegeven ten leven, in het volkomen bezit gesteld van de zaligheid in Jezus Christus (Ezekiel 18:23).

Wanneer ons de sterke aanklacht uit de gemeente te Jeruzalem, die zich tegen Petrus verhief, ervan moet overtuigen dat het onmiddellijk inwerken van God bij de bekering van de heidenen voor het bewaren van de eenheid tussen de heidense en Joodse kerk een noodzakelijkheid was, dan overtuigt ons dit einde ervan dat de Judaïstische tegenstelling nog niet zo sterk was geworden, dat die niet door de onmiddellijke indruk van de bekering van de heidenen, die zo zuiver en onder tekenen en wonderen had plaatsgehad, kon worden gebogen.

Het spreken in talen als de openbaring van de reële wedergeboorte heeft de besnijdenis als het teken van de symbolische wedergeboorte opgeheven: de gemeente te Jeruzalem was nog in een zo goede toestand, dat zij de logica van de apostel dadelijk erkende; zij die eerst in onrust waren, waren niet alleen tot rust gebracht, maar prezen ook God. Met de woorden: "zo heeft dan God ook de heidenen de bekering gegeven ten leven" is het principe dat de heidenen mede tot de zaligheid in Christus geroepen zijn, zonder beletselen van de wet, in het algemeen erkend; want van het begin tot het einde beschouwde men de onmiddellijke opname van Cornelius niet als een uitzondering, maar beschouwde de zaak zo, dat wat Cornelius ondervonden had, de heidenen in het algemeen was wedervaren. Wanneer de gehele zaak (ongeveer acht jaar later) op het concilie van de apostelen (Acts 15:1) nog eens ter sprake komt, moet worden opgemerkt dat ook hier in de grond de apostelen het onmiddellijk eens waren, maar het doel was om de wettische christenen uit de Joden, die langzamerhand in opstand waren gekomen, tot rust te brengen. Zij moesten met de nieuwe broeders eten, avondmaal vieren, liefdemaaltijden houden. Reeds breidden zich de bekeringen uit, verder dan tot de proselieten van de poort, die zij om de gemeenschap van de synagoge met de Joden konden dulden. De christenen uit de heidenen worden daarentegen vrijer, terwijl de christenen uit de Joden van hun zijde voor een deel angstiger werden en hun oude geloofsgenoten begonnen zich, om de vermenging met de heidenen, meer en meer van hen af te zonderen. Bij dat alles kon alleen een onrustige, ontevreden partij het wagen, werkelijk weer van het principe van de kerk af te vallen en in deze zin vervolgens ook propaganda te maken. Hun poging leed echter eerst schipbreuk tegen de vrijheid van de eerste grote christelijke gemeente uit de heidenen zelf, die wij in het volgende gedeelte zien ontstaan, en niet minder tegen de beslisthied van de apostelen.

Zij waren dus volkomen overtuigd, lieten hun vooroordelen varen, vonden in datgene wat hen enorm had geërgerd, rijke stof om God te verheerlijken, die zijn genade ook aan heidenen geopenbaard en nieuwe broeders aan de gemeente toegevoegd had en voelden zich tot die verheerlijking des te meer verplicht, naarmate zij dieper beseften wat zijzelf daarvoor aan God waren verschuldigd, dat Hij hun de bekering had gegeven ten leven. Och! dat alle twisten over de godsdienst zo mochten eindigen. Laat geen christen moedwillig aan vooroordelen vasthouden!

G. Acts 11:19-Acts 11:30 Ontstaan van een nieuwe moedergemeente in de christelijke gemeente uit de heidenen te Antiochië, die door gelovigen was gesticht, die geen apostelen waren. Deze plaatst zich echter niet tegenover de joods-christelijke moedergemeente te Jeruzalem, maar aan haar zijde.

Vers 19

19. Degenen nu over wie wij in Acts 8:4 hebben gesproken, die verstrooid waren door de verdrukking, de grote vervolging die tegen de gemeente te Jeruzalem in de tijd van Stefanus plaats vond, gingen het land door van Judea en Samaria, het woord predikende. Zij kwamen totFenicië toe, de smalle streek aan de Middellandse zee, die zich van de berg Karmel ongeveer 35 geografische mijlen ver naar het noorden uitstrekt (Acts 21:7) en tot het noord-westelijk van Palestina gelegen eiland Cyprus. En zelfs gingen zij nog verder, naar de 8 uren ver van de zee landwaarts aan de Orontes gelegen hoofdstad van Syrië, naar Antiochië (1 Makk. 1:11. Aanm.), zoals de ontwikkeling van de kerk toen, ongeveer 9 jaar geleden, nog meebracht, tot niemand het woord sprekende dan alleen tot de Joden, waaronder ook de eigenlijke Jodengenoten of de proselieten van de gerechtigheid moeten worden verstaan Le 17:9.

Vers 19

19. Degenen nu over wie wij in Acts 8:4 hebben gesproken, die verstrooid waren door de verdrukking, de grote vervolging die tegen de gemeente te Jeruzalem in de tijd van Stefanus plaats vond, gingen het land door van Judea en Samaria, het woord predikende. Zij kwamen totFenicië toe, de smalle streek aan de Middellandse zee, die zich van de berg Karmel ongeveer 35 geografische mijlen ver naar het noorden uitstrekt (Acts 21:7) en tot het noord-westelijk van Palestina gelegen eiland Cyprus. En zelfs gingen zij nog verder, naar de 8 uren ver van de zee landwaarts aan de Orontes gelegen hoofdstad van Syrië, naar Antiochië (1 Makk. 1:11. Aanm.), zoals de ontwikkeling van de kerk toen, ongeveer 9 jaar geleden, nog meebracht, tot niemand het woord sprekende dan alleen tot de Joden, waaronder ook de eigenlijke Jodengenoten of de proselieten van de gerechtigheid moeten worden verstaan Le 17:9.

Vers 20

20. En er waren enige Cyprische (Acts 11:19) (ook Barnabas was van Cyprus (Acts 4:36) en Cyreneïsche mannen uit hen die verstrooid waren (Acts 11:19), die zich niet tot de Joden beperkten, nadat de gebeurtenis, hierboven meegedeeld, had plaatsgehad. Terwijl zij de tijd tevoren zich elders hadden opgehouden, kwamen zij te Antiochië (de uitdrukking in de grondtekst ziet op een uitnodiging, die vandaar tot hen was gekomen)en spraken zij het woord, niet alleen tot de Joden, hetgeen zij natuurlijk niet geheel verzuimden, maar ook en wel voornamelijk tot de Grieken, hun verkondigende de Heere Jezus.

Vers 20

20. En er waren enige Cyprische (Acts 11:19) (ook Barnabas was van Cyprus (Acts 4:36) en Cyreneïsche mannen uit hen die verstrooid waren (Acts 11:19), die zich niet tot de Joden beperkten, nadat de gebeurtenis, hierboven meegedeeld, had plaatsgehad. Terwijl zij de tijd tevoren zich elders hadden opgehouden, kwamen zij te Antiochië (de uitdrukking in de grondtekst ziet op een uitnodiging, die vandaar tot hen was gekomen)en spraken zij het woord, niet alleen tot de Joden, hetgeen zij natuurlijk niet geheel verzuimden, maar ook en wel voornamelijk tot de Grieken, hun verkondigende de Heere Jezus.

Vers 21

21. a) En de hand van de Heere was met hen om hun werkzaamheden met goed gevolg te bekronen en een groot aantal, juist van de zijde van de Grieken, geloofde en bekeerde zich in het jaar 42-43 n. Chr. tot de Heere.

a) Acts 2:47; Acts 5:14 Dat de wonderbare bekering van Cornelius en van zijn huis in de residentie van de Romeinse landvoogd onder de heidenen een verdere uitwerking heeft gehad, wordt ons met geen enkel woord gezegd - waarschijnlijk is hij spoedig daarop met de gehele Italiaanse cohorte naar zijn vaderland verplaatst, daar Claudius aan Agrippa nog meer de schijn van een onafhankelijk koning wilde geven en hem ook Cesarea schonk. Daarentegen wijst dit gedeelte een andere plaats aan, waar niet slechts een familiekring uit de heidenen zich tot het geloof in Jezus bekeert, maar een groot aantal mensen, dat zich tot een gemeente aaneensluit, en deze gemeente wordt begin en oorsprong van de vele gemeenten uit de heidenen in de gehele heidense kerk. De bedoeling van dit gedeelte is ons met het ontstaan van deze gewichtige gemeente, van deze nieuwe geschiedkundige zetel in de ontwikkeling van de kerk bekend te maken. Het verhaal gaat, daar het ons het verleden en het heden goed en karakteristiek onder de aandacht wil brengen, tot de vervolging terug, die over Stefanus kwam en de gehele gemeente te Jeruzalem aanging. Wij vernemen dat degenen die toen verstrooid werden, zich niet alleen door de provincies van het Joodse land hebben verstrooid, maar met hun verkondiging van het woord tot over de grenzen van Palestina naar Fenicië, Cyprus en Antiochië gekomen zijn. Tevens wordt omtrent deze verbreiding van het evangelie ten opzichte van de tijdruimte, die tussen Acts 8:1-Acts 9:43 ligt, opgemerkt dat zij zich uitsluitend tot de Joden wendden. Welke vrucht deze verkondigers hebben gehad wordt niet gezegd; maar door dat zwijgen wordt wel te kennen gegeven dat de verkondiging aan de Joden buiten de grenzen van Judea even weinig voor de toekomst vruchten heeft gedragen als de verkondiging binnen die grenzen. Verder wordt dan van enige onder de verstrooiden bericht die, daar zij naar Antiochië kwamen, zich met de verkondiging van het evangelie tot de daar wonende heidenen, namelijk tot de Grieken wendden en wordt daarbij vooral te kennen gegeven dat het Cyprische en Cyreneïsche mannen waren, die dat deden. Zij behoorden dus tot de klasse van de Hellenisten Ac 6:1. Vroeger hadden zij uit vrome ijver Jeruzalem tot hun woonplaats gekozen; zij waren of op de Pinksterdag zelf reeds in de gemeente ingelijfd, of later tot het geloof in Christus gekomen. Maar wat zij verder te Jeruzalem hadden ondervonden, in die stad van het heiligdom en de hoogste overheid van Israël, waaraan zij vroeger met zo'n grote liefde waren gehecht geweest, kon er alleen toe leiden om hen van hun volk en de heilige stad te vervreemden. In het doden van Stefanus zagen zij het toch voor hun ogen dat Jeruzalem met de hoge raad aan het hoofd het eigenlijke en ware heiligdom, dat zij in de gemeente van Christus hadden leren kennen, verwoestte en vertrad en zonder twijfel erkenden zij dat zo'n gedrag voor de heilige God slechts een reden kon zijn tot verwerping van het Joodse volk, vooral daar hun de uitspraken van Christus daarover niet onbekend waren. Aan de andere zijde werden zij in hun vaderland Cyprus en Cyrene, waarheen zij zich naar alle waarschijnlijkheid na hun verdrijving uit Jeruzalem voor enige jaren hadden teruggetrokken, terwijl hun prediking in Judea (Acts 8:1) toch maar een zeer geringe bijval vond, meer tot de heidenen aangetrokken, van wie zij als Hellenisten de ontwikkeling en taal hadden aangenomen. Het is zeer goed mogelijk dat de christelijke broeders die naar Antiochië waren getrokken om, zoals Acts 11:19 berichtte, de Joden aldaar het evangelie te verkondigen, hen naar die stad nodigden, omdat zij hun kracht wilden versterken. Toen zij nu aan die uitnodiging gehoor gaven, vernamen zij, waarschijnlijk nog op het eiland Cyprus, waarover ook die van Cyrene reisden en waarover net daarvoor de Italiaanse cohorte uit Cesarea naar Rome was overgeplaatst, van de bekering van Cornelius en van zijn huis door de apostel Petrus. Zo was het dan zeer natuurlijk dat zij dat goddelijk raadsbesluit kennende zich te Antiochië met hun prediking juist tot de Grieken wendden. Dat deze handelwijze niet v r de gebeurtenis in Acts 10:1, maar na deze valt, blijkt niet alleen reeds uit het feit dat Lukas er pas bericht van geeft na de gebeurtenissen in Acts 10:1-Acts 11:18, maar Petrus verklaart ook in Acts 15:7 dat hij de eerste geweest is die de heidenen heeft bekeerd en Jakobus bevestigt in Acts 15:14 zijn getuigenis, zoals dan in het algemeen aan de geschiedenis in Acts 10:1-Acts 11:18 het hoofddoel zou worden ontnomen en alle betekenis, indien men het bericht in Acts 11:20, Acts 11:21 van ons gedeelte in een tijd v r die geschiedenis zou willen plaatsen.

Antiochië was tegen het einde van de 4e eeuw v. Chr. door Seleukus Nikator, de stichter van het huis van de Seleuciden Da 11:5 gebouwd en genoemd naar zijn vader Antiochus. Het lag in de grote en vruchtbare vlakte waardoor de Orontes stroomt, niet ver nadat deze zich naar het zuidwesten heeft gekromd, op de linkeroever tussen de rivier en een aanzienlijke bergrug, waarop later de stad nog is uitgebreid. Als residentie van de Seleuciden gedurende vele jaren, kwam deze nieuwe wereldstad van Voor-Azië spoedig tot grote bloei, die toen zij in het jaar 64 v. Chr. hoofdstad van de nieuwe Romeinse provincie Syrië was geworden, onder de keizers haar hoogtepunt beleefde. De omvang van de stad, die uit 4 delen bestond, moet 2 1/2, de lengte bijna 1 geografische mijl hebben bedragen. Een straat, bijna een uur lang, die tot de vierkante marktplaats leidde, liet Herodes de Grote met marmerplaten plaveien en door een zuilengang versieren. De daar gevestigde Joden maakten een aanzienlijk deel van de bevolking uit. Onder de Seleuciden hadden zij grote vrijheden; zij bezaten een synagoge, die rijkelijk van schatten was voorzien en maakten langzamerhand vele proselieten uit de heidenen. Zo iemand was ook Nikolas, die in Acts 6:5 is vermeld. Deze was dan ook zonder twijfel onder degenen die spoedig na de verstrooiing van de Jeruzalemse gemeente naar Antiochië gingen en onder de Joden het zendingswerk verrichtten, maar zich ook tot de proselieten wendden (Acts 11:19). Onder degenen die hen 7 of 8 jaar later vanaf Cyprus en Cyrene navolgden en die nu, na het nieuwe keerpunt in de geschiedenis van de uitbreiding van het evangelie, dat Petrus in Acts 10:1 door Gods bijzondere leiding aan het licht had gebracht, zich veel meer met de Grieken bezig hielden, bevond zich zeker ook wel Lucius van Cyrene van wie in Acts 13:1 wordt gesproken. Het is opmerkelijk dat, terwijl Petrus het begin van de bekering van de heidenen bij de Romeinen maakt, de onmiddellijk daarop te Antiochië gevolgde voortgang de Grieken betreft. Daarin is een voorbeeld van de kerk van de toekomst, die uit de heidenen is vergaderd. Rome heeft reeds in het begin zijn christelijke gemeente, maar, nadat zijn hoge betekenis op het gebied van deze kerk is vastgesteld Ac 10:2 treedt het toch terug naar het Oosten en de Grieken, tot het dan bijna gelijktijdig met het afsterven van de Oosterse christenheid op de voorgrond van het rijk van God komt.

Vers 21

21. a) En de hand van de Heere was met hen om hun werkzaamheden met goed gevolg te bekronen en een groot aantal, juist van de zijde van de Grieken, geloofde en bekeerde zich in het jaar 42-43 n. Chr. tot de Heere.

a) Acts 2:47; Acts 5:14 Dat de wonderbare bekering van Cornelius en van zijn huis in de residentie van de Romeinse landvoogd onder de heidenen een verdere uitwerking heeft gehad, wordt ons met geen enkel woord gezegd - waarschijnlijk is hij spoedig daarop met de gehele Italiaanse cohorte naar zijn vaderland verplaatst, daar Claudius aan Agrippa nog meer de schijn van een onafhankelijk koning wilde geven en hem ook Cesarea schonk. Daarentegen wijst dit gedeelte een andere plaats aan, waar niet slechts een familiekring uit de heidenen zich tot het geloof in Jezus bekeert, maar een groot aantal mensen, dat zich tot een gemeente aaneensluit, en deze gemeente wordt begin en oorsprong van de vele gemeenten uit de heidenen in de gehele heidense kerk. De bedoeling van dit gedeelte is ons met het ontstaan van deze gewichtige gemeente, van deze nieuwe geschiedkundige zetel in de ontwikkeling van de kerk bekend te maken. Het verhaal gaat, daar het ons het verleden en het heden goed en karakteristiek onder de aandacht wil brengen, tot de vervolging terug, die over Stefanus kwam en de gehele gemeente te Jeruzalem aanging. Wij vernemen dat degenen die toen verstrooid werden, zich niet alleen door de provincies van het Joodse land hebben verstrooid, maar met hun verkondiging van het woord tot over de grenzen van Palestina naar Fenicië, Cyprus en Antiochië gekomen zijn. Tevens wordt omtrent deze verbreiding van het evangelie ten opzichte van de tijdruimte, die tussen Acts 8:1-Acts 9:43 ligt, opgemerkt dat zij zich uitsluitend tot de Joden wendden. Welke vrucht deze verkondigers hebben gehad wordt niet gezegd; maar door dat zwijgen wordt wel te kennen gegeven dat de verkondiging aan de Joden buiten de grenzen van Judea even weinig voor de toekomst vruchten heeft gedragen als de verkondiging binnen die grenzen. Verder wordt dan van enige onder de verstrooiden bericht die, daar zij naar Antiochië kwamen, zich met de verkondiging van het evangelie tot de daar wonende heidenen, namelijk tot de Grieken wendden en wordt daarbij vooral te kennen gegeven dat het Cyprische en Cyreneïsche mannen waren, die dat deden. Zij behoorden dus tot de klasse van de Hellenisten Ac 6:1. Vroeger hadden zij uit vrome ijver Jeruzalem tot hun woonplaats gekozen; zij waren of op de Pinksterdag zelf reeds in de gemeente ingelijfd, of later tot het geloof in Christus gekomen. Maar wat zij verder te Jeruzalem hadden ondervonden, in die stad van het heiligdom en de hoogste overheid van Israël, waaraan zij vroeger met zo'n grote liefde waren gehecht geweest, kon er alleen toe leiden om hen van hun volk en de heilige stad te vervreemden. In het doden van Stefanus zagen zij het toch voor hun ogen dat Jeruzalem met de hoge raad aan het hoofd het eigenlijke en ware heiligdom, dat zij in de gemeente van Christus hadden leren kennen, verwoestte en vertrad en zonder twijfel erkenden zij dat zo'n gedrag voor de heilige God slechts een reden kon zijn tot verwerping van het Joodse volk, vooral daar hun de uitspraken van Christus daarover niet onbekend waren. Aan de andere zijde werden zij in hun vaderland Cyprus en Cyrene, waarheen zij zich naar alle waarschijnlijkheid na hun verdrijving uit Jeruzalem voor enige jaren hadden teruggetrokken, terwijl hun prediking in Judea (Acts 8:1) toch maar een zeer geringe bijval vond, meer tot de heidenen aangetrokken, van wie zij als Hellenisten de ontwikkeling en taal hadden aangenomen. Het is zeer goed mogelijk dat de christelijke broeders die naar Antiochië waren getrokken om, zoals Acts 11:19 berichtte, de Joden aldaar het evangelie te verkondigen, hen naar die stad nodigden, omdat zij hun kracht wilden versterken. Toen zij nu aan die uitnodiging gehoor gaven, vernamen zij, waarschijnlijk nog op het eiland Cyprus, waarover ook die van Cyrene reisden en waarover net daarvoor de Italiaanse cohorte uit Cesarea naar Rome was overgeplaatst, van de bekering van Cornelius en van zijn huis door de apostel Petrus. Zo was het dan zeer natuurlijk dat zij dat goddelijk raadsbesluit kennende zich te Antiochië met hun prediking juist tot de Grieken wendden. Dat deze handelwijze niet v r de gebeurtenis in Acts 10:1, maar na deze valt, blijkt niet alleen reeds uit het feit dat Lukas er pas bericht van geeft na de gebeurtenissen in Acts 10:1-Acts 11:18, maar Petrus verklaart ook in Acts 15:7 dat hij de eerste geweest is die de heidenen heeft bekeerd en Jakobus bevestigt in Acts 15:14 zijn getuigenis, zoals dan in het algemeen aan de geschiedenis in Acts 10:1-Acts 11:18 het hoofddoel zou worden ontnomen en alle betekenis, indien men het bericht in Acts 11:20, Acts 11:21 van ons gedeelte in een tijd v r die geschiedenis zou willen plaatsen.

Antiochië was tegen het einde van de 4e eeuw v. Chr. door Seleukus Nikator, de stichter van het huis van de Seleuciden Da 11:5 gebouwd en genoemd naar zijn vader Antiochus. Het lag in de grote en vruchtbare vlakte waardoor de Orontes stroomt, niet ver nadat deze zich naar het zuidwesten heeft gekromd, op de linkeroever tussen de rivier en een aanzienlijke bergrug, waarop later de stad nog is uitgebreid. Als residentie van de Seleuciden gedurende vele jaren, kwam deze nieuwe wereldstad van Voor-Azië spoedig tot grote bloei, die toen zij in het jaar 64 v. Chr. hoofdstad van de nieuwe Romeinse provincie Syrië was geworden, onder de keizers haar hoogtepunt beleefde. De omvang van de stad, die uit 4 delen bestond, moet 2 1/2, de lengte bijna 1 geografische mijl hebben bedragen. Een straat, bijna een uur lang, die tot de vierkante marktplaats leidde, liet Herodes de Grote met marmerplaten plaveien en door een zuilengang versieren. De daar gevestigde Joden maakten een aanzienlijk deel van de bevolking uit. Onder de Seleuciden hadden zij grote vrijheden; zij bezaten een synagoge, die rijkelijk van schatten was voorzien en maakten langzamerhand vele proselieten uit de heidenen. Zo iemand was ook Nikolas, die in Acts 6:5 is vermeld. Deze was dan ook zonder twijfel onder degenen die spoedig na de verstrooiing van de Jeruzalemse gemeente naar Antiochië gingen en onder de Joden het zendingswerk verrichtten, maar zich ook tot de proselieten wendden (Acts 11:19). Onder degenen die hen 7 of 8 jaar later vanaf Cyprus en Cyrene navolgden en die nu, na het nieuwe keerpunt in de geschiedenis van de uitbreiding van het evangelie, dat Petrus in Acts 10:1 door Gods bijzondere leiding aan het licht had gebracht, zich veel meer met de Grieken bezig hielden, bevond zich zeker ook wel Lucius van Cyrene van wie in Acts 13:1 wordt gesproken. Het is opmerkelijk dat, terwijl Petrus het begin van de bekering van de heidenen bij de Romeinen maakt, de onmiddellijk daarop te Antiochië gevolgde voortgang de Grieken betreft. Daarin is een voorbeeld van de kerk van de toekomst, die uit de heidenen is vergaderd. Rome heeft reeds in het begin zijn christelijke gemeente, maar, nadat zijn hoge betekenis op het gebied van deze kerk is vastgesteld Ac 10:2 treedt het toch terug naar het Oosten en de Grieken, tot het dan bijna gelijktijdig met het afsterven van de Oosterse christenheid op de voorgrond van het rijk van God komt.

Vers 22

22. En het gerucht over hen, het bericht omtrent het werk van die mannen (Acts 11:20), kwam de gemeente ter ore, die te Jeruzalem was en die zich nog heden als de eigenlijke en enige moedergemeente van de kerk van Christus mocht beschouwen. En zij, de leden van de Jeruzalemse gemeente, die volgens het in Acts 11:18 uitgesproken inzicht in Gods raadsbesluiten tegen een zendingswerk onder de Grieken niets hadden in te brengen, maar zich toch verplicht voelden te waken, dat alles eerlijk en met orde toeging (1 Corinthians 14:40), zonden Barnabas uit. Deze stond naar eigen afkomst het dichtste bij de predikers uit Cyprus en Cyrene; daarom vaardigden zij hem af, opdat hij het land zou doorgaan en de broeders in Fenicië en Cyprus (Acts 11:19) groeten en versterken en tot Antiochië toe door zou reizen, om daar de staat van zaken te onderzoeken en de leiding en het bestuur van de gemeente voor het vervolg op zich te nemen.

Vers 22

22. En het gerucht over hen, het bericht omtrent het werk van die mannen (Acts 11:20), kwam de gemeente ter ore, die te Jeruzalem was en die zich nog heden als de eigenlijke en enige moedergemeente van de kerk van Christus mocht beschouwen. En zij, de leden van de Jeruzalemse gemeente, die volgens het in Acts 11:18 uitgesproken inzicht in Gods raadsbesluiten tegen een zendingswerk onder de Grieken niets hadden in te brengen, maar zich toch verplicht voelden te waken, dat alles eerlijk en met orde toeging (1 Corinthians 14:40), zonden Barnabas uit. Deze stond naar eigen afkomst het dichtste bij de predikers uit Cyprus en Cyrene; daarom vaardigden zij hem af, opdat hij het land zou doorgaan en de broeders in Fenicië en Cyprus (Acts 11:19) groeten en versterken en tot Antiochië toe door zou reizen, om daar de staat van zaken te onderzoeken en de leiding en het bestuur van de gemeente voor het vervolg op zich te nemen.

Vers 23

23. Toen hij daar aangekomen was en de genade van God zag, hoe krachtig deze zich werkzaam betoonde aan de bekeerde Grieken (Acts 11:21), werd hij verblijd, verheugde zich van harte dat de Heere ook de heidenen dedeur van het geloof had geopend (Acts 14:27) a) en vermaande hen allen op indringende wijze, dat zij naar het voornemen van hun hart bij de Heere zouden blijven, om daarvoor de besnijdenis, die zij misten te vergoeden. (Romans 2:28v.). a) Acts 13:43; Acts 14:22

Vers 23

23. Toen hij daar aangekomen was en de genade van God zag, hoe krachtig deze zich werkzaam betoonde aan de bekeerde Grieken (Acts 11:21), werd hij verblijd, verheugde zich van harte dat de Heere ook de heidenen dedeur van het geloof had geopend (Acts 14:27) a) en vermaande hen allen op indringende wijze, dat zij naar het voornemen van hun hart bij de Heere zouden blijven, om daarvoor de besnijdenis, die zij misten te vergoeden. (Romans 2:28v.). a) Acts 13:43; Acts 14:22

Vers 24

24. Want hij was een goed man, die bij zijn goed, vriendelijk karakter niets van die tegenzin in zich had die bij degenen die uit de besnijdenis waren in Acts 11:2v. zichtbaar was. En hij was vol van de Heilige Geest en van het geloof (Acts 6:5), zodat hij ook in staat was om te versterken en te vermanen. Daarom hadden de apostelen hem ook vroeger de bijnaam Barnabas, d. i. zoon der vertroosting gegeven, terwijl hij eigenlijk Jozes heette (Acts 5:36). En er werd nu ook, ten gevolge van de kracht van het woord een grote schare uit de Griekse bevolking de Heere toegevoegd, zodat zich een gehele gemeente begon te ontwikkelen.

Wij zien hoe streng de apostelen nu nog hun eigenlijke en naaste bestemming voor de 12 stammen van het volk Israël in het oog hielden. In Acts 8:14vv. zenden zij bij het bericht dat Samaria het woord van God had aangenomen, Petrus en Johannes daarheen, omdat Samaria toch oorspronkelijk tot het gebied van het heilige land behoorde en de Samaritanen het verbondsteken van de besnijdenis hadden. Nu is het niet n van hen, die de leiding van de zending onder de heidenen te Antiochië op zich neemt, hoewel Petrus onder Gods bijzondere invloed het werk plechtig heeft moeten inwijden, maar aan Barnabas wordt deze zending opgedragen. Zij hebben er toch ook een bepaald bewustzijn van dat, zoals de zaken ten opzichte van Israël nu nog staan, het hun ambt niet is het pas begonnen werk onder de heidenen verder te volvoeren. Zij weten integendeel uit de openbaring van de Heere aan Saulus in de tempel (Acts 22:21), die deze hun niet zal hebben verzwegen, dat voor dat werk een bijzondere dertiende apostel reeds bestemd is en daarop mogen zij met hun apostolische waardigheid niet vooruitlopen; daarentegen kan Barnabas, daar hij bij al zijn gaven toch geen werkelijk apostel is, de tijd van overgang tot het definitieve optreden van Saulus in het hem aangewezen arbeidsveld aanvullen Ac 11:30.

Vers 24

24. Want hij was een goed man, die bij zijn goed, vriendelijk karakter niets van die tegenzin in zich had die bij degenen die uit de besnijdenis waren in Acts 11:2v. zichtbaar was. En hij was vol van de Heilige Geest en van het geloof (Acts 6:5), zodat hij ook in staat was om te versterken en te vermanen. Daarom hadden de apostelen hem ook vroeger de bijnaam Barnabas, d. i. zoon der vertroosting gegeven, terwijl hij eigenlijk Jozes heette (Acts 5:36). En er werd nu ook, ten gevolge van de kracht van het woord een grote schare uit de Griekse bevolking de Heere toegevoegd, zodat zich een gehele gemeente begon te ontwikkelen.

Wij zien hoe streng de apostelen nu nog hun eigenlijke en naaste bestemming voor de 12 stammen van het volk Israël in het oog hielden. In Acts 8:14vv. zenden zij bij het bericht dat Samaria het woord van God had aangenomen, Petrus en Johannes daarheen, omdat Samaria toch oorspronkelijk tot het gebied van het heilige land behoorde en de Samaritanen het verbondsteken van de besnijdenis hadden. Nu is het niet n van hen, die de leiding van de zending onder de heidenen te Antiochië op zich neemt, hoewel Petrus onder Gods bijzondere invloed het werk plechtig heeft moeten inwijden, maar aan Barnabas wordt deze zending opgedragen. Zij hebben er toch ook een bepaald bewustzijn van dat, zoals de zaken ten opzichte van Israël nu nog staan, het hun ambt niet is het pas begonnen werk onder de heidenen verder te volvoeren. Zij weten integendeel uit de openbaring van de Heere aan Saulus in de tempel (Acts 22:21), die deze hun niet zal hebben verzwegen, dat voor dat werk een bijzondere dertiende apostel reeds bestemd is en daarop mogen zij met hun apostolische waardigheid niet vooruitlopen; daarentegen kan Barnabas, daar hij bij al zijn gaven toch geen werkelijk apostel is, de tijd van overgang tot het definitieve optreden van Saulus in het hem aangewezen arbeidsveld aanvullen Ac 11:30.

Vers 25

25. En Barnabas merkte uit dit goede gevolg van zijn werk in Antiochië op, wat een rijk arbeidsveld nu geopend was door de reeds zo ver gevorderde bekering van de heidenen. Daarom begeerde hij zeer naar een goede medearbeider in deoogst van de Heere. Hij ging uit naar Tarsen, om Saulus te zoeken. Hij was, nadat men hem in het jaar 39 (Acts 9:30) had weggezonden, als uit het oog verloren en moest dus nu na 4-5 jaren opnieuw worden opgezocht. En toen hij hem gevonden had, want hij moest hem niet alleen tevoorschijn halen uit een verborgen plaats, maar ook uit geestelijke verborgenheid, bracht hij hem te Antiochië, als op de schouwplaats van het werk dat hij nu zou aanvangen, waarvoor in Acts 9:20vv., 28vv. nog de volle tijd en rechte plaats niet was gekomen en dat daarom ook nog geen eigenlijke vrucht had gedragen (Acts 22:17vv.).

Volgens Acts 9:27 had juist Barnabas vroeger Saulus bij de apostelen te Jeruzalem ingeleid en met de eerste gemeente te Jeruzalem in verbintenis gebracht. Nu was het dezelfde man die Saulus naar Antiochië leidde en met de veelbelovende gemeente van heidenchristenen, met deze moederstad van de kerk uit de heidenen in werkelijk contact bracht. De bekering van Saulus was Barnabas zeer nauwkeurig bekend (Acts 9:27) en zo kende hij zonder twijfel ook de verklaring van de verhoogde Verlosser, dat Hij Saulus verkoren had om Zijn naam uit te dragen voor de volkeren en de koningen (Acts 9:15; Acts 22:21; Acts 26:17v. Nu zal Barnabas, terwijl hij zich in deze jeugdige en toch reeds zo aanzienlijke christelijke gemeente ophield, niet zonder aanwijzing van de Heilige Geest, waarmee hij vervuld was, aan die man hebben gedacht, die tot zo grote zaken en in het bijzonder tot bekering van de heidenen verkoren was, zodat hem duidelijk werd: die man behoort hier te zijn; hij is de juiste man op de juiste plaats. 26. En het is geschied dat zij een geheel jaar samen verbleven in de gemeente, naar onze berekening het jaar 44-45 n. Chr. en bij die godsdienstige samenkomsten in kennis en in geloof toenamen en zij op de wijze van de apostelen te Jeruzalem (Acts 2:42; Acts 5:42 voordrachten hielden en een grote schare leerden. 1) De schare bestond uit Grieken die nog niet tot de gemeente behoorden, maar aan de vergaderingen van de gemeente deelnamen, evenals de Joodse proselieten de Joodse synagogen bezochten. Van dezen werden er steedsmeer tot Christus bekeerd, zodat de gemeente nog in dit jaar ook in het burgerlijke een grote betekenis verworf en vanwege het overheersend heiden-christelijk element tegenover de synagoge van de Joden als een zelfstandige gemeenschap optrad. En zo geschiedde het dat de discipelen, zoals de christenen zichzelf vroeger noemden (Acts 6:1v., 7; 9:1; 10:25v., 38 voor het eerst te Antiochië christenen (lat. Christiani, aanhangers van Christus) genoemd werden, 2) terwijl zij bij de Joden te Jeruzalem de naam droegen van Nazareners, of aanhangers van Jezus van Nazareth (Acts 24:5).

1) Aan het einde van het jaar 43 na Christus trad Saulus werkelijk in zijn ambt, terwijl zijn vroegere werkzaamheid meer die was geweest van algemeen christelijke ijver voor de Heere en van reddende liefde voor de zielen. Vroeger was ook het eigenaardige gebied, dat Christus hem als apostel van de heidenen had toegekend, nog niet aanwezig, omdat toen de tijd voor de bekering van de heidenen nog niet was gekomen. In dat jaar heeft zeker de verheven openbaring plaatsgehad, waarvan hij in 2 Corinthians 12:1v. spreekt. Deuteronomy 2:1e brief aan de Korinthiërs is in het jaar 57 geschreven. Daarvan 14 jaren teruggeteld geeft juist het bovengenoemde jaar. Was Saulus geen oog- en oorgetuige, dan behoorde hij ook niet tot degenen die Petrus beschrijft in Acts 1:21v. als alleen geschikt voor het apostolische ambt. Dit gemis moest op buitengewone wijze worden vergoed, zou hij in gelijk gezag naast de andere apostelen staan. Zijn leren in de gemeente te Antiochië stond ook reeds nu hoger dan dat van Barnabas, die naast hem arbeidde, terwijl hij ook op de eerste zendingsreis spoedig op de voorgrond treedt (Acts 13:9vv.). Het is zeker ten onrechte, wanneer bijv. Wieseler die verheven openbaringen laat samenvallen met de zinsverrukking die Saulus in de tempel te Jeruzalem had, toen hij daar voor het eerst na zijn bekering was (Acts 22:17vv.) en in overeenstemming daarmee als het jaar van de bekering het jaar 40 n. Chr. rekent, waarbij het dan geheel onverklaarbaar wordt hoe de apostel zich reeds 21 jaar later (Philemon 1:1:9) de "oude Paulus" kon noemen, terwijl hij bij de steniging van Stefanus nog een jongeling was en toen volgens de mening van Wieseler ook nog maar 20 jaren oud was. De tijdsbepaling van de steniging van Stefanus en van de bekering van Saulus zijn de hoofdpunten van de chronologische berekening van deze geleerde in de Handelingen van de apostelen, evenals de valse verklaring van de "tweede eerste sabbat" in Luke 6:1 bij de aanname dat Lukas gewoonlijk chronologisch schreef, zijn berekening omtrent het leven van Jezus in de war heeft gebracht, alhoewel hem ook ondanks dit onder de chronologen van de laatste tijd zonder twijfel de eerste plaats toekomt.

2) Door de verenigde werkzaamheid van Barnabas en Saulus kwam het er spoedig toe dat de gemeente te Antiochië zo bloeiend werd dat zij onwillekeurig de blikken van haar heidense omgeving (vooral ook van de Romeinse bezetting, want Antiochië was de zetel van de stadhouder van Syrië) tot zich trok. Men zag dat de christelijke gemeente iets anders was dan het Jodendom, dat te Antiochië sterk vertegenwoordigd was, iets zelfstandigs en nu begon men de gelovigen in Christus, om ze van de Joden te onderscheiden, met de naam christenen aan te duiden (of aanhangers van Christus, Acts 26:28, 1 Peter 4:16 - door samentrekking en overeenkomst met het Griekse woord Crhstoi d. i. goede mensen, is daaruit later "christen" geworden). Dat dit juist nu geschiedde, nu Paulus op het toneel van zijn werkzaamheid verscheen, is een hoogst gewichtig teken voor het feit dat de kerk van Christus vanaf nu bestemd was tot iets dat zich van al het vroegere onderscheidde, waarin de christenen uit de Joden met die uit de heidenen tot een nieuw geheel samengesmolten waren en dat de kerk zo in de wereldgeschiedenis zou optreden. Het is wel opmerkelijk dat de gelovigen niet naar Jezus de naam Jezuïeten kregen, maar naar de naam Christus (die meer de ambtsnaam van de Heere was, doch reeds tot een soort van persoonsnaam was geworden) die van christenen; zij zouden immers niet, zoals die naam zou te kennen geven, medeheilanden en medezaligmakers van de mensheid zijn, maar medegezalfden, zoals dat onze naam "christenen" te kennen geeft.

Hoogstwaarschijnlijk was oorspronkelijk de naam van Christus een scheldnaam, van de vijanden van het kruis afkomstig en dan ook bij herhaling in kwade zin in de gewijde schriften vermeld (Acts 26:28. 1 Peter 4:16 Weinig hebben zij die hem het eerst gebruikten, vermoed dat zij de hoogste eretitel uitspraken, waarop de belijder van de Heere zich ooit in later eeuw zou verheffen. Christen betekent niets anders dan Christus, Gezalfde en de onderdaan van het Godsrijk is zo geroepen om geen mindere rang te bekleden dan de Koning van de Vader ontving. Wat een groot voorrecht, wat aan dure verplichting, wat een blijde verwachting. Verblijd u, mijn christen, de volle kracht van de schone naam die gij draagt, wordt eens daarboven gekend. De gezalfden met de H. Geest worden mede erfgenamen met Christus en de Christus Gods heeft gesproken: "wie overwint, aan hem zal Ik geven te zitten op Mijn troon, zoals Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader op Zijn troon. " Indien wij met Hem verdragen, wij zullen met Hem heersen. De christenprofeet en -priester, hij blijft uiteindelijk een triomferende koning, of waarom wordt gij anders een christen genoemd? Wat denkt u, zou het voor een trouw geweten onmogelijk zijn zichzelf de vraag te beantwoorden: en gij, en gij, en gij, wordt gij met reden een christen genoemd? Wij oordelen niemand, maar wanneer wij op zovelen het oog slaan die zich wellicht reeds gekrenkt zouden tonen, wanneer men hun recht op de christennaam ook slechts van verre betwijfelde en van wie het leven toch een snijdende tegenspraak met het hier gegeven antwoord is, verwondert het u dat ons gemoed niet zelden met stille weemoed vervuld wordt bij de gedachte aan zoveel zelfbedrog, met zoveel zonde gepaard? Maar hoe, dat is toch geen christenprofeet, hij die met onverschillig zwijgen, wie weet met een goedkeurende glimlach het aanhoort als het heilige in zijn tegenwoordigheid wordt bespot en gelasterd! Dat is toch geen christenpriester, die op de altaren van de ijdele wereldvreugde offert en zijn kleed lichtzinnig besmet en dagen en weken kan laten voorbijgaan zonder dat zijn ziel smacht naar verborgen omgang met God! Dat is toch geen christenkoning, die de grote keizer, Wereld genaamd, gedwee als slaaf in de ogen ziet en van niets dan nederlaag in de strijd met de zonde kan spreken! Ach, indien eens allen voor goed aan de kant werden gezet, die slechts half of tot zolang christenen zijn, als eer of belang het toelaat, hoe velen of hoe weinigen zouden er tenslotte slechts overblijven en gij - waar zou uw plaats zijn te vinden? Ja, wij hebben het zeer nodig dat een nieuwe doop van de Heilige Geest over ons mat en levenloos christendom komt; wel zal menig hoofd zich diep in het stof moeten bukken, voordat het teken van de zalving bij vernieuwing tevoorschijn treedt, dat door de hand "wereld" bijna voor altijd uitgewist werd. Laat het ook u gezegd zijn, geliefden en waar uw hart u veroordeelt, bidt en strijdt dat Hij, die meer is dan uw hart, door Woord en Geest u tot echte christenen zal maken! En werd u dat door zijn genade vanaf het begin, schaamt u dan nooit voor de christennaam, al wordt die door de wereld bespot; evengoed zal dan een koningskind in een vijandelijk land zich voor zijn titel of adelbrief schamen. De wereld kent u niet, omdat zij Hem niet kent naar wie gij genoemd zijt. Dat maakt niet uit! Treed te voorschijn, gij christenprofeet, om Zijn naam voor de wereld te dragen! Breng gij uw offer, gij christenpriester, met een gelaat dat blinkt van heilige vreugde! Strijd uw strijd ten einde toe, christenkoning, uw kroon ligt hoger dan hier! Maar weet het goed, uw eerste, uw liefste, uw laatste roem moet niet in uw profeten- en priester- en koningschap, maar in dat van de van eeuwigheid Gezalfde zijn, in wie de Vader zijn welbehagen had en behoudt. Aan de Profeet het laatste woord bij elke vraag: "Wat is waarheid? " Op de Hogepriester de vaste hoop, waar gij voelt dat ook uw beste offer bevlekt is en bezoedeld voor God. Voor die Koning het hoogste lied, dat eindeloos daarboven weerklinkt en hier reeds in uw hart mag naklinken: "Hem, die ons heeft liefgehad en ons gemaakt heeft tot koningen en priesters, aan God en aan de Vader, aan Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. "

Vers 25

25. En Barnabas merkte uit dit goede gevolg van zijn werk in Antiochië op, wat een rijk arbeidsveld nu geopend was door de reeds zo ver gevorderde bekering van de heidenen. Daarom begeerde hij zeer naar een goede medearbeider in deoogst van de Heere. Hij ging uit naar Tarsen, om Saulus te zoeken. Hij was, nadat men hem in het jaar 39 (Acts 9:30) had weggezonden, als uit het oog verloren en moest dus nu na 4-5 jaren opnieuw worden opgezocht. En toen hij hem gevonden had, want hij moest hem niet alleen tevoorschijn halen uit een verborgen plaats, maar ook uit geestelijke verborgenheid, bracht hij hem te Antiochië, als op de schouwplaats van het werk dat hij nu zou aanvangen, waarvoor in Acts 9:20vv., 28vv. nog de volle tijd en rechte plaats niet was gekomen en dat daarom ook nog geen eigenlijke vrucht had gedragen (Acts 22:17vv.).

Volgens Acts 9:27 had juist Barnabas vroeger Saulus bij de apostelen te Jeruzalem ingeleid en met de eerste gemeente te Jeruzalem in verbintenis gebracht. Nu was het dezelfde man die Saulus naar Antiochië leidde en met de veelbelovende gemeente van heidenchristenen, met deze moederstad van de kerk uit de heidenen in werkelijk contact bracht. De bekering van Saulus was Barnabas zeer nauwkeurig bekend (Acts 9:27) en zo kende hij zonder twijfel ook de verklaring van de verhoogde Verlosser, dat Hij Saulus verkoren had om Zijn naam uit te dragen voor de volkeren en de koningen (Acts 9:15; Acts 22:21; Acts 26:17v. Nu zal Barnabas, terwijl hij zich in deze jeugdige en toch reeds zo aanzienlijke christelijke gemeente ophield, niet zonder aanwijzing van de Heilige Geest, waarmee hij vervuld was, aan die man hebben gedacht, die tot zo grote zaken en in het bijzonder tot bekering van de heidenen verkoren was, zodat hem duidelijk werd: die man behoort hier te zijn; hij is de juiste man op de juiste plaats. 26. En het is geschied dat zij een geheel jaar samen verbleven in de gemeente, naar onze berekening het jaar 44-45 n. Chr. en bij die godsdienstige samenkomsten in kennis en in geloof toenamen en zij op de wijze van de apostelen te Jeruzalem (Acts 2:42; Acts 5:42 voordrachten hielden en een grote schare leerden. 1) De schare bestond uit Grieken die nog niet tot de gemeente behoorden, maar aan de vergaderingen van de gemeente deelnamen, evenals de Joodse proselieten de Joodse synagogen bezochten. Van dezen werden er steedsmeer tot Christus bekeerd, zodat de gemeente nog in dit jaar ook in het burgerlijke een grote betekenis verworf en vanwege het overheersend heiden-christelijk element tegenover de synagoge van de Joden als een zelfstandige gemeenschap optrad. En zo geschiedde het dat de discipelen, zoals de christenen zichzelf vroeger noemden (Acts 6:1v., 7; 9:1; 10:25v., 38 voor het eerst te Antiochië christenen (lat. Christiani, aanhangers van Christus) genoemd werden, 2) terwijl zij bij de Joden te Jeruzalem de naam droegen van Nazareners, of aanhangers van Jezus van Nazareth (Acts 24:5).

1) Aan het einde van het jaar 43 na Christus trad Saulus werkelijk in zijn ambt, terwijl zijn vroegere werkzaamheid meer die was geweest van algemeen christelijke ijver voor de Heere en van reddende liefde voor de zielen. Vroeger was ook het eigenaardige gebied, dat Christus hem als apostel van de heidenen had toegekend, nog niet aanwezig, omdat toen de tijd voor de bekering van de heidenen nog niet was gekomen. In dat jaar heeft zeker de verheven openbaring plaatsgehad, waarvan hij in 2 Corinthians 12:1v. spreekt. Deuteronomy 2:1e brief aan de Korinthiërs is in het jaar 57 geschreven. Daarvan 14 jaren teruggeteld geeft juist het bovengenoemde jaar. Was Saulus geen oog- en oorgetuige, dan behoorde hij ook niet tot degenen die Petrus beschrijft in Acts 1:21v. als alleen geschikt voor het apostolische ambt. Dit gemis moest op buitengewone wijze worden vergoed, zou hij in gelijk gezag naast de andere apostelen staan. Zijn leren in de gemeente te Antiochië stond ook reeds nu hoger dan dat van Barnabas, die naast hem arbeidde, terwijl hij ook op de eerste zendingsreis spoedig op de voorgrond treedt (Acts 13:9vv.). Het is zeker ten onrechte, wanneer bijv. Wieseler die verheven openbaringen laat samenvallen met de zinsverrukking die Saulus in de tempel te Jeruzalem had, toen hij daar voor het eerst na zijn bekering was (Acts 22:17vv.) en in overeenstemming daarmee als het jaar van de bekering het jaar 40 n. Chr. rekent, waarbij het dan geheel onverklaarbaar wordt hoe de apostel zich reeds 21 jaar later (Philemon 1:1:9) de "oude Paulus" kon noemen, terwijl hij bij de steniging van Stefanus nog een jongeling was en toen volgens de mening van Wieseler ook nog maar 20 jaren oud was. De tijdsbepaling van de steniging van Stefanus en van de bekering van Saulus zijn de hoofdpunten van de chronologische berekening van deze geleerde in de Handelingen van de apostelen, evenals de valse verklaring van de "tweede eerste sabbat" in Luke 6:1 bij de aanname dat Lukas gewoonlijk chronologisch schreef, zijn berekening omtrent het leven van Jezus in de war heeft gebracht, alhoewel hem ook ondanks dit onder de chronologen van de laatste tijd zonder twijfel de eerste plaats toekomt.

2) Door de verenigde werkzaamheid van Barnabas en Saulus kwam het er spoedig toe dat de gemeente te Antiochië zo bloeiend werd dat zij onwillekeurig de blikken van haar heidense omgeving (vooral ook van de Romeinse bezetting, want Antiochië was de zetel van de stadhouder van Syrië) tot zich trok. Men zag dat de christelijke gemeente iets anders was dan het Jodendom, dat te Antiochië sterk vertegenwoordigd was, iets zelfstandigs en nu begon men de gelovigen in Christus, om ze van de Joden te onderscheiden, met de naam christenen aan te duiden (of aanhangers van Christus, Acts 26:28, 1 Peter 4:16 - door samentrekking en overeenkomst met het Griekse woord Crhstoi d. i. goede mensen, is daaruit later "christen" geworden). Dat dit juist nu geschiedde, nu Paulus op het toneel van zijn werkzaamheid verscheen, is een hoogst gewichtig teken voor het feit dat de kerk van Christus vanaf nu bestemd was tot iets dat zich van al het vroegere onderscheidde, waarin de christenen uit de Joden met die uit de heidenen tot een nieuw geheel samengesmolten waren en dat de kerk zo in de wereldgeschiedenis zou optreden. Het is wel opmerkelijk dat de gelovigen niet naar Jezus de naam Jezuïeten kregen, maar naar de naam Christus (die meer de ambtsnaam van de Heere was, doch reeds tot een soort van persoonsnaam was geworden) die van christenen; zij zouden immers niet, zoals die naam zou te kennen geven, medeheilanden en medezaligmakers van de mensheid zijn, maar medegezalfden, zoals dat onze naam "christenen" te kennen geeft.

Hoogstwaarschijnlijk was oorspronkelijk de naam van Christus een scheldnaam, van de vijanden van het kruis afkomstig en dan ook bij herhaling in kwade zin in de gewijde schriften vermeld (Acts 26:28. 1 Peter 4:16 Weinig hebben zij die hem het eerst gebruikten, vermoed dat zij de hoogste eretitel uitspraken, waarop de belijder van de Heere zich ooit in later eeuw zou verheffen. Christen betekent niets anders dan Christus, Gezalfde en de onderdaan van het Godsrijk is zo geroepen om geen mindere rang te bekleden dan de Koning van de Vader ontving. Wat een groot voorrecht, wat aan dure verplichting, wat een blijde verwachting. Verblijd u, mijn christen, de volle kracht van de schone naam die gij draagt, wordt eens daarboven gekend. De gezalfden met de H. Geest worden mede erfgenamen met Christus en de Christus Gods heeft gesproken: "wie overwint, aan hem zal Ik geven te zitten op Mijn troon, zoals Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader op Zijn troon. " Indien wij met Hem verdragen, wij zullen met Hem heersen. De christenprofeet en -priester, hij blijft uiteindelijk een triomferende koning, of waarom wordt gij anders een christen genoemd? Wat denkt u, zou het voor een trouw geweten onmogelijk zijn zichzelf de vraag te beantwoorden: en gij, en gij, en gij, wordt gij met reden een christen genoemd? Wij oordelen niemand, maar wanneer wij op zovelen het oog slaan die zich wellicht reeds gekrenkt zouden tonen, wanneer men hun recht op de christennaam ook slechts van verre betwijfelde en van wie het leven toch een snijdende tegenspraak met het hier gegeven antwoord is, verwondert het u dat ons gemoed niet zelden met stille weemoed vervuld wordt bij de gedachte aan zoveel zelfbedrog, met zoveel zonde gepaard? Maar hoe, dat is toch geen christenprofeet, hij die met onverschillig zwijgen, wie weet met een goedkeurende glimlach het aanhoort als het heilige in zijn tegenwoordigheid wordt bespot en gelasterd! Dat is toch geen christenpriester, die op de altaren van de ijdele wereldvreugde offert en zijn kleed lichtzinnig besmet en dagen en weken kan laten voorbijgaan zonder dat zijn ziel smacht naar verborgen omgang met God! Dat is toch geen christenkoning, die de grote keizer, Wereld genaamd, gedwee als slaaf in de ogen ziet en van niets dan nederlaag in de strijd met de zonde kan spreken! Ach, indien eens allen voor goed aan de kant werden gezet, die slechts half of tot zolang christenen zijn, als eer of belang het toelaat, hoe velen of hoe weinigen zouden er tenslotte slechts overblijven en gij - waar zou uw plaats zijn te vinden? Ja, wij hebben het zeer nodig dat een nieuwe doop van de Heilige Geest over ons mat en levenloos christendom komt; wel zal menig hoofd zich diep in het stof moeten bukken, voordat het teken van de zalving bij vernieuwing tevoorschijn treedt, dat door de hand "wereld" bijna voor altijd uitgewist werd. Laat het ook u gezegd zijn, geliefden en waar uw hart u veroordeelt, bidt en strijdt dat Hij, die meer is dan uw hart, door Woord en Geest u tot echte christenen zal maken! En werd u dat door zijn genade vanaf het begin, schaamt u dan nooit voor de christennaam, al wordt die door de wereld bespot; evengoed zal dan een koningskind in een vijandelijk land zich voor zijn titel of adelbrief schamen. De wereld kent u niet, omdat zij Hem niet kent naar wie gij genoemd zijt. Dat maakt niet uit! Treed te voorschijn, gij christenprofeet, om Zijn naam voor de wereld te dragen! Breng gij uw offer, gij christenpriester, met een gelaat dat blinkt van heilige vreugde! Strijd uw strijd ten einde toe, christenkoning, uw kroon ligt hoger dan hier! Maar weet het goed, uw eerste, uw liefste, uw laatste roem moet niet in uw profeten- en priester- en koningschap, maar in dat van de van eeuwigheid Gezalfde zijn, in wie de Vader zijn welbehagen had en behoudt. Aan de Profeet het laatste woord bij elke vraag: "Wat is waarheid? " Op de Hogepriester de vaste hoop, waar gij voelt dat ook uw beste offer bevlekt is en bezoedeld voor God. Voor die Koning het hoogste lied, dat eindeloos daarboven weerklinkt en hier reeds in uw hart mag naklinken: "Hem, die ons heeft liefgehad en ons gemaakt heeft tot koningen en priesters, aan God en aan de Vader, aan Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. "

Vers 27

27. En in die dagen, gedurende het jaar dat Barnabas en Saulus zo met elkaar werkten, kwamen er enige profeten uit Jeruzalem, enige mannen uit de oostelijke gemeente, die in geestvolle, maar extatische rede, zoals zij die met tongen spraken, het woord van de Heere konden voordragen en in bijzondere gevallen ook de toekomst konden voorspellen (1 Corinthians 12:10; 1 Corinthians 14:1vv.). Deze kwamen ook te Antiochië, want de Jeruzalemse gemeente had de nieuwgevormde gemeente na de uitzending van Barnabas (Acts 11:22) niet uit het oog verloren en wilde haar nu enige geestelijke gave mededelen om haar te bevestigen (Romans 1:11).

Vers 27

27. En in die dagen, gedurende het jaar dat Barnabas en Saulus zo met elkaar werkten, kwamen er enige profeten uit Jeruzalem, enige mannen uit de oostelijke gemeente, die in geestvolle, maar extatische rede, zoals zij die met tongen spraken, het woord van de Heere konden voordragen en in bijzondere gevallen ook de toekomst konden voorspellen (1 Corinthians 12:10; 1 Corinthians 14:1vv.). Deze kwamen ook te Antiochië, want de Jeruzalemse gemeente had de nieuwgevormde gemeente na de uitzending van Barnabas (Acts 11:22) niet uit het oog verloren en wilde haar nu enige geestelijke gave mededelen om haar te bevestigen (Romans 1:11).

Vers 28

28. En n van hen, genaamd Agabus (vgl. Acts 21:10v.) de beide anderen waren waarschijnlijk Judas Barsabas en Silas (Acts 15:22, Acts 15:32), stond op in de vergadering van de gemeente, toen daar weer een godsdienstoefening werd gehouden en gaf te kennen, terwijl hij zijn woord door een zinnebeeldige handeling liet vergezeld gaan (Openbaring :1) door de Geest, die zijn oog opende voor de toestanden van de eerstvolgende tijd, dat er een grote hongersnood zou komen over de gehele wereld, die ook werkelijk gekomen is onder keizer Claudius, die sedert 24 juni van het jaar 41 n. Chr. te Rome regeerde en in de eerste plaats Palestina in het jaar 45, dus een jaar na de profetie van Agabus, trof.

Vers 28

28. En n van hen, genaamd Agabus (vgl. Acts 21:10v.) de beide anderen waren waarschijnlijk Judas Barsabas en Silas (Acts 15:22, Acts 15:32), stond op in de vergadering van de gemeente, toen daar weer een godsdienstoefening werd gehouden en gaf te kennen, terwijl hij zijn woord door een zinnebeeldige handeling liet vergezeld gaan (Openbaring :1) door de Geest, die zijn oog opende voor de toestanden van de eerstvolgende tijd, dat er een grote hongersnood zou komen over de gehele wereld, die ook werkelijk gekomen is onder keizer Claudius, die sedert 24 juni van het jaar 41 n. Chr. te Rome regeerde en in de eerste plaats Palestina in het jaar 45, dus een jaar na de profetie van Agabus, trof.

Vers 29

29. En naar de draagkracht van ieder van de discipelen, van de christenen te Antiochië (Acts 11:26), die voor de aan hen ten dele gevallen geestelijke zegen die zij hadden gekregen, graag de stoffelijke wildeninruilen (1 Corinthians 9:11 Romans 15:27), besloot elk van hen iets te zenden, ten dienste van de broeders die in Judea woonden.

Vers 29

29. En naar de draagkracht van ieder van de discipelen, van de christenen te Antiochië (Acts 11:26), die voor de aan hen ten dele gevallen geestelijke zegen die zij hadden gekregen, graag de stoffelijke wildeninruilen (1 Corinthians 9:11 Romans 15:27), besloot elk van hen iets te zenden, ten dienste van de broeders die in Judea woonden.

Vers 30

30. Dit deden zij dan ook door een collecte te houden en zij zonden het geld, dat op die wijze was samengebracht, tot de ouderlingen te Jeruzalem door de handen van Barnabas en Saulus. Dezen kwamen daar omstreeks Pasen van het jaar 45 aan (Acts 12:25), zodat het jaar van hun gemeenschappelijke werkzaamheid te Antiochië (Acts 11:26) nader op de tijd van Pasen 44 tot in 45 n. Chr. kan worden bepaald.

Onder de regering van keizer Claudius (van 24 jan. 41 tot 13 okt. 54 n. Chr.) heeft herhaalde malen een hongersnood geheerst, nu in het ene dan in het andere deel van het Romeinse rijk. Dadelijk in zijn drie eerste jaren (41-43) was er honger te Rome, omstreeks 49 of 50 in Griekenland, omstreeks 52 weer te Rome. In Palestina kwam de hongersnood volgens het bericht van Josefus tijdens de Romeinse landvoogd Cuspius Fadus (44-45) en Tiberius Alexander Deze opgave moet zeker beduiden dat het onder de eerste begon en onder de laatste nog geruime tijd voortduurde. Maar niet alleen kan het jaar waarin de een af- en de ander optrad, niet met zekerheid worden bepaald, maar daar Josefus als de toenmalige hogepriester een zekere Ismaël noemt, die noch de zoon van Phabi onder Valerius Grontus (14 n. Chr), noch die onder Agrippa II (60-61) kan zijn, en waaronder dus integendeel een andere hogepriester omstreeks het midden van de jaren 40 n. Chr. (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 c) moet worden verstaan, worden wij gedwongen tot het vermoeden dat het jaar 45 dat van de hongersnood in Palestina moet zijn. In het jaar daarvoor, dus in het eigenlijke 4e jaar van Claudius, zoals een andere tijdsbepaling luidt, kon hier nog geen gebrek aan koren zijn, daar nog in de zomer van dit jaar de inwoners van Tyrus en Sidon volgens Acts 12:20 aan koning Agrippa om vrede vroegen omdat hun landen zich moesten voeden van het land van de koning. Maar ook is er voor het onheil geen plaats later dan het eerder genoemde jaar, om de nauwe samenhang, waarin het (Acts 12:1) "omtrent dezelfde tijd" met ons gedeelte en met Acts 12:25 staat. Daarentegen is duidelijk dat de voorzegging van Agabus op z'n laatst nog in het jaar 44 moet vallen, anders was het geen profetie of ingeving door de goddelijke Geest geweest. Maar in het jaar 43 had de driejarige hongersnood te Rome haar einde bereikt en in het jaar 44 scheen een betere tijd te zijn aangebroken. Nu treedt echter de profetie op en kondigt aan dat de nood onder deze keizer van het Romeinse rijk (de gehele wereld, zie Luke 2:1) zou voortduren en ook natuurlijk Palestina zou treffen, dat sedert de dood van Agrippa weer onder Romeinse landvoogden stond Mt 2:20. De tijd van zijn voorzegging is dus dezelfde, als waarin onder de ongelovige Joden die valse profeet Theudas optrad en voorgaf dat hij door zijn woord alleen als een Jozua de Jordaan zou splitsen en zijn aanhangers een gemakkelijke doortocht verschaffen, om hen daarna vrij te maken van de Romeinse heerschappij Ac 5:39, maar die degenen die hem volgden slechts in het verderf stortte. Tegenover valse schenkt de Heere aan zijn gemeente te Jeruzalem een ware profeet, op wiens woord bijtijds voorzorgen worden gemaakt door de broeders uit de heidenen, zodat de nood hier niet te zwaar zou worden, daar aan de ene zijde door de vroegere verstrooiing (Acts 8:1vv.) en omdat hun leden meestal tot de armere mensen behoorden, zij reeds behoeftig genoeg was, aan de andere zijde wat de koningin Helena van Adiabene in de dure tijd voor de bewoners van Jeruzalem zou doen Mt 21:11 juist het minst ten goede van de christenen zou komen. Opmerkelijk is het dat de collecte, waartoe de gemeente te Antiochië besloot en die door Barnabas en Paulus werd overgebracht, te Jeruzalem niet aan de apostelen, maar aan de oudsten werd gegeven. Waar waren dan de apostelen toen de beide afgezanten in het jaar 45 aankwamen (Acts 12:25) en de gift overdroegen? Jakobus I was door Agrippa met het zwaard omgebracht. Petrus was na zijn redding uit de gevangenis van Jeruzalem heengegaan, alleen Jakobus II was daar nog aanwezig (Acts 12:1-Acts 12:17). Deze toestand is dan ook de reden waarom Paulus, als hij bewijst dat hij het evangelie dat hij predikte van geen mens had geleerd, maar het alleen ontvangen had door de openbaring van Jezus Christus, in Galatians 1:11; Galatians 2:10 hier vermelde reis naar Jeruzalem zonder meer voorbijgaat, omdat hij toen alleen van Jakobus II had kunnen leren. Daar nu deze apostel met zijn woord in James 2:24 : "ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet alleen uit het geloof" zo lijnrecht de leer van Paulus in Romans 3:28 schijnt tegen te spreken: "wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken van de wet" kon zeker niemand tot de gedachte komen dat deze zijn leermeester zou geweest zijn. Reeds aan het begin van het jaar 44, nog voordat Agrippa I op de wijze in Acts 12:11vv. beschreven, tegen de gemeente te Jeruzalem ging handelen, waren daar waarschijnlijk slechts de drie apostelen Jakobus I, Petrus en Jakobus II (en daarbij Johannes als vierde, die echter met Petrus door zijn nauwe vereniging met hem als n persoon was en daarom niet afzonderlijk wordt genoemd). Daaruit is te verklaren dat in het hele 12e hoofdstuk van andere apostelen met geen enkel woord wordt gesproken (zelfs in Acts 15:1 zijn onder "de apostelen" volgens Galatians 2:9 slechts drie bedoeld: Jakobus II, Petrus en Johannes, en waren dus zonder twijfel de overigen uitgegaan in de gehele wereld, sedert zij uit het gebeurde in Acts 10:1vv. zich volgens Acts 11:1vv. overtuigd hadden dat God nu ook aan de heidenen bekering ten leven had gegeven en zij aan het bevel van Jezus moesten denken: "Gaat heen, onderwijst alle volken, predikt het evangelie aan de gehele schepping" (Matthew 28:19v. Mark 16:15). Te Jeruzalem stelde men nu oudsten aan, die de weinige apostelen die achtergebleven waren in hun ambt terzijde stonden en later hun plaats zouden innemen, als ook zij zouden moeten wijken. Wij hebben in het Slotwoord op het evangelie van Matthes deze zogenaamde apostelverdeling, tot gedachtenis waarvan in de katholieke kerk zelfs een bijzonder feest op 15 juli wordt gevierd, volgens de traditie in het jaar 45 geplaatst. Volgens de hier voorgelegde juistere berekening moet echter daarvoor het jaar 43 worden gesteld en dus ook de vervaardiging van het zo-even genoemde evangelie in deze tijd worden geplaatst. Terwijl te Jeruzalem het gehele collegie van de apostelen niet meer samen was, maar alleen een klein gedeelte daarvan en spoedig n van de twaalven zou worden gedood, beschikte de Heere dat in diezelfde periode te Antiochië een tweede moederstad en wel voor de christenen uit de heidenen zich ontwikkelde en de eerste zoveel in gewicht verloor als nodig was om de andere in grootte te laten toenemen.

Vers 30

30. Dit deden zij dan ook door een collecte te houden en zij zonden het geld, dat op die wijze was samengebracht, tot de ouderlingen te Jeruzalem door de handen van Barnabas en Saulus. Dezen kwamen daar omstreeks Pasen van het jaar 45 aan (Acts 12:25), zodat het jaar van hun gemeenschappelijke werkzaamheid te Antiochië (Acts 11:26) nader op de tijd van Pasen 44 tot in 45 n. Chr. kan worden bepaald.

Onder de regering van keizer Claudius (van 24 jan. 41 tot 13 okt. 54 n. Chr.) heeft herhaalde malen een hongersnood geheerst, nu in het ene dan in het andere deel van het Romeinse rijk. Dadelijk in zijn drie eerste jaren (41-43) was er honger te Rome, omstreeks 49 of 50 in Griekenland, omstreeks 52 weer te Rome. In Palestina kwam de hongersnood volgens het bericht van Josefus tijdens de Romeinse landvoogd Cuspius Fadus (44-45) en Tiberius Alexander Deze opgave moet zeker beduiden dat het onder de eerste begon en onder de laatste nog geruime tijd voortduurde. Maar niet alleen kan het jaar waarin de een af- en de ander optrad, niet met zekerheid worden bepaald, maar daar Josefus als de toenmalige hogepriester een zekere Ismaël noemt, die noch de zoon van Phabi onder Valerius Grontus (14 n. Chr), noch die onder Agrippa II (60-61) kan zijn, en waaronder dus integendeel een andere hogepriester omstreeks het midden van de jaren 40 n. Chr. (Slotwoord op 1 Makk. No. 11 c) moet worden verstaan, worden wij gedwongen tot het vermoeden dat het jaar 45 dat van de hongersnood in Palestina moet zijn. In het jaar daarvoor, dus in het eigenlijke 4e jaar van Claudius, zoals een andere tijdsbepaling luidt, kon hier nog geen gebrek aan koren zijn, daar nog in de zomer van dit jaar de inwoners van Tyrus en Sidon volgens Acts 12:20 aan koning Agrippa om vrede vroegen omdat hun landen zich moesten voeden van het land van de koning. Maar ook is er voor het onheil geen plaats later dan het eerder genoemde jaar, om de nauwe samenhang, waarin het (Acts 12:1) "omtrent dezelfde tijd" met ons gedeelte en met Acts 12:25 staat. Daarentegen is duidelijk dat de voorzegging van Agabus op z'n laatst nog in het jaar 44 moet vallen, anders was het geen profetie of ingeving door de goddelijke Geest geweest. Maar in het jaar 43 had de driejarige hongersnood te Rome haar einde bereikt en in het jaar 44 scheen een betere tijd te zijn aangebroken. Nu treedt echter de profetie op en kondigt aan dat de nood onder deze keizer van het Romeinse rijk (de gehele wereld, zie Luke 2:1) zou voortduren en ook natuurlijk Palestina zou treffen, dat sedert de dood van Agrippa weer onder Romeinse landvoogden stond Mt 2:20. De tijd van zijn voorzegging is dus dezelfde, als waarin onder de ongelovige Joden die valse profeet Theudas optrad en voorgaf dat hij door zijn woord alleen als een Jozua de Jordaan zou splitsen en zijn aanhangers een gemakkelijke doortocht verschaffen, om hen daarna vrij te maken van de Romeinse heerschappij Ac 5:39, maar die degenen die hem volgden slechts in het verderf stortte. Tegenover valse schenkt de Heere aan zijn gemeente te Jeruzalem een ware profeet, op wiens woord bijtijds voorzorgen worden gemaakt door de broeders uit de heidenen, zodat de nood hier niet te zwaar zou worden, daar aan de ene zijde door de vroegere verstrooiing (Acts 8:1vv.) en omdat hun leden meestal tot de armere mensen behoorden, zij reeds behoeftig genoeg was, aan de andere zijde wat de koningin Helena van Adiabene in de dure tijd voor de bewoners van Jeruzalem zou doen Mt 21:11 juist het minst ten goede van de christenen zou komen. Opmerkelijk is het dat de collecte, waartoe de gemeente te Antiochië besloot en die door Barnabas en Paulus werd overgebracht, te Jeruzalem niet aan de apostelen, maar aan de oudsten werd gegeven. Waar waren dan de apostelen toen de beide afgezanten in het jaar 45 aankwamen (Acts 12:25) en de gift overdroegen? Jakobus I was door Agrippa met het zwaard omgebracht. Petrus was na zijn redding uit de gevangenis van Jeruzalem heengegaan, alleen Jakobus II was daar nog aanwezig (Acts 12:1-Acts 12:17). Deze toestand is dan ook de reden waarom Paulus, als hij bewijst dat hij het evangelie dat hij predikte van geen mens had geleerd, maar het alleen ontvangen had door de openbaring van Jezus Christus, in Galatians 1:11; Galatians 2:10 hier vermelde reis naar Jeruzalem zonder meer voorbijgaat, omdat hij toen alleen van Jakobus II had kunnen leren. Daar nu deze apostel met zijn woord in James 2:24 : "ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet alleen uit het geloof" zo lijnrecht de leer van Paulus in Romans 3:28 schijnt tegen te spreken: "wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken van de wet" kon zeker niemand tot de gedachte komen dat deze zijn leermeester zou geweest zijn. Reeds aan het begin van het jaar 44, nog voordat Agrippa I op de wijze in Acts 12:11vv. beschreven, tegen de gemeente te Jeruzalem ging handelen, waren daar waarschijnlijk slechts de drie apostelen Jakobus I, Petrus en Jakobus II (en daarbij Johannes als vierde, die echter met Petrus door zijn nauwe vereniging met hem als n persoon was en daarom niet afzonderlijk wordt genoemd). Daaruit is te verklaren dat in het hele 12e hoofdstuk van andere apostelen met geen enkel woord wordt gesproken (zelfs in Acts 15:1 zijn onder "de apostelen" volgens Galatians 2:9 slechts drie bedoeld: Jakobus II, Petrus en Johannes, en waren dus zonder twijfel de overigen uitgegaan in de gehele wereld, sedert zij uit het gebeurde in Acts 10:1vv. zich volgens Acts 11:1vv. overtuigd hadden dat God nu ook aan de heidenen bekering ten leven had gegeven en zij aan het bevel van Jezus moesten denken: "Gaat heen, onderwijst alle volken, predikt het evangelie aan de gehele schepping" (Matthew 28:19v. Mark 16:15). Te Jeruzalem stelde men nu oudsten aan, die de weinige apostelen die achtergebleven waren in hun ambt terzijde stonden en later hun plaats zouden innemen, als ook zij zouden moeten wijken. Wij hebben in het Slotwoord op het evangelie van Matthes deze zogenaamde apostelverdeling, tot gedachtenis waarvan in de katholieke kerk zelfs een bijzonder feest op 15 juli wordt gevierd, volgens de traditie in het jaar 45 geplaatst. Volgens de hier voorgelegde juistere berekening moet echter daarvoor het jaar 43 worden gesteld en dus ook de vervaardiging van het zo-even genoemde evangelie in deze tijd worden geplaatst. Terwijl te Jeruzalem het gehele collegie van de apostelen niet meer samen was, maar alleen een klein gedeelte daarvan en spoedig n van de twaalven zou worden gedood, beschikte de Heere dat in diezelfde periode te Antiochië een tweede moederstad en wel voor de christenen uit de heidenen zich ontwikkelde en de eerste zoveel in gewicht verloor als nodig was om de andere in grootte te laten toenemen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile